Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw* Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor** Co-existentie in de landbouw expliciteren als beleidsprobleem In lijn met het kabinetsbreed geformuleerde doel om te komen tot een duurzame ontwikkeling streefde het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) (nu Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) naar een ‘verduurzaming van het voedselsysteem’ op nationaal, Europees en mondiaal niveau (Ministerie van LNV 2009a). Opvallend aan de nota waarin dit idee werd uitgewerkt is dat de nota productiesystemen samenbrengt onder één noemer (namelijk die van een ‘duurzame voedselproductie’) die eerder werden gezien als onderscheiden beleids‐ domeinen op het werkterrein van het ministerie van LNV. Zo worden de gangbare landbouw, de biologische landbouw en de teelt van genetisch gemodificeerde (gm-)gewassen in één adem genoemd, waar eerder en elders het naast elkaar bestaan (de ‘co-existentie’) van deze productiesystemen is geproblematiseerd (Ministerie van LNV 2007; Commissie-Van Dijk 2004). In de nota wordt gesteld dat ‘qua ecologische voetafdruk (…) biologische en gang‐ bare voedselketens naar elkaar [zijn] toegegroeid’ en dat ‘nieuwe technologieën, waaronder (…) g[m]-teelten (…) een bijdrage [kunnen] leveren aan duurzamer en gezonder voedsel’ (Ministerie van LNV 2009a, 9-10). Deze combinatie van inhoudelijke en politieke overwegingen om de verschillen tussen productiewijzen weg te wuiven, illustreert een meer algemene trend: het landbouwbeleid heeft weinig oog voor fricties tussen landbouwproductiesyste‐ men. Dat is niet terecht, beargumenteren wij in dit artikel. Empirisch onderzoek laat zien dat dergelijke fricties in het beleidsbereik van het toenmalige ministerie van Landbouw legio zijn (Luiten en Bruil 2005; Haring en Stegeman 2005; Brom *
**
De auteurs bedanken de schrijvers van enkele essays over dit onderwerp, te weten Esther Luiten (St. De Noordzee), Willem Bruil (IAR), Rudy Rabbinge (WUR), Arjan Stegeman (RUU), Michel Haring (UvA), Frans Brom (WUR en RUU). Daarnaast zijn de auteurs de volgende personen erkentelijk voor hun inbreng in de discussie: Jaap Satter en Chris Kalden (Ministerie van LNV), Kees-Jaap Hin (Schuttelaar & Partners) en de overige (deels voormalig) leden van de stuurgroep, te weten Peter Blom, Helias Udo de Haes, Jo Hautvast, Ger Roebeling, Evert-Jan Aalpoel, Hans Vink en Wouter van der Weijden. Anne Loeber is lid van het Platform Landbouw, Innovatie & Samenleving (LIS) en werkzaam als universitair docent bij de Universiteit van Amsterdam, afdeling Politicologie. Corres‐ pondentiegegevens: Dr. A. Loeber, O.Z. Achterburgwal 237, 1012 DL Amsterdam. Leo (J.L.A.) Jansen is voormalig lid van het Platform Landbouw, Innovatie & Samenleving (LIS) en is consultant duurzame ontwikkeling. Correspondentiegegevens: Emeritus prof. dr. ir. J.L.A. Jansen, Kerkeland 16, 6883 HA Velp. Carin W. Rougoor is secretaris van het Platform Landbouw, Innovatie & Samenleving (LIS) en is werkzaam als senior adviseur bij CLM Onderzoek en Advies BV. Correspondentiegegevens: CLM, t.a.v. Dr. ir. C.W. Rougoor. Postbus 62, 4100 AB Culemborg,
[email protected].
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
301
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
en Rabbinge 2005). Bovendien leggen recente wijzigingen in de Europese regelgeving ten aanzien van de co-existentie van gm-gewassen en niet-gm-gewas‐ sen – die lidstaten meer ruimte geven om zelf beleid inzake het toestaan van gmteelt te bepalen, los van de wetenschappelijke en Europese richtlijnen op dat ter‐ rein – meer nadruk op het expliciet formuleren van een normatief afwegingskader op nationaal niveau. Dit artikel, dat voortkomt uit voorbereidend advieswerk van de Stuurgroep Tech‐ nology Assessment van het ministerie van LNV (sinds november 2010 het Plat‐ form Landbouw, Innovatie & Samenleving (LIS)), behelst een pleidooi voor het expliciteren en herwaarderen van fricties tussen landbouwproductiesystemen. Er wordt voor gepleit om, gegeven het vigerend beleid om diverse landbouwproduc‐ tiesystemen naast elkaar te laten bestaan, de fricties daartussen expliciet te maken. Voorstel is om hiervoor het begrip ‘co-existentieproblematiek’ te gebruiken en de betekenis daarvan uit te breiden. Het begrip kan worden gebruikt om niet alleen conflicten tussen de genoemde trits van gangbare landbouw, biologische land‐ bouw en gm-teelt te benoemen, maar ook fricties tussen allerlei vormen van land‐ bouwproductie, natuurontwikkeling of visserij. Deze kunnen op uiteenlopende wijze met elkaar in botsing komen. We pleiten er bovendien voor deze conflicten te herwaarderen als een uitdrukking van de betrokkenheid van burgers en agra‐ riërs bij landbouwbeleidskeuzes. De conflicten geven uitdrukking aan de manier waarop abstracties uit het beleid, zoals ‘duurzame landbouw’ en ‘duurzaam voed‐ sel’, concreet gestalte krijgen in de perceptie en het handelen van ondernemers en andere partijen in de samenleving. Vaak wordt gesproken over de vraag hoe ‘het abstracte verhaal van duurzaamheidsprincipes [te vertalen] naar onderwerpen die aansluiten op de belevingswereld van de burger (…)’ (RIVM 2004, 35). De stelling die in dit artikel wordt geponeerd is dat co-existentieconflicten geschikte hand‐ vatten bieden om over achterliggende normatieve aspecten van het landbouw‐ beleid concreet de discussie aan te gaan. De vraag is hoe dit vorm te geven. Hieronder volgt eerst een beschrijving van het begrip co-existentie in het huidige landbouwbeleid. Daarna volgt een bespreking van de kenmerken van co-existen‐ tieconflicten op basis van enkele cases waarin botsingen tussen landbouwproduc‐ tiesystemen tot uitdrukking komen. Op grond hiervan worden de hier genoemde redenen om aandacht te hebben voor co-existentieproblemen in de landbouw nader uitgewerkt. Als conclusie worden op basis van deze reflectie enkele sugges‐ ties gedaan om de ‘kracht van het conflict’ te benutten in het streven naar een duurzame landbouw en in het intensiveren van de relatie tussen burger en over‐ heid in dezen. Keuze voor co-existentie is een keuze voor conflict Fricties tussen uiteenlopende productiesystemen zijn een alledaags verschijnsel. Concurrerend ruimtebeslag en strijdige claims op het gebruik van hulpbronnen zijn kenmerkend voor zogenaamde commons problems (Hardin 1968), die kunnen ontstaan als verschillende productiesystemen zich naast elkaar ontwikkelen. Pro‐
302
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
ductiesystemen zijn samenhangende stelsels van economische activiteit, die gekenmerkt worden door een eigen, specifieke combinatie van grondstoffen, technologieën, kennis en arbeid. Kenmerkend voor productiesystemen in de land‐ bouw, en onderscheidend ten opzichte van andere rivaliserende productiesyste‐ men, is de verwevenheid tussen biologische en normatieve componenten (cf. Murdoch, Marsden en Banks 2000). Agroproductieprocessen worden gefaciliteerd en gelimiteerd door de fysiologie van plant, dier of micro-organisme in relatie tot watervoorziening, bodem(surro‐ gaat) en atmosfeer. De hiermee samenhangende plaats- en tijdgebondenheid van productieprocessen is in hoge mate beperkend voor de keuzemogelijkheden ten aanzien van landbouwproductie. Het is om die reden dat botsingen tussen ver‐ schillende landbouwproductiesystemen een aparte categorie van co-existentie‐ problemen vormen. De biologische component en het (deels) grondgebonden karakter van landbouwproductie zijn materiële aspecten van keuzes in het land‐ bouwbeleid en in landbouwbedrijfsvoering, en maken de discussie over gewenste vormen van landbouw concreet. Conflicten tussen landbouwproductiesystemen ontstaan als de uitwisseling van biologisch materiaal tussen twee systemen als onwenselijk wordt gezien, zoals bij de verspreiding van het genetisch materiaal van gm-gewassen naar arealen met niet-gm-teelten. Daarnaast doen ze zich voor als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wanneer er verschillend gedacht wordt over de wen‐ selijkheid van het inzetten van bestrijdingsmiddelen tegen plagen. Een andere bron van conflicten zijn de neveneffecten van beheerkeuzes in het ene systeem als die de productiemogelijkheden in een ander systeem beperken. Voorbeeld van een dergelijk conflict is de controverse over de gevolgen voor de akkerbouw van de keuze om vanuit het oogpunt van natuurbeheer overzomerende grauwe gan‐ zen niet te verjagen.1 Concreet gaat het bij co-existentieproblemen in de land‐ bouw, kortom, om onenigheid over uit een bepaald landbouwproductiesysteem afkomstige praktijken, technieken en stoffen of organismen die in andere syste‐ men niet thuishoren en daar niet gewaardeerd worden. Deze concrete botsingen zijn manifestaties van een normatieve discussie over geprefereerde wijzen van (duurzame) voedselproductie en natuurbeheer: welke vormen van landbouwproductie zijn wenselijk? Het huidige Nederlandse beleid is gebaseerd op de gedachte dat op dit terrein niet op voorhand een expliciete keuze gemaakt behoeft te worden. Uitgangspunt van het vigerend beleid, in overeenstemming met Europese regelgeving, is het idee dat: – alle landbouwproductiesystemen in principe bestaansrecht hebben; en – de consument een onbeperkte keuze moet hebben met betrekking tot de her‐ komst van landbouwproducten: biologisch, gangbaar of afkomstig van gmteelt. Waar deze keuze om geen keuze te maken eerder impliciet bleef, werd dit beleid expliciet geformuleerd naar aanleiding van de in 2003 ontwikkelde Europese richtlijnen die de ‘co-existentie’ van de drie eerdergenoemde productievarianten
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
303
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
beoogden te waarborgen: de gangbare landbouw, de biologische landbouw en de gm-teelt. De praktische consequentie van dit co-existentiestreven is dat stofstro‐ men uit de verschillende productieketens, van het primaire proces tot consump‐ tie, volledig gescheiden moeten blijven. Internationaal heeft deze keuze geleid tot een reeks van afspraken en bindende bepalingen ten aanzien van drempelwaar‐ den van genetisch gemodificeerde voedingsstoffen in producten en het labelen daarvan. Daaraan is een set van ‘co-existentiemaatregelen’ gekoppeld (bijvoor‐ beeld de afstand tussen velden met genetisch gemodificeerde gewassen en nietgm-velden) die gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en praktijkproeven. Mondiaal gezien verschillen de vastgestelde drempelwaarden per regio (Carter en Gruère 2006). In de Europese Unie (EU) geldt sinds 2003 een drempel van 0,9 procent gm-materiaal voor de etikettering van levensmiddelen en diervoeders. In de zomer van 2010 (EG persbericht 2010) is de regelgeving op Europees niveau op dit terrein aangepast. Tot op dat moment waren lidstaten eraan gehouden de wetenschappelijke ‘vertaling’ van de 0,9 procent-regel met betrekking tot het labelen van voedingsmiddelen te hanteren bij het verlenen dan wel weigeren van vergunningen voor het telen van gm-gewassen. Dit beperkte formeel de vrijheid van landen om op andere dan wetenschappelijke gronden de teelt van gm-gewas‐ sen te verbieden of aan banden te leggen (Kok e.a. 2004; Levidow en Boschert 2011). Daarin is nu dus verandering gekomen. De herziening van Richtlijn 2001/18/EG biedt lidstaten rechtszekerheid als zij besluiten bij co-existentiepro‐ blemen tussen gm-telers en biologische of conventionele producenten de eersten in hun mogelijkheden te beperken, ook als de etiketteringsdrempel van 0,9 pro‐ cent niet wordt overschreden. Lidstaten kunnen ook ‘gm-vrije’ zones aanwijzen. In Nederland is naar aanleiding van de beleidskeuze voor co-existentie in het begin van de 21ste eeuw het Overleg Co-existentie Primaire Sector (i.c. de com‐ missie-Van Dijk) gestart. Dit geïnstitutionaliseerd overleg resulteerde in 2004 in aanbevelingen ten aanzien van de keuzevrijheid van telers en het gescheiden hou‐ den van productie en transport van producten uit de verschillende sectoren. Ver‐ volgens werden concrete afspraken gemaakt over benodigde isolatieafstanden om ongewenste vermenging te voorkomen; deze afspraken zijn gebaseerd op en wor‐ den getoetst aan de hand van praktijkproeven. Indertijd is de verantwoordelijk‐ heid voor het uitwerken van deze afspraken en maatregelen bij de primaire sector gelegd; de rol van de rijksoverheid werd daarbij gedefinieerd als ondersteunend en (financieel) faciliterend. In de stuurgroep die de activiteiten rond de co-existentie‐ problematiek coördineerde, waren vertegenwoordigers van het ministerie van LNV en het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu‐ beheer (VROM) als waarnemer aanwezig. De huidige discussie, voor zover aanwezig, over hoe vorm te geven aan de rela‐ tieve nationale beleidsvrijheid met betrekking tot co-existentie is op nationaal niveau ingebed in een discussie over de verduurzaming van de (wereld)voedsel‐ productie. Dit onderwerp wordt aangegrepen om de discussie over gmo’s (geneti‐ cally modified organisms, genetisch gemodificeerde organismen, red.) te verbre‐ den en te ‘re-framen’ (Schön en Rein 1994) van een veiligheidsvraagstuk tot een sociaaleconomisch vraagstuk, waarin ook de marktpositie van Nederland in ogen‐
304
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
schouw wordt genomen in een wereld waarin gm-gewassen steeds gangbaarder worden en in steeds grotere hoeveelheden worden verbouwd en verhandeld (Ministerie van LNV 2009b). Het is in deze context dat de in de inleiding genoemde neiging tot het wegwuiven van co-existentieproblemen tot uitdrukking komt. Zoals gezegd, zijn er redenen om te pleiten voor een tegengestelde beweging, en het begrip co-existentie een meer centrale plaats te geven in het denken over ont‐ wikkelingen in het landbouwdomein. Hieronder volgt eerst een beschrijving van de aanleiding van deze overweging en van de redenen om dit te doen. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag hoe aandacht voor co-existentieconflicten op een praktisch relevante wijze vorm kan krijgen. Co-existentieconflicten vanuit de praktijk begrepen Het Platform LIS dat in zijn eerdere gedaante als Stuurgroep Technology Assess‐ ment tot taak had de minister van LNV te adviseren over ontwikkelingen op het raakvlak van technologie en samenleving binnen zijn beleidsdomein, consta‐ teerde dat de gebruikelijke focus op landbouwsystemen als zodanig (ofwel op technologieën daarbinnen) het zicht op de interactie tussen systemen snel weg‐ neemt. Deze constatering bracht de stuurgroep ertoe een aantal experts te vragen een essay te schrijven over co-existentieproblemen op uiteenlopende terreinen binnen het landbouwdomein. Dit resulteerde in een probleemverkenning op drie terreinen: de visserij (Luiten en Bruil 2005), de akker- en tuinbouw en de veehou‐ derij met betrekking tot ziektebestrijding (Haring en Stegeman 2005), en de plu‐ raliteit in voedselproductiesystemen vanuit een streven naar duurzame ontwikke‐ ling (Brom en Rabbinge 2005). Op basis van dit werk, en van aanvullend empi‐ risch onderzoek verricht door de leden van de stuurgroep, is een reeks van con‐ flicten geïnventariseerd. Dit leidde tot diverse pogingen om de aard, oorzaak en oplossingsrichting van dergelijke conflicten te classificeren, als basis voor het ont‐ werpen van een praktisch bruikbaar beleidskader. Gekeken is naar categorieën van conflicten als gevolg van ‘vermenging’ (van genetisch materiaal), ‘besmetting’ (met ziektekiemen, biologisch of chemisch materiaal) en ‘beïnvloeding’ (van de kwantiteit en/of kwaliteit van beschikbare hulpbronnen). Daarnaast is onder‐ scheid gemaakt in oplossingsrichtingen (scheiden, zoneren, isoleren et cetera) en naar ‘conflictkenmerken’ (zoals de mate van omkeerbaarheid, maatschappelijke effecten, mogelijkheden van preventie, et cetera). Tabel 1 geeft een dergelijke poging tot classificeren weer. Gaandeweg werd duidelijk dat door de grote variëteit van de aard en context van de conflicten in de landbouwpraktijk het ontwikkelen van een eenduidig classifi‐ catiesysteem niet zinvol was. Wel drong door bestudering van die uiteenlopende praktijken het inzicht op dat co-existentieconflicten bij uitstek concrete, lokale manifestaties zijn van fundamentele fricties in de huidige landbouwproductie. Ze maken de daarin aanwezige spanningen tussen conflicterende waardeoriëntaties zichtbaar, tussen ecologische en economische waarden, tussen conflicterende
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
305
306
Vangst wilde vis voor Transnavisvoer tionaal
Verspreiding besmet- Regionaal telijke dierziekten
Natuurbeheer
Beheer wilde visbestanden
Gangbare en biologische veeteelt
Viskwekerij
Reguliere vee- Hobby-/pethouderij dierhouderij
Verspreiding besmet- Regionaal telijke dierziekten
Verspreiding planten- Lokaal ziektebestrijdingsmiddelen
Biologische akkerbouw
Schaal
Gangbare akkerbouw
Type interactie
Systeem b
Voorkomen bedrijfsschade vs. recreatief plezier
Bedrijfsopbrengst vs. in stand houden visbestanden
Ziek vee vs. faunabeheer
Bedrijfsschade vs. kwaliteit, gifvrij
Belangen
Voorbeeld van classificatie van co-existentieconflicten
Systeem a
Tabel 1.
Branche vs. collectief
Individu vs. gemeenschap
Individu vs. gemeenschap
Individu vs. individu
Economie vs. biodiversiteit
Economie vs. natuurlijk faunabeheer
Economie vs. natuurlijkheid
Waarden in geding
Inenting, Economie 100 procent ophokken, vs. 100 procent isolatie vee- vrijetijdsbesteding houderijen
Plantaardig visvoer
Volledige afscherming natuurgebieden, schadevergoeding, inenting wild
Ruimtelijke scheiding, schadevergoeding
Aard partijen Oplossingsrichtingen
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
visies op ziekte en gezondheid, natuurlijkheid en beheersing, et cetera. Co-exis‐ tentieconflicten bieden daardoor een handvat om de duurzaamheidsdiscussie in het landbouwdomein praktisch vorm te geven. Hieronder volgt, geïllustreerd aan de hand van de meest exemplarische cases, een opsomming van de kenmerken die co-existentieproblemen gemeenschappelijk hebben. 1.
Het normatieve verschuilt zich in technische kwesties; conflicten zijn ‘nested problems’ Allerlei manifestaties van co-existentieproblemen worden begrepen en aangepakt als zuiver technische problemen. Een voorbeeld is de frictie tussen twee soorten visproductiesystemen, de vrije vangst en de visteelt. Visconsumptie trekt een zware wissel op de omvang en veerkracht van de beschikbare visbestanden. Het kweken van vis zou een optie kunnen zijn om de nadelen van wildvang (uitput‐ ting van voorraden, vermindering van biodiversiteit) te ondervangen. Vanuit die gedachte is door het ministerie van LNV een investeringsregeling voor de aqua‐ cultuur in het leven geroepen (Ministerie van LNV 2009c). Afhankelijk van de specifieke vorm van teelt (open teelt of gesloten, met herbi‐ vore, omnivore of carnivore vissoorten) brengt viskweek zelf echter risico’s voor de wilde visstand met zich mee. Het voer voor carnivore en omnivore kweekvis bevat namelijk een flink aandeel gevangen vis (Rood e.a. 2006). Ook op een andere manier kan viskweek een negatieve invloed hebben op de wilde visstand. Zalmkweek in open zee brengt bijvoorbeeld het risico mee van verspreiding van ziekten, parasieten, pesticiden en diergeneesmiddelen zoals antibiotica. Ont‐ snapte veredelde kweeksoorten kunnen bovendien de genetische basis van natuurlijke bestanden verstoren (Luiten en Bruil 2005). Voor het laatstgenoemde probleem is een oplossing gevonden in het ontwikkelen van een hermetisch gesloten teeltsysteem. Dat biedt echter geen oplossing voor het visvoerprobleem. Dat vergt oplossingen die het niveau van de concrete kweekvijver overstijgen. De visvoerindustrie doet nu onderzoek naar het gebruik van alternatieve grondstoffen. Dit betekent dat het kweekvisproductiesysteem op zijn merites moet worden beschouwd in relatie tot andere systemen. Dat is des te urgenter vanwege de pleidooien om de consumptie van vis te propageren als een gezond en milieuvriendelijk alternatief voor vlees. Op basis van deze en andere cases kan worden geconcludeerd dat als voor de direct betrokkenen in een co-existentieconflict bevredigende oplossingen gevon‐ den kunnen worden op het niveau van de akker, de kas of de kweekvijver, er zel‐ den gekeken wordt naar achterliggende systeemfricties. De oplossing richt zich op het concrete niveau van handelen, waarbij de aanleiding voor het conflict buiten haken wordt geplaatst. Dat heeft de charme van overzichtelijkheid en efficiëntie. Maar met een dergelijke oplossing wordt voorbijgegaan aan de kans om de onder‐ liggende fundamentele keuze ter discussie te stellen. Aandacht voor onderliggende keuzes is mogelijk, juist aan de hand van een prak‐ tisch conflict. De kas, de vijver, de akker et cetera vormen heel concrete aankno‐ pingspunten om vanuit het praktische ‘hier en nu’ in discussie te gaan over deze onderliggende waardeoriëntaties. De co-existentieproblematiek manifesteert zich
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
307
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
als een typisch nested problem (Cyert, Simon en Trow 1956, 247), ofwel een ‘land‐ schapsprobleem’ (Peter Blom, persoonlijke communicatie): concreet openbaren co-existentieproblemen zich als sociotechnische aangelegenheden waarvoor op korte termijn en op specifieke locaties een technische of procedurele oplossing kan worden gevonden. Deze zijn echter ingebed in probleem-oplossingscombina‐ ties op hoger aggregatieniveau die ze als het ware voorzien van een atmosferisch perspectief. Kenmerkend blijkt juist, gezien de ervaringen met de verschillende onderzochte co-existentieproblemen, dat het niet eenvoudig is vast te stellen op welk aggregatieniveau een probleem speelt en opgelost kan worden.2 2. Het optreden van de overheid beperkt zich veelal tot de technisch-economische aspecten van conflicten en handhaving van regelgeving Kenmerkend is dat bij alle gevonden voorbeelden van co-existentieconflicten het ontwikkelen van oplossingen en het uitwerken van afspraken tussen de conflic‐ tanten zo veel mogelijk aan ‘de markt’ werd overgelaten. Soms wordt de oplossing gefaciliteerd door het bieden van subsidies of het realiseren van door de beide conflictanten gewenste regelgeving, bijvoorbeeld om free riders te kunnen aanpak‐ ken. De overheid komt in beeld bij het handhaven van regelgeving als productie‐ wijzen schade opleveren, bijvoorbeeld door aantasting van biotopen, bedreiging van diersoorten en/of de volksgezondheid. Dit verlegt de initiële focus op het conflict tussen productiesystemen naar een focus op individuele landbouwsyste‐ men als zodanig. De afspraken en maatregelen voor het voorkomen van versprei‐ ding en besmetting tussen gm-teelten en conventionele of biologische teelten vormen hierop een uitzondering. De ‘co-existentiemaatregelen’ die getroffen zijn voor de oplossing van het aloude conflict tussen natuurbeheer en akkerbouw als gevolg van ganzenpopulaties, zijn een voorbeeld. Boeren in Nederland ondervinden van oudsher veel schade van foeragerende ganzen. Toen in Nederland in 1997 de jacht op ganzen werd verbo‐ den, nam deze schade enorm toe. Vervolgens is een regeling voor schadevergoe‐ ding getroffen. Toen de kosten daarvan uit de hand begonnen te lopen, is de rege‐ ling afgeschaft. Ter vervanging kwam het Beleidskader Faunabeheer tot stand, na overleg tussen vertegenwoordigers van LNV, Interprovinciaal Overleg, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Vereniging Natuurmonumenten, Staats‐ bosbeheer, Koninklijke Nederlandse Jager Vereniging (KNJV) en Vogelbescher‐ ming Nederland. Onderdeel van dit beheerplan is het aanwijzen van foerageerge‐ bieden. De kosten van het beheer van die gebieden waren echter zodanig dat het verbod op de ganzenjacht in december 2003 weer is opgeheven. Wel is de jacht sindsdien aan een ontheffingsverplichting gebonden, aan de hand waarvan pro‐ vincies regels kunnen stellen ten aanzien van de praktijk van de ganzenjacht. Ook is er weer een schaderegeling, via het Faunafonds, nu gekoppeld aan de onthef‐ fingsregeling: als een boer daar geen gebruik van maakt, kan hij geen recht doen gelden op schadevergoeding. Dit voorbeeld toont de waarde van het creëren van een institutionele setting, alleen al in de vorm van een tijdelijke overlegstructuur, om een co-existentiepro‐ bleem uit te werken. Waar de ganzencasus ons bovendien op wijst is dat conflic‐
308
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
ten in de landbouw zich voordoen als gevolg van gemaakte keuzes ten aanzien van productie of beheer, ook als ze zich presenteren als gevolgen van ‘natuurlijke’ pro‐ cessen, zoals hier de trek van ganzen, of de vermenigvuldiging van organismen, et cetera. Een verschil tussen bovenstaande casus en co-existentieconflicten tussen verschillende typen teelt is dat bij de laatste, anders dan bij de ganzen, de proble‐ men ontstaan uit uiteenlopende keuzes ten aanzien van economische activiteit. De belangen die in het geding zijn, zijn groot. Daarbij is het lastiger tot vrucht‐ baar overleg te komen. De meerwaarde daarvan is echter ook groot, zo blijkt uit de volgende casus: de aardappelziekte Phytophthora. 3. Overleg voorbij een dialogue between the deaf is de sleutel tot succes Phytophthora is een aardappelziekte die dramatische gevolgen kan hebben voor de oogst. De bestrijding ervan vormt een bron van lokale conflicten tussen de gangbare landbouw en de biologische landbouw. De biologische landbouw ziet een plantenziekte als een symptoom van het feit dat een plant niet goed groeit, terwijl de gangbare landbouw een ziekte ziet als oorzaak van slechte plantengroei. Maat‐ regelen tegen de ziekte zijn navenant verschillend. Het punt is dat als er eenmaal sprake is van Phytophthora in een bepaald gebied, het zich makkelijk verspreidt van perceel naar perceel. De teelt- en bestrijdingswijze van de ene boer heeft daar‐ door een impact op die van de andere. Problemen met Phytophthora zijn toegenomen sinds 1998, toen SKAL – het keur‐ merkcontrolerend orgaan voor de biologische teelt – het gebruik van koper bij de aardappelteelt verbood. Sindsdien is het regelmatig voorgekomen dat Phytoph‐ thora zorgde voor spanningen tussen een biologische teler en zijn gangbaar telen‐ de collega’s in een regio. Om de problemen het hoofd te bieden heeft de aardap‐ pelsector zelf, in samenspraak met het ministerie van LNV en het Wageningen University and Research centre (Wageningen UR), diverse plannen en protocollen uitgewerkt voor de omgang met de ziekte. In 2003 werd het Parapluplan Phy‐ tophthora ontwikkeld, waarna verschillende ‘Masterplannen Phytophthora’ volg‐ den. Ondanks een breed draagvlak en grote welwillendheid onder aardappeltelers hebben die plannen niet kunnen voorkomen dat steeds opnieuw spanningen rond Phytophthora oplaaiden. Biologische en conventionele telers verwijten elkaar onvoldoende te doen om de ziekte te voorkomen en uit te bannen (Ministerie van LNV 2005). Om spanningen te voorkomen is in zuidelijk Flevoland binnen het Masterplan in 2006 een project opgezet waarin biologische en gangbare telers samen de Phy‐ tophthora-regels handhaven. Dit betekende dat gedurende het seizoen de biologi‐ sche en gangbare telers samen controles uitvoerden en de bestrijding van de aard‐ appelziekte op elkaars werkwijze afstemden. Uit een evaluatie van het project (Wijnen en Kimmann 2007) blijkt dat telers de aanpak nuttig vonden, en effec‐ tief. Deze bevindingen zijn in lijn met andere, soortgelijke succeservaringen op dit terrein. Eerder al concludeerde een commentator in Agriholland van 18 november 2003 over een dreigend Phytophthora-conflict in dezelfde regio dat:
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
309
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
‘door met elkaar in gesprek te gaan (…) dreigende spanning tussen aardappel‐ telers over de gevreesde aardappelziekte Phytophthora [is] voorkomen. (…) In [een proefproject] zijn, onder leiding van een mediator, telers met aardap‐ pelpercelen op verschillende momenten in het teeltseizoen bij elkaar geko‐ men. Door de gesprekken konden telers op tijd maatregelen nemen om ver‐ spreiding te voorkomen. Bovendien is de spanning, die toch wel tussen de telers in de lucht hing, afgenomen.’ In 1999 financierde het ministerie van LNV onderzoek naar de beheersing van Phytophthora in de biologische aardappelteelt. Ook daar werd geconcludeerd dat: ‘het heel waardevol [was] dat onderzoekers uit de biologische en gangbare landbouw samenwerkten. Door de vraagstelling vanuit de biologische optiek werd gangbare kennis in een nieuw perspectief geplaatst en anderzijds kon de gangbare kennis de ervaringen in de biologische aardappelteelt verdiepen’ (LBI 2002, 1). Een praktische reden waarom de kwestie zich toch voortsleept is dat de huidige Phytophthora-populaties veel virulenter zijn dan de oude. Een technische oplos‐ sing voor dit co-existentieconflict, zoals het hanteren van bredere marges bij het aanbrengen van bestrijdingsmiddelen, ligt voor de hand. Maar de keuze om een ziekte als Phytophthora bij aardappelen wel of niet op ‘biologische’ wijze aan te pakken is perceeloverschrijdend in zijn consequenties en heeft implicaties voor de gehele aardappelteelt in de regio. De oorzaak van de spanningen ligt bovendien niet op het technische vlak, maar komt voort uit strijdige waardeoriëntaties: ziekte als symptoom versus ziekte als oorzaak. Gangbare telers vinden dat hun biologisch telende buren meer aan (preventieve) gewasbescherming moeten doen; biologische telers zijn van mening dat gangbare telers zogenaamd ‘duurzaam resistente’ rassen zouden moeten telen en specifieke teeltmaatregelen zouden moeten nemen (zoals voorkiemen en vroegtijdig planten, afhankelijk van gronden weersomstandigheden; Hospers-Brands, Tiemens-Hulscher en Bremer 2007). Uit de aangehaalde ervaringen blijkt dat een dialoog tussen partijen die verschil‐ lende normatieve standpunten innemen, niet alleen mogelijk maar ook vrucht‐ baar is: oplossingen volgen uit een combinatie van discussie over technische, praktische aspecten in het licht van een gezamenlijke reflectie op onderliggende denkbeelden en waarden. Co-existentieproblemen als praktische handvatten in de duurzaamheidsdiscussie Een inventarisatie van uiteenlopende voorbeelden maakt duidelijk dat in het geval van een co-existentieconflict er doorgaans ad hoc en op sectorniveau gezocht wordt naar een aanpak om het probleem technisch beheersbaar te maken. Tegelijkertijd wordt op rijksniveau de discussie over co-existentie gevoerd in abstracte en ronkende begrippen als ‘verduurzamingsopgave’, ‘duurzame daad‐
310
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
kracht’ en ‘het behoud van keuzevrijheid voor de consument’. Een kader voor het identificeren van co-existentieproblemen op middenniveau, tussen het algemeen abstracte en het concrete geval in, ontbreekt. Er is, kortom, sprake van een ‘insti‐ tutionele leegte’ (Hajer 2003) op dit terrein. Gegeven de variëteit aan onderwerpen en typen conflicten zal vanuit de diverse sectoren niet snel gewerkt worden aan een gemeenschappelijk kader voor het her‐ kennen en het als zodanig benoemen van co-existentieconflicten. Toch is het zin‐ vol oog te hebben voor de overeenkomsten in de verscheidenheid aan (potentiële) botsingen tussen landbouwproductiesystemen. In de eerste plaats lijkt de ver‐ wachting gegrond dat in de toekomst landbouwproductiesystemen zich steeds moeilijker aan elkaar kunnen onttrekken en steeds vaker met elkaar in botsing zullen komen. De verdergaande globalisering van landbouwproductstromen en de ruimtedruk als gevolg van bevolkingsgroei zullen leiden tot een ‘verdichting’ van het productielandschap. Daar komen de gevolgen van voortschrijdende technolo‐ gische ontwikkelingen nog bij, zoals van nieuwe reproductietechnieken die de mogelijkheden tot differentiatie in de genetische opmaak van planten en dieren verder vergroten. Van heel andere aard is de volgende overweging. Bij alle aandacht voor duurzame ontwikkeling is een terugkerend punt van zorg om het streven daarnaar niet alleen een doelstelling van de overheid te laten zijn, maar het ook op de agenda van burgers, consumenten en ondernemers te zetten. Dat is lastig, zoals blijkt uit het eerder aangehaalde RIVM-rapport (2004). Een verklaring vindt de Weten‐ schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR 2002) in het feit dat duurzaam ontwikkeling een ‘metabegrip’ is geworden. Vaak worden er heel uiteenlopende waarden onder geschaard, waardoor het ‘onderdeel [is] gaan uitmaken van de grammatica waarmee een breed gedragsspectrum wordt gemotiveerd’. Met deze brede bewustwording, constateert de WRR, treedt een zekere vervaging van de betekenis op: ‘“Duurzame ontwikkeling” (…) wordt dan ook op uiteenlopende wij‐ zen geïnterpreteerd’ (WRR 2002, 14-15). Gezien de constatering dat het begrip zijn onderscheidende betekenis verliest omdat er geen inhoudelijke referentie in vervat is, pleit de WRR voor het uitwerken van de operationele betekenis van het begrip duurzaamheid aan de hand van concrete casuïstiek. Co-existentieconflic‐ ten zijn bij uitstek cases aan de hand waarvan dit kan, en wel om twee redenen. Waar voor ‘duurzame ontwikkeling’ c.q. een ‘duurzame landbouw’ een eenduidig beoordelingskader ten enenmale ontbreekt, vormen praktische conflicten een aanleiding en mogelijkheid om dat aan de hand van concrete situaties en aanwijs‐ bare verschijnselen te formuleren. Dit vergt wel dat onderkend wordt dat het bij co-existentieconflicten niet slechts gaat om oorzaken en oplossingen van techni‐ sche aard (bijvoorbeeld het bepalen van isolatieafstanden bij gm-teelt) of proce‐ durele aard (bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van schadevergoeding bij schade door foeragerende ganzen). De eerdergenoemde verwevenheid van technische en biologische feitelijkheden met de normatieve oordelen over de wenselijkheid van een bepaalde productiewijze maakt co-existentieproblemen tot zogenaamde ‘ongetemde’ beleidsproblemen’ (intractable policy controversies, Schön en Rein
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
311
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
1994). Dergelijke problemen laten zich niet oplossen zuiver op basis van feitelijke informatie: ‘[They] cannot be settled by recourse to facts alone. (…) Because they derive from conflicting frames, the same body of evidence can be used to support quite different [normative] positions’ (Schön en Rein 1994, 148). Wat nodig is, is wat genoemde auteurs frame-reflective analysis noemen, een vorm van analyse en deliberatie waarin de overkoepelende theorieën en de normatieve uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het benoemen van een bepaald probleem en het afwijzen of omarmen van een bepaalde oplossing, worden geëxpliciteerd en op hun merites beschouwd. Een tweede reden is dat co-existentieconflicten ‘een publiek’ in het leven roepen, in de vorm van de strijdende partijen zelf tezamen met degenen die belang stellen in het verloop van het conflict. Dat publiek is geëngageerd om een discussie over wenselijke vormen van landbouw aan te gaan. Net zomin als een eenduidig beoor‐ delingskader, is betrokkenheid van burgers bij duurzaamheidsvraagstukken een gegeven. De overheid worstelt veelal met de vraag ‘hoe de burger te betrekken’ bij de abstracte doelen van het duurzaamheidsstreven. Maar juist bij conflicten (‘issues’) die mensen aan het hart gaan, raken zij politiek betrokken. De aldus gevormde issue publics (Hutchings 2003) vormen een interessante gesprekspart‐ ner voor een overheid die probeert het streven naar duurzame ontwikkeling gepaard te laten gaan met een verspreiding van verantwoordelijkheden en andere vormen van bestuurlijke vernieuwing. Conclusie en discussie Co-existentieproblemen zijn hardnekkige, geneste, intractable (ongetemde) pro‐ blemen die voortkomen uit conflicterende perspectieven op de wenselijkheid en juistheid van bepaalde landbouwproductiesystemen. Zoals uit de onderzochte cases blijkt, komt bij het werken aan oplossingen voor co-existentieproblemen op lokaal niveau zelden de onderliggende ‘keuzeproblematiek’ aan bod. Wanneer coexistentieconflicten zich voordoen, wordt doorgaans gezocht naar oplossingen van technische aard op lokaal niveau die direct soelaas bieden. Het ruimen van hobbydieren in het geval van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte in de veehouderij is een voorbeeld. Het conflict wordt daarmee omgezet in een handha‐ vingsprobleem. Maar de onderliggende fricties tussen landbouwproductiesyste‐ men en de verschillende waardeoriëntaties van waaruit deze vorm worden gege‐ ven, blijven ongemoeid. In het bovenstaande hebben we beargumenteerd dat het de moeite waard is om ernaar te streven de onderliggende waardeaspecten, hoe lastig ook, bij een contro‐ verse te expliciteren. Immers, in co-existentieproblemen komen twee niveaus van oordeelsvorming in beleids- en bedrijfsvoering ten aanzien van landbouw op een expliciete manier samen. Ideologische overwegingen en fundamentele keuzes ten aanzien van de rol van het dier en de natuur in relatie tot de mens, ziekte en gezondheid, biodiversiteit, Noord-Zuidverdeling, de integriteit van het leven en dergelijke (overwegingen op het niveau van de ‘reflectieve orde’) raken aan tech‐ nische en economische overwegingen over de praktijk van bedrijfsvoering,
312
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
beheersing van ziekten, et cetera (overwegingen op het niveau van de ‘praktische orde’). Overwegingen van het eerstgenoemde niveau – zogenaamde tweede-ordeoverwe‐ gingen (Fischer 1995) ofwel core beliefs (Sabatier en Jenkins-Smith 1993) – zijn doorgaans stabiel en slechts onder zeer specifieke omstandigheden aan verande‐ ring onderhevig (Grin en Loeber 2006). Een verandering van deze dieper liggende overwegingen en overtuigingen is dan ook niet het primaire doel van de hier voor‐ gestelde benadering. De meerwaarde is gelegen in het expliciteren en systema‐ tisch op elkaar betrekken van overwegingen op beide niveaus. Ten eerste kunnen op die manier diverse, vaak in zeer algemene termen gevoerde ideologische dis‐ cussies concreet worden gemaakt, in het bijzonder de discussie over verduurza‐ ming van de landbouwproductie. Ten tweede kunnen betrokkenen ertoe worden aangezet om hun standpunten en geprefereerde probleem-oplossingscombinaties in het licht van een reflectie op hun eigen en andermans onderliggende waarde‐ oriëntaties te herformuleren (zogenaamd eerste-ordeleren), waardoor wellicht makkelijker een uitweg uit de controverse wordt gevonden (zoals in de aange‐ haalde Phytophthora-kwestie). Bovendien kunnen, ten derde, de controversen en de pogingen tot het expliciteren van onderliggende aannames en keuzes inder‐ daad voor sommigen aanleiding vormen om te komen tot zogenaamd tweedeordeleren, dat wil zeggen het herzien van dieper liggende overwegingen. Derge‐ lijke frame reflection wordt wel gezien als een sine qua non in het licht van een streven naar duurzame ontwikkeling (Loeber e.a. 2007), en het benutten van coexistentiecontroversen als middel om tweede-ordeleren te faciliteren in een dis‐ cussie over een verduurzaming van de landbouw, is op zichzelf de moeite waard. Een andere overweging om co-existentieconflicten daarvoor aan te grijpen is dat met dergelijke controversen zich ‘als vanzelf’ een forum vormt van mensen die deze discussie, vanuit betrokkenheid bij concrete kwesties, aan willen gaan. Niet vanuit de overheid georganiseerde arrangementen voor politieke deliberatie bepa‐ len in dat geval de contouren van de politieke gemeenschap waarbinnen een der‐ gelijke discussie wordt aangegaan, maar het conflict zelf mobiliseert een ‘publiek’. Als de politieke organisatie ‘volgend’ wordt aan debatten die rond fricties ont‐ staan, dan komen de groepen mensen die verenigd worden door een bepaald pro‐ bleem (issue publics) in het centrum van het politieke bedrijf te staan. Dat kan daardoor winnen aan relevantie en vitaliteit (Dijstelbloem 2007). Om dit mogelijk te maken is een aantal relatief eenvoudige keuzes nodig om de institutionele leegte op dit terrein te ondervangen. Ten eerste is er behoefte aan het ontwikkelen van een vocabulaire waarmee de gemeenschappelijkheid van heel uiteenlopende kwesties (die voortkomen uit botsingen tussen landbouwproduc‐ tiesystemen) tot uitdrukking kan worden gebracht. Een praktische ingang is het ‘opwaarderen’ van het begrip co-existentie in het huidige landbouwbeleid, dat wil zeggen dat de betekenis ervan wordt verbreed ten opzichte van wat nu gangbaar is, zodat ook andere conflicten dan die tussen conventionele, biologische en gmlandbouw ermee kunnen worden aangeduid.
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
313
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
Ten tweede verdient het aanbeveling om bij signalen van een co-existentieconflict de waardeaspecten consequent op de agenda te zetten, ook wanneer in eerste instantie de kwestie technisch goed oplosbaar lijkt. Tot slot zal er behoefte zijn aan een zeker institutioneel geheugen, waar praktische ervaringen met conflicte‐ rende landbouwproductiesystemen kunnen worden geïnventariseerd. Van daaruit kunnen de contingentie en parallelliteit tussen de manifestaties van co-existen‐ tieconflicten worden benoemd, en kan uit een dergelijke inventarisatie een agenda worden geformuleerd voor allerlei aan co-existentieconflicten gekoppelde discussies, op uiteenlopende aggregatieniveaus, van lokale bijeenkomsten van bij conflicten betrokken groepen tot aan de Tweede Kamer. Zo benaderd, zijn coexistentieconflicten niet alleen een bron van (terugkerende) zorg, maar ook bij uitstek een handvat om discussies over een duurzame landbouw zowel inhoude‐ lijk als procedureel vorm te geven. Noten 1
2
Grauwe ganzen vervullen binnen natuurgebieden tal van functies, zoals de vertraging van het verlandingsproces. Maar deze ganzen foerageren graag op percelen met broc‐ coli, waspeen en sperziebonen, met schade voor de akkerbouw als gevolg. In de discussies en de essays die aan dit artikel ten grondslag liggen, bleken er zelfs grote verschillen in opvatting te bestaan over het juiste niveau van afbakening. Opvat‐ tingen varieerden van een demarcatie op teeltniveau (Haring en Stegeman 2005) tot een afbakening op het niveau van complete ketens (Brom en Rabbinge 2005). Twee auteurs gaven zelfs aan het onderling niet eens te kunnen worden over het juiste aggregatieniveau om de problematiek te definiëren. Ook in discussies binnen de stuur‐ groep en daarbuiten over de omgang met co-existentieconflicten in de landbouw ble‐ ken probleembeschrijvingen ambigu wat betreft het niveau waarop de problemen wor‐ den afgebakend.
Literatuur Brom, F.W.A. en R. Rabbinge, 2005, ‘Co-existentie van conflicterende landbouwproductie‐ systemen. Naar een pluralisme van duurzame en diervriendelijke productiesystemen’. Essay in opdracht van stuurgroep TA. Carter, C.A. en G.P. Gruère, 2006, ‘International approval and labelling regulations of genetically modified food in major trading countries’. In: R. Just, J.M. Alston en D. Zilberman (red.), Regulating agricultural biotechnology. Economics and policies, New York: Springer, 459-480. Commissie-Van Dijk, 2004, Co-existentie primaire sector. Gedocumenteerd als Kamerstuk 29 404, nr. 6. Cyert, R.M., H.A. Simon en D.B. Trow, 1956, ‘Observation of a Business Decision’. Journal of Business, 29: 237-248. Dijstelbloem, H., 2007, De democratie anders. Politieke vernieuwing volgens Dewey en Latour. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. EG-persbericht, 2010, ‘Ggo’s: lidstaten krijgen volledige verantwoordelijkheid voor teelt op hun grondgebied’. Zie: europa.eu/rapid/.
314
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw
Fischer, F., 1995, Evaluating public policy. Chicago: Nelson-Hall. Grin, J. en A. Loeber, 2006, ‘Theories of Policy Learning. Agency, Structure and Change’. In: F. Fischer, G. Miller en M. Sidney (red.), Handbook of Public Policy Analysis. Theory, Politics, and Methods, Londen: Taylor and Francis. Hajer, M.A., 2003, ‘Policy without policy? Policy analysis and the institutional void’. Policy Sciences, 36 (2): 175-195. Hardin, G., 1968, ‘The tragedy of the commons’. Science, 162: 1243-1248. Haring, M.A. en J.A. Stegeman, 2005, ‘Ziekten bij plant en dier. Co-existentie van conflic‐ terende agrarische productiesystemen’. Essay in opdracht van stuurgroep TA. Hospers-Brands, M., M. Tiemens-Hulscher en E. Bremer, 2007, Phytophthorabeheersing in de biologische aardappelteelt. Louis Bolk Instituut (via www.louisbolk.org/downloads/ 1883.pdf, geraadpleegd op 1 april 2009). Hutchings, V.L., 2003, Public Opinion and Democratic Accountability. How Citizens Learn about Politics. Princeton, NJ: Princeton University Press. Kok, E.J., A.J. Smelt, L.T. Colon, O. Dolstra, J.J. de Vlieger, J.M.A.J. Verdonk en C. Lok‐ horst, 2004, GGO-vrije diervoederketens: kennisscan 2004. Wageningen: RIKILT (rap‐ port Rikilt 2004.009). LBI, 2002, Naar Phytophthora-beheersingsstrategieën voor de biologische aardappelteelt. Louis Bolk Instituut (via www.louisbolk.org/downloads/1312.pdf, geraadpleegd op 9 mei 2011). Levidow, L. en K. Boschert, 2011, ‘Segregating GM crops. Why a contentious ‘risk’ issue in Europe?’. Science as Culture, Special Issue on Agro-Food Crises, 20 (2): 255-279. Loeber, A., B. van Mierlo, C. Leeuwis en J. Grin, 2007, ‘The practical value of theory. Con‐ ceptualizing learning in the pursuit of a sustainable development’. In: A. Wals en T. van der Leij (red.), Social Learning toward a more Sustainable World. Principles, Per‐ spectives, and Praxis, Wageningen: Academic Publishers, 83-98. Luiten, E. en W. Bruil, 2005, Vis vangen en/of vis houden. Essay over fricties tussen visserij en aquacultuur, in opdracht van de Stuurgroep TA. Ministerie van LNV, 2005, speech van Cees Veerman, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op het World Potato Congress, Emmeloord, 5 september 2005. Ministerie van LNV, 2007, Beleidsnota biologische landbouwketen 2008-2011. Biologisch in verbinding, perspectief op groei. Den Haag. Ministerie van LNV, 2009a, Nota Duurzaam voedsel. Naar een duurzame consumptie en pro‐ ductie van ons voedsel. Voedselnota juni 2009. Ministerie van LNV, 2009b, speech van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwa‐ liteit, mw. G. Verburg, bij de opening van het ggo-seminar ‘Wegens verbouwing in overleg’, Den Haag, 9 juni 2009. Ministerie van LNV, 2009c, ‘Verburg geeft 4 miljoen euro voor de kweek van schelpdieren en vis’. Persbericht van 5 februari 2009. Murdoch, J., T. Marsden en J. Banks, 2000, ‘Quality, Nature, and Embeddedness. Some Theoretical Considerations in the Context of the Food Sector’. Economic Geography, 76 (2): 107-125. RIVM, 2004, Kwaliteit en toekomst. Verkenning van duurzaamheid. Den Haag: Sdu Uitgevers. Rood, G.A., D. Nagelhout, J.P.M. Ros en H.C. Wilting, 2006, Duurzame viskweek voor behoud van de visvoorraad. Evaluatie van transities op basis van systeemopties. MNP Rapport 500083006/2006. Sabatier, P.A. en H.C. Jenkins-Smith, 1993, Policy Change and Learning. An Advocacy Coali‐ tion Approach. Boulder, CO: Westview Press. Schön, D. en M. Rein, 1994, Frame reflection. Resolving intractable policy issues. New York: Basic Books.
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3
315
Anne Loeber, Leo (J.L.A.) Jansen & Carin W. Rougoor
Wijnen, J. en B. Kimmann, 2007, ‘Masterplan Phytophthora’. Gewasbescherming, 38 (5): 223-225. WRR, 2002, Duurzame ontwikkeling. Bestuurlijke voorwaarden voor een mobiliserend beleid. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
316
Beleid en Maatschappij 2011 (38) 3