Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Naam Studentnummer
Lauren Van‐Leeuwen 5769558
Forensic Science Universiteit van Amsterdam Supervisor Examinator Stageperiode
Drs. A. Pullen Ir. H.J.J. Hardy
5 januari 2009 – 3 juli 2009 Parket Generaal, ‘s‐Gravenhage Afdeling O&I Cluster Implementatie
Juni 2010
Parket‐Generaal, ‘s‐Gravenhage Universiteit van Amsterdam
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van de Master Forensic Science aan de Universiteit van Amsterdam. Ter afsluiting van deze opleiding heb ik de kans gekregen stage te lopen bij het Parket Generaal in Den Haag, waar ik meeliep bij het cluster Implementatie van de afdeling O&I. Een ander soort stageplaats dan gewoonlijk binnen de studie Forensic Science, en daarom ook vernieuwend. Een aanzienlijk deel van de scriptie overlapt namelijk met gammawetenschappen, wat tot op heden niet heel gebruikelijk was. Toch neemt het gedeelte over het fylogenetisch onderzoek een prominente plaats in, en wordt zodoende het forensische aspect binnen de scriptie ruimschoots vertegenwoordigd. Mede dankzij de enthousiaste inzet van mijn stagebegeleider Arnout Pullen, heb ik een duidelijk beeld gekregen van wat het Openbaar Ministerie inhoudt. Zo mocht ik een dag meelopen bij het Arrondissement parket in Rotterdam, het Ressort parket in Amsterdam en de Detentieboot in Dordrecht. Ook de bezoekjes aan het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie en de meeloopdag bij de technische recherche van Korps Zuid‐Holland Zuid waren erg leerzaam en zorgden voor een aangename afwisseling met de werkzaamheden op het Parket Generaal. De interviews die tot mijn stageopdracht behoorden brachten me bij allerlei betrokken organisaties door het hele land. Ik heb mogen spreken met interessante mensen uit zeer diverse vakgebieden om kennis en meningen rondom mijn opdracht te vergaren. Hier heb ik veel van geleerd en interessante contacten door kunnen leggen. De geweldige stageplaats en goede begeleiding zorgden ervoor dat het schrijven van de scriptie soepel verliep. Toch heeft het hele proces veel energie gekost. Ik ben dan ook blij, trots en opgelucht de klus te hebben geklaard. Graag wil ik enkele mensen bedanken die hebben bijgedragen aan het leveren van dit eindresultaat. Allereerst wil ik mijn stagebegeleider op het Parket Generaal, Arnout Pullen bedanken. Door zijn inzet heb ik het Openbaar Ministerie leren kennen als een zeer interessante organisatie vol mogelijkheden. Hij heeft me geholpen bij de opzet van mijn scriptie en het leggen van contacten met betrokken organisaties. Daarnaast heeft hij ervoor gezorgd dat alles rondom mijn stage perfect geregeld was en ik me snel thuis voelde binnen het Cluster Implementatie. Ook mijn stagebegeleider van de Universiteit van Amsterdam mag niet onvermeld blijven. Huub Hardy heeft zich hardgemaakt voor deze stageplek bij het Openbaar Ministerie en er op toegezien dat mijn scriptie een voldoende ‘forensisch karakter’ kreeg. Daarnaast wil ik graag mijn collega’s op het Parket Generaal bedanken voor hun betrokkenheid en gezelligheid. Samen lunchen en thee, koffie of latte macchiato drinken, zorgden af en toe voor de nodige afleiding. Daarnaast dank ik Marion Cornelissen van het AMC. Zij heeft het deel van mijn scriptie over fylogenetisch onderzoek beoordeeld en op juistheid gecontroleerd. En tot slot wil ik mijn familie, in het bijzonder Opa Rien van Leeuwen, en vrienden bedanken, bij wie ik terecht kon met enthousiaste verhalen en kleine tegenslagen, en die daarnaast een kritische blik op mijn verhaal hebben geworpen. Lauren Van‐Leeuwen
Inhoudsopgave 1.
2.
3.
4.
Inleiding ............................................................................................................................................................ 1 1.1. Zaken met bloedcontact en besmettingsrisico’s .................................................................................. 1 1.2. Centrale onderzoeksvraag en opbouw van de scriptie ....................................................................... 4 Het wetsvoorstel .............................................................................................................................................. 5 2.1. Huidige praktijk en mogelijkheden van het wetsvoorstel .................................................................. 5 2.1.1. Kwantificering ........................................................................................................................................... 5 2.2. Doel en inhoud van het wetsvoorstel .................................................................................................... 6 2.2.1. Toepassing van het wetsvoorstel ............................................................................................................... 7 2.2.2. Belangen van het slachtoffer .................................................................................................................... 10 2.2.3. Belangen voor de opsporing ..................................................................................................................... 10 2.2.4. Belangen van de verdachte ...................................................................................................................... 11 2.2.4.1. Belangen van de verdachte............................................................................................................... 11 2.2.4.2. Belangen van degene wie besmet lichaamsmateriaal door verdachte op slachtoffer is overgebracht 11 2.2.5. Winstpunten ........................................................................................................................................... 11 Verwachtingen bij betrokkenen ................................................................................................................. 12 3.1. Uiteenlopende belangen ........................................................................................................................ 12 3.1.1. Forensische belangen .............................................................................................................................. 12 3.1.1.1.Forensische belangen binnen de verplichte bloedafname .................................................................. 12 3.1.1.2. Forensische belangen binnen het fylogenetisch onderzoek ............................................................... 13 3.1.2. Medisch‐ethische belangen ...................................................................................................................... 13 3.1.2.1. Medisch‐ethische belangen van de arts ............................................................................................ 13 3.1.2.2. Medisch‐ethische belangen van de verdachte ................................................................................... 14 3.2. Verwachte beperkingen ......................................................................................................................... 14 3.2.1. Medisch‐ethische beperkingen ................................................................................................................. 14 3.2.1.1. Medisch‐ethische beperkingen met betrekking tot de arts ................................................................ 14 3.2.1.2. Medisch‐ ethische beperkingen met betrekking tot de verdachte ...................................................... 15 3.2.2. Juridische beperkingen ............................................................................................................................. 16 3.2.2.1. Rechten van het slachtoffer .............................................................................................................. 16 3.2.2.2. Gebruik van bloed voor andere doeleinden ...................................................................................... 16 3.2.2.3. HIV als zelfstandig strafbaar feit ..................................................................................................... 16 3.2.2.4. Weigeren van een bloedtest .............................................................................................................. 16 3.2.3. Onderzoekstechnische beperkingen ......................................................................................................... 16 3.2.4. Gevolgen voor het volksgezondheidsbeleid .............................................................................................. 17 Het onderzoek ................................................................................................................................................ 18 4.1. Bloedonderzoek ...................................................................................................................................... 18 4.2. Fylogenetisch onderzoek ....................................................................................................................... 22 4.2.1. HIV .......................................................................................................................................................... 22 4.2.1.1. Pathogenese van HIV ...................................................................................................................... 22 4.2.1.2. Prognose en behandeling van HIV .................................................................................................. 23 4.2.1.3. Mortaliteit van HIV ........................................................................................................................ 23 4.2.1.4. Bouw van HIV ................................................................................................................................. 23 4.2.1.5. Genoom van HIV ............................................................................................................................. 24
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.2. Hepatitis B ............................................................................................................................................... 25 4.2.2.1. Pathogenese van hepatitis B ............................................................................................................ 25 4.2.2.2. Prognose en behandeling van hepatitis B ........................................................................................ 25 4.2.2.3. Mortaliteit van hepatitis B .............................................................................................................. 26 4.2.2.4. Bouw van hepatitis B ....................................................................................................................... 26 4.2.2.5. Genoom van hepatitis B ................................................................................................................... 27 4.2.3. Hepatitis C .............................................................................................................................................. 28 4.2.3.1. Pathogenese van hepatitis C ............................................................................................................ 28 4.2.3.2. Prognose en behandeling van hepatitis C ........................................................................................ 28 4.2.3.3. Mortaliteit van hepatitis C .............................................................................................................. 29 4.2.3.4. Bouw van hepatitis C ....................................................................................................................... 29 4.2.3.5. Genoom van hepatitis C ................................................................................................................... 29 4.2.4. Fylogenetisch onderzoek .......................................................................................................................... 30 4.2.4.1. Methoden ......................................................................................................................................... 31 4.2.4.2. Richtlijnen met betrekking tot de monsters ..................................................................................... 31 4.2.4.3. PCR ................................................................................................................................................. 32 4.2.4.4. Sequentieanalyse .............................................................................................................................. 32 4.2.4.5. Reconstructie van een fylogenetische boom ..................................................................................... 33 4.2.4.6. Controle groep ................................................................................................................................. 34 4.2.4.7. Fylogenetisch onderzoek bij HIV‐infectie ........................................................................................ 35 4.2.4.8. Fylogenetisch onderzoek bij hepatitis B ........................................................................................... 36 4.2.4.9. Fylogenetisch onderzoek bij hepatitis C ........................................................................................... 36 4.2.5. Conclusies; bruikbaarheid in de forensische praktijk, beperkingen en de bewijswaarde .......................... 37 4.2.5.1. Beperkingen van fylogenetisch onderzoek als bewijs in rechtszaken ............................................... 38 4.2.5.2. Bruikbaarheid .................................................................................................................................. 40 4.2.5.3. Bewijswaarde ................................................................................................................................... 41 5.
Conclusies: Verkenning oplossingsrichtingen en beantwoording centrale onderzoeksvraag ....... 42 5.1. Medisch‐ethisch gebied ......................................................................................................................... 42 5.1.1. Oplossingsrichtingen op medisch‐ethisch gebied met betrekking tot de arts ........................................... 42 5.1.2. Oplossingsrichtingen op medisch‐ethisch gebied met betrekking tot de verdachte .................................. 42 5.2. Juridisch gebied ...................................................................................................................................... 42 5.2.1. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot de rechten van het slachtoffer .................. 42 5.2.2. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot het gebruik bloed voor andere doeleinden 43 5.2.3. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot HIV als zelfstandig strafbaar feit ............ 43 5.2.4. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot het weigeren van een bloedtest ................ 43 5.3. Onderzoekstechnisch gebied ................................................................................................................ 43 5.4. Gezondheidsbeleid ................................................................................................................................. 44 5.5. Beantwoording van de centrale onderzoeksvraag ............................................................................. 44
Appendix .................................................................................................................................................................. 50 4.2 Phylogenetic Analysis ............................................................................................................................ 50
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Samenvatting Naar aanleiding van enkele strafzaken waarbij sprake was van een besmettingsrisico, is nieuwe wetgeving ontwikkeld. Deze wetgeving heeft tot doel de tot op heden zwakke positie van slachtoffers van deze zogenaamde besmettingsincidenten te verbeteren. Daarnaast biedt het de mogelijkheid tot fylogenetisch onderzoek. Het is de taak van het Cluster Implementatie van het Parket Generaal om de Openbaar Ministerie‐ onderdelen voor te bereiden op de nieuwe taken die voortvloeien uit de nieuwe wetgeving, en zo de uitvoering van deze nieuwe taken bij de OM‐onderdelen mogelijk te maken. Bij de voorbereidingen rond dit wetsvoorstel, genaamd ‘Verplichte bloedafname in strafzaken,’ is gebleken dat zich bij de uitvoering ervan spanningen kunnen voordoen tussen verschillende belangen. Voorbeeld hiervan is het forensisch belang dat kan botsen met het medisch belang. Bij het Cluster Implementatie bestond behoefte aan inzicht in deze botsing van belangen. Het doel van dit onderzoek is dan ook om aan de hand van interviews met betrokken partijen en achtergrondinformatie de mogelijke problemen in kaart te brengen en vervolgens oplossingsrichtingen aan te geven. Daarnaast wordt antwoord gegeven op de vraag of de nieuwe wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ nieuwe mogelijkheden biedt voor forensisch onderzoek, waarvan de uitkomsten kunnen bijdragen aan de opsporings‐ en vervolgingsbelangen van het Openbaar Ministerie. Daartoe wordt in deze scriptie eerst het wetsvoorstel besproken en worden de voordelen ten opzichte van de huidige situatie geschetst. Uit interviews met betrokken instanties komen vervolgens de beperkingen naar voren. Deze beperkingen bestaan onder andere uit botsingen tussen forensische belangen en medisch‐ethische belangen. Deze kunnen de uitvoering van de wet in de weg staan. Vooral het onder dwang afnemen van bloed is voor de betrokken artsen een moeilijke kwestie. Daarnaast zijn er ook op juridisch en onderzoekstechnisch gebied de nodige hordes te nemen. Een andere kwestie is het belang van de volksgezondheid. Criminalisering van het overbrengen van HIV kan namelijk nadelige gevolgen hebben voor de beeldvorming rondom mensen met deze ziekte. Het opnemen van de mogelijkheid tot fylogenetisch onderzoek in zaken met besmettingsrisico in de wet, lijkt een stap voorwaarts binnen het forensisch onderzoek. Fylogenetisch onderzoek heeft tot doel te onderzoeken of er een verwantschap bestaat tussen de virusstammen aangetroffen in het bloed van de verdachte en het slachtoffer. Aan de hand hiervan kan een uitspraak worden gedaan over de mate van waarschijnlijkheid dat er een rechtstreekse transmissie van de virusinfectie heeft plaatsgevonden tussen twee personen. De methoden, de richtlijnen, de bewijswaarde en de bruikbaarheid van het fylogenetisch onderzoek in de forensische praktijk worden uitgebreid behandeld in hoofdstuk 4. Ook de beperkingen van dit onderzoek zijn in kaart gebracht. Om de invoering van de wet, ondanks de beperkingen in de diverse gebieden, zo soepel mogelijk te laten verlopen, is met de betrokken instanties naar oplossingsrichtingen gezocht. De adviezen die hieruit voortkwamen zijn van groot belang geweest bij de voorbereiding van de invoering van deze wet. In de conclusies worden deze oplossingsrichtingen beschreven en daaropvolgend zijn de belangrijkste aanbevelingen te lezen.
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Summary In Holland new legislation is developed because of several criminal cases with risk on infection. The aim of this legislation is to improve the position of victims in that kind of criminal cases. Besides it offers the opportunity for phylogenetic analysis. The Cluster Implementatie van het Parket Generaal in the Netherlands is responsible for the preparation of the introduction of this new legislation. While preparing this bill, named ‘Compulsory blood sampling in Criminal Cases,’ several tensions were experienced among different interests of stakeholders. There could be for example tension between the forensic benefits and the medical benefits. The Cluster Implementatie needed clarity in these tensions of interests. The intention of this thesis is to investigate the problems of the introduction of the new legislation by interviewing several stakeholders. Besides a lot of background information was studied and consulted. Based on all this information possible problems and solutions are described. In addition it was tried to find an answer to the question: Does the new legislation offer any new opportunities for the forensics sciences, of which the results could contribute to the prosecution‐interests of Justice? In this thesis the bill ‘Compulsory blood sampling in Criminal Cases’ will be discussed and the advantages with reference to the current situation will be described. The interviews with stakeholders will demonstrate the limitations of the legislation. Tensions between the forensic interests and the medical interest could disturb the introduction of the legislation. Especially the compulsory blood sampling is a difficult issue. Physicians could experience dilemmas by blood sampling in criminal cases. There also could be problems on other levels, like legal and technical level. And the public health issue should not be forgotten. The criminalization of HIV‐infection could have adverse effects on the stigmatization of HIV‐infected people. The addition in the legislation of the possibility of phylogenetic analysis in criminal cases with the risk of infection seems to be a step forward in the forensic sciences. Phylogenetic research aims to investigate blood‐relationship between virus strains located in the blood of the suspect and the victim. Using this research the probability of direct transmission of a virus between the suspect and the victim can be determined. The method, guidelines, the value of evidence and the usefulness of phylogenetic analysis in the forensic field will be described in chapter 4. The limitations of this analysis will be discussed as well. Despite limitations on different disciplines, it has been tried to construct possible solutions in order to facilitate the introduction of the law. As a result the opinions of the stakeholders are taken into account, which is very important for the introduction of the legislation. In the conclusions of this thesis the solutions are described, and subsequently the most important recommendations can be read. It may be useful to mention that the chapter about phylogenetic analysis has been translated into English. This version is part of the appendix.
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Lijst van afkortingen Aids Acquired Immuno‐Deficiency Syndrome AMvB Algemene Maatregel van Bestuur Anti‐HBs Antistoffen tegen het hepatitis B surface antigeen CD4‐cel Cluster of differentiation 4 cel (Type witte bloedcel) CDC United States Centres for Disease Control C‐gen Core‐gen DNA DesoxyriboNucleic Acid (Desoxyribo‐nucleïnezuur) Env Envelope gen EVRM Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten voor de Mens en Fundamentele Vrijheden E1 Envelop glycoproteïne 1 E2 Envelop glycoproteïne 2 Gag Group specific antigen GGD Gemeentelijke GezondheidsDienst Gp Glycoproteïne HBcAg Hepatitis B core Antigen HBsAg Hepatitis B surface Antigen HBV Hepatitis B Virus HCV Hepatitis C Virus HIV Humaan Immunodeficiëncy Virus HIV‐1 M Humaan Immunodeficiëncy Virus, Main (Variant van HIV‐1) HIV‐1 N Humaan Immunodeficiëncy Virus, Non‐M en O (Variant van HIV‐1) HIV‐1 O Humaan Immunodeficiëncy Virus, Outlier (Variant van HIV‐1) HVN HIV Vereniging Nederland HVR 1 Hypervariable Region 1 HVR 2 Hypervariable Region 2 KLPD Korps Landelijke Politie Dienst LCI Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding NFI Nederlands Forensisch Instituut NHC Nationaal Hepatitis Centrum NJ Nederlandse Jurisprudentie NJCM Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten NJV Nederlandse Juristen Vereniging OM Openbaar Ministerie ORF Open Reading Frame OvJ Officier van Justitie PCR Polymerase Chain Reaction PEP medicatie Post Exposure Profylaxe P‐gen Polymerase‐gen Pol Polymerase gen RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RNA Ribo Nucleic Acid (ribonucleïnezuur) S‐gen Surface‐gen (Oppervlakte gen) SOA Seksueel Overdraagbare Aandoening SWGMGF Scientific Working Group on Microbial Genetics and Forensics TBS Terbeschikkingstelling V3 Loop Variable 3 Loop WVW Wegenverkeerswet
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
1.
Inleiding
1.1. Zaken met bloedcontact en besmettingsrisico’s In deze paragraaf volgt een korte beschrijving van drie zaken in Nederland waarbij bloedcontact en besmettingsrisico’s zijn opgetreden: De Groninger HIV‐zaak Zaak met HIV‐injectie Rembrandtparkzaak. De Groninger HIV‐zaak De zogenaamde ‘Groninger HIV‐zaak’ verschijnt op 30 mei 2007 voor het eerst in de media. ‘Politie houdt verdachten aan na misbruik tijdens seksfeesten.’ In de berichtgeving over deze zaak wordt aangehaald dat op deze feesten meerdere slachtoffers met drugs weerloos zijn gemaakt en vervolgens opzettelijk met HIV zijn geïnfecteerd. Er worden drie verdachten aangehouden op verdenking van het drogeren van meerdere slachtoffers om hen vervolgens seksueel te misbruiken en opzettelijk te besmetten met HIV. (Website Openbaar Ministerie) Al in juni 2006 kwam de eerste informatie bij de politie en GGD binnen over opzettelijke HIV‐ besmettingen tijdens sekspartyʹs. Er werd toen geen aangifte gedaan en de informatie was onvoldoende concreet om een strafrechtelijk onderzoek te starten. De GGD heeft via de media gewaarschuwd voor dergelijke feesten en de risico’s van HIV‐besmetting. Achter de schermen is door politie en Openbaar Ministerie op basis van de in 2006 ontvangen signalen voortdurend aan de zaak gewerkt. Potentiële slachtoffers zijn individueel benaderd om meer informatie over de zaak in te winnen en om ze te bewegen tot aangifte. Met deze doelen, en om meerdere slachtoffers bijeen te brengen, is ook nog een bijeenkomst georganiseerd. Uiteindelijk werd in februari 2007 de eerste aangifte gedaan. In deze aangifte is sprake van verkrachting en zware mishandeling met voorbedachten rade. Politie en Openbaar Ministerie hebben vervolgens opnieuw potentiële slachtoffers benaderd. Dit leidde in mei 2007 tot nieuwe aangiftes. De slachtoffers verklaarden dat zij door het toedienen van drugs weerloos of buiten bewustzijn zijn gemaakt en vervolgens zijn misbruikt. Hierbij hadden zij onveilige en onvrijwillige seks met één of meerdere verdachten. Zij vermoedden dat zij hierbij een besmetting met HIV hebben opgelopen. Via chatboxen hadden de slachtoffers contact gekregen met de verdachten. Op grond van de aangiftes en eerder verkregen informatie over de zaak werden uiteindelijk drie verdachten aangehouden. Hierna volgden nog meer aangiftes en verklaringen. In totaal deden veertien mannelijke slachtoffers aangifte bij de politie en hebben nog negen andere mannen een ondersteunende getuigenverklaring afgelegd. De verdachten waren allen seropositief. Zij verklaarden dat zij elkaar voor de kick met besmet bloed injecteerden. Daarnaast bekenden twee van de verdachten dat zij HIV‐geïnfecteerd bloed bij andere slachtoffers hadden geïnjecteerd. (Website Openbaar Ministerie) Op 22 augustus 2007 vond de eerste pro forma strafzaak tegen de drie verdachten in de HIV‐zaak plaats in de rechtbank in Groningen. De drie vermoedelijke daders werden door het OM beschuldigd van zware mishandeling met voorbedachten rade, meerdere malen gepleegd, verkrachting, het hebben van seks met een onmachtige en het leveren van verdovende middelen aan de slachtoffers. (Website Openbaar Ministerie) Ten behoeve van de behandeling van deze zaak hebben verschillende deskundigen een rapport geschreven. In maart 2008 is het rapport over het zogenaamde fylogenetisch onderzoek uitgebracht. Dit rapport is geschreven door Prof. Dr. B. Berkhout, in wiens laboratorium het onderzoek werd uitgevoerd. In het
1
onderzoek is gekeken naar het verband tussen de bij de slachtoffers in het bloed aangetroffen virusstammen van HIV en de bij de verdachten aangetroffen virusstammen. Na nog enkele pro forma zittingen, waarin onder andere een verzoek tot contra expertise op het fylogenetisch rapport werd gedaan (uitgevoerd door professor Vandamme uit Leuven), werd de zaak uiteindelijk in oktober 2008 inhoudelijk behandeld. De Officier van Justitie eiste twee keer 15 jaar en een keer 8 jaar tegen de drie verdachten. (Website Openbaar Ministerie) De twee hoofdverdachten werden door de rechtbank in Groningen veroordeeld tot respectievelijk negen en vijf jaar cel. De derde verdachte kreeg achttien maanden opgelegd, maar kwam onmiddellijk vrij omdat hij al langer in voorarrest had gezeten. Het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep. (ANP) Het Gerechtshof in Leeuwarden veroordeelde de verdachten in januari 2010 tot gevangenisstraffen van respectievelijk 12 jaar, 9 jaar en 8 maanden. (Volkskrant, 2010) Twaalf jaar geëist voor HIV‐injectie In Nederland is slechts één andere zaak bekend waarin fylogenetisch onderzoek een rol heeft gespeeld. Het betreft een zaak uit 1994 waarin een verdachte HIV‐positief bloed had afgenomen bij een seropositieve vriend van hem. Het bloed injecteerde hij vervolgens bij het slachtoffer, zijn ex‐vriendin, met de woorden: ‘Je krijgt Aids, je hebt nog maar een paar jaar te leven en je kan geen nieuwe relatie meer beginnen.’ Het slachtoffer bleek later inderdaad seropositief te zijn. In deze zaak was het van groot belang dat kon worden aangetoond dat de ex‐vriendin van de verdachte daadwerkelijk besmet was geraakt door betreffende injectie. Daarnaast moest ook worden bewezen dat het bloed uit de injectienaald waarmee bloed was afgenomen afkomstig was van de seropositieve vriend van de verdachte. Nog een vraag die hier naar voren komt is of de vriend van de verdachte op de hoogte was van de bedoelingen van de verdachte, en daarom medeplichtig zou zijn. Tegen de verdachte werd twaalf jaar cel en TBS geëist. (Volkskrant, 1994) Naast bovengenoemde zaak uit 1994 en de Groninger HIV‐zaak, zijn er tal van zaken waarin sprake was van een kans op een HIV‐besmetting. De opzet van het besmetten kon hierin nooit zo goed worden bewezen als in de twee hiervoor genoemde zaken. De Rembrandtparkzaak In de Rembrandtparkzaak ging het om een verdachte die vanuit het Rembrandtpark zijn slachtoffers naar hun woning volgde, waar hij hen vervolgens verkrachtte. In deze zaak eiste een van deze slachtoffers in een civiel kort geding dat de verdachte zou worden verplicht mee te werken aan een bloedonderzoek ten behoeve van een HIV‐test. De eis werd door de rechtbank in kort geding toegewezen (Rechtbank Amsterdam 11 juli 1991, KG 1991, 242), maar in hoger beroep afgewezen (Hof Amsterdam 5 maart 1992, NJCM‐bulletin, juni 1992). De Hoge Raad wees de vordering toe met de motivering dat de verkrachting een onrechtmatige daad oplevert en dat het slachtoffer er recht op heeft dat de gevolgen van de onrechtmatige daad door de dader zoveel mogelijk worden ingeperkt. Tot de beperking van de gevolgen behoort ook het wegnemen van de onzekerheid betreffende een besmetting met het HIV‐virus (Hoge Raad 18 juni 1993, NJ 1994, 347). (Memorie van toelichting, Naeyé 1995) Positie van slachtoffers De Rembrandtparkzaak is uiteindelijk de aanleiding geweest voor het ontwikkelen van nieuwe wetgeving (Memorie van toelichting). Vooral omdat in deze zaak de zwakke positie van slachtoffers van besmettingsincidenten zo schrijnend aan het licht is gekomen. Momenteel is de situatie zo geregeld dat een slachtoffer zelf een civielrechtelijke procedure moet starten om bij de verdachte een bloedtest af te dwingen. De onzekerheid die daarmee gepaard gaat is slopend. Daarom is het vlot verkrijgen van informatie over de status van de verdachte zeer waardevol voor het slachtoffer. De wetenschap over de
2
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
status van de verdachte kan bij een negatieve uitslag voor geruststelling zorgen of –in geval van een positieve uitslag– als ondersteuning van de motivatie om een HIV‐behandeling te ondergaan. Naast het wegnemen van de onzekerheid dient het wetsvoorstel voor een aanzienlijke verbetering op het vlak van het gezondheidsbelang van het slachtoffer. Waar vroeger de kans op het voorkomen van infectie nihil was, kan dankzij de invoering van dit dwangmiddel in bepaalde gevallen op tijd worden gestart met postexpositie profylaxe medicatie (PEP‐medicatie). Wanneer binnen 72 uur met deze medicatie wordt begonnen, neemt de kans op daadwerkelijke besmetting met HIV namelijk sterk af. Voortraject van het Wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ Tijdens het voortraject voor de nieuwe wetgeving rond verplichte bloedafname is naar aanleiding van de Rembrandtparkzaak een preadvies in opdracht van de Nederlandse Juristen Vereniging (NJV) opgesteld. Hierin wordt ingegaan op de vraag of een verplichte bloedafname ten behoeve van een HIV‐test in het strafproces zou moeten worden geregeld. (Naeyé, 1995) Deze wettelijke mogelijkheid moet potentiële slachtoffers in de toekomst behoeden voor belemmeringen op dit punt. Het voeren van een tijdrovende civiele procedure zou hiermee tot het verleden moeten behoren. (Memorie van toelichting) Het preadvies is geschreven door professor J. Naeyé. Hij stelt dat een verplichte bloedafname ten behoeve van een HIV‐test in het strafproces zou moeten worden ingevoerd voor bepaalde (seksuele) geweldsmisdrijven zoals verkrachting en poging tot zware mishandeling. Hij noemt hier enkele argumenten voor. Allereerst benoemt hij het feit dat in dergelijke zaken een civiel kort geding een voorspelbare uitkomst (verplichting tot test) heeft. Ten tweede wijst hij op het feit dat de HIV‐besmetting een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de waarheidsvinding. Tot slot haalt hij aan dat de verplichte test in het civiel rechterlijk systeem geen recht kent op tegenonderzoek of andere processuele garanties voor de wijze van afnemen van bloed en voor de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt. (Naeyé, Preadvies 1995) Wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ en Algemene Maatregel van Bestuur Het heeft lang geduurd voordat dit wetsvoorstel concreet werd. Nadat de stelling van Naeyé door de NJV was aangenomen werd door de toenmalige minister van Justitie advies gevraagd aan de Commissie ‘onderzoek aan het lichaam.’ Prof. Mr. L. C. M. Meijers kreeg de leiding over het onderzoek dat door deze commissie werd uitgevoerd. Op basis van het rapport van de commissie met het advies tot het invoeren van een wettelijke regeling is toen een wetsvoorstel voorbereid. Dit is vervolgens bij de ministerraad ingediend. Uiteindelijk heeft de Raad van State in april 2003 advies uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies is nagegaan of de stand van de medische wetenschap aanleiding gaf tot aanpassing van het wetsvoorstel. De stand van de medische wetenschap gaf zeker aanleiding tot aanpassing. Door de jaren heen zijn de nodige stappen voorwaarts gemaakt. De tijd die nodig is om aan te tonen of iemand besmet is geraakt, is aanzienlijk afgenomen en de prognose voor HIV‐patiënten is positiever dan enkele jaren terug. Met goede medicatie is voortijdig overlijden lang niet meer altijd aan de orde en er is zelfs preventieve medicatie ontwikkeld. Ook zijn er meer mogelijkheden op het terrein van fylogenetisch onderzoek. De mogelijkheden van het fylogenetisch onderzoek zijn daarom in het wetsvoorstel opgenomen. Daarnaast is er sprake van een wijziging van inzicht betreffende de vraag of een gedwongen afname van een bloedmonster uitsluitend mag worden toegepast in verband met gevaar van besmetting met HIV, of ook met andere ernstige besmettelijke ziekten zoals hepatitis B of C. Omdat deze ziekten alle drie blijvend en zwaar lichamelijk letsel ten gevolge kunnen hebben, dan wel in sommige gevallen levensbedreigend zijn, zijn ze alle drie opgenomen in de Algemene Maatregel van Bestuur. Het wetsvoorstel is oorspronkelijk gebaseerd op de bestaande DNA wetgeving. Het dient echter, anders dan in de DNA wetgeving, voor een belangrijk deel het slachtofferbelang en in mindere mate het forensisch belang. De noodzaak van een zeer snelle procedure ten behoeve van het slachtoffer met het oog op de mogelijkheid om te beslissen over het nemen van preventieve medicatie staat voorop. De snelheid
3
die is geboden, heeft echter gevolgen voor de rechtspositie van de verdachte. De rechtspositie is anders dan bij de DNA wetgeving. Daarom is het wetsvoorstel vereenvoudigd. Het bevat een regeling voor het onderzoek aan bloed van een verdachte of een derde. Dit met het oog op de vraag of deze drager is van een bepaalde ziekte, die bij het plegen van een strafbaar feit is of kan worden overgedragen op het slachtoffer van dat strafbaar feit. Uiteraard mag het opsporingsbelang niet uit het oog worden verloren. Het strafrecht is er aanvankelijk niet voor gemaakt om alleen het slachtofferbelang te dienen. 1.2. Centrale onderzoeksvraag en opbouw van de scriptie In deze scriptie wordt een antwoord gegeven op de vraag of de nieuwe wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ nieuwe mogelijkheden biedt voor forensisch onderzoek, zodat de uitkomsten daarvan kunnen bijdragen aan de opsporings‐ en vervolgingsbelangen van Justitie. Maar voordat deze vraag kan worden beantwoord, zal eerst het wetsvoorstel worden besproken en doorgelicht. Daarbij zullen ook betrokken partijen aan het woord komen en worden de beperkingen in kaart gebracht. Vervolgens wordt inzicht gegeven in de in de wet beschreven onderzoeken; de inhoud van de onderzoeken, het belang ervan en de bruikbaarheid in strafzaken. Tot slot zullen dan enkele oplossingsrichtingen voor de beperkingen van het wetsvoorstel worden verkend voordat antwoord wordt gegeven op de centrale onderzoeksvraag zoals hieronder nogmaals geformuleerd: In hoeverre kan de nieuwe wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ een bijdrage leveren aan de opsporing, en in meer detail het forensisch onderzoek?
4
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
2.
Het wetsvoorstel
2.1. Huidige praktijk en mogelijkheden van het wetsvoorstel Incidenten met besmettingsrisico bestaan in diverse vormen en komen voor in verschillende situaties. Prik‐, spat‐, snij‐, en bijtincidenten (of kort ‘prikincidenten’) zijn voorbeelden van incidenten met besmettingsrisico. Deze komen veelal voor tijdens de medische beroepsuitoefening, maar kunnen ook deel uitmaken van bepaalde strafzaken. Daarnaast moeten ook seksincidenten in ogenschouw worden genomen. Dit zijn recente, eenmalige, onbedoelde seksuele blootstellingen aan lichaamsvloeistoffen die tot een infectie met een SOA of zwangerschap kunnen leiden en waarbij een snelle afhandeling essentieel is. Het betreft oraal, vaginaal en anaal seksueel verkeer, zowel receptief als insertief bij zowel mannen als vrouwen. Het kan zowel betrekking hebben op seksueel geweld, zoals een verkrachting, als op vrijwillige gebeurtenissen. (Landelijke Richtlijn prikaccidenten 2007, Draaiboek seksaccidenten 2008) In de wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ gaat het om prik‐ en seksincidenten die moedwillig tot stand zijn gekomen. Besmettingen opgelopen tijdens uitoefening van een medisch beroep vallen hier buiten. Incidenten die wel worden meegerekend zijn prikincidenten die binnen de werksfeer van de politie plaatsvinden. Een voorbeeld hiervan is een geweldsdelict met bloedcontact bij het aanhouden van een verdachte. Daarnaast geldt de wet ook voor hulpverleners binnen het publieke domein. Bij beroepen zoals conducteur of ambulancebroeder, is ook regelmatig sprake van prikincidenten. Ook verkrachtingszaken vallen onder de wetgeving. Als er sprake is van vrijwillig seksueel contact kan de wet alleen aan de orde komen wanneer iemand moedwillig zijn of haar positieve serostatus voor de sekspartner verzwegen heeft. Zoals beschreven in hoofdstuk 1 zal met de invoering van de wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ de positie van slachtoffers van dergelijke incidenten aanzienlijk verbeteren. Door de mogelijkheid van een gedwongen bloedtest kan de huidige situatie, waarin het slachtoffer zelf een civielrechtelijke procedure tegen een niet‐meewerkende verdachte moet aanspannen, worden omzeild. Daarnaast kan de snelheid van de vernieuwde procedure in gunstige gevallen zelfs infecties voorkomen door een snelle start met PEP‐medicatie. De verplichte bloedtest kan een belangrijke rol spelen in de waarheidsvinding en biedt daarnaast de mogelijkheid op tegenonderzoek. Tevens wordt de mogelijkheid tot fylogenetisch onderzoek nu in de wet beschreven, wat voorheen niet het geval was. Ook dit onderzoek kan een belangrijke bijdrage leveren aan de waarheidsvinding. 2.1.1. Kwantificering Er zijn geen eenduidige cijfers over prik‐ en seksaccidenten bekend. Om een begin te maken is getracht in kaart te brengen wat de omvang van de problematiek bij de Nederlandse politie is. Daartoe zijn alle politiekorpsen in Nederland benaderd. Gevraagd is naar gegevens over prikincidenten in de jaren 2006 tot en met 2008. Dit heeft slechts enkele resultaten opgeleverd. Bij veel korpsen worden dergelijke zaken niet expliciet geregistreerd. Reden hiervoor is dat het zo vaak voorkomt dat registreren onbegonnen werk is, zoals Korps Rotterdam Rijnmond rapporteerde, of gewoonweg omdat er geen registratie strategie voor aanwezig is binnen het korps. Het is daarom moeilijk om een schatting van de omvang van deze besmettingsincidenten te maken en aan de hand daarvan de behoefte aan een dergelijke wet te peilen. Ter indicatie kunnen de verkregen cijfers van de korpsen met registratiesysteem worden gebruikt. In tabel 1 zijn het aantal prikincidenten per korps per jaar weergegeven.
5
Jaar
Korps
2006
2007
2008
Brabant Zuid‐Oost
Geen gegevens verkregen
Brabant Noord
Geen gegevens verkregen
Amsterdam Amstelland
Geen gegevens verkregen
Drenthe
Geen gegevens verkregen
Flevoland
Geen gegevens verkregen
Fryslân
9
11
14
Gelderland Midden
9
4
7
Gelderland Zuid
Gooi & Vechtstreek
1 1 1 Geen gegevens verkregen
Groningen
Geen gegevens verkregen
Haaglanden
Hollands Midden
Geen gegevens verkregen
IJsselland
Geen gegevens verkregen
Kennemerland
Limburg Noord
Geen gegevens verkregen
Limburg Zuid
Schatting totaal 6 in 3 jaar
Midden en West Brabant
21
0
8
9
0
0
Geen gegevens verkregen
Noord en Oost Gelderland
1
1
1
Noord‐Holland Noord
12
11
18
Rotterdam Rijnmond
Wordt niet geregistreerd
Twente
Geen gegevens verkregen
Utrecht
Geen gegevens verkregen
Zaanstreek‐Waterland Zeeland
4
2
0
Geen gegevens verkregen
Zuid‐Holland Zuid Geen gegevens verkregen Tabel 1. Aantal prikincidenten per korps in 2006, 2007 en 2008 Omdat een aantal grote korpsen geen informatie beschikbaar had, blijven gegronde conclusies uit. Toch geven de wel verkregen cijfers aan dat er jaarlijks toch een aantal incidenten met besmettingsrisico plaatsvinden. De behoefte aan het spoedig verkrijgen van zekerheid rondom een mogelijke besmetting is in elke situatie aan de orde. Daarom is ook binnen de politie animo voor de invoering van deze wet. 2.2. Doel en inhoud van het wetsvoorstel Het doel van het wetsvoorstel wordt omschreven als de mogelijkheid een verdachte of een derde te kunnen verplichten mee te werken aan onderzoek, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of iemand drager is van een virus dat bij het plegen van een strafbaar feit kan zijn overgedragen op het slachtoffer. Van een derde is sprake wanneer deze willens en wetens heeft meegewerkt aan bloedafname met als doel een ander te besmetten. Tot op heden was het afdwingen van een bloedtest slechts mogelijk via een civiel kort geding, waarin de bloedtest in eerdere zaken zonder uitzondering werd toegewezen. Door deze wijziging van de wet kan de langdurende civielrechtelijke procedure worden omzeild. Dit is een aanzienlijke tijdwinst en met het oog op het slachtofferbelang een grote stap voorwaarts. De versnelde procedure zorgt er namelijk voor dat binnen een korter tijdsbestek een beslissing kan worden genomen over het nemen van preventieve medicatie. (Memorie van toelichting)
6
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Het wetsvoorstel betreft een wijziging in het Wetboek van Strafvordering. Het gaat om een aanvulling op de DNA wetgeving (artikel 151 a t/m d) die het onder andere mogelijk maakt dat: 151e) de Officier van Justitie een verdachte, of een ander dan de verdachte, kan verzoeken bloed af te staan ten behoeve van een onderzoek dat tot doel heeft vast te stellen of hij drager is van een ernstig besmettelijke ziekte. Indien degene aan wie het verzoek is gericht, meewerking weigert, kan de Officier van Justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat van hem bloed wordt afgenomen ten behoeve van een onderzoek. 151f) de Officier van Justitie het onderzoek opdraagt aan een deskundige, verbonden aan een laboratorium. 151g) het slachtoffer van een misdrijf de Officier van Justitie kan verzoeken het onderzoek te bevelen en, mocht de Officier van Justitie medewerking weigeren, dit verzoek kan indienen bij de Rechter Commissaris. 151h) indien de uitslag van het onderzoek negatief is, de Officier van Justitie in het belang van het onderzoek na een periode van drie tot zes maanden na de eerste test opnieuw aan de verdachte kan verzoeken medewerking te verlenen aan een bloedtest. Bij weigering van de verdachte kan zijn aanhouding worden bevolen totdat het betreffende monster is afgenomen. 151i) indien de uitslag van het onderzoek positief is en nadien ook blijkt dat het slachtoffer met dezelfde ziekte besmet is, de Officier van Justitie een laboratorium kan benoemen met de opdracht om het bewaarde bloed te onderzoeken om vast te stellen of de besmetting daadwerkelijk is overgedragen. Ook wordt na artikel 177a nog een artikel (177b) ingevoegd. Hierin is opgenomen dat: 177b) in geval van weigering aan medewerking van de Officier van Justitie, het slachtoffer hetzelfde verzoek bij de rechter‐commissaris in kan dienen. De taken van de rechter‐commissaris worden in dit artikel nader beschreven. (Wetsvoorstel) Artikel 177b 1. Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 151 e, eerste lid, kan aan de rechter‐ commissaris schriftelijk verzoeken om een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid, nadat dit door de officier van justitie is geweigerd. 2. De rechter‐commissaris stelt de officier van justitie, het slachtoffer en degene ten aanzien van wie onderzoek wordt verlangd in de gelegenheid te worden gehoord. 3. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan of zich doen vertegenwoordigen door een advocaat indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. 4. De rechter‐commissaris beslist zo spoedig mogelijk; hij weigert het verzoek van het slachtoffer of wijst het toe en beveelt het onderzoek bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid. 5. Artikel 151f is van overeenkomstige toepassing nadat het bevel is gegeven. 2.2.1. Toepassing van het wetsvoorstel In geval van een incident waarbij kans op besmetting aanwezig is, moeten in korte tijd enkele beslissingen worden genomen. Aan de hand van figuur 1 wordt uitgelegd wanneer het wetsvoorstel van toepassing is.
7
L. Van‐Leeuwen Figuur 1. Beslisboom
8
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
In geval van een incident wordt door de Officier van Justitie een arts infectieziektebestrijding van de GGD ingeschakeld voor een inschatting van het besmettingsrisico. Indien de kans op besmetting minimaal wordt bevonden, zal van bloedonderzoek binnen het kader van het strafrecht worden afgezien. Mocht er wel kans op besmetting bestaan, is urgente medische behandeling van het slachtoffer gewenst en wordt zowel het slachtoffer als de verdachte om medewerking aan een bloedtest gevraagd. Zonder medewerking van het slachtoffer is geen forensisch onderzoek mogelijk. Dit zal in praktijk echter zelden voorkomen. Wanneer de verdachte medewerking aan de bloedtest verleent, is er geen reden gebruik te maken van de in het wetsvoorstel genoemde bevoegdheden. Wanneer de verdachte echter weigert mee te werken, kunnen deze bevoegdheden wel worden toegepast. Zodra de serostatus van de verdachte bekend is, kan uitsluitsel worden gegeven over het besmettingsrisico van de blootgestelde. Mocht de verdachte negatief testen, dan is het vrijwel zeker dat het slachtoffer geen besmetting heeft opgelopen tijdens het incident. Een besmetting speelt dan verder geen rol meer binnen het strafproces en er is geen reden voor verder onderzoek. Wanneer de verdachte echter positief test, zal het slachtoffer in overleg met een arts preventief een medische behandeling moeten starten. Pas na een bepaalde tijd kan worden vastgesteld of het slachtoffer ook daadwerkelijk besmet is. Deze periode van onzekerheid wordt ook wel de window‐periode genoemd. Dit is de tijd die verstrijkt tussen het moment van besmetting en het moment waarop het virus via tests op antistoffen, antigenen, DNA of RNA in het bloed kan worden aangetoond. In deze window‐periode kan het bloed al besmettelijk zijn, terwijl de testuitslag nog negatief is. (Sanquin, Naeyé 1995) De window‐periode van HBV, HCV en HIV kan weken tot maanden bedragen. De gemiddelde window‐ periode voor HBV is 59 dagen (spreiding 37 ‐ 87 dagen), voor HCV 82 dagen (spreiding 54 ‐ 194 dagen) en voor HIV 22 dagen (spreiding 6 ‐ 38 dagen). In figuur 2 wordt de window‐periode grafisch weergegeven.
Figuur 2. Window‐periode (Sanquin) Indien na de window‐periode blijkt dat het slachtoffer niet is besmet, kan de medische behandeling direct worden gestaakt. Blijkt dat het slachtoffer inderdaad is besmet, dan kan fylogenetisch onderzoek volgen. Bij dit onderzoek wordt gezocht naar de verwantschap tussen de virusstammen uit het bloed van de verdachte en het slachtoffer. Op grond van de mate van verwantschap wordt een uitspraak gedaan over de mate van waarschijnlijkheid dat er een rechtstreekse transmissie van de virusinfectie heeft plaatsgevonden tussen deze personen. In hoofdstuk 4 komt dergelijk onderzoek uitgebreid aan de orde. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de verdachte of derde vrijwillig kan meewerken aan de afname van bloed. Pas wanneer de betrokkene medewerking weigert, kan deze worden gedwongen tot medewerking aan bloedafname met een bevel van de Officier van Justitie. De bloedafname wordt
9
uitgevoerd door een arts. Vervolgens wordt in opdracht van de Officier van Justitie een onderzoek uitgevoerd door een deskundige in een laboratorium. Uit dit onderzoek moet blijken of de betrokkene drager is van een besmettelijke ziekte. (AMvB). 2.2.2. Belangen van het slachtoffer Slachtoffers in zaken met besmettingsrisico zullen in eerste instantie behoefte hebben aan zekerheid rondom de kans dat zij een besmetting hebben opgelopen. Het gezondheidsbelang heeft de prioriteit in de eerste 72 uren na het incident. Gezien het feit dat uit het bloed van het slachtoffer zelf nog geen informatie over een eventuele besmetting te halen is, is de medewerking van de verdachte aan een bloedtest van cruciaal belang. Wanneer blijkt dat de serostatus van de verdachte positief is, dient binnen een periode van 72 uur na het incident een beslissing te worden genomen over het wel of niet starten van een behandeling met Postexpositie Profylaxe (PEP‐medicatie) met de kans een eventuele infectie met HIV te voorkomen. In de praktijk zal alleen sprake zijn van tijdsdruk, als het gaat om delicten met kans op een HIV‐ besmetting waarbij de verdachte direct wordt aangehouden. Na het verstrijken van de periode van 72 uur is de kans op het voorkomen op infectie met PEP‐medicatie nihil en is het medisch belang van het slachtoffer enigszins afgenomen. Toch leeft het slachtoffer op dat moment nog steeds in onzekerheid. Naast het gezondheidsbelang speelt het psychologisch belang dus ook een rol. De wetenschap over de status van de verdachte kan bij een negatieve uitslag voor geruststelling zorgen of als ondersteuning van de motivatie om een profylactische behandeling te ondergaan bij een positieve uitslag. Dit geldt ook voor besmettingsgevaar met hepatitis B of C, waarbij de toediening van medicatie minder strikt aan tijd gebonden is, maar de onzekerheid van het slachtoffer wel degelijk een grote rol speelt. Daarom is het vanuit het slachtofferbelang wenselijk om ook in geval van kans op deze infecties zo snel mogelijk zekerheid te verschaffen over de besmettingsvraag. (Memorie van toelichting) Naast het gezondheidsbelang en psychologisch belang heeft het slachtoffer ook baat bij een zo compleet mogelijke waarheidsvinding. Dit met het oog op een passende vervolging en berechting. En ook al is een slachtoffer zelf niet verplicht om medewerking te verlenen aan een bloedtest ten behoeve van de waarheidsvinding, toch zal in de praktijk worden gestreefd naar een behandeling van de vordering tot schadevergoeding binnen het kader van het strafproces. (Memorie van toelichting) 2.2.3. Belangen voor de opsporing Het wetsvoorstel dient, naast het slachtofferbelang, ook de waarheidsvinding. Doel is om zo precies mogelijk vast te stellen wat de feitelijke toedracht van het incident is geweest en wat de gevolgen zijn. Dit is nodig om te bepalen waarop de tenlastelegging moet worden toegesneden en daarnaast om een antwoord te vinden op de vraag of er sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Vooral in gevallen waarin niet direct is vast te stellen of een ziekte daadwerkelijk is overgedragen en of er kans op besmetting is, zijn het in kaart brengen van de toedracht en de gevolgen van groot belang. In het vooronderzoek kan onduidelijkheid bestaan over de vraag of het gaat om eenvoudige mishandeling, (poging tot) toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of mishandeling met als gevolg zwaar lichamelijk letsel. Noodzakelijke voorwaarde is dat komt vast te staan of besmettingsgevaar is ontstaan. Dit kan door middel van een bloedtest bij de verdachte. In de wet is opgenomen dat in het kader van de waarheidsvinding medewerking aan een bloedtest bij de verdachte, of bij degene wiens bloed door de verdachte is overgebracht, kan worden afgedwongen. Deze bloedtest is bedoeld om de eventuele aanwezigheid van een ernstig besmettelijke ziekte aan te tonen. Wanneer blijkt dat zowel het slachtoffer als de verdachte besmet zijn, is het zaak om aan te tonen dat het virus van het slachtoffer is overdragen door de verdachte. Hierbij kan fylogenetisch onderzoek van waarde zijn. (Memorie van toelichting) In hoofdstuk 4 zal dit type onderzoek uitgebreid worden belicht.
10
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
2.2.4. Belangen van de verdachte De belangen van de verdachte mogen niet worden vergeten. Binnen het wetsvoorstel kan sprake zijn van een primaire verdachte of degene wiens besmet lichaamsmateriaal door de verdachte op het slachtoffer is overgebracht 2.2.4.1. Belangen van de verdachte Het wetsvoorstel dient in de eerste plaats het slachtofferbelang, en moet van waarde zijn voor de waarheidsvinding. Het belang van de verdachte mag echter niet uit het oog worden verloren. Vanzelfsprekend moet de lichamelijke integriteit van de verdachte worden gerespecteerd. Een voorbeeld hiervan is een situatie waarin een verdachte niet op de hoogte is van zijn serostatus. Een verplichting tot medewerking aan een bloedtest kan dan in strijd komen met het recht om niet ongevraagd te worden geconfronteerd met het resultaat van medisch onderzoek, waartoe men geen opdracht heeft gegeven, dan wel waarmee men niet heeft ingestemd. Het belang van de verdachte moet echter worden afgewogen tegen dat van het slachtoffer en de waarheidsvinding, waarbij in geval van dit type delicten de verdachte het onderspit delft. De garanties voor de verdachte zijn met invoering van het wetsvoorstel voordeliger dan in de bestaande civiele procedure. Omdat de procedure onder het strafrecht valt heeft de verdachte de mogelijkheid zich uit te laten over de noodzaak van het bevel tot medewerking aan een bloedtest. Daarnaast is er een recht op contra‐expertise. Door medewerking aan de bloedtest te verlenen, beperkt de verdachte indirect de schade bij het slachtoffer. Dit kan in zijn belang zijn wanneer een eventuele schadeclaim wordt toegewezen. (Memorie van toelichting) 2.2.4.2. Belangen van degene van wie besmet lichaamsmateriaal door de verdachte op het slachtoffer is overgebracht Wanneer een slachtoffer besmet is geraakt doordat een verdachte het lichaamsmateriaal van een derde persoon heeft gebruikt, komen de belangen van deze derde ook in het geding. Zaak is om te achterhalen of deze derde persoon weet had van het misdrijf of niet. Bij bewuste medewerking kan de persoon worden aangemerkt als verdacht van medeplichtigheid aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Deze persoon zal in dat geval ook worden behandeld als zijnde een verdachte en de belangen komen in dat geval overeen met die van een verdachte. In geval van onwetendheid bij de betrokken persoon is het een ander verhaal. Wanneer er geen sprake is van vrijwillige medewerking aan een bloedonderzoek, zal een wettelijke verplichting voor een eenmalige afname van bloed gelden. Hiermee wordt enigszins inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokken persoon. Echter voor een effectieve opsporing is het noodzakelijk dat deze weg niet wordt afgesloten. Bovendien zou het personen die uit zijn op daadwerkelijke besmetting ertoe kunnen aanzetten juist lichaamsmateriaal van een ander te gebruiken, opdat hun eigen betrokkenheid dan niet kan worden vastgesteld. (Memorie van toelichting) 2.2.5. Winstpunten Kort samengevat zijn de voornaamste winstpunten van de wetswijziging: Een langdurende civielrechtelijke procedure kan worden omzeild De positie van het slachtoffer verbetert aanzienlijk op zowel medisch als psychologisch vlak De mogelijkheid tot fylogenetisch onderzoek wordt nu in de wet beschreven.
11
3.
Verwachtingen bij betrokkenen
Tijdens de implementatiefase van het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken,’ zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van verschillende belanghebbende partijen. Het doel van deze gesprekken was een inventarisatie van verwachtingen van de bruikbaarheid van de wet en de problemen die de invoering van de wet in de weg kunnen staan. Daarnaast werd getracht het spanningsveld tussen forensische en medische uitgangspunten, doelen en belangen binnen het kader van de wet in kaart te brengen. In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van de interviews beschreven. Gesproken is met een Forensisch Officier van Justitie, een Officier van Justitie, een programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie, een arbo‐deskundige van het KLPD, een GGD‐ arts en vertegenwoordigers van SOA Aids Nederland. Voor deze groep mensen, afkomstig uit zeer diverse hoeken, is gekozen om een zo gevarieerd mogelijk beeld te krijgen van de inzichten die ten aanzien van het wetsontwerp bestaan. Door deze verschillende expertises bij elkaar te brengen ontstonden interessante discussies met soms overeenkomstige en tegengestelde belangen. Het is van belang te benadrukken dat in dit hoofdstuk de meningen van de geïnterviewden worden beschreven en bediscussieerd. De dynamische discussie geeft een beeld van de reacties van betrokkenen op het wetsvoorstel, die soms de eigen expertise overschrijden. 3.1. Uiteenlopende belangen Tijdens de interviews kwamen uiteenlopende belangen aan het licht. Voornamelijk het verschil tussen forensische belangen en medisch‐ethische belangen heeft voor de nodige strubbelingen gezorgd. In deze paragraaf worden de diverse belangen stuk voor stuk beschreven. 3.1.1. Forensische belangen Allereerst werd het forensisch belang van het wetsvoorstel besproken. Hierbij komen zowel de verplichte bloedafname als het fylogenetisch onderzoek aan bod. Omdat beide aspecten binnen de wet voor verschillende doeleinden bedoeld zijn, worden deze afzonderlijk van elkaar besproken. 3.1.1.1.Forensische belangen binnen de verplichte bloedafname De geïnterviewden waren het erover eens dat de gedwongen bloedafname, zoals in deze wet beschreven, in de eerste plaats het slachtofferbelang dient. De wet voorziet in de mogelijkheid dat slachtoffers van delicten vast kunnen laten stellen of de mogelijke dader drager is van een besmettelijke ziekte zoals HIV. Zodoende kunnen tegenmaatregelen worden getroffen en kan hun onzekerheid betreffende de kans op besmetting zo spoedig mogelijk worden weggenomen. De bruikbaarheid van de gedwongen bloedafname voor forensische doeleinden is minimaal, omdat het afgenomen bloed slechts mag worden gebruikt voor de in de wet omschreven doeleinden, namelijk het testen op de aanwezigheid van een ernstig besmettelijke ziekte en daarna eventueel voor fylogenetisch onderzoek. Bloed afgenomen in het kader van deze wet mag niet voor DNA doeleinden worden gebruikt. Uit de interviews met de Officier van Justitie en de GGD‐arts kwamen slechts enkele situaties naar voren waarin de wet een belangrijke rol kan spelen. En ook in deze situaties ligt de nadruk op het slachtofferbelang. De versnelde procedure voor bloedafname kan voordelig zijn in geval van zaken waarin de dader al bekend is, of zelfs al in verzekering is gesteld. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien een politieagent door middel van een prikincident het risico op besmetting loopt. De dader is dan ter plekke en wordt hoogstwaarschijnlijk direct gearresteerd. Vaak vindt dergelijke situatie plaats binnen de tijdslimiet van 72 uur waarbinnen nog met PEP‐medicatie kan worden gestart. Bij weigering van medewerking aan een bloedtest kan de wet een belangrijke rol spelen. De agent is dan snel op de hoogte van de serostatus van de
12
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
verdachte. Aan de hand daarvan wordt de kans bepaald dat hij tijdens het incident besmet is geraakt en kunnen maatregelen worden getroffen. Toch bevat bloedonderzoek naar de aanwezigheid van HIV of hepatitis een forensisch aspect, namelijk het bepalen van de transmissierichting van de besmetting. Voor het bepalen hiervan zou spijtserum een rol kunnen spelen. Spijtserum is een buisje bloed dat direct na het incident wordt afgenomen bij het slachtoffer. Het bloed wordt bewaard tot het moment dat het slachtoffer een half jaar na het incident wordt getest op de aanmaak van antistoffen. Mocht dit het geval zijn, dan betekent dit dat het slachtoffer besmet is. Met behulp van het buisje spijtserum kan dan worden achterhaald of diegene voor het incident ook al besmet was met HIV of hepatitis, of niet. Mocht dit niet het geval zijn dan is het zeer waarschijnlijk dat de besmetting inderdaad tijdens het incident is opgetreden. Dit onderzoek zou als aanvullend bewijs kunnen worden gebruikt. Spijtserum en het gebruik daarvan wordt nader toegelicht in het hoofdstuk over bloedonderzoek. 3.1.1.2. Forensische belangen binnen het fylogenetisch onderzoek In tegenstelling tot de beperkte bruikbaarheid van bloedonderzoek aan het bloed van het slachtoffer naar de aanwezigheid van HIV en hepatitis, kan fylogenetisch onderzoek wel goed voor forensische doeleinden worden gebruikt. De mogelijkheden van fylogenetisch onderzoek zijn besproken tijdens de interviews. Voor het gebruik van dit onderzoek bestaat geen tijdslimiet. Na het bloedonderzoek, gebruikt in het gezondheidsbelang en psychologisch belang van het slachtoffer, kan in geval van daadwerkelijke besmetting worden bekeken of er voldoende bewijs bestaat voor het vervolgen van de dader. Fylogenetisch onderzoek zou als bewijs kunnen worden gebruikt. Daarom zijn de geïnterviewden het erover eens dat dit een belangrijk onderdeel van de wet is. Zoals beschreven in paragraaf 2.2.1 kan dit onderzoek de verwantschap tussen virale besmettelijke ziekten (zoals HIV en hepatitis) aantonen. Tevens biedt het de mogelijkheid een verdachte uit te sluiten wanneer dergelijk verwantschap niet aantoonbaar is. Naast het aantonen van verwantschap zijn er nog meer mogelijkheden met het in kaart brengen van het genoom van een virus. De GGD‐arts wijst er op dat in Nederland HIV type I het meest voorkomt. Dit type bestaat uit verschillende subgroepen, die vaak kenmerkend zijn voor verschillende groepen in de samenleving. Bij het uitvoeren van fylogenetisch onderzoek wordt ook het type virus bepaald, waarmee dus een indicatie wordt gegeven over de afkomst van het virus. Helaas mogen hier geen conclusies aan worden verbonden. Deze verschillende groepen zijn hooguit kenmerkend, en dus niet bewijzend. De wettelijke mogelijkheden hadden kunnen worden toegepast in de zaken, die zijn beschreven in de inleiding, zoals de Groninger HIV‐zaak en de Rembrandtparkzaak. 3.1.2. Medisch‐ethische belangen De meeste knelpunten blijken te liggen op het vlak van de medisch‐ethische belangen. 3.1.2.1. Medisch‐ethische belangen van de arts Artsen hebben medisch‐ethische belangen bij het behandelen van patiënten. Ook wanneer zij hun medewerking verlenen aan strafzaken, blijft de arts‐patiënt relatie bestaan. Een arts heeft er belang bij dat de behandeling in het belang van de betrokken persoon gebeurt en dat de patiënt instemt met de behandeling. Een arts heeft zelf geen belang bij het verrichten van medische handelingen tegen de wil van de patiënt.
13
3.1.2.2. Medisch‐ethische belangen van de verdachte De belangen en voornamelijk de rechten voor de verdachte moeten ook in acht worden genomen. De wet op de privacy en lichamelijke integriteit zijn zaken die niet uit het oog mogen worden verloren. Ook het nemo tenetur beginsel, zoals beschreven in paragraaf 3.2.1.2, speelt een rol. Wanneer de belangen van de verdachte worden belicht vanuit de verdachte in de rol van patiënt, speelt ook het recht op niet weten een rol. Verder geldt binnen het Nederlands rechtssysteem dat men onschuldig is tot het tegendeel bewezen is. 3.2. Verwachte beperkingen Uit de interviews komt naar voren dat er op verschillende niveaus beperkingen rondom het wetsvoorstel worden verwacht. Deze beperkingen zijn hieronder per subcategorie uitgewerkt. 3.2.1. Medisch‐ethische beperkingen Uit de interviews is gebleken dat het wetsvoorstel voornamelijk op medisch‐ethisch gebied zijn beperkingen kent. Dit gebied is onder te verdelen in beperkingen met betrekking tot de arts, en beperkingen met betrekking tot de verdachte. 3.2.1.1. Medisch‐ethische beperkingen met betrekking tot de arts Op het gebied van medisch‐ethische beperkingen komen allereerst enkele praktische bezwaren naar voren. Bloedafname moet medisch gezien namelijk wel mogelijk zijn. Wanneer sprake is van medische bezwaren, bijvoorbeeld hemofilie, dan is bloedafname niet mogelijk. Daarnaast kan er sprake zijn van psychische bezwaren. Een arts zal moeten nagaan of deze bezwaren gegrond zijn. Wanneer de omstandigheden het mogelijk maken dat de arts de bloedafname lege artis (volgens de regelen der kunst) kan uitvoeren, zijn er praktisch gezien geen verdere bezwaren. Wanneer de wet van een ethische kant wordt benaderd, blijken hier voornamelijk de knelpunten te liggen. Voor een arts bestaan er bijvoorbeeld medisch‐ethische bezwaren tegen het meewerken aan bepaalde handelingen, die niet in het belang van de patiënt zijn en waarvoor deze ook geen toestemming heeft gegeven. Dit kan de toepassing van de wet belemmeren. De Forensisch Officier van Justitie en de programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie, wijzen op het feit dat in de DNA wetgeving is bepaald dat alleen materiaal mag worden afgenomen op grond van ernstige bezwaren. De Officier van Justitie geeft dat bevel, maar artsen werken daar vaak al niet aan mee als dat tegen de wil van de patiënt in gebeurt. Het gaat in geval van DNA‐ onderzoek meestal enkel om afname van wangslijmvlies. Zoals eerder vermeld, gaat het bij de wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ slechts om een aanwijzing op grond waarvan de arts zou moeten handelen. Het is dus maar zeer de vraag of artsen hieraan mee willen werken. In de wet staat beschreven dat bij het weigeren van medewerking aan bloedafname gebruik mag worden gemaakt van de sterke arm. Het is de vraag wat hiermee wordt bedoeld en in hoeverre een arts hierin meegaat. En mocht een arts weigeren om medewerking te verlenen aan bloedafname onder dwang, kan hij dan in het belang van een hoger doel worden overruled door de Officier van Justitie of de Rechter Commissaris? Op deze vraag dient een passend antwoord te worden gevonden. Feit is dat een arts, die weigert medewerking te verlenen aan bloedafname onder dwang, voor een moeilijk dilemma komt te staan. Want: ‘Hoe kan worden omgegaan met de tweestrijd tussen enerzijds het gebruik van de sterke arm voor bloedafname bij de verdachte en anderzijds vier weken PEP‐medicatie met ernstige bijwerkingen voor het slachtoffer, terwijl de kans bestaat dat hij niet besmet is?’ Voornamelijk de betrokkenen van SOA Aids Nederland werpen deze vragen op. De geïnterviewde GGD‐arts is van mening dat de arts zelf bepaalt om bij verplichte bloedafname bij een weigerende bron bloed af te nemen of niet. Er zijn verschillende situaties denkbaar. De verdachte kan
14
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
bijvoorbeeld medewerking aan de bloedafname weigeren door “nee” te zeggen. Hij of zij kan ook fysiek verzet tegen de bloedafname plegen. Een arts kan nooit worden gedwongen. Als de arts niet meewerkt dan houdt het op. De Officier van Justitie heeft geen mogelijkheden voor bloedafname zonder medewerking van de arts. De bezwaren van de arts zijn begrijpelijk, want ook al ligt de verantwoordelijkheid altijd bij de Officier van Justitie, de arts kan toch worden aangeklaagd door de Tuchtcommissie voor het verrichten van een medische handeling tegen de wil van de patiënt. 3.2.1.2. Medisch‐ ethische beperkingen met betrekking tot de verdachte De belangen en rechten van de verdachte kunnen ook beperkingen opleveren. Iemand op slechts aanwijzingen aan een dwangmiddel onderwerpen gaat erg ver. De Forensisch Officier van Justitie en de programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie, stellen dan ook dat er in deze wetgeving te veel wordt meegegaan in het sentiment van het slachtoffer en dat de waarborgen van de verdachte onvoldoende zijn omschreven. De GGD‐arts wijst op het recht op niet‐weten. Een verdachte kan aangeven de uitslag van het bloedonderzoek niet te willen weten. De besmetting zou dan niet in het strafdossier kunnen worden opgenomen en zou daarmee dus ook niet als strafverzwarende omstandigheid kunnen dienen. Dit is een lastige belangenafweging. Mocht de testuitslag positief zijn, zal dit in het procesdossier en mogelijk ook in de tenlastelegging worden opgenomen. De verdachte heeft recht op kennisneming van het dossier, maar is hier niet toe verplicht. Niettemin zal hij van de tenlastelegging in kennis moeten worden gesteld. Uiteindelijk zal het recht op niet‐weten zodoende worden geschaad. Voor degene van wie besmet lichaamsmateriaal door de verdachte op het slachtoffer is overgebracht, gelden in geval van verdenking dezelfde regels als voor een primaire verdachte. Indien een derde niet als verdachte kan worden aangemerkt, heeft deze zelf de keuze om al dan niet te worden geïnformeerd over de uitslag van het onderzoek. Naast het feit dat bloedafname een ernstige inbreuk is op de privacy en de lichamelijke integriteit van de verdachte, wordt een verdachte op deze wijze ook verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling, bijvoorbeeld aan een zwaardere tenlastelegging als blijkt dat er besmetting is opgetreden. Dit is het nemo tenetur beginsel. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar knelpunten van het wetsvoorstel in relatie tot het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin onder andere het nemo tenetur beginsel is opgenomen. Dit beginsel wordt omschreven als het beginsel dat een verdachte niet verplicht mag worden actief mee te werken aan zijn eigen veroordeling. De vraag is of een verplichting tot medewerking aan een bloedtest hiermee in strijd is. Op grond van eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de Mens is bepaald dat het wetsvoorstel geen ontoelaatbare beperking op het nemo tenetur beginsel oplevert. (Memorie van toelichting). De Forensisch Officier van Justitie en de programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie, wijzen op het feit dat in geval van een zedenzaak rekening moet worden gehouden met de kans op valse aangifte. Ook bij een valse aangifte wordt de verdachte verplicht tot medewerking aan een bloedtest. Op deze manier kan de verdachte emotionele schade worden toegebracht. Verdacht worden van een zedenzaak, en hiervoor zelfs bloed moeten afstaan, kan door iemands omgeving al gauw als zijnde ‘schuldig’ worden geïnterpreteerd. Tot slot is het moeilijk aan te tonen of de betreffende persoon wel op de hoogte was van zijn HIV‐infectie ten tijden van het incident. Omdat patiëntendossiers niet zomaar opvraagbaar zijn en ook vanwege de
15
anonimiteit van Soa‐klinieken, is dit moeilijk te bewijzen. Voor dossierinzage is toestemming van de patiënt noodzakelijk. Ook kan het moeilijk zijn om te bewijzen dat het daadwerkelijk om een strafbaar feit gaat en te bepalen in hoeverre de blootgestelde zelf verantwoordelijk is. 3.2.2. Juridische beperkingen Ook op juridisch gebied kent dit wetsvoorstel zijn beperkingen. 3.2.2.1. Rechten van het slachtoffer Allereerst spelen de rechten van het slachtoffer een rol. Al zal het in de praktijk niet vaak voorkomen, een slachtoffer is niet verplicht tot medewerking aan een bloedtest. Dit geldt ook als het in het belang van de opsporing is. 3.2.2.2. Gebruik van bloed voor andere doeleinden Het is nadelig dat het bloed dat is afgenomen ten behoeve van bloedonderzoek en eventueel fylogenetisch onderzoek niet mag worden gebruikt voor andere doeleinden, zoals DNA‐onderzoek. De Forensisch Officier van Justitie en de programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie zien dit als een gemiste kans. DNA‐materiaal kan namelijk, in combinatie met op plaats delict aangetroffen sporenmateriaal, aanvullend bewijs opleveren. 3.2.2.3. HIV als zelfstandig strafbaar feit De vraag bestaat of een daadwerkelijke HIV‐besmetting in de tenlastelegging moet worden meegenomen, of los staat van het misdrijf. Momenteel wordt een besmetting met HIV in de meeste strafzaken omschreven als zware lichamelijke mishandeling. De HIV‐besmetting op zichzelf is nog niet tot strafbaar feit aangemerkt. De geïnterviewde Officier van Justitie acht dit laatste wenselijk gelet op de verstrekkende gevolgen voor het slachtoffer. De omschrijving ‘zware lichamelijke mishandeling’ dekt niet de lading van de gevolgen die het hebben van HIV met zich meebrengt. 3.2.2.4. Weigeren van een bloedtest Er is nog niet bepaald of het weigeren van medewerking aan een bloedtest strafbaar kan worden. In de Wegenverkeerswet (WVW) is het zo geregeld dat bij weigering van medewerking aan een alcoholtest een even zo hoge straf staat als wanneer iemand positief op alcohol zou worden getest. Echter gaat het bij verkeersovertredingen over het algemeen om minder zware straffen dan in geweld‐ en zedendelicten, waardoor de strafmaat op het weigeren van een bloedtest altijd minder hoog zal zijn dan veroordeling voor een geweld‐ of zedendelict. Toch lijkt het zinnig een dergelijke sanctie in overweging te nemen. (WVW Art.8) 3.2.3. Onderzoekstechnische beperkingen De wet kent ook onderzoektechnische beperkingen. Een voorbeeld hiervan is dat de bepaling van de aanwezigheid van een virus pas na enkele weken met zekerheid kan worden gedaan. Een complicerende omstandigheid hierbij is dat een persoon weliswaar drager kan zijn, doch dat daarvan, of van de antistoffen, nog niets in het bloed is terug te vinden: de zogenaamde window‐periode (zie paragraaf 2.2.1). Dit heeft tot gevolg dat het slachtoffer bij een negatieve uitslag van het onderzoek bij de verdachte nog geen volledige zekerheid heeft over zijn eigen serostatus. Soms is een tweede test bij de verdachte en het slachtoffer daarom noodzakelijk. Wanneer blijkt dat zowel slachtoffer als verdachte besmet zijn moet worden vastgesteld of het virus op elkaar is overgedragen. Dat kan door middel van een fylogenetisch onderzoek. Dergelijk onderzoek kent echter ook zijn beperkingen, welke in hoofdstuk 4 uitgebreid aan de orde komen. Ook is nagedacht over de bruikbaarheid van de wet in zedenzaken. Deze lijkt beperkt vanwege de vaak onbekende verdachten in zedenzaken. Van bloedafname kan in dergelijk geval dus geen sprake zijn. Zeker
16
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
niet omdat in de opbouw van zedenzaken vaak geen getuigenverklaringen zijn. Wel is het op basis van andere forensische sporen wellicht mogelijk dat een verdachte wordt gevonden, bijvoorbeeld door middel van een match in de DNA‐database. Als dit DNA‐onderzoek tijdig zou kunnen worden uitgevoerd, zou de verdachte op grond van de wet alsnog kunnen worden verplicht om medewerking aan een bloedtest te verlenen. 3.2.4. Gevolgen voor het volksgezondheidsbeleid Ook binnen het volksgezondheidsbeleid kan de wet voor verandering zorgen. Dit baart SOA Aids Nederland zorgen. Ten eerste zullen er gevolgen zijn voor de preventie van HIV. Als het hebben van onbeschermd seksueel contact als seropositief persoon (waarbij de seropositiviteit wordt verzwegen) strafbaar wordt, kan dat het animo voor het testen van de eigen seropositiviteit verzwakken. Ook van de mogelijkheid van PEP‐ medicatie na een (per ongeluk) onbeschermd seksueel contact, zal minder gemakkelijk gebruik worden gemaakt, omdat de kans op strafrechtelijke vervolging de openheid over de serostatus belemmert. Wanneer mensen, vanwege de kans op een strafrechtelijke vervolging, ervoor kiezen zichzelf niet te laten testen, wordt onveilig seksueel contact in de hand gewerkt. Eigen kennis van de serostatus ondersteunt namelijk veilig seksueel gedrag. Daarnaast kan de toepassing van het strafrecht een vals gevoel van veiligheid geven. Er wordt namelijk een specifieke verantwoordelijkheid bij mensen met HIV gelegd. Daarom kunnen mensen zonder HIV ten onrechte verwachten dat mensen met HIV, vanwege de strafrechtelijke dreiging, zelf hun verantwoordelijkheid nemen. Hierdoor lijkt veilig seksueel contact geen gezamenlijke verantwoordelijkheid meer, wat de kans op nieuwe infecties aanzienlijk verhoogt. Wanneer er minder openheid omtrent HIV‐besmetting bestaat, zal dit ook nadelige gevolgen voor de behandeling van mensen met HIV hebben. Daarnaast zullen er gevolgen voor de samenleving zijn. Strafzaken gaan over het algemeen gepaard met media‐aandacht. Wanneer mensen met HIV op deze negatieve manier in het nieuws komen, zal dit leiden tot stigmatisering en discriminatie binnen de samenleving. Een samenleving waarin het onderwerp onbespreekbaar is, kan een isolement voor mensen met HIV tot gevolg hebben. Het creëert angst en onzekerheid, en dat is wat te allen tijde dient te worden voorkomen. (SOA Aids Penitentie of preventie)
17
4.
Het onderzoek
In de wet wordt gerefereerd aan twee verschillende soorten onderzoek: het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van een ernstig besmettelijke ziekte en het fylogenetisch onderzoek. In dit hoofdstuk zullen beiden afzonderlijk van elkaar worden beschreven. 4.1. Bloedonderzoek In geval van een misdrijf waarbij uit aanwijzingen blijkt dat besmetting van een slachtoffer met een ernstige ziekte zoals HIV, HBV of HCV kan hebben plaatsgevonden, kan de Officier van Justitie aan de verdachte verzoeken celmateriaal af te staan ten behoeve van een onderzoek dat doel heeft vaststellen of hij drager is van een dergelijke ziekte. Dit staat geschreven in artikel 151e van het wetsvoorstel. Het eerste deel van de wet gaat dus over het vaststellen van de serostatus van de verdachte ten behoeve van het verkrijgen van zekerheid voor het slachtoffer. Waar het traject van onderzoek van start gaat is afhankelijk van de plaats waar door het slachtoffer melding wordt gemaakt. Een melding kan plaatsvinden bij een arts of op het politiebureau. In beide gevallen moet er sprake zijn van het vermoeden van een delict, wil de wet van toepassing zijn. Na melding van een incident dient een stappenplan te worden gevolgd. Binnen het RIVM zijn protocollen aanwezig hoe om te gaan met een prik‐ of seksaccident. In het Draaiboek Seksaccidenten van het RIVM staat een stroomdiagram aan de hand waarvan kan worden nagegaan of het inderdaad om een seksaccident gaat, met welke aspecten rekening dient te worden gehouden en welke stappen er gevolgd dienen te worden. In het diagram wordt gesproken over forensische aspecten en medische aspecten. Het is belangrijk dat de eventuele medische handelingen de opsporing niet belemmeren. Daarom moet, voor zover mogelijk, worden gewacht met het verrichten van handelingen totdat de forensische arts of politie ter plaatse is. Of een prik‐ of seksaccident uiteindelijk leidt tot infectie van de blootgestelde, is onder andere afhankelijk van de infectiestatus van de bron, de immuun‐ en infectiestatus van de blootgestelde en de aard van het incident. Al deze zaken worden nagegaan om de juiste maatregelen ter voorkoming van besmetting toe te passen. In figuur 3 wordt het stroomdiagram uit het draaiboek seksaccidenten van het RIVM weergegeven.
18
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Melding 1) Onbeschermd vaginaal, anaal of oraal seksueel contact 2) ‹7 dagen geleden? 3) Eenmalige gebeurtenis (incidenteel) Nee, voldoet niet aan alle 3 criteria Ja, voldoet aan alle 3 criteria Het betreft een seksincident. Volg het Het valt niet onder dit draaiboek, verwijs zo nodig naar SOA‐poli draaiboek
Is er sprake van een zedendelict?
Ja, zedendelict
Nee, geen zedendelict
Er spelen nu forensische en medische belangen
Inschatting besmettingsrisico
Forensische aspecten Neem contact op met forensisch arts/zedenpolitie voor aangifte. Brononderzoek en sporenonderzoek Probeer desinfecteren uit te stellen totdat sporenonderzoek heeft plaatsgevonden
Medische aspecten Stap 1: Desinfectie, indien zinvol Stap 2: Inventariseer precieze toedracht Stap 3: Onderzoek bron (indien mogelijk). Evt. cito Stap 4: Bepaal vaccinatiestatus hepatitis B van blootgestelde Stap 5: Afname nulmonsters bij blootgestelde Stap 6: Neem maatregelen tegen (indien zinvol) hepatitis B, hepatitis C en/of HIV
Figuur 3. Stroomdiagram. (Draaiboek Seksaccidenten)
19
Binnen de wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ gaat het om incidenten waarbij sprake is van een delict. Een snelle afhandeling van een dergelijk incident werd in het verleden vaak bemoeilijkt door het feit dat de bron niet mee wilde werken. De wet biedt hier uitkomst. Het stroomdiagram in het draaiboek seksaccidenten is niet specifiek ontworpen voor strafzaken. Dat is ook de reden dat er wordt gesproken over de bron en de blootgestelde, en niet over dader en slachtoffer. In deze scriptie is gekozen het stroomdiagram zo te interpreteren, alsof er sprake is van een strafzaak. Wanneer er melding wordt gemaakt van een onbeschermd seksueel contact, wordt het stroomdiagram gevolgd. Eerst wordt bepaald of er inderdaad sprake is van een seksincident. Wanneer dit het geval is wordt het draaiboek gevolgd. Daarna is het van belang om te bepalen of het een zedenzaak betreft, In geval van een zedenzaak wordt contact gezocht met de zedenpolitie en/of een forensisch arts, om de forensische aspecten van dergelijke zaak voor hun rekening te nemen. De medische aspecten worden door middel van een stappenplan doorlopen. Hieronder worden deze medische aspecten, relevant binnen de wet, per stap besproken. Stap 1 Onmiddellijke actie Met onmiddellijke actie wordt onder andere op desinfecteren gedoeld. Deze stap is discutabel. Vooral in het geval van zedendelicten is directe actie af te raden, omdat het behoud van sporen zeer belangrijk is in dergelijke zaken. Stap 2 Beoordeling van de aard van het incident Het is van groot belang dat er snel een inschatting van het incident wordt gemaakt. Wanneer het risico op HIV of HBV snel wordt bepaald, kunnen preventiemaatregelen worden getroffen en zal de kans op infectie aanzienlijk afnemen. Het risico op transmissie is afhankelijk van verschillende factoren: ‐ Het type blootstelling (Oraal, vaginaal of anaal contact en insertief of receptief) ‐ Het lichaamssecreet van de bron (Sperma, vaginaal secreet, bloed en/of speeksel) ‐ De intactheid van slijmvliezen Stap 3 Achterhalen van serostatus bron Dit is het punt waar de wet aan de orde komt. In veel strafzaken waarin sprake is van een seksincident is de bron onbekend. Het achterhalen van de serostatus is dan niet mogelijk. In dergelijk geval wordt getracht zoveel mogelijk gegevens over de bron te verzamelen, aan de hand waarvan een risicoprofiel kan worden opgesteld. Wanneer op de plaats delict wel sporen van de verdachte zijn achtergebleven, is het denkbaar dat aan de hand van dit materiaal de verdachte kan worden opgespoord. Denk hierbij bijvoorbeeld DNA sporen of vingerafdrukken Bij een match in de database kan de verdachte worden getraceerd. Hierbij kan, wanneer dit 72 uur zou plaatsvinden, in geval van een negatieve serostatus van de verdachte het onnodig van start gaan met PEP‐medicatie kunnen worden voorkomen, of zo snel kunnen worden gestopt, waardoor de gevolgen voor het slachtoffer beperkt blijven. In geval van een positieve serostatus kan alsnog met PEP‐medicatie worden begonnen, of kan de reeds begonnen behandeling worden voortgezet. Voor het slachtoffer is er in ieder geval zo snel mogelijk zekerheid. Wanneer de bron wel bekend is, kan het voorkomen dat deze niet mee wil werken aan een bloedtest. De wet ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’ kan in dit geval uitkomst bieden. Dankzij de invoering van dit dwangmiddel wordt de bron, indien verdachte in de strafzaak, namelijk verplicht medewerking te verlenen. Stap 4 Achterhalen status blootgestelde De status van de blootgestelde persoon moet zo spoedig mogelijk worden achterhaald. Dit met het oog op het starten van preventieve medicatie. Voor HIV geldt dat, indien de blootgestelde niet seropositief is, er binnen 72 uur met PEP‐medicatie dient te worden begonnen. Voor hepatitis B zijn geen maatregelen nodig als de blootgestelde is gevaccineerd voor deze infectieziekte. Dit kan worden nagegaan met een anti‐HBs bepaling. Wanneer de blootgestelde niet beschermd is tegen hepatitis B dient verder te worden gegaan met stap 5. Voor hepatitis C geldt dat er momenteel nog geen relevante infectiebestrijding bestaat.
20
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Stap 5 Afname nulmonsters bij de blootgestelde Wanneer HIV of hepatitis wordt opgelopen tijdens het werk of bij een strafbaar feit, wordt er spijtserum (ook wel nulserum genoemd) afgenomen. Dit bloed wordt direct na het incident afgenomen en voor een half jaar koel bewaard. Mocht blijken dat het slachtoffer van een prikincident na een half jaar antistoffen tegen HIV heeft aangemaakt, en dus besmet is, dan kan door middel van het spijtserum worden onderzocht of diegene voor het incident ook al besmet was met HIV of niet. Direct na een incident zijn er namelijk nog geen antistoffen in het bloed aanwezig. Deze zijn dan ook niet aantoonbaar. Zijn deze na een half jaar wel aantoonbaar, dan is de ziekte in dat laatste halfjaar opgelopen. Mochten er dus geen antistoffen in het spijtserum aanwezig zijn, dan is het zeer waarschijnlijk dat de besmetting inderdaad tijdens het incident is opgelopen. Stap 6 Maatregelen Wanneer blijkt dat er een aanzienlijke kans op transmissie bestaat, dienen gepaste maatregelen te worden getroffen. Deze maatregelen verschillen per infectieziekte. HIV Voor HIV geldt dat slechts met PEP wordt gestart als er een groot risico op besmetting is. De inschatting van het risico wordt gemaakt aan de hand van de aard van het incident en de serostatus van de bron. In het draaiboek Seksaccidenten van het RIVM wordt een schema weergegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald of PEP‐medicatie is aan te raden. Voorwaarde is dat hiermee binnen 72 uur na het incident wordt gestart. Bij een laag risico wordt PEP meestal achterwegen gelaten. De bijwerkingen zijn namelijk vergelijkbaar met die van chemotherapie, en wegen daarom niet op tegen de minimale kans op transmissie. (Landelijke Richtlijn Prikincidenten, Draaiboek Seksaccidenten) HBV Maatregelen met betrekking tot HBV worden alleen getroffen indien de blootgestelde niet beschermd is tegen hepatitis B. Maatregelen tegen HBV gaan in geval van seksincidenten over het algemeen niet verder dan vaccinatie. Slechts in uitzonderingsgevallen kan over worden gegaan op het toedienen van hepatitis B‐immunoglobuline. Een voorbeeld van dergelijke uitzondering kan zijn dat de blootgestelde een non‐ responder is, en dus niet kan worden gevaccineerd tegen hepatitis B. Bij prikincidenten met hoog risico, dat wil zeggen een hoge kans op transmissie en een HBsAg‐positieve bron, wordt wel direct met hepatitis B‐immunoglobuline behandeld. Deze behandeling moet bij voorkeur binnen 24 uur worden gestart, maar kan tot maximaal zeven dagen na het incident effectief zijn. (Landelijke Richtlijn Prikaccidenten, Draaiboek Seksaccidenten) HCV Voor hepatitis C bestaat geen behandeling om infectie te voorkomen. Maatregelen ten aanzien van een infectie met hepatitis C zijn ook niet opgenomen in het draaiboek Seksaccidenten van het RIVM, omdat deze infectieziekte vrijwel nooit wordt overgedragen via seksueel contact. In geval van een prikincident met hoog risico wordt na één maand en na drie maanden HCV‐RNA bepaald. Mocht blijken dat de blootgestelde positief test, zullen maatregelen worden getroffen om de ziekte zo goed mogelijk te onderdrukken. ((Landelijke Richtlijn Prikaccidenten) Het stroomdiagram in strafzaken Zoals hierboven genoemd bezit het stroomdiagram uit het draaiboek seksaccidenten niet alle vereisten die nodig zijn in geval van strafzaken. Wel is het belang van een duidelijk stappenplan groot. Het stroomdiagram zal daarom worden aangepast voor een setting waarin sprake is van een prik‐ of seksincident, zodat in een dergelijke situatie adequaat kan worden opgetreden. In de memorie van toelichting zal naar dit stroomdiagram worden verwezen.
21
4.2. Fylogenetisch onderzoek Indien de uitslag van het onderzoek positief is en nadien blijkt dat het slachtoffer met dezelfde ziekte is besmet, kan de Officier van Justitie een deskundige benoemen met de opdracht om het bewaarde celmateriaal te onderzoeken teneinde vast te stellen of de besmetting daadwerkelijk is overgedragen, en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. (Art 151i) In artikel 151i van het wetsvoorstel wordt geduid op fylogenetisch onderzoek. Zoals eerder beschreven, is het wetsvoorstel in het leven geroepen om het mogelijk te maken dat, in strafzaken waarbij een besmetting kan hebben plaatsgevonden, onderzoek kan worden afgedwongen naar de aanwezigheid van ernstig besmettelijke ziekten. De definiëring van deze ziekten is opgenomen in de algemene maatregel van bestuur. Tot op heden worden hierin genoemd: HIV, hepatitis B en hepatitis C. In dit hoofdstuk zullen eerst de virussen worden besproken die deze ziekten veroorzaken. Vervolgens komt de toepassing van fylogenetisch onderzoek aan de orde. Hierbij wordt ingegaan op de huidige stand van zaken in het onderzoek en op de methoden die worden gebruikt. Daarnaast wordt de in Nederland gevolgde werkprocedure belicht en zullen de belangen en mogelijkheden voor de opsporing en vervolging aan bod komen. Dit hoofdstuk eindigt met enkele richtlijnen voor fylogenetisch onderzoek en de conclusies rond de bruikbaarheid hiervan voor opsporing en vervolging. 4.2.1. HIV Het humaan immunodeficiëntievirus (HIV) is een retrovirus, behorend tot de familie van retroviridae, waarvan het erfelijk materiaal uit RNA bestaat in plaats van uit DNA. Retro (in omgekeerde volgorde), omdat de normale transcriptie (het kopiëren van DNA naar RNA ten behoeve van de productie van nieuwe eiwitten) in cellen van DNA naar RNA, maar in het geval van deze virussen precies andersom, dus van RNA naar DNA verloopt. (Wolthers, 2007) Tot op heden zijn er twee typen HIV bekend, HIV‐1 en HIV‐2. Deze virussen zijn lentivirussen, virussen waarvan de symptomen pas na lange tijd tot uiting komen, die behoren tot de familie van retroviridae, zoals hierboven beschreven. (Wolthers, 2007) HIV‐1 is de meest voorkomende variant en verantwoordelijk voor de pandemie van HIV. Deze variant kan worden opgedeeld in drie groepen: HIV‐1 O (Outlier), HIV‐1 N (Non‐M en Non‐O) en HIV‐1 M (Main), waarvan laatstgenoemde wereldwijd het meest voorkomt. Deze subvariant, HIV‐1 M, wordt onderverdeeld in 11 verschillende subtypes, A tot en met K. De onderverdeling wordt gemaakt op basis van verschillen in het envelopgen, een gen dat later dit hoofdstuk nader wordt toegelicht. (Robertson 1999, Wolthers 2007) Omdat in Nederland in verhouding veruit het meeste HIV‐1 voorkomt, zal op deze variant verder worden ingegaan. 4.2.1.1. Pathogenese van HIV HIV tast de afweercellen in het lichaam aan. Deze afweercellen, onder andere CD4+T‐cellen (ook wel T‐ helpercellen genoemd), activeren respectievelijk de vorming van B‐lymfocyten en T‐killercellen. Waar B‐ lymfocyten antistoffen tegen ziekteverwekkers maken, doden de T‐killercellen de door ziekteverwekkers aangetaste cellen. Door de aantasting van de afweercellen kan aids (acquired immuno‐deficiency syndrome) worden veroorzaakt. Aids houdt in dat het lichaam niet meer in staat is ziekteverwekkers uit te schakelen, waardoor infecties, die normaal door het afweersysteem worden aangepakt, kunnen optreden. Dergelijke infecties worden ook wel opportunistische infecties genoemd. (RIVM, SOA Aids Nederland, Merck Manual)
22
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.1.2. Prognose en behandeling van HIV Omdat HIV snel muteert, is er tot op heden geen vaccin voorhanden. Sinds 1996 zijn er wel goede medicijnen voor mensen met HIV beschikbaar. Deze zogenaamde HIV‐ remmers hebben ervoor gezorgd dat het beeld rondom HIV is verschoven. Voordat goede HIV‐remmers beschikbaar kwamen, kregen mensen met HIV na verloop van tijd aids, met de dood als gevolg. Tegenwoordig wordt HIV meer als een chronische ziekte gezien. Genezen is nog altijd niet mogelijk, maar de prognose voor een leven in redelijke gezondheid is verruimd. (SOA Aids, HIV Vereniging Nederland) Toch brengt leven met HIV een hoop onzekerheden met zich mee. Onzekerheden op verschillende gebieden zoals gezondheid, medicatie en bijwerkingen, levensduur, reactie van de omgeving, relatie en seksualiteit, de kinderwens en werk. (HIV Vereniging Nederland) Omdat de gevolgen van een HIV‐besmetting zo ingrijpend zijn voor degene die drager is, en een infectie dus nog niet te klaren is, wordt HIV in het wetsvoorstel omschreven als een ernstig besmettelijke ziekte. 4.2.1.3. Mortaliteit van HIV Vanaf 1996 is de mortaliteit van de HIV‐geïnfecteerde populatie in Nederland aanzienlijk gedaald. Gekeken naar de HIV‐positieven, die onder behandeling zijn, is de sterfte afgenomen van 1,95 gevallen per 100 persoonsjaren in 1996 tot 1,23 in 2007. (SHM 2008, SOA Aids) Het aantal persoonsjaren is een demografische indicator. Ieder persoon in de onderzoekspopulatie draagt slechts zo veel persoonsjaren bij als hij/zij werkelijk deelnam aan het onderzoek. Voorbeeld: Als een onderzoekspersoon na 1 jaar stopt met deelname aan het onderzoek, wordt 1 persoonsjaar bijgedragen. Verlaat een persoon na 10 jaar het onderzoek, dan worden 10 persoonsjaren bijgedragen. Hierdoor wegen personen die langer deelnemen aan het onderzoek zwaarder door bij de berekening. (Sensoa, 2005) 4.2.1.4. Bouw van HIV Om te begrijpen welke onderzoeken er aan het HIV‐virus gedaan kunnen worden, is het belangrijk inzicht te krijgen in de structuur en het genoom van het virus. In figuur 4 is HIV schematisch weergegeven. In de kern van het virus bevindt zich het enkelstrengs RNA. Hieraan zit reverse transcriptase gebonden, dat zorg draagt voor de omzetting van RNA in DNA bij de replicatie. Naast reverse transcriptase bevinden ook de enzymen integrase en protease zich in de kern. Intergrase is verantwoordelijk voor het inbouwen van het virus in het humane DNA en protease splitst grote voorlopereiwitten tot structurele eiwitten en werkzame enzymen. Het RNA en de enzymen worden omgeven door een kapsel van manteleiwitten (p24), ook wel capsid genoemd. Daaromheen bevindt zich de matrix die wordt omringd door een kapsel van matrixeiwitten (p17). Hieromheen bevindt zich een fosfolipidenlaag, afkomstig van de gastheercel, met daarin twee glycoproteïnes: gp120 en gp41. Deze virale envelop eiwitten spelen een rol bij de infectie, door het herkennen van en binden aan de gastheercelreceptoren. (Wolthers 2007, LANL 1998)
23
} Env
Glycoproteïne gp120 Transmembraan Glycoproteïne gp41
Matrixeiwit p17 Manteleiwitten (capsid) p24 Matrix
} Gag
RNA‐molecuul Reverse transcriptase Integrase
} Pol
Protease
Figuur 4. Schematische weergave van HIV (Bioplek) 4.2.1.5. Genoom van HIV In figuur 5 is het genoom van HIV weergegeven. De gebruikte kleuren komen overeen met de kleuren van de schematische weergave van HIV in figuur 4. HIV heeft verschillende genen welke coderen voor eiwitten kenmerkend voor alle retroviridae, en eiwitten specifiek voor HIV. Gag (groepsspecifiek antigeen) codeert voor de infrastructuur van het virus. Deze bestaat uit p24 (capsid), p6 en p7 (eiwitten om de kern heen) en p17 (een matrixeiwit). Pol (polymerase gen) codeert voor virale enzymen zoals reverse transcriptase, integrase en protease. Deze enzymen dragen zorg voor het mechanisme van reproductie van retroviridae. Env (enveloppe) codeert voor glycoproteïne 160, de voorloper van glycoproteïnes 120 en 41, de eiwitten die zich in de virale envelop bevinden en zorg dragen voor de aanhechting en fusie met gastheercellen. Gp 120 bevat verschillende variabele fragmenten, waarvan V3 een belangrijke rol speelt in het fylogenetisch onderzoek. (Hunt 2008, Hope 2000, LANL 1998 en Novinite.com) Verder bestaat het genoom nog uit enkele trans‐activatoren en andere regulatoren, die hier verder niet worden beschreven omdat ze irrelevant zijn voor het bloedonderzoek in strafzaken.
24
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Gag LTR LTR Env Pol p17 p24 p7 p6 gp120 gp41 Protease Reverse Transcriptase Intergrase Ribonuclease gp41 gp120 V1 V2 V3 V4 V5 RRE Figuur 5. Genoom van HIV (L. van Leeuwen, gebaseerd op Hunt 2008, LANL 1998 en Novinite.com) 4.2.2. Hepatitis B Het hepatitis B virus (HBV) maakt deel uit van de familie van hepadnaviridae. Het is een gedeeltelijk dubbelstrengs DNA virus. De familie van hepadnaviridae bestaat naast HBV ook uit andere virussen; HBV is echter het enige humane virus. Het virus is te classificeren in verschillende soorten, de zogenaamde genotypen. Deze genotypen vertonen onderling kleine verschillen en worden aangeduid met een letter. Momenteel zijn er 8 genotypen bekend: A t/m H. (Rothbarth 2001) 4.2.2.1. Pathogenese van hepatitis B Hepatitis B veroorzaakt ontstekingen aan de lever en bestaat zowel in een acute als een chronische variant. Het hepatitis B virus dringt de levercellen binnen, waarna het zich vermenigvuldigt. De reactie van het lichaam op de infectie met HBV kan verschillend uitpakken. In eerste instantie zal het lichaam het virus willen klaren. Daarvoor worden T‐lymfocyten gemobiliseerd die de geïnfecteerde cellen kapot maken en tevens cytokines produceren. Deze cytokines ruimen de kapotgemaakte cellen op. Deze actie van het afweersysteem kan echter wel blijvende leverschade veroorzaken. (RIVM, LCI, 2008, Merck Manual) De acute vorm van hepatitis B kenmerkt zich door klachten als onder andere misselijkheid, verminderde eetlust, matige koorts, donkerkleurige urine en geelzucht. De klachten houden enkele weken aan tot het virus door het lichaam geklaard is. De ziekte kan echter ook zonder klachten voorbijgaan. (Merck Manual) Wanneer het lichaam niet in staat is het virus te klaren kan chronische hepatitis B ontstaan. Dit betekent dat de geïnfecteerde persoon drager blijft van het virus en klachten kan ondervinden zoals vermoeidheid, pijn rond de streek waar de lever zich bevindt en spierpijn. Daarnaast bestaat de kans op een chronische ontsteking van de lever, die na enkele jaren kan leiden tot levercirrose (de omzetting van levercellen in littekenweefsel) en de kans op leverkanker verhoogt. (RIVM, LCI, 2008) 4.2.2.2. Prognose en behandeling van hepatitis B Hepatitis B is over te dragen via bloedcontact of via seksueel contact. Door direct bloedcontact te vermijden en veilig te vrijen is infectie te voorkomen. Ook bestaat er een goed vaccin tegen hepatitis B. In veel beroepsgroepen waarbij kans op besmetting bestaat, zoals in de gezondheidszorg, is hepatitis B vaccinatie verplicht. Zoals hierboven beschreven verdwijnt hepatitis B bij de meeste mensen na enige tijd vanzelf weer uit het bloed. Het afweersysteem van het lichaam heeft het virus dan geklaard.
25
Het kan echter voorkomen dat het virus in het lichaam aanwezig blijft, zonder dat er klachten worden ervaren. Er is dan sprake van een a‐symptomatisch dragerschap of een chronische actieve hepatitis B infectie. Wanneer er sprake is van een chronische infectie zal het virus niet meer vanzelf verdwijnen. De drager blijft dan besmettelijk. Chronische hepatitis B kan worden behandeld met medicijnen gericht op het versterken van het afweersysteem en het remmen van de virusdeling. Deze medicijnen moeten echter lange tijd worden geslikt en kunnen bijwerkingen veroorzaken. Een chronische infectie kan, zoals beschreven bij de pathogenese, blijvende ernstige gevolgen hebben. (SOA Aids Nederland) 4.2.2.3. Mortaliteit van hepatitis B De mortaliteit van hepatitis B in Nederland lijkt nihil. Acute hepatitis B kent slechts enkele sterfgevallen in geval van fulminante hepatitis. Dit is een ernstige, levensbedreigende vorm, waarbij zich leverfalen ontwikkelt. De mortaliteit van acute hepatitis B is 0,1 procent. (RIVM, CIB) Ook voor chronische infectie lijkt de mortaliteit laag. Echter moet in ogenschouw worden genomen dat wel degelijk mensen aan de gevolgen van chronische hepatitis B overlijden. Leverkanker en levercirrose zijn aandoeningen die veelvuldig voorkomen bij chronische hepatitis patiënten. Deze aandoeningen worden uiteindelijk als doodsoorzaak geregistreerd, terwijl de ware oorzaak de hepatitisinfectie was. De mortaliteit is dus hoger dan op basis van de cijfers wordt aangenomen. (Klein Tank 2008) Tegenwoordig kan 90 procent van de chronische hepatitis patiënten effectief worden behandeld. (NHC) Toch sterven naar schatting jaarlijks in Nederland tussen de 250 en 500 mensen aan chronische hepatitis B. (HVN) Omdat hepatitis B net als HIV ingrijpende gevolgen voor de drager kan hebben, is het van belang dat ook in strafzaken waarin besmetting met dit virus een rol speelt, onderzoek kan worden gedaan. Om te begrijpen hoe fylogenetisch onderzoek naar dit virus wordt uitgevoerd, is het van waarde inzicht in het virus en het genoom daarvan te krijgen. 4.2.2.4. Bouw van hepatitis B In figuur 6 is het hepatitis B virus schematisch weergegeven. HBV bestaat uit een envelop, de buitenste laag van het virusdeeltje, welke is opgebouwd uit HBsAg (Hepatitis B surface Antigen), een oppervlakte eiwit. Binnen deze envelop bevindt zich een tweede eiwitkapsel, bestaande uit HBcAg (Hepatitis B core Antigen). Dit tweede kapsel omringt het genoom van het hepatitis B virus.
26
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Kern (Core)
‘Small’ oppervlakte‐eiwit (S) ‘Medium’ oppervlakte‐eiwit (S+PreS2) ‘Large’ oppervlakte‐eiwit (S+PreS2+PreS1)
DNA
Polymerase (P)
Figuur 6. Schematische weergave van het hepatitis B virus (Perkins 2002) 4.2.2.5. Genoom van hepatitis B Het genoom van hepatitis B wordt weergegeven in figuur 7. De gebruikte kleuren komen overeen met de kleuren van de schematische weergave van hepatitis B in figuur 7. Dit genoom bestaat uit circulair DNA, waarvan een volledige negatieve streng en een onvolledige positieve streng. Op het genoom bevinden zich vier zogenaamde open reading frames (ORF’s). Deze ORF’s staan voor het surface‐gen (S), het core‐gen (C), het polymerase‐gen (P) en het X‐gen. Het S‐gen bestaat uit preS1, preS2 en S, die in verschillende combinaties coderen voor oppervlakte‐ eiwitten van verschillende grootten: achtereenvolgens L‐, M‐ en S‐ oppervlakte‐eiwitten, welke staan voor de Engelse termen Large, Medium en Small oppervlakte‐eiwitten (zie figuur 7). Deze oppervlakte‐eiwitten bestaan uit glycoproteïnes die betrokken zijn bij de aanhechting en fusie met de gastheercellen. Het C‐gen bestaat uit twee gedeelten, pre‐C en C, welke achtereenvolgens coderen voor HBeAg en HBcAg. Het P‐gen codeert voor polymerase (HBPol), dat een rol speelt bij de replicatie van het DNA en het X‐gen codeert voor HBX. Waar de functie nog niet bekend van is. (Seeger, 2000)
27
Pre‐S1
Pre‐S2
S Large Pre‐S1
Pre‐S2
S Medium
Pre‐S2
Dna‐streng ‐
S
Dna‐streng + Small S C
P
Pre‐C X
Figuur 7. Genoom van het hepatitis B virus (L. Van‐Leeuwen, gebaseerd op Dayal & Maldonado 1998) 4.2.3. Hepatitis C Hepatitis C wordt veroorzaakt door het hepatitis C virus (HCV). HCV is een enkelstrengs RNA‐virus, dat behoort tot de familie van flaviviridae. Van het virus zijn zes verschillende genotypen bekend, die worden aangeduid met de cijfers 1 t/m 6. Enkele genotypen zijn weer opgedeeld in subtypen, waarbinnen ook weer variaties bestaan. Deze subtypen worden met een kleine letter aangeduid. 4.2.3.1. Pathogenese van hepatitis C Het hepatitis C virus veroorzaakt een ontsteking in de lever. Eenmaal in het bloed dringt het virus de levercellen binnen, waarna het zich repliceert. Dit zorgt samen met de opgewekte immuunrespons voor leverschade. Hepatitis C bestaat, evenals hepatitis B, in zowel een acute als een chronische variant. Een acute infectie verloopt in veel gevallen a‐symptomatisch. Echter soms kunnen klachten zoals geelzucht, verminderde eetlust, vage buikklachten en misselijkheid ontstaan. Wanneer het virus niet wordt geklaard treedt een chronische vorm van HCV op, dat uiteindelijk kan leiden tot levercirrose en leverkanker. 4.2.3.2. Prognose en behandeling van hepatitis C Hepatitis C is overdraagbaar via bloedcontact. Het virus komt in Nederland voornamelijk voor bij drugverslaafden, die door gemeenschappelijk gebruik van injectienaalden besmet raken. Omdat er nog geen vaccin of ander medicijn tegen hepatitis C bestaat, is het vermijden van bloedcontact de enige manier om besmetting te voorkomen. Zoals eerder genoemd komt hepatitis C voor in een acute en een chronische vorm. Omdat een acute infectie dikwijls a‐symptomatisch verloopt, gaat deze vaak onopgemerkt over in een chronische infectie. Behandelingen voor chronische hepatitis C zijn erop gericht de afweer van het lichaam te versterken. De medicijnen zijn echter niet zonder bijwerkingen. In sommige gevallen zijn de medicijnen niet toereikend genoeg en zijn injecties nodig, wat aanzienlijke consequenties voor de kwaliteit van leven heeft.
28
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.3.3. Mortaliteit van hepatitis C Evenals voor hepatitis B geldt voor hepatitis C dat de mortaliteit in Nederland niet exact bekend is. Het Nationaal Hepatitis Centrum schat dat de mortaliteit tussen de 250 en 500 sterfgevallen per jaar betreft. Ook in dit geval kan sprake zijn van een onderschatting, omdat als doodsoorzaak vaak leverkanker wordt opgegeven terwijl deze als gevolg van hepatitis C is ontstaan. (NHC) Hepatitis C kan dus ingrijpende gevolgen hebben. Daarom is het van belang dat ook in strafzaken waarin besmetting met dit virus een rol speelt, onderzoek kan worden gedaan. Inzicht in de bouw en het genoom van dit virus zal helpen om beter te begrijpen hoe fylogenetisch onderzoek bij dit virus wordt uitgevoerd. 4.2.3.4. Bouw van hepatitis C In figuur 8 is de bouw van het hepatitis C virus schematisch weergegeven. Hepatitis C bestaat uit een envelop, opgebouwd uit een laag van lipiden. Op deze envelop bevinden zich de envelop glycoproteïnes 1 en 2 (E1 en E2). De envelop omsluit de kern van een zogenaamd icosahedral kapsel van proteïnes, waarbinnen zich het erfelijk materiaal bevindt. Het virus bevat een enkele positieve RNA‐streng.
Envelop Glycoproteïne 1
Envelop Glycoproteïne 2
Kern (nucleocapsid)
RNA genoom
Figuur 8. Schematische weergave van het hepatitis C virus (Perkins 2001) 4.2.3.5. Genoom van hepatitis C Het genoom van het hepatitis C virus is weergegeven in figuur 9. De gebruikte kleuren komen overeen met de kleuren van de schematische weergave van hepatitis C in figuur 8. Het erfelijk materiaal is aanwezig op de enkele streng RNA in de kern. Deze streng bestaat onder andere uit een open reading frame (ORF). Via translatie van het ORF ontstaat een polyproteïne dat codeert voor enkele structurele en non‐structurele eiwitten. (Cooperman 1996, van Soest 2001) Het deel met structurele eiwitten bevat de kern en envelop regionen. Het deel dat voor de envelop codeert bevat twee hypervariabele gedeelten: HVR 1 en HVR2, wat dit deel zeer geschikt maakt voor fylogenetische analyse.
29
Structurele proteïnes
Non‐structurele proteïnes
NS5 RNA‐polymerase
Cofactoren
Proteases en RNA helicase
Transmembraan proteïne
Envelop Glycoproteïne 2
Envelop Glycoproteïne 1
Kernkapsel (Core)
C E1 E2 NS1 NS2 NS3 NS4 = HVR 1 + 2 Figuur 9. Genoom van het hepatitis C virus (L. Van‐Leeuwen, gebaseerd op Tan, 2002)
4.2.4. Fylogenetisch onderzoek Bij een fylogenetisch onderzoek wordt er een vergelijking gemaakt van de moleculair biologische kenmerken van virusstammen, aangetroffen in de bloedmonsters van de verdachten en slachtoffers. Anders gezegd worden in dit soort onderzoek de evolutionaire relaties van de virussen tussen personen in een bepaalde strafzaak nagegaan. Het is de bedoeling verwantschap tussen de virusstammen vast te stellen, zodanig dat een uitspraak kan worden gedaan over de mate van waarschijnlijkheid dat er een rechtstreekse transmissie van de virusinfectie heeft plaatsgevonden tussen twee personen. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, heeft fylogenetische analyse in enkele strafzaken in Nederland een rol gespeeld. Ook in het buitenland zijn zaken bekend. Een van de bekendste forensische HIV‐zaken is die van een tandarts uit Florida in de jaren tachtig. De tandarts uit Florida Een van de eerste zaken waarin fylogenetisch onderzoek naar HIV‐transmissie een rol speelde, betreft een zaak van een tandarts in Florida. Deze tandarts was werkzaam eind jaren 80, en werd ervan verdacht 6 van zijn patiënten te hebben besmet met HIV. Deze patiënten waren allen onder behandeling bij deze tandarts, van wie zijn seropositiviteit bekend was. Toen de HIV‐besmetting van deze patiënten aan het licht kwam, werd een onderzoek ingesteld door het CDC (United States Centres for Disease Control). Het betrof een epidemiologisch onderzoek waarbij onderzoek werd gedaan naar de leefstijl en het dagelijks leven van de patiënten. Hieruit kwam naar voren dat het aannemelijk was dat de patiënten inderdaad tijdens een behandeling de besmetting via de tandarts hadden opgelopen, en niet ten gevolge van hun leefstijl. Om meer inzicht te krijgen in de situatie werd daaropvolgend een fylogenetisch onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid van HIV‐transmissie van de tandarts op zijn patiënten. Hierbij werden sequenties van de virussen van de tandarts, de patiënten, een lokale controlegroep en een niet‐lokale controlegroep met elkaar vergeleken. Van vijf van de zes patiënten waren de sequenties van het virus sterk gerelateerd aan die van de tandarts, en weken af van de sequenties van de lokale controlegroep. Deze uitkomst leek de hypothese dat de tandarts deze vijf patiënten besmet had te bevestigen. Tijdens het onderzoek, dat enkele jaren in beslag nam, overleed de tandarts aan de gevolgen van Aids. Het onderzoek heeft nooit in een strafzaak geresulteerd. (Ciesielski 1992, Ou 1992, Budowle, Bernard 2007) Dat het onderzoek naar de tandarts in Florida nooit tot een strafzaak heeft geleid, had onder andere te maken met twijfels rondom de betrouwbaarheid van het bewijs. Bij het gebruik van fylogenetische analyse als bewijs in strafzaken moet men zich er namelijk altijd van bewust zijn dat dit soort onderzoek zijn beperkingen kent. Deze beperkingen worden later dit hoofdstuk uitgebreid besproken.
30
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.4.1. Methoden Er bestaan verschillende methoden voor de reconstructie van een fylogenetische boom. Wanneer het gaat om een strafzaak is het belangrijk dat een methode zowel accuraat en betrouwbaar, als snel en betaalbaar is. Dit om een verdachte niet onnodig lang in bewaring te houden, en het slachtoffer zo spoedig mogelijk van de onzekerheid rondom mogelijke besmetting te verlossen. Toch verschilt het per onderzoeker welke methode wordt gehanteerd. Elke methode heeft zijn voor‐ en nadelen, en het is aan de onderzoeker te bepalen wat in welke zaak de best te gebruiken methode is. Hier kan over worden getwist. Daarnaast is ook de interpretatie van de resultaten deels afhankelijk van de onderzoeker. Een voorbeeld van een bruikbare methode wordt beschreven door Leitner en Albert in hun artikel: ‘Reconstruction of HIV‐1 transmission chains for forensic purposes’ en Learn en Mullins schetsen in hun artikel ‘The Microbial Forensic use of HIV Sequences’ wat er bij een HIV‐sequentie analyse met forensische doeleinden komt kijken. 4.2.4.2. Richtlijnen met betrekking tot de monsters Voor het gebruik van humane monsters voor identificatie in strafzaken zijn vele richtlijnen gepubliceerd. Leitner en Albert hebben 27 forensische zaken in Zweden geëvalueerd en aan de hand daarvan aanbevelingen gedaan over de meest geschikte methoden in dergelijke zaken. Wanneer in een strafzaak de relatie tussen het (de) virus(sen) aanwezig bij de verdachte(n) en (het) slachtoffer(s) moet worden aangetoond, heeft de onderzoeker te maken met minimaal twee bloedmonsters van elke partij. Omdat het om forensisch bewijs gaat is dit onderzoek gebonden aan wetten en regels gericht op de waarborging van de chain‐of‐custody. De chain‐of‐custody houdt in dat zodra een monster afgenomen is, van stap tot stap moet worden bijgehouden wat ermee gebeurt en waar het zich bevindt. Dit geldt zeker in geval van fylogenetisch onderzoek, omdat hiervoor geen forensische laboratoria bestaan, en dit onderzoek dus in standaard laboratoria wordt uitgevoerd. Voor de inrichting van forensische laboratoria zijn internationale richtlijnen opgesteld door Scientific Working Group on Microbial Genetics and Forensics (SWGMGF). Hierin is onder andere bepaald hoe de kwaliteit van het onderzoek gewaarborgd blijft, hoe de organisatie en het management geregeld moet zijn, aan welke eisen het personeel moet voldoen, over welke faciliteiten moet worden beschikt, hoe er met de monsters dient te worden omgegaan en hoe het onderzoek gevalideerd moet worden. (Learn 2003) Een voorbeeld van dergelijke maatregelen is de omgang met de monsters van iedere betrokkene. Zoals eerder vermeld worden van elke partij minimaal twee bloedmonsters afgenomen. Deze monsters moeten op verschillende dagen worden afgenomen en ze worden tijdens heel het onderzoek apart behandeld. Dit om het risico op contaminatie te minimaliseren. Uiteindelijk kan hiermee worden nagegaan of het onderzoek accuraat is uitgevoerd. Wanneer de analyse namelijk niet voor beide monsters in eenzelfde uitkomst resulteert, zijn de resultaten van het onderzoek niet bruikbaar. Om de privacy van de betrokkenen te waarborgen en om blind te kunnen testen, wordt de identiteit van de personen beschermd door gebruik te maken van laboratorium codes. Bovendien wordt alle informatie bewaard in brandveilige kluizen waar niemand zomaar in kan. Er zijn voorbeelden bekend van zaken waarin monsters eerder afgenomen bloed, dat al beschikbaar was, werd gebruikt voor onderzoek. Zaak is dat hier zorgvuldig mee wordt omgegaan, omdat deze monsters vaak zijn afgenomen in een periode voordat er sprake was van een strafzaak. Dit kan ethische vragen met zich meebrengen: welke monsters mogen wel en welke mogen niet worden gebruikt? (Leitner 2000)
31
4.2.4.3. PCR Vooropgesteld wordt dat een betrouwbaar onderzoek afhankelijk is van de beschikbare hoeveelheid genetische informatie. Variabele delen van het genoom van een virus bevatten meer informatie dan stabiele delen. Voorbeelden van fragmenten van het HIV‐genoom, die veel genetische informatie bevatten zijn env V3 en p17 gag, die later in dit hoofdstuk nog aan bod zullen komen. Het virusvergelijkend onderzoek wordt gedaan aan de hand van deze variabele delen. Om een hoeveelheid DNA of RNA uit een virus goed te kunnen analyseren, is het van belang dat er voldoende materiaal is. Omdat het in de praktijk vaak om kleine hoeveelheden gaat, wordt het erfelijk materiaal vermeerderd met behulp van een Polymerase Chain Reaction (PCR). Dit is een methode die het bestaande RNA of DNA vermenigvuldigt, waarna er genoeg is om een analyse uit te voeren. Omdat dit een hele gevoelige methode is, is het zeer belangrijk om contaminatie te voorkomen. Mocht deze bij een PCR optreden, dan wordt de fout namelijk ook vermenigvuldigd, waarna het te analyseren monster onjuiste gegevens bevat, waaraan onjuiste conclusies kunnen worden verbonden. Daarom zijn ook voor het gebruik van de PCR richtlijnen opgesteld, onder andere door Dieffenbach et al. Met de verkregen hoeveelheid materiaal uit PCR kan vervolgens een sequentieanalyse worden uitgevoerd 4.2.4.4. Sequentieanalyse Het vergelijken van virusstammen gebeurt aan de hand van sequentieanalyse. Dit is een techniek die de volgorde (sequentie) van de basenparen (nucleotiden) in DNA of RNA bepaalt. De sequenties van de basenparen zijn overwegend identiek. Af en toe verandert er een molecuul in zo’n sequentie. Een verandering wordt ook wel een mutatie genoemd. Deze mutaties zijn interessant bij het maken van een fylogenetische boom, omdat het virus op dat moment verschilt van het virus waarvan het afkomstig is en zelf verder repliceert. Er ontstaat dus een nieuw uiterlijk van het virus, dat af te leiden is van zijn voorganger. De sequentieanalyse wordt uitgevoerd op een specifiek fragment van het virus, dat als variabel bekend is. Dit houdt in dat hier mutaties plaatsvinden. De sequenties zijn typerend voor een bepaald virus. Voor het bepalen van sequenties worden speciale computerprogramma’s gebruikt, die de resultaten van het sequensen rechtstreeks registreren en fouten direct opmerken en vermelden. (Learn 2003). Maar in strafzaken worden de sequenties ook visueel gecontroleerd. Onregelmatigheden zijn met het blote oog goed te onderscheiden en dit is de meest nauwkeurige manier van werken. De verschillende sequenties worden vervolgens gerangschikt naar de familie waar ze van afstammen. Een groep van virussen die van dezelfde familie afstamt wordt een cluster genoemd. Aan de hand van de sequentieanalyse wordt een fylogenetische boom opgesteld. Hiervoor bestaan verschillende methoden. Welke methoden wordt gebruikt is afhankelijk van de voorkeur en principes van de onderzoeker. Voorbeelden van methoden zijn het maximum likelihood model en het neighbour joining model. Maximum Likelihood Model Bij de maximum likelihood methode wordt altijd gezocht naar de meest waarschijnlijke boom gegeven een bepaald evolutionair model. Er wordt bij deze methode gezocht naar het model dat de data het best weergeeft en er wordt rekening gehouden met vele factoren van invloed. Deze methode is erg veelomvattend en computerintensief. Het verkrijgen van resultaten neemt daarom veel tijd in beslag. De analyse kan, afhankelijk van het aantal sequenties, dagen tot weken in beslag nemen. Neighbour Joining Model Bij de neighbour joining methode wordt de genetische afstand tussen de virusstammen berekend. Er wordt uitgegaan van de minimale evolutie. Om de betrouwbaarheid vervolgens vast te stellen wordt de berekening vele malen herhaald. Dit wordt ook wel bootstrap genoemd. Hoe vaker dezelfde fylogenetische boom wordt geconstrueerd, des te betrouwbaarder de uitslag is en des te hoger de bootstrap‐waarde.
32
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Vergeleken met de maximum likelihood analyse, is de neighbour joining analyse veel sneller. Een analyse met behulp van deze methode duurt, afhankelijk van het aantal sequenties, enkele seconden tot minuten. 4.2.4.5. Reconstructie van een fylogenetische boom Een fylogenetische boom is te vergelijken met een stamboom. Het is een schematische weergave van de resultaten van een fylogenetisch onderzoek gebaseerd op sequentieanalyse. Hiermee wordt de relatie tussen verschillende soorten van een virus (bijvoorbeeld van HIV), ontstaan door mutaties, in beeld gebracht. Met behulp van rekenmethodes zoals maximum likelihood of neighbour joining worden de verschillende sequenties met elkaar vergeleken en wordt de waarschijnlijkheid van (verschillende soorten) mutaties berekend. Aan de hand van deze berekeningen wordt dan een fylogenetische boom geconstrueerd. Wanneer de ene reeks moleculen genoeg verschilt van een andere reeks, is een vertakking in de fylogenetische boom te zien. Bij een vertakking wordt vaak de bootstrap‐waarde vermeld. Deze waarde, tussen de 1 en 100, geeft aan hoe betrouwbaar de vertakking op die plek is. In figuur 10 is een voorbeeld van een versimpelde versie van een fylogenetische boom te zien. Hierin wordt duidelijk gemaakt dat alle virusvormen afstammen van soort A, maar dat virus C en D bijvoorbeeld sterker overeenkomen dan Virus B en E. (Bernard 2007)
Figuur 10. Een eenvoudige fylogenetische boom (Bernard 2007) Een voorbeeld van een meer omvangrijke fylogenetische boom is weergegeven is figuur 11. In deze boom is elke HIV‐stam weergegeven met een aparte tak. Twee clusters (A en B) zijn gemarkeerd. Binnen deze kaders worden sterk verwante virussen weergegeven. De virussen binnen deze clusters zijn bij twee personen (C en N) aangetroffen. De twee clusters lijken meer verwant te zijn met elkaar dan met de andere HIV‐stammen, die zijn aangetroffen bij de controles. (Bernard 2007)
33
Figuur 11. Een fylogenetische boom (Bernard 2007) 4.2.4.6. Controle groep Bij het fylogenetisch onderzoek zijn goede referenties zeer belangrijk. Dit, omdat de verspreiding van virussen op verschillende manieren kan gaan. De referenties worden als controlegroep meegenomen in het onderzoek. Het referentiemateriaal bestaat uit bloedmonsters van HIV‐geïnfecteerden, onafhankelijke personen van wie materiaal aanwezig is in een database. Het is van belang dat de referentiemonsters ongeveer van hetzelfde tijdstip zijn als de te onderzoeken monsters en tot hetzelfde subtype behoren. Zonder goede controles is het onmogelijk iets te zeggen over de link tussen twee sequenties. Aan de hand van een voorbeeld in figuur 12 wordt dit uitgelegd. Sequentie 1, Subtype A Sequentie 2, Subtype A Sequentie 3, Subtype B Figuur 12.
34
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
In dit onderzoek wordt een mogelijke relatie tussen twee sequenties van subtype A onderzocht. De controle monsters zijn sequenties van subtype B. In het figuur hierboven komen sequentie 1 en 2 duidelijk meer met elkaar overeen dan met controlesequentie 3. Er zou dus een link kunnen worden gelegd tussen sequentie 1 en 2, op basis van het verschil met controlesequentie 3. Vanwege het minimale en slecht gekozen vergelijkingsmateriaal kunnen echter volledig verkeerde conclusies worden getrokken. Sequentie 1 en 2 verschillen namelijk wel degelijk van elkaar. Een zorgvuldige selectie van controles is dus van cruciaal belang. In het artikel ‘reconstruction of HIV‐1 transmission chains for forensic purposes’ van Leitner en Albert, worden de eisen voor een goede controlegroep beschreven. Bij voorkeur zijn de lokale controles van hetzelfde subtype als de te bestuderen monsters en komen ze ook overeen in risicogroep en geografische herkomst. Naast de lokale controles worden ook reeds in een databank aanwezige sequenties van hetzelfde subtype aan de controlegroep toegevoegd. De monsters van referenties zijn in Nederland beschikbaar in een databank. De monsters zijn anoniem. Specifieke groepen met één bepaald type virus zijn er niet in Nederland. 4.2.4.7. Fylogenetisch onderzoek bij HIV‐infectie Of een virusoverdracht van verdachte op slachtoffer kan hebben plaatsgevonden kan worden onderzocht met het bepalen van de sequentie van genen specifiek voor HIV. Fylogenetische analyse onderzoekt kleine verschillen in deze genen met behulp van speciale computerprogramma’s die de volgorde van basenparen bepalen. De genetische afstand tussen HIV‐stammen wordt hierbij berekend. Het RNA van HIV verandert snel in vergelijking met andere virussen. Dit komt doordat HIV door zijn eigen reverse transcriptase wordt omgezet in DNA. Het reverse transcriptase enzym heeft geen ‘proof‐reading,’ wat betekent dat er geen controle is op de inbouw van de bouwstenen. Hierdoor wordt bij elke replicatie wel een fout gemaakt, met als gevolg veel genetische diversiteit. Dit heeft als voordeel dat de herkomst en het verloop van HIV goed in kaart te brengen is. De genen die vaak worden gebruikt voor fylogenetische analyse zijn het reverse transcriptase op het pol‐ gen, p17 en p24 op het gag‐gen en een deel van het env‐gen, gp120, de V3 loop (figuur 13). Deze delen van het genoom variëren snel. Omdat in fylogenetisch onderzoek wordt gezocht naar verschillen, is het nuttig naar variabele delen te kijken. (Bioquest) LTR Gag LTR Env Pol gp120 gp41 Protease Reverse Transcriptase Intergrase p17 p24 p7 p6 Ribonuclease gp120 gp41 V1 V2 V3 V4 V5 RRE Figuur 13. Veelgebruikte regionen voor fylogenetisch onderzoek bij HIV
35
4.2.4.8. Fylogenetisch onderzoek bij hepatitis B In praktijk zijn er nog geen strafzaken geweest waarin fylogenetisch onderzoek naar hepatitis B aan de orde was. Echter in de toekomst zou het in theorie zeker tot de mogelijkheden behoren. Het wetsvoorstel verbetert de positie van het slachtoffer en zorgt voor een makkelijkere procedure in geval van een moedwillige besmetting met hepatitis B. Of een virusoverdracht van verdachte op slachtoffer kan hebben plaatsgevonden kan worden onderzocht met het bepalen van de sequentie van genen specifiek voor hepatitis B. Voor het fylogenetisch onderzoek bij hepatitis B kan het S‐gen worden gebruikt. (Koedijk 2008) In tegenstelling tot HIV, waar wordt gekeken naar het RNA, gaat het bij hepatitis B om DNA. Voor de techniek maakt dit echter weinig verschil. In figuur 14 is het S‐gen, het gen dat wordt gebruikt voor het onderzoek, omcirkeld. Pre‐S1 Pre‐S2 S
Dna‐streng ‐ Dna‐streng +
C
P
Pre‐C
X
Figuur 14. Veelgebruikte regionen voor fylogenetisch onderzoek bij HBV 4.2.4.9. Fylogenetisch onderzoek bij hepatitis C In praktijk zijn er, evenmin als bij hepatitis B, strafzaken geweest waarin fylogenetisch onderzoek naar hepatitis C aan de orde was. Maar vanzelfsprekend moet ook rekening worden gehouden met de theoretische mogelijkheid van een aanvraag voor fylogenetisch onderzoek naar hepatitis C transmissie. Bekend is dat het hepatitis C virus net zo uniek is als HIV. Daarom kan fylogenetisch onderzoek naar verwachting ook goed worden uitgevoerd in geval van een hepatitis C besmetting. Voor het fylogenetisch onderzoek bij hepatitis C kan worden gekeken naar de zeer variabele genen die coderen voor de envelop glycoproteïnes 1 en 2. In figuur 15 zijn deze genen omcirkeld.
36
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
RNA‐polymerase
Cofactoren
Proteases en RNA helicase
Transmembraan proteïne
Envelop Glycoproteïne 2
Envelop Glycoproteïne 1
Kernkapsel (Core)
Structurele proteïnes Non‐structurele proteïnes C E1 E2 NS1 NS2 NS3 NS4 NS5 Figuur 15. Veelgebruikte regionen voor fylogenetisch onderzoek bij HCV ( L. Van‐Leeuwen gebaseerd op Cooperman 1996) 4.2.5. Conclusies; bruikbaarheid in de forensische praktijk, beperkingen en de bewijswaarde Hoe bruikbaar het fylogenetisch onderzoek in de forensische praktijk is, en hoe groot de bewijswaarde kan zijn, wordt ingeleid aan de hand van twee voorbeelden: De tandarts uit Florida en de Groninger HIV‐zaak. Fylogenetisch onderzoek in de zaak van de tandarts uit Florida De zaak betreffende de tandarts in Florida kent zijn tegenstrijdigheden. Het epidemiologisch onderzoek werd in twijfel getrokken. Andere mogelijke bronnen voor de HIV‐infecties werden voorgedragen. Er waren bijvoorbeeld speculaties over buitenechtelijke seksuele relaties van één van de patiënten en de aanwezigheid van andere seksueel overdraagbare aandoeningen bij deze vrouw. Bovendien vertelt het fylogenetisch onderzoek alleen de overeenkomsten tussen de patiënt en de tandarts. Wanneer hetzelfde virus wordt aangetroffen bij andere mensen uit de omgeving, komt de tandarts niet als enige donor in aanmerking. Verder kan het fylogenetisch onderzoek niets zeggen over de richting van de transmissie, of de manier waarop de tandarts het virus zou hebben overgebracht. Deze gegevens moeten blijken uit het epidemiologisch onderzoek en aanvullende informatie, bijvoorbeeld uit het tactisch recherche onderzoek. Fylogenetisch onderzoek in de Groninger HIV‐zaak Zoals eerder beschreven werd ook in de Groninger HIV‐zaak fylogenetisch onderzoek uitgevoerd. Uniek was dat er in deze zaak sprake was van een dubbelinfectie. Een dubbelinfectie houdt in dat men geïnfecteerd is met twee verschillende virussen, die van een andere familie afstammen. Het onderzoek naar dubbelinfecties is zeer ingewikkeld en nog in ontwikkeling. Feit is dat een dubbelinfectie zeer zeldzaam is. (Smit, 2009) Het overdragen van HIV via onbeschermd anaal of vaginaal seksueel contact met een drager van het virus brengt een kans op overdracht van 0,1 tot 1,0 procent per onbeschermd seksueel contact met zich mee. Bij gemeenschappelijk gebruik van spuiten of naalden door intraveneuze druggebruikers is de kans op overdracht wel veel groter. (RIVM) De kans op het overdragen van een dubbelinfectie is zeer zeldzaam. Via rechtstreekse injectie is dit nog wel enigszins voorstelbaar, maar via seksueel contact lijkt het vrijwel onmogelijk. Het lichaam is voor de ene virusvorm namelijk meer ontvankelijk dan voor de andere vorm. Het komt bijna nooit voor dat iemand met twee verschillende vormen besmet raakt. Het feit dat dezelfde dubbelinfectie zowel bij de verdachte als het slachtoffer werd aangetroffen, leek het bewijs nog meer sluitend te maken. Toch werd tijdens de rechtszaak slechts een deel van het bewijs meegenomen in het vonnis. Het bewijs voor het opzettelijk toebrengen van ‘zwaar lichamelijk letsel’, zoals HIV tot op heden in de wet wordt omschreven, werd door de rechtbank niet onweerlegbaar bevonden, omdat de wetenschappelijke conclusies van de deskundigen rondom de relaties tussen de virussen aanwezig bij de verdachten en slachtoffers niet eenduidig waren. De rechtbank wees op de niet onwaarschijnlijke
37
alternatieve besmettingsmogelijkheden waarbij men HIV heeft opgelopen, en heeft de verdachten vrijgesproken van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit lijkt vreemd, omdat het bewijs, ondanks de verschillende conclusies van de getuigen‐deskundigen, wel sterk leek. Hier speelt echter het verschil in interpretatie een belangrijke rol. De waarschijnlijkheid van een relatie tussen twee virusstammen wordt door de deskundigen aangeduid in termen van aannemelijk, waarschijnlijk of zeer waarschijnlijk. Het gaat hier om wetenschappelijke conclusies van deskundigen binnen hun vakgebied. De vraag is hoe deze conclusies in juridische zin geïnterpreteerd moeten worden. En vervolgens welke consequenties hier aan moeten worden verbonden. In juridische zin gaat het namelijk om de vraag of de gevolgen in redelijkheid aan het handelen van de verdachte of de verdachten kunnen worden toegerekend. De medisch‐wetenschappelijke conclusie is slechts een van de aspecten die daarin moet worden meegenomen, maar niet de doorslaggevende. Het kan namelijk voorkomen dat de deskundigen een relatie als zeer waarschijnlijk beoordelen, terwijl in het licht van de andere bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen, het juridisch niet in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend. (Requisitoir Hoger Beroep 2009, Website Openbaar Ministerie) Omdat de verdachten niet vervolgd werden voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, eiste het OM in hoger beroep vervolging voor pogingen tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van het in de anus spuiten van met HIV geïnfecteerd bloed. De slachtoffers hiervan liepen allemaal de eerder genoemde zeldzame dubbelinfectie op, die ook bij één van de daders aanwezig was. Het OM nam in deze eis mee dat de getuigen‐deskundigen niet zeker waren dat HIV door deze injecties was opgelopen. Dat zou ook door middel van seksuele handelingen gebeurd kunnen zijn. Echter gaat het bij het injecteren van met HIV geïnfecteerd bloed wel om een risicoverhogende omstandigheid. Deze handeling houdt in dat het de bedoeling is om een ander te infecteren. De injecties worden daarom gezien als een strafbare poging om iemand zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, omdat niet uit te sluiten is dat HIV op een andere manier opgelopen is. (Smit, 2009) Uiteindelijk zijn de drie verdachten in de Groningse HIV‐zaak in hoger beroep door het gerechtshof in Leeuwarden veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 12 jaar, 9 jaar en 8 maanden. (Volkskrant, 2010) Er zijn steeds meer zaken bekend waarin fylogenetisch onderzoek aan de orde is. Of het in de toekomst een veelgebruikt bewijsmiddel zal worden en van waarde zal zijn in de rechtbank zal in deze paragraaf worden bediscussieerd. 4.2.5.1. Beperkingen van fylogenetisch onderzoek als bewijs in rechtszaken Het gebruik van fylogenetisch onderzoek in rechtszaken kent, evenals klassieke forensische methoden zoals dactyloscopie en DNA‐onderzoek, zijn beperkingen. Deze zullen hieronder achtereenvolgens worden besproken. Rechtstreekse transmissie Het is niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen dat een rechtstreekse transmissie van HIV tussen verdachte en slachtoffer heeft plaatsgevonden. Ook al bezitten zij hetzelfde virus subtype, dan nog zegt dit niets over een eventuele overdracht. Zeker omdat zelfs de meest zeldzame HIV‐subtypes in meer dan twee personen zijn aangetroffen. Het blijft mogelijk dat in een kort tijdsbestek een overdracht via een ander besmette persoon, afkomstig uit dezelfde kringen, heeft plaatsgevonden. Binnen een subtype van HIV bestaan ook verschillende variaties. Deze ontstaan door de hoge mutatiesnelheid van HIV. Een hoge mutatiesnelheid houdt in dat bij de replicatie veel ‘fouten’ worden gemaakt. Bij de replicatie van HIV, waarvan het genoom uit ongeveer 9000 nucelotiden bestaat, wordt gemiddeld bij elke replicatie één fout gemaakt. Dit heeft als gevolg dat per dag een miljoen tot een miljard nieuwe virale genomen worden gemaakt, die allemaal van elkaar verschillen. Het feit dat betreffend virus een hoge mutatiesnelheid kent, zorgt er dus voor dat elk virusdeeltje, ook binnen hetzelfde subtype, uniek is.
38
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Een met fylogenetisch onderzoek aangetoonde verwantschap tussen virussen, aangetroffen in het bloed van de verdachte en van het slachtoffer, heeft een zekere bewijswaarde. De hoge mutatiesnelheid zorgt er echter ook voor dat twee virussen, die in het bloed van twee verschillende personen voorkomen, nooit exact hetzelfde uiterlijk zullen hebben. De sterkte van de identificatie hangt af van het aantal gevonden verschillen. Hoe minder verschillen, hoe sterker de identificatie, en omgekeerd. Richting van transmissie Ook de richting van de transmissie is niet met zekerheid vast te stellen. Aanvullende informatie, zoals getuigenverklaringen of gezondheidsonderzoek dat eerder heeft plaatsgevonden, is nodig om hier een indicatie van te krijgen. Spijtserum, dat direct na een incident is afgenomen, kan bijvoorbeeld een hulpmiddel zijn bij het nagaan van de transmissierichting. Wanneer het virus direct na het incident al aanwezig was in het bloed van de verdachte, maar nog niet in het bloed van het slachtoffer, dan is het aannemelijk dat, bij een aantoonbaar verwantschap tussen de virussen, de transmissierichting van de verdachte naar het slachtoffer is. Echter speelt ook hier bovengenoemde beperking een rol: de tussenkomst van een derde persoon zal moeten worden uitgesloten, c.q. aannemelijk gemaakt. De mate waarin men in het leveren van dit bewijs slaagt, bepaalt in welke mate de rechter de transmissierichting als bewezen beschouwt. Tijdstip van transmissie Ook het bepalen van het tijdstip van de transmissie is slechts indicatief. Dit is een tekortkoming, omdat juist het tijdstip van overdracht van grote waarde zou kunnen zijn. Hier moet echter een kanttekening bij worden geplaatst. Ook bij het gebruik van klassieke forensische methoden zoals DNA‐onderzoek en dactyloscopie is het op basis van het technisch onderzoek alleen veelal niet mogelijk om het tijdstip van spooroverdracht vast te stellen. In zulke gevallen is het DNA‐ of dactyloscopisch bewijs te beschouwen in combinatie met alle andere bewijsmiddelen. Het vooralsnog ontbreken van de mogelijkheid om het transmissietijdstip technisch te bepalen betekent dus niet dat fylogenetisch onderzoek geen rol van betekenis zou kunnen vervullen. Er is overigens wel onderzoek gaande naar de mogelijkheid van een tijdsbepaling. De hypothese bestaat dat het mogelijk is om op basis van de genetische afstand tussen de sequenties te bepalen wat het tijdstip van transmissie geweest moet zijn. Om dit te kunnen doen is echter veel meer onderzoek nodig naar hoe constant de evolutiesnelheid van HIV‐1 nu werkelijk is. Hier mag zeker in forensische zaken vanzelfsprekend geen twijfel over bestaan. De weinig frequente vraag naar forensisch fylogenetisch onderzoek Fylogenetisch onderzoek is niet zonder risico’s. Ofwel omdat de onderzoeksverrichtingen maar zelden plaatsvinden, ofwel omdat de onderzoekshandelingen plaatsvinden in een onderzoeksomgeving die niet primair bedoeld is voor forensische doeleinden en de kans bestaat dat de onderzoekshandelingen niet met de in forensisch onderzoek vereiste zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Onderzoeksmethoden Er bestaan verschillende methoden voor de constructie van een fylogenetische boom. Het is afhankelijk van de voorkeur van de onderzoeker welke methode wordt gebruikt in geval van een forensische zaak. Omdat het fylogenetisch onderzoek nog volop in ontwikkeling is, bestaat er nog geen uniformiteit op dit gebied. Iedere methode kent voor‐ en nadelen. Dit gebrek aan uniformiteit kan problemen opleveren in een rechtszaak, als de getuige‐deskundige van de aanklager een andere methode hanteert dan de getuige‐deskundige van de verdediging. Door het gebruik van verschillende methoden zijn de uitkomsten moeilijker met elkaar te vergelijken. Voor een rechter, die voor de technische kant van het onderzoek grotendeels afhankelijk is van het verhaal van de deskundigen, is het moeilijk te bepalen wat de beste onderzoeksmethode is, met als gevolg dat de interpretatie van de resultaten van de diverse soorten onderzoek gecompliceerder wordt.
39
Controles Het is van zeer groot belang dat voor de juiste controles wordt gekozen. Het gebruik van verkeerde referenties kan zeer misleidend zijn, zoals in paragraaf 4.2.5.6 is omschreven. Uniekheid Fylogenetische analyse onderzoekt kleine verschillen in verschillende delen van het DNA of RNA van virussen om de genetische relatie tussen deze virussen te bepalen. Deze virussen zijn echter nooit typerend voor een persoon. Met andere woorden niet uniek en persoonsgebonden. De aanwezigheid van een derde partij kan niet worden uitgesloten, ook al zijn de virussen nog zo nauw gerelateerd. De bewijswaarde van een sterke genetische relatie tussen twee virussen, en de conclusie dat er een rechtstreekse overdracht zou hebben plaatsgevonden, kan niet worden vergeleken met de bewijswaarde van een sterke DNA‐ of vingerafdrukkenmatch (AFAO, 2009) 4.2.5.2. Bruikbaarheid Zoals uit bovenstaande beperkingen blijkt, is fylogenetisch onderzoek in strafzaken veelal slechts bruikbaar in combinatie met andere bewijsmiddelen. Het onderscheidt zich daarin echter niet van andere, frequent gebruikte forensische bewijsmiddelen zoals het DNA en het dactyloscopisch onderzoek. Ook bij DNA‐onderzoek is geen rechtstreekse transmissie aantoonbaar. Wanneer wordt gedacht aan een zedenzaak kan sperma van de verdachte worden aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer. Dan nog blijft het de vraag hoe dat daar gekomen is, en of het niet om vrijwillig seksueel contact draait. Aanvullend bewijs is ook in zaken met sterk DNA‐bewijs noodzakelijk. In het artikel van Cook en Evett, ‘A hierarchy of propositions: deciding which level to adress in casework,’ wordt geschreven over 3 niveaus van bewijs, respectievelijk bron‐, activiteit‐ en misdaadniveau. Hierbij is bronniveau het laagst in de hiërarchie als het gaat om de bewezen verklaring van een misdrijf. Technisch bewijs op activiteitniveau geeft aan dat op basis van forensisch onderzoek de uitvoering van een activiteit wordt aangetoond. Waar het in dit artikel om draait is dat bij forensisch onderzoek in veel gevallen slechts een uitspraak kan worden gedaan op bronniveau. Een uitspraak op bronniveau betekent dat een forensisch onderzoeker aan de hand van een vergelijking de bron van het bewijsmateriaal, dat is aangetroffen op de plaats delict, bepaalt. Een voorbeeld van mogelijke uitspraken op bronniveau in een zedenzaak: 1: Het sperma is afkomstig van de Meneer B 2: Het sperma is afkomstig van een andere man Op basis van DNA‐onderzoek kan met een zeer hoge bewijswaarde één van beide hypotheses worden bevestigd c.q. uitgesloten. Maar, er wordt hier dus geen uitspraak gedaan over eventueel seksueel contact, laat staan een verkrachting. Laatstgenoemde conclusies spelen zich af op activiteitsniveau (er is seksueel contact geweest) en misdaadniveau (er heeft een verkrachting plaats gevonden). (Cook and Evett, 1998) In analogie met het DNA‐onderzoek kan, indien er in voldoende mate overeenkomst blijkt te bestaan tussen het donor HIV‐virus en het ontvanger HIV‐virus, een uitspraak worden gedaan over een gemeenschappelijke herkomst. Het bepalen van de bewijswaarde van die overeenkomst is echter complexer dan bij DNA‐onderzoek. Met die vaststelling is echter niets gezegd over de wijze en het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden. Van de combinatie ervan met aanvullende technische of tactische bewijsmiddelen zal moeten blijken of de rechter ze voldoende vindt voor een bewezenverklaring. Voor het uitsluiten van een transmissie is fylogenetisch onderzoek zeer goed bruikbaar. Wanneer de bij de verdachte en slachtoffer aangetroffen virussen sterk van elkaar verschillen, kan met zekerheid worden gesteld dat deze personen het virus niet van elkaar hebben opgelopen. Het uitsluiten van personen kan van grote waarde zijn in strafzaken. Toch moet ook hierbij een kanttekening worden gemaakt. Gezien fylogenetisch onderzoek nog niet door forensisch opgeleide deskundigen wordt uitgevoerd, is de focus op het bewaren van de chain‐of‐custody
40
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
minder groot dan in forensische laboratoria. Pas wanneer met volledige zekerheid kan worden gesteld dat de buisjes niet zijn verwisseld en al het onderzoek is verricht zonder enige kans op contaminatie, kan transmissie van een virus tussen twee personen met grote zekerheid worden uitgesloten. 4.2.5.3. Bewijswaarde Uit de hierboven genoemde beperkingen van fylogenetisch onderzoek blijkt de zelfstandige bewijswaarde op basis van de huidige stand van de techniek beperkt. De kracht ervan zal uit de combinatie met andere bewijsmiddelen moeten komen. De waarde van de totale combinatie van bewijsmiddelen zal per individuele zaak verschillen. Het resultaat van een fylogenetisch onderzoek wordt gepresenteerd en toegelicht door de viroloog die het onderzoek verricht heeft. Deze treedt dan op als getuige‐deskundige in de rechtszaak. Deze vorm van bewijs wordt enigszins beschouwd als subjectief. Virologen zullen het bewijs presenteren en toelichten, en hun menig geven over de waarde van het bewijs. Zij zijn echter aanhanger van hun eigen onderzoek en de manier waarop zij dat uitgevoerd hebben. Uiteraard kunnen zij het technische deel van hun onderzoek trachten zo goed mogelijk uit te leggen aan de rechtbank, het blijft lastig voor de rechtbank het bewijs op juiste waarde te schatten zonder genoeg achtergrondkennis. Verschillende virologen, bijvoorbeeld van de verdediging en de aanklager, kunnen hetzelfde onderzoek verschillend interpreteren en er een andere bewijswaarde aan hangen. Een andere onderzoeksmethode kan ook andere resultaten tot gevolg hebben, en wat nu de juiste methode is blijft in het midden. Dat blijft subjectief. Maar dit geldt voor veel vormen van forensisch onderzoek, en deze beperking is daarom niet specifiek voor het bewijs verkregen uit fylogenetisch onderzoek. De taak van de getuige‐deskundige blijft om de rechter zo goed mogelijk voor te lichten over het verrichte onderzoek. Uiteraard is het niet toegestaan een oordeel te vellen voor wat betreft schuld of onschuld. Dat blijft de taak van de rechter. De bewijswaarde van het onderzoek is vele malen groter als het om het uitsluiten van personen gaat. Wanneer de virussen van de verdachte en het slachtoffer niet met elkaar overeenkomen, is het met redelijke zekerheid te stellen dat er geen transmissie tussen hen heeft plaatsgevonden. Echter ook hierbij moet altijd rekening worden gehouden met de kans op contaminatie en onzorgvuldigheid rondom de chain‐of‐custody.
41
5. Conclusies: Verkenning van oplossingsrichtingen en beantwoording van de centrale onderzoeksvraag Om de problemen die zouden kunnen optreden bij de uitvoering van het wetsvoorstel op te heffen, is naar oplossingsrichtingen gezocht. Dit is onder andere gedaan tijdens bijeenkomsten met de projectgroep ‘Verplichte bloedafname in strafzaken,’ en tijdens de interviews met betrokkenen, zoals genoemd in hoofdstuk 3. Ook is hiervoor literatuur geraadpleegd. Per probleemgebied is gezocht naar oplossingsrichtingen om de uitvoering van de wet mogelijk te maken en de betrokken partijen zoveel mogelijk in hun wensen tegemoet te komen. 5.1. Medisch‐ethisch gebied De meeste beperkingen bleken van medisch‐ethische aard te zijn. Ondanks dat niet voor alle problemen direct een oplossing voor handen is, zijn de ideeën, ontstaan tijdens de bijeenkomst met de projectgroep en de interviews, een grote stap in de goede richting. 5.1.1. Oplossingsrichtingen op medisch‐ethisch gebied met betrekking tot de arts De GGD‐arts voorziet problemen bij het onder dwang afnemen van bloed. Een arts kan weigeren mee te werken als het tegen de wil van de patiënt in gebeurt. Dan houdt het op. Echter in praktijk komt dit zelden voor, en meestal draait een patiënt bij als hij eenmaal bedaard is of als er even met hem is gepraat. Tevens stelt deze GGD‐arts voor om de impact van bloedafname te verkleinen door gebruik te maken van een HIV‐sneltest. Deze methode is sneller en minder ingrijpend voor de verdachte en uit onderzoek is gebleken het een goede, betrouwbare test is om te bepalen of blootgesteld persoon moet starten met PEP‐ medicatie. (Wilpe, 2007) Probleem hierbij is alleen dat niet elke GGD hierover beschikt en dat ervaring vereist is om hier mee te werken. Mocht er later fylogenetisch onderzoek nodig zijn, is er alsnog een buisje bloed nodig. Vraag is of deze HIV‐sneltest dus de oplossing biedt. De geïnterviewde Forensisch Officier van Justitie en de programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie, stellen voor om het probleem van de medewerking van de arts te verkleinen, door een uitbreiding van de volksgezondheidswetgeving te bewerkstelligen. Een arts handelt in dat geval conform zijn idealen en het zal daarom hoogstwaarschijnlijk minder tegenwerking opleveren. Tevens wordt het slachtofferbelang hiermee versterkt. Bloedafname zal binnen de volksgezondheidswetgeving echter alleen kunnen worden afgedwongen als het van belang is voor de publieke gezondheid, of een gevaar voor de openbare orde. Aangezien het vaak om individuele gevallen gaat, is van publieke gezondheid of gevaar voor openbare orde geen sprake. 5.1.2. Oplossingsrichtingen op medisch‐ethisch gebied met betrekking tot de verdachte De GGD‐arts vindt de grenzen waarbinnen wel of geen bloed moet worden afgenomen niet duidelijk. Hij stelt voor een eventueel tijdslimiet te verbinden aan de verplichte bloedafname, of de voorwaarde dat het nog zinvol is voor behandeling van het slachtoffer. Hier moet echter zeer goed over worden nagedacht, omdat er altijd uitzonderingen op de regel bestaan. Bovendien mag eventueel fylogenetisch onderzoek door een dergelijke maatregel niet in de weg worden gestaan. Zoals in paragraaf 5.1.1 beschreven staat, kan de impact van bloedafname worden verkleind door gebruik te maken van een HIV‐sneltest. Een arts zal hier waarschijnlijk minder problemen mee hebben, omdat de handeling minder ingrijpend is voor de patiënt. 5.2. Juridisch gebied De wet kent ook beperkingen op juridisch gebied. De oplossingsrichtingen worden hierna besproken. 5.2.1. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot de rechten van het slachtoffer Een slachtoffer is niet verplicht tot medewerking aan een bloedtest. Ook niet als dit in het belang van de opsporing is. Een oplossing in een situatie waarin het slachtoffer weigert mee te werken aan een bloedtest is niet voor handen. Echter zal het in de praktijk naar verwachting zelden tot nooit voorkomen dat een
42
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
slachtoffer niet mee wil werken aan de opsporing en eventuele vervolging van degene die hem onrecht heeft aangedaan. 5.2.2. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot het gebruik van bloed voor andere doeleinden Het is nadelig dat het bloed dat is afgenomen ten behoeve van bloedonderzoek en eventueel fylogenetisch onderzoek niet mag worden gebruikt voor andere doeleinden, zoals DNA‐onderzoek. Dit is spijtig. DNA‐ materiaal kan namelijk, in combinatie met op plaats delict aangetroffen sporenmateriaal, aanvullend bewijs opleveren. Ondanks dat het DNA verkregen uit het afgenomen bloed niet mag worden gebruikt, kan DNA wel degelijk een belangrijke rol in de bewijsvoering spelen. Wanneer het namelijk wordt aangetroffen op de plaats delict, of in een zedenzaak op het lichaam van het slachtoffer, en ook het fylogenetisch onderzoek geeft aan dat de virussen aangetroffen in het bloed van de verdachte en het slachtoffer sterk verwant zijn, heeft dit in combinatie een grotere bewijswaarde dan de bewijswaarden afzonderlijk. 5.2.3. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot HIV als zelfstandig strafbaar feit De Officier van Justitie wil het opzettelijk besmetten met HIV of andere infectieziekten tot een zelfstandig strafbaar feit maken. Het zou de tenlastelegging een stuk duidelijker maken omdat het dan niet meer via omwegen hoeft te worden benoemd. Wel zal het in de praktijk moeilijk zijn de opzettelijkheid van de besmetting te bewijzen, want in een zedenzaak blijft het bewijzen van een verkrachting nog altijd een heikel punt. 5.2.4. Oplossingsrichtingen op juridisch gebied met betrekking tot het weigeren van een bloedtest De GGD‐arts is van mening dat het weigeren van een bloedtest door de verdachte zou mogen worden bestraft, zoals ook bij weigering van medewerking aan een alcoholtest in de WVW art. 8 beschreven staat. Dit zou volgens hem de medewerking ten goede kunnen komen. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.4 gaat het bij verkeersovertredingen over het algemeen om minder zware straffen dan in geweld‐ en zedendelicten De strafmaat op het weigeren van een bloedtest kan daarom niet in verhouding staan met een veroordeling voor een geweld‐ of zedendelict. Toch lijkt het zinnig een sanctie op het weigeren in overweging te nemen. Hierbij zou strafverzwaring een mogelijkheid zijn. 5.3. Onderzoekstechnisch gebied In hoofdstuk 4.2 over fylogenetisch onderzoek worden enkele onderzoekstechnische beperkingen besproken. Per beperking zal in deze paragraaf naar een oplossingrichting worden gezocht. Rechtstreekse transmissie Een rechtstreekse overdracht van het virus is met behulp van fylogenetisch onderzoek niet aan te tonen. Dit lijkt een flinke tekortkoming. De mogelijkheid voor een 100% identificatie is hierdoor namelijk uitgesloten. Toch moet deze beperking worden genuanceerd. Want in geen enkele klassieke forensische methode is deze rechtstreekse transmissie wel met zoveel zekerheid vast te stellen. Ook DNA kan via een zogenaamde ‘drager’ ergens terecht gekomen zijn. Richting van transmissie In een strafzaak zou het achterhalen van de transmissierichting van het virus van grote waarde zijn voor de bewijsvoering. Helaas is dit bij fylogenetisch onderzoek niet altijd mogelijk. Er zijn mogelijkheden om met afgenomen spijtserum een sterke indicatie te verkrijgen. Daarom is het van groot belang dat deze mogelijkheid te allen tijde wordt open gehouden. Het afnemen van spijtserum moet daarom standaard plaatsvinden wanneer sprake is van een zaak waarin de kans bestaat op besmetting met een ernstig besmettelijke ziekte.
43
Tijdstip van transmissie De bepaling van het tijdstip van de transmissie zou de bewijsvoering in de goede richting kunnen helpen. Zover is het nog niet. Wel is er onderzoek gaande naar de mogelijkheid van tijdsbepaling. Het is zeer zinvol dit onderzoek voort te zetten om hier in de toekomst gebruik van te kunnen maken. De weinig frequente vraag naar forensisch fylogenetisch onderzoek Omdat fylogenetisch onderzoek in strafzaken tot op heden maar zelden plaatsvindt, en daarom wordt uitgevoerd in onderzoeksomgeving die niet primair bedoeld is voor forensische doeleinden, bestaat de kans dat de onderzoekshandelingen niet met de in forensisch onderzoek vereiste zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Het is daarom belangrijk dat in het wetsvoorstel slechts die laboratoria worden opgenomen, die ervaring hebben met dergelijk onderzoek en de mogelijkheid hebben te werken op de manier die aan de normen van forensisch onderzoek voldoet. Tevens is de aanwezigheid van een forensisch deskundige bij het uitvoeren van dergelijk onderzoek een overweging waard. Dit om de forensische eisen te waarborgen. Een alternatief is het opnemen van deskundigen op het gebied van fylogenetisch onderzoek in de lijst van getuigen‐deskundigen. Een lijst van deskundigen die bekwaam zijn om in hun vakgebied gerechtelijk onderzoek te verrichten. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdedigende partij kan een beroep op deze deskundigen doen. Onderzoeksmethoden Om duidelijkheid te creëren rondom de waarde van fylogenetisch onderzoek als bewijsmateriaal, is uniformiteit erg belangrijk. Daarom is het van belang om te kiezen voor een eenduidige onderzoeksmethode. Het opstellen van een richtlijn kan een oplossing bieden. Hierin kan de onderzoeksmethode, die in geval van een strafzaak standaard dient te worden gebruikt, worden opgenomen. Dit maakt het onderzoek voor de rechter helderder en biedt een betere mogelijkheid om de onderzoeksrapporten van de aanklager en verdediging juist te interpreteren, met elkaar te vergelijken en tegen elkaar af te wegen. Deze richtlijn zou dan vervolgens in de wet kunnen worden opgenomen. 5.4. Gezondheidsbeleid Omdat de medewerking aan een bloedtest op grond van aanwijzingen kan worden afgedwongen, is het van belang dat er uiterst zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van degene van wie het bloed wordt afgenomen. In eerste instantie wordt het gezondheidsbelang van het slachtoffer gediend. Daarna moet zorgvuldig worden nagegaan of er sprake is van een strafbaar feit, en dus van een verdachte, of dat het een incident betreft. Voordat vastgesteld is dat het om een strafbaar feit gaat, is degene van wie er bloed wordt afgenomen geen verdachte. Het is van belang dat duidelijk wordt gemaakt dat de medewerking aan de bloedtest niet betekent dat er meteen een strafzaak aan wordt verbonden, maar dat enkel het gezondheidsbelang van het slachtoffer een rol speelt. Ook de uitslag van de test dient geheim te blijven zolang er geen sprake is van besmetting. Bovendien heeft degene van wie er bloed is afgenomen het recht op niet‐weten. De uitslag van de test zal überhaupt geen rol spelen in het strafrecht, tenzij het slachtoffer er een zaak van maakt. 5.5. Beantwoording van de centrale onderzoeksvraag In hoeverre kan de nieuwe wet ‘verplichte bloedafname in strafzaken’ een bijdrage leveren aan de opsporing, en in meer detail het forensisch onderzoek? Zoals in deze scriptie wordt beschreven, dient de wet ‘verplichte bloedafname in strafzaken’ deels het gezondheidsbelang van het slachtoffer. Voor de opsporing lijkt het daarom in eerste instantie geen rol van betekenis te spelen. Door het noemen van de mogelijkheid tot fylogenetisch onderzoek verandert de zaak. Dit onderzoek blijkt namelijk geschikt voor het geven van een indicatie van een mogelijk contact tussen de
44
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
verdachte en het slachtoffer. Ondanks de beperkingen en het feit dat dit onderzoek nog volop in ontwikkeling is, lijkt het in veel opzichten niet onder te doen voor de klassieke forensische methoden zoals DNA‐onderzoek en dactyloscopie. Fylogenetisch onderzoek kan waardevol aanvullend bewijs in strafzaken opleveren, zowel voor het aanwijzen als voor het uitsluiten van een mogelijke donor. Omdat het fylogenetisch onderzoek naar ernstig besmettelijke ziekten nog in de kinderschoenen staat, zal er nog veel werk te verrichten zijn. Het opstellen van richtlijnen, vaststellen van standaarden en het geven van voorlichting aan juristen zullen een stap in de goede richting zijn. De wet ‘verplichte bloedafname in strafzaken’ kan dus in zekere mate een bijdrage leveren aan de opsporing, en biedt een nieuwe mogelijkheid binnen het forensisch onderzoek, met perspectief voor de toekomst.
45
6.
Aanbevelingen
Na het verkennen van de oplossingsrichtingen in hoofdstuk 5, zijn er enkele punten die de aandacht verdienen. De invoering en het gebruik van deze wet kan worden versoepeld door enkele aanpassingen. Op medisch ethisch gebied kan de impact van bloedafname worden verkleind door gebruik te maken van een HIV‐sneltest, een snellere en minder ingrijpende methode voor de verdachte. Omdat niet elke GGD hierover beschikt en er ervaring vereist is om hiermee te werken, is het van belang dat deze test landelijk bij elke GGD beschikbaar komt en dat de medewerkers hiermee om kunnen gaan. Bovendien zou het hele proces kunnen worden bevorderd door de benodigdheden voor bloedafname in geval van kans op een overdracht van een ernstig besmettelijke ziekte op te nemen in de zedenkit van de politie. Zo kan er in alle situaties adequaat worden gehandeld. Voor het gezondheidsbelang van het slachtoffer zijn deze actiepunten zeker een stap voorwaarts. Op juridisch gebied zou het voorstel van de Officier van Justitie, om het opzettelijk besmetten met HIV of andere infectieziekten tot een zelfstandig strafbaar feit maken, een verbetering zijn. Het zou de tenlastelegging een stuk duidelijker maken omdat het dan niet meer via omwegen hoeft te worden benoemd. Dit zou een verbetering zijn ten opzichte van de huidige situatie. De suggestie van de GGD‐arts om het weigeren van een bloedtest door de verdachte te bestraffen, is iets om in overweging te nemen. En strafverzwaring na weigering zou de medewerking ten goede kunnen komen. Wel zal hier nog de nodige aandacht aan moet worden besteed. Een strafmaat op het weigeren van een bloedtest kan namelijk nooit in verhouding staan met een veroordeling voor een geweld‐ of zedendelict. Op onderzoekstechnisch gebied bestaan ook enkele aanbevelingen. Zo moet het afnemen van spijtserum standaard plaatsvinden wanneer sprake is van een zaak waarin de kans bestaat op overdracht van een ernstig besmettelijke ziekte. Dit om later eventueel de transmissierichting te kunnen bepalen. Daarnaast is voor een goede indicatie van het tijdstip van transmissie meer onderzoek nodig. Omdat dit zeer waardevol zou kunnen zijn voor de bewijsvoering, is dit onderzoek erg zinvol. Ondanks de zeldzaamheid van het gebruik van fylogenetisch onderzoek in strafzaken, zou het de voorkeur hebben dat het toch in een forensisch laboratorium wordt uitgevoerd. Dit moet zeker realiseerbaar zijn. Ook is het belangrijk dat de betreffende onderzoeker ervaring heeft met de forensische praktijk, zodat de in forensisch onderzoek vereiste normen gewaarborgd blijven. Wanneer het zover is, zouden de deskundigen met ervaring in dit onderzoek kunnen worden toegevoegd aan de lijst van getuigen‐deskundigen. De kwaliteit van het onderzoek zal op deze manier nog meer beschermd zijn. Tot het zover is kan bij het uitvoeren van fylogenetisch onderzoek toezicht worden gehouden door een forensisch deskundige, om de forensische vereisten te waarborgen. Dit zou een rendabele tijdelijke oplossing zijn. Betreft de onderzoeksmethoden kan er nog het één en ander worden verbeterd. Uniformiteit is hierbij het voornaamste punt. Het creëren van een eenduidige onderzoeksmethode, een standaard voor fylogenetisch onderzoek, verdient de aandacht. Dit zal voor meer helderheid in de rechtszaal zorgen.
46
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Referenties Verdragen Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Artikelen Bernard, E. J., Azad, Y., Vandamme, A. M., Weait, M., Geretti, A.M. HIV forensics: pitfalls and acceptable standards in the use of phylogenetic analysis as evidence in criminal investigations of HIV transmission. HIV Medicine 2007; 8; 382‐387 Budowle, B. Microbial Forensic Biocrimes and HIV. (http://www.promega.com/geneticidproc/ussymp14proc/oralpresentations/Budowle.pdf) Ciesielski C, Marianos D, Ou CY et al. Transmission of human immunodeficiency virus in a dental practice. Ann Intern Med 1992; 116: 798–805. Cook R., Evett I. W., A hierarchy of propositions: deciding which level to address in casework. Science & Justice 1998; 38(4): 231‐239. Cooperman, M. P., Schoondermark‐van de Ven, E. M. E. Hepatitis C Virus: Biological and Clinical Consequences of Genetic Heterogeneity. Scand J Gastroenterol 1996; 31 Suppl 218:106‐ 115. Global Network of People Living with HIV/AIDS Europe (GNP) and Terrence Higgins Trust (THT). Criminalisation of HIV transmission in Europe. April 2005 Hope, T. J., Structure, Expression, and Regulation of the HIV Genome. HIV InSite Knowledge Base Chapter, November 2000. Klein Tank, M. Freelance journalist, Artikel Mensen. SOA Aids Magazine Online. Jaargang 5, Nr. 1 – April 2008 Koedijk, F. D. H., Transmissiepatronen van hepatitis B‐virus in Nederland, 2004. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. 2008; 6 december; 152(49) Learn, G. H., Mullins, J. I., The Microbial Forensic Use of HIV Sequences. HIV Sequence Compendium, 2003 ‐ hiv.lanl.gov. Leitner, T., Albert, J. Reconstruction of HIV‐1 transmission chains for forensic purposes. AIDS Rev 2000; 2: 241‐251 Metzker, M. L., Mindell, D. P. Molecular evidence of HIV‐1 transmission in a criminal case. PNAS; October 29 2002; Vol 99; no. 22; 14292‐14297 Ou CY, Ciesielski CA, Myers G et al. Molecular epidemiology of HIV transmission in a dental practice. Science 1992; 256:1165–1171. Pillay, D. HIV phylogenetics. Criminal convictions relying solely on this to establish transmission are unsafe. BMJ. 8 September 2007, Vol 335 Robertson, D. L., Anderson, J. P., Bradac, J. A. HIV‐1 Nomenclature Proposal. A reference Guide to HIV‐1 Classification. 1999; Reviews 492‐505 (http://www.hiv.lanl.gov/content/sequence/HIV/REVIEWS/nomenclature/Nomen.html) Rothbarth, PH. H., Diagnostiek van hepatitis B. Nederlands Tijdschrift voor Medische Microbiologie. December 2001; 9; nr.4 Seeger, C., Mason, W. S., Hepatitis B Virus Biology. Microbiology and Molecular Biology Reviews, Mar. 2000, p. 51–68 Vol. 64, No. 1 SOA AIDS, ‘Penitentie of Preventie?’ Advies 16 maart 2004 Soest van, H., Boland, G., Hattum van, J. Hepatitis C, een hedendaags probleem. Nederlands Tijdschrift voor microbiologie. Jaargang 9, December 2001, nr. 4. Tan, S. L., Pause, A., Shi, Y., Sonenberg, N. Hepatitis C Therapeutics: current status and emerging strategies. Nature Reviews Drug Discovery 2002 Nov; 1 (11): 867‐881 Wilpe van, S., Jurriaans, S., Stroobants, A. K., Brouwer, J., Berkhout, B., Sturk, A. Toepassing van een HIV‐Sneltest in de praktijk. Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk 2007; 32: 232‐236
47
Internet
Wolthers, K.C., Jurriaans, S., Valkuilen in de diagnostiek van het humaan immunodeficiëntie virus (HIV). Nederlands Tijdschrift voor Medische Microbiologie. 2007; 15: nr. 1
Bernard, E. Genotyping: Limitations and Ethical concerns. Australian Federation of AIDS Organisations (AFAO). Genotyping: Limitations and Ethical concerns. (http://www.afao.org.au/view_articles.asp?pxa=ve&pxs=103&pxsc=127&pxsgc=139&id=691) Bioplek (www.bioplek.org) BioQUEST Curriculum Consortium (http://www.bioquest.org/bedrock/problem_spaces/hiv/background.php) Dayal, M. en Maldonado, J. The Hepadna Virus Family, A Gallery of Pictures, 1998. (http://www.stanford.edu/group/virus/hepadna/index.html) Hepatitis Vereniging Nederland (HVN) (http://www.hepatitisvereniging.nl/) HIV Vereniging Nederland (http://www.hivnet.org/) Los Alamos National Laboratory (LANL) (http://www.hiv.lanl.gov/content/index) Landmarks on the HIV‐1 genomic RNA, December 1998 Merck Manual (http://www.merckmanual.nl/) Microbiology and Immunology Online. University of South Carolina. Hunt, R. 2008. Virology ‐ Chapter 7 Part 9. Human Immunodeficiency Virus and AIDS Structure: The genome and proteins of HIV (http://pathmicro.med.sc.edu/lecture/hiv9.htm) Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) (http://www.hepatitis.nl/) Het probleem van chronische hepatitis B in Nederland. (http://www.hepatitis.nl/media/File/Clingendael%20symposium/Petitie%2020%20maart%2020 07.pdf) Novinite.com. Genomic Organization of HIV‐1 (http://www.novinite.com/media/images/2009‐ 08/photo_verybig_106555.jpg) Openbaar Ministerie (www.om.nl) Perkins, James A. (Jim). Medical and Scientific Illustrations by James A. (Jim) Perkins. (http://people.rit.edu/japfaa/index.html) RIVM; Nationaal Kompas Volksgezondheid (http://www.rivm.nl) Sanquin; (http://www.sanquin.nl/Sanquin‐nl/sqn_bloed_tot_geneesmiddel.nsf/All/Veiligheid‐ In‐Zeven‐Stappen.html) Smit, P. J., Het hoger beroep in de Groningse strafzaak. 01‐07‐2009. (http://www.hivnet.org/index.php?option=com_content&task=view&id=8121&Itemid=668) SOA Aids Nederland (http://www.soaaids.nl/) Stichting HIV Monitoring (http://www.hiv‐monitoring.nl/index.jsp?MIDINC=NL&ACTION=GOHOME&MID=1)
Juridische stukken Rechtbank Amsterdam, 11 juli 1991, KG 1991, 242 Hof Amsterdam, 5 maart 1992, NJCM‐bulletin, juni 1992 Hoge Raad 18 juni 1993, NJ 1994, 347 Naeyé, J. Preadvies NJV 1995, deel IV, p. 252 e.v. Gerechtshof Leeuwarden. Requisitoir Hoger Beroep. Juni 2009. Website Openbaar Ministerie Parlementaire stukken Een verplichte Aidstest in het strafprocesrecht. April 1998 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van verplicht bloedonderzoek naar de aanwezigheid van een ernstige besmettelijke ziekte Wetsvoorstel; Tweede Kamer der Staten‐Generaal, Vergaderjaar 2007–2008; Wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van
48
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) Memorie van Toelichting; Tweede Kamer der Staten‐Generaal, Vergaderjaar 2007–2008; Wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) AMvB; 2009 Wegenverkeerswet Art. 8
Diverse ANP (op Nu.nl) Groningen, 16 oktober 2008; Sprake van massahysterie in Hiv‐zaak Groningen, 12 november 2008; Verdachten schuldig bevonden in Hiv‐zaak Groningen, 12 november 2008; ʹMedia beïnvloedden slachtoffers Hiv‐zaakʹ Groningen, 27 november 2008; Veroordeelden Groningse hiv‐zaak in beroep Amsterdam, 3 februari 2009; Slachtoffers Groningse hiv‐zaak eisen miljoen Volkskrant (op Volkskrant.nl/archief) Amsterdam, 13 mei 1994; Officier eist twaalf jaar voor ʹHIV‐injectieʹ Auteur niet bekend Amsterdam, 22 januari 2010; Hogere straffen in Groningse HIV‐zaak. Auteur niet bekend RIVM Landelijke Richtlijn Prikaccidenten, LCI april 2007 Draaiboek Seksaccidenten, LCI september 2008 KNMG Commissie Meijers. Voorlopig standpunt van het hoofdbestuur KNMG ten aanzien van de vragen van de commissie onderzoek aan het lichaam. Laatst gewijzigd: 1996 Sensoa Feiten en cijfers, Risico’s overdracht HIV en SOA bij orale seks, juli 2005 Interviews Forensisch Officier van Justitie en een programmamanager van de Forensische Samenwerking tussen NFI en Politie Officier van Justitie Arbo‐deskundige van het KLPD GGD‐arts Vertegenwoordigers van SOA Aids Nederland.
49
Appendix 4.2 Phylogenetic Analysis In case the result of the research is positive and thereafter it appears that the victim has been infected with the same virus, de Public Prosecutor could appoint an expert with the assignment to investigate the cellular material kept in custody in order to confirm whether the infection actually has been transmitted and to determine if the infection was transferred and to let him have a report with his motivations. (Translation of Article 151i of the Dutch Criminal Law) In article 151i of the bill phylogenetic analysis is indicated. As mentioned before, the bill has been constructed to facilitate, where an infection may have taken place, extortion of an analysis to the presence of severe infectious diseases. The definitions of those diseases are part of the Order in Council. Until now there are mentioned: HIV, hepatitis B and hepatitis C. First of all the viruses which cause these diseases will be described. Then the applications of phylogenetic analysis will be brought to the fore. Thereby there will be mention of the present state of affairs and the methods used. Next to this the Dutch working procedures will be explained and the interests and possibilities of the tracing and prosecution will get their chance. This chapter will end with some guidelines for phylogenetic analysis and the conclusions of the usefulness of this analysis for tracing and prosecution. 4.2.1 HIV The human immunodeficiency virus is a retrovirus belonging to the family of retroviridae, of which the hereditary material exists of RNA instead of DNA. Retro (in reverse order), because the normal transcription (copying DNA to RNA in aid of the production of new proteins) in cells, from DNA to RNA, but in case of those viruses runs precisely the other way around, from RNA to DNA. (Wolthers, 2007) Until today two types of HIV are known, HIV‐1 and HIV‐2. These viruses are lentiviruses of which the symptoms are exposed only after a long period of time. They belong to the family of retroviridae as mentioned before. HIV‐1 is the most common variant and responsible for the pandemic of HIV. This variant can be subdivided in HIV‐1 O (Outlier), HIV‐1 N (Non‐M and Non‐O) and HIV‐1 M (Main), of which the latter is the most occurring worldwide. This sub‐variant is again subdivided in 11 different subtypes, A up to and including K. De subdivision is being made on the basis of differences in the envelope gene, a gene which will be explained further in this chapter. (Robertson 1999, Wolthers 2007) Because in the Netherlands comparatively HIV‐1 is most manifest, this variant will explicitly be discussed. 4.2.1.1 Pathogenese of HIV HIV attacks the immune cells of the defence mechanism in the human body. These immune cells, amongst others CD4+ T‐cells (also known as T helper cells), activate respectively the construction of B‐ Lymphocytes and T‐killer cells. Whereas B‐lymphocytes make antibodies against antigenes, the T‐killer cells are killing the cells attacked by the antigenes. Due to the affected antibodies, Aids (acquired immuno‐deficiency syndrome) may be caused. In case of Aids the body fails to eliminate the antigenes. As a result infections may occur that normally are being attacked by the immune system.
50
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Those types of infections are also called opportunistic infections. (RIVM, SOA Aids Nederland, Merck Manual) 4.2.1.2 Prognosis and treatment of HIV Because HIV is mutating very rapidly, until today no vaccine is available. Since 1996 are good medications for people with HIV on hand. These so‐called highly active antiretroviral therapy, or HAART, is reason for a change in the acceptation of HIV. Before good medication became available, people suffering to HIV really got Aids after a certain period of time, with dead as consequence. These days actually Aids is now considered more or less as a chronicle disease. Real recovery today does not exist yet, however the prognosis for a life with acceptable health conditions has progressed. (Soa Aids Nederland, HIV Vereniging Nederland) Though, life with HIV still brings along quite some insecurity. Insecurities on different levels like health, medication and side‐effects, life span, acceptance of the environment, relationship and sexuality, the desire to have children and employment. (HIV Vereniging Nederland) Because consequences of an infection with HIV can be very far‐reaching for the carrier, and because this infection is incurable, the bill describes HIV as a serious infectious disease. 4.2.1.3 Mortality of HIV As from 1996 mortality of the HIV‐infected population in the Netherlands has dropped substantially. Looking at the HIV‐positive people, now under treatment, the death rate fell from 1,95 cases per 100 person‐years in 1996 to 1,23 cases in 2007 (SHM 2008, SOA Aids). The quantity of person‐years is a demographic indicator. Every person in the tested population contributes only so many person‐years to the analysis as he/she actually took part in. Example: when a test person after one year ceases to participate in the investigation, one person‐year is contributed. Does a person leave the investigation after ten years then 10 person‐years will be counted. That is why the contributions of persons who take part in the analysis for a longer period have a heavier influence on weighing the results of the investigation. (Sensoa, 2005) 4.2.1.4 Structure of HIV In order to understand which kind of research can be applied on the HIV virus, it is important to get an insight in the structure and the genome of the virus. In the nucleus of the virus single stranded RNA is found. Reverse transcriptase is bound, which takes care in the translation from RNA to DNA in the replication. Besides reverse transcriptase the enzymes integrase and protease can also be found in the nucleus. Integrase is responsible for building in the virus in the DNA of a person and protease takes care for the destruction of RNA. The RNA and the enzymes are surrounded by a core of capsid proteins, (p24) also called capsid. This capsid is enclosed by the matrix, which is encircled by a core of matrix proteins (p17). Around the matrix proteins is the phospholipid layer situated with there in two glycoproteins: gp120 and gp41. The first one plays a role in the infection because it recognizes receptors on the host cell. (Wolthers 2007, LANL 1998)
51
} Env
Glycoproteïne gp120 Transmembraan Glycoproteïne gp41
Matrixeiwit p17 Manteleiwitten (capsid) p24 Matrix
} Gag
RNA‐molecuul Reverse transcriptase Integrase
} Pol
Protease
Figure 4. Schematic drawing of HIV 4.2.1.5 Genome of HIV In figure 5 the genome of HIV is explained. The colours used match the colours of the schematic outlay of HIV in figure 4. HIV exposes a variety of genes that are coding for proteins characteristic for all retroviridae and proteins specific to HIV. Gag (group specific antigene) is coding for the infrastructure of the virus. It is composed by p24 (capsid), p6 and p7 (proteins around the nucleus) and p17 (a matrix protein). Pol (polymerase gene) is coding for viral enzymes like transcriptase, intergrase, protease and Ribonuclease. These enzymes take care of the mechanism of reproduction of retroviridae. Env (envelope) is coding for glycoprotein 160, the predecessor of glycoproteins 120 and 41, the proteins which are found in the viral envelope and take care of affixing and fusion with host cells. Gp120 contains several variable fragments, of which V3 plays an important role in the phylogenetic analysis. (Hunt 2008, Hope 2000, LANL 1998 and Novinite.com) Furthermore the genome is consisting of some transactivators and other regulators, which are not further described here in view of their irrelevance for blood tests in criminal cases.
52
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
LTR Gag LTR Env Pol p17 p24 p7 p6 gp120 gp41 Protease Reverse Transcriptase Intergrase Ribonuclease gp120 gp41 V1 V2 V3 V4 V5 RRE Figure 5. Genome of HIV (L. van Leeuwen, based on Hunt 2008, LANL 1998 and Novinite.com) 4.2.2. Hepatitis B The hepatitis B virus (HBV is part of the family of hepadnaviridae. It is a partly double stranded virus DNA virus. The family of hepadnaviridae is next to HBV viruses; HBV, however, is the only human virus. The virus is to be classified in various different species, the so‐called genotypes. The genotypes amongst themselves are showing small differences and are indicated by letters. At the moment 8 genotypes are known: A u/i H. (Rothbarth 2001) 4.2.2.1. Pathogenesis of hepatitis B Hepatitis B is causing inflammations of the liver and is manifest in n acute form as well as in a chronicle variety. The hepatitis B virus penetrates the liver cells and then it starts to increase. The reaction of the body on the infection with HBV can be manifold. In first instance the body wants to clean up the virus infection. For that purpose T‐lymphocytes are mobilized which destroy the infected cells and at the same time produce cytokines. These cytokines clear the destroyed cells. This action of the defence system may, however, bring about lasting liver damage. (RIVM, LCI 2008, Merck Manual) The acute form of hepatitis B is characterized by complaints like, amongst others, nausea, less appetite, a moderate fever, darker coloured urine and jaundice. The complaints last a couple of weeks until the virus has been cleared by the body. The disease, however, may also fade away without any complaint. (Merck Manual) In case the body is not able to clear the virus, a chronicle hepatitis B may develop. This means that the infected person will remain carrier of the virus and can experience complaints like tiredness, pain around the liver area and muscle pain. Next to this there is a chance on chronicle inflammation of the liver that, after a couple of years, may lead to liver cirrhosis (the transposition of liver cells into scare tissue) and increases the chance on liver cancer. (RIVM, LCI, 2008) 4.2.2.2 Prognosis and treatment of hepatitis B Hepatitis B can be transmitted through blood contact and through sexual contact. By avoiding direct blood contact and having save sex, infection can be prevented. A good vaccine against hepatitis B is available. In many profession groups, in which there is in healthcare groups, vaccination against hepatitis
53
B is obligatory. As written before, hepatitis B may disappear of itself from the blood of many people, after some time. The defence mechanism of the body has then cleared the virus. It many happen, however, that the virus remains present in the body, without complaints being experienced by it. In those cases there is talk of an a‐symptomatic carriership of a chronically active infection of hepatitis B. If such is the case the virus will not disappear by itself. The carrier, in that case, remains contagious. Chronic hepatitis B can be treated with medicines, having the aim of strengthening the defence mechanism and breaking of the virus reproduction. Those medicines have to be swallowed for a long period, however, and may cause side effects. (SOA Aids Nederland) 4.2.2.3 Mortality of hepatitis B Mortality of hepatitis B in the Netherlands seems to be nil. Acute hepatitis B only knows some rare deaths, in the event of fulminant hepatitis. That concerns a serious life‐threatening form, in which liver failing is developed. Mortality of acute hepatitis B is 0.1 %. (RIVM, CIB) Also for chronic infection mortality seems to be low. However, one has to take into consideration that truly some people pass away as a consequence of chronic hepatitis B. Liver‐cancer and liver cirrhosis are affections which occur frequently to patients with chronic hepatitis. These affections in the end are registered as cause of death, although the real cause was the infection with hepatitis. Mortality figures, as a consequence, are higher than assumed on the basis of figures only. (Klein Tank 2008) Nowadays 90% of the chronic hepatitis patients can be treated effectively. (NHC) Nevertheless it is estimated that every year 250‐500 people in the Netherlands are dying of chronic hepatitis B. (HVN) Because hepatitis B, just like HIV, can have drastic after‐effects for the carrier, is it important that also in criminal affairs, analysis can be done, in which infection with this virus is playing a role. In order to understand how phylogenetic analysis towards this virus is executed, it is of value to obtain an insight into the virus itself and its genome. 4.2.2.4 Structure of hepatitis B In figure 6 the hepatitis B virus has been reproduced schematically. HBV consists of an envelop, the outer layer of the virus particle, which is built up out of HBaAg (Hepatitis Surface Antigene), a surface protein. Within this envelop a second envelop of protein is found, consisting of HBcAg (Hepatitis B core Antigene). This second envelop encloses the genome of the hepatitis B virus.
54
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
Kern (Core)
‘Small’ oppervlakte‐eiwit (S) ‘Medium’ oppervlakte‐eiwit (S+PreS2) ‘Large’ oppervlakte‐eiwit (S+PreS2+PreS1)
DNA
Polymerase (P)
Figure 6. Schematic drawing of the hepatitis B virus 4.2.2.5 Genome of hepatitis B The genome of hepatitis B is reproduced in figure 7. The colours used conform to the colours of the schematic reproduction of hepatitis B in figure 6. This genome consists of circular DNA, of which a complete negative strand and an incomplete positive one. On the genome four so‐called open reading frames (ORF’s) are found. These ORF’s stand for the surface‐gene (S), the core‐gene (C), the polymerase‐ gene (P) and the X‐gene. The S‐gene consists of preS1, pre‐S2 and S, which in various combinations are coding for surface proteins of different sizes: successively L‐, M‐ and S‐surface –proteins, L, M and S standing for Large, Medium and Small surface proteins (see figure 7). These surface proteins consist of glycoproteins which play a role in fastening and fusion with host‐cells. The C‐gene consists of two parts, pre‐C and C, which consecutively are coding HBeAg and HBcAg. The P‐gene is coding for polymerase (HBPol), which plays a part in reproduction of DNA and the X‐gene is coding for HBX, of which its function is not known yet. (Seeger, 2000)
55
Pre‐S1
Pre‐S2
S Large Pre‐S1
Pre‐S2
S Medium
Pre‐S2
Dna‐streng ‐
S
Dna‐streng + Small S C
P
Pre‐C X
Figure 7. Genome of the hepatitis B virus (L. Van‐Leeuwen, based on Dayal & Maldonado, 1998) 4.2.3 Hepatitis C Hepatitis C is brought on by the hepatitis C virus (HCV). HCV is a single strand RNA virus related tot the family of flaviviridae. Of this virus six different genotypes are known, being indicated with the figures 1 u/i 6. Some genotypes are divided into subtypes, in which again there are variations. These subtypes are specified in small characters. 4.2.3.1 Pathogenesis of hepatitis C The hepatitis C virus causes inflammation in the liver. Once present in the blood the virus starts to penetrate into the liver cells and then starts to reproducing. This, together with the stimulated immune response, causes damage in the liver. Hepatitis C consists, like hepatitis B, in an acute, as well as a chronic variant. An acute infection in many cases follows an a‐symptomatic pattern. However, sometimes complaints such as jaundice, less appetite vague stomach trouble and nausea may develop. In case a virus is not cleared a chronic form of HCV will appear which in the end may lead to liver cirrhosis –cancer. 4.2.3.2 Prognosis and treatment of hepatitis C Hepatitis C is transferable via blood contact. The virus is manifest mainly from drug‐addicts, who are infected through communal use of syringes. Because there still is no vaccine or other medicine against hepatitis C, prevention of blood contact appears to be the only way to avoid infecting other people. As mentioned before hepatitis C is appearing in an acute and a chronic form. Since an acute infection often follows an a‐symptomatic course, in many cases it passes, unnoticed, into a chronic one. Treatments for chronic hepatitis C are aimed at strengthening the defensive power of the body. The applied medicines however, are not without secondary effects. In some cases they are not even adequate and then injections are needed, which often have considerable consequences on the quality of life.
56
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.3.3. Mortality of hepatitis C Like for hepatitis B, the mortality figures for hepatitis C in the Netherlands are not exactly known. The National Hepatitis Centre is estimating that the death rate lies between 250 – 500 persons per annum. Also in this case there may be talk of underestimation, because in most cases liver cancer is given as cause of death, whereas the real cause was hepatitis C. (NHC) So hepatitis C can create radical consequences. That is why it is important that also in criminal cases, wherein infection with this virus is playing a role, there is a possibility for analysis. Insight into the virus itself and its genome will help in better understanding how phylogenetic research of this virus is executed. 4.2.3.4. Structure of hepatitis C Figure 8 is showing schematically the structure of the hepatitis C virus. Hepatitis C consists of an envelop, constructed as a layer of lipids. On this envelop are found the envelop glycoprotein 1 and 2 (E1 and E2). De envelop is surrounding the nucleus of a so‐called icosahedral envelop of proteins in which is found the heredity material. The virus contains a single positive RNA‐strand. Envelop Glycoproteïne 1
Envelop Glycoproteïne 2
Kern (nucleocapsid)
RNA genoom
Figure 8. Schematic drawing of the hepatitis C virus (Perkins, 2001) 4.2.3.5. Genome of hepatitis C The genome of hepatitis C virus is illustrated in figure 9. The colours used match the colours of the on the single strand RNA in the nucleus. This strand consists, amongst others, of an open reading frame (ORF). Via translation of the ORF a polyprotein is generated which is coding for a couple of structural and non‐ structural proteins. (Cooperman 1996, van Soest 2001) The part with structural proteins contains the nucleus and the envelop sections. The part which is coding for the envelop contains two hyper variable parts: HVR1 and HVR2, which makes this part very suitable for phylogenetic analysis.
57
RNA‐polymerase
Cofactoren
Proteases en RNA helicase
Transmembraan proteïne
Envelop Glycoproteïne 2
58
Envelop Glycoproteïne 1
Kernkapsel (Core)
Structurele proteïnes Non‐structurele proteïnes C E1 E2 NS1 NS2 NS3 NS4 NS5 Figure 9. Genome of the hepatitis C virus (L. Van‐Leeuwen, gebaseerd op Tan, 2002) 4.2.4. Phylogenetic analysis In a phylogenetic analysis a comparison is made of the molecular biological characteristics of virus strains, found in blood samples of the suspects and victims. In other words in this kind of research the evolutionary relations of the viruses between persons in a defined criminal cases are determined. The intension is to confirm the relationship between the virus strains, in such a way that a ruling can be made on the likelihood that a direct transmission of the virus infection between two persons has taken place. As described in chapter 1 phylogenetic analysis in a couple of cases did play a role. Also in other countries affairs are known. One of the well known forensic HIV‐cases is the one about a dentist from Florida during the eighties. The dentist from Florida One of the cases in which phylogenetic research of HIV‐transmission played a role concerns a case of a dentist in Florida. He practised during the last years of the eighties and became suspect of having infected six of his patients with HIV. Those patients all were under treatment of this dentist, of whom it was known that he was seropositive. When the HIV‐infection of those patients came to light a research was established by the CDC (United States Centres for Disease Control). It concerned a epidemiologic analysis, whereby research was done to lifestyle and daily life of the patients. It came to the fore that it was plausible to expect that the patients during the treatment indeed had caught infection via the dentist, and not as a consequence of their lifestyle. In order to get more insight in the situation a phylogenetic research was done to the possibility of HIV‐transmission from the dentist to his patients. Here with comparisons were made between sequences of the viruses of the dentist. The patients, a local control group and a non‐local control group. Of five of the six patients the sequences of then virus proved to be strongly related to those of the dentist, and differed from the sequences of the local control group. This result seemed to confirm the hypothesis that the dentist could have infected the five patients. During the research, which took a couple of years, the dentist passed away as a consequence of Aids. The research did never lead up to a criminal case. (Ciesielski 1992, Ou 1992, Budowle, Bernard 2007) That the research in this affair concerning the dentist in Florida never resulted into a criminal case, had to do amongst others with doubts around the reliability of the evidence. In the application of phylogenetic analysis as evidence in criminal cases one should actually always be aware of it that this kind of analysis has its limitations. These limitations will extensively be discussed later in this chapter.
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
4.2.4.1. Methods There are different methods for the reconstruction of a phylogenetic tree. If there is a question of a criminal case it is important that the method should be accurate and trustworthy, as well as fast and payable, this in order not to hold the suspect too long in custody, and to free the victim from uncertainty about a possible infection at an early date. Yet there are differences between the research workers in relation to the methods they employ. Every method has its benefit and drawback it is up to the research worker to determine what method is the best to apply in which case. It can be a point of dispute. Next to that also interpretation of the results will be partly dependent on the views of the research worker. Examples of an employable method are described by Leitner and Albert in their article: ‘Reconstruction of HIV‐1 transmission chains for forensic purposes,’ and by Learn and Mullins drafts in their article: ‘The microbial forensic use of HIV‐sequences’ explaining what a job it is to read a HIV‐sequence analysis with forensic purposes. 4.2.4.2. Directives in relation to samples For the use of human samples for identification in criminal cases many directives have been issued. Leitner and Albert have evaluated 27 forensic affairs in Sweden and with the help of this they have made recommendation for the most suitable methods in suchlike affairs. When in a criminal case the relation has to be shown between the virus(es) from the suspect(s) and the one of the victim(s) the research worker has to do with at least two blood samples on each side. Because it concerns a forensic certificate this research is bound to laws and prescriptions aimed at safeguarding the chain of custody. The chain of custody contains the need, as soon as a sample has been taken, that step by step should be registered what is happening with it and where it is located then. This surely applies in case of phylogenetic analysis because for this purpose there do not exist forensic laboratories; this is why research is done in standard laboratories. For the layout of forensic laboratories international directives have been drafted by Scientific Working group on Microbial genetics and Forensics (SWGMGF). In those directives is stipulated, amongst others, how the quality of the analysis remains guaranteed, how the organisation and the management have to be arranged, the required qualifications of the personnel, the required facilities, how the samples have to be handled and how the research has to be validated. (Learn 2003). A model of such‐like measures is the treatment of the samples of every person involved. As mentioned before a minimum of two blood samples are taken of each lot. These samples must be taken on different days and during the whole analysis separately tested. This will minimize the risk of contamination. Ultimately it enables to check whether the research is carried out accurately. Namely, in case the analysis does not indicate the same result for both samples, the outcome of the analysis is not employable. In order to guaranty the privacy of persons involved and to be able to test blindly, the identity of the persons is safeguarded by making use of laboratory codes. Moreover all information is preserved in fireproof safe‐deposits where nobody can enter off‐hand. Cases are known of affairs where available samples of blood taken previously, have been used for analysis. It is necessary to act carefully in those cases, because often these samples have been taken in a period before there was talk of a criminal case. This mat cause ethical questions: ‘which samples are allowed to be taken and which not?’ (Leitner 2000) 4.2.4.3. PCR Putting it first and for most is that a trustworthy research is depending on the available quantity of genetic information. Variable parts of the genome of a virus contain more information than stable parts. Examples of fragments of the HIV‐genome which contain much genetic information are env V3 and p17 gag, which later in this chapter still will be brought up.
59
The virus comparative analysis is made with the help of these variable parts. For a good analysis of a quantity of DNA or RNA from a virus, it is important to have a sufficient quantity of material. Because in practice only small quantities are available, the heredity material is supplemented with the aid of Polymerase Chain Reaction (PCR). This is a method which multiplies the existing RNA or DNA, after which there are sufficient details to carry out an analysis. Because this is a very susceptible method, it is important to avoid contamination. Might this appear during a PCR, the mistake will multiply as well, after which the sample to be analysed will contain inaccurate details, whereupon wrong conclusions could be drawn. That is why also for the application of PCR directives have been drafted, amongst others, by Dieffenbach et. al. With the obtained quantity of material from PCR a sequence analysis can be carried out then. 4.2.4.4. Sequence analysis The comparison of virus happens with the help of sequence analysis. This is a technique which determines the sequence of nucleotides in DNA or RNA. The sequences of base pairs are predominantly identical. Every now and again a molecule is changing in such a sequence. This change is also mentioned a mutation, in certain cases. These mutations are of interest in designing a phylogenetic tree, because on that moment the virus differs from the virus it originates from and further is multiplying itself. As a consequence a new appearance of the virus is generated, which can be derived from its predecessor. The sequence‐analysis is executed on a specific of the virus, which is known as being variable. This means that mutations could take place here. The sequences are typical for every particular virus. For the defining of sequences special computer programmes are used, recording directly the results of the sequencing, at the same time observing and reporting any error. (Learn 2003) A computer programme, however, remains the observation of a machine. That is why in criminal case the sequences are also verified visually. Irregularities can be easily distinguished with the naked eye and that proves to be the most accurate way of doing it. The different sequences are then arranged according to the families of descent. A group of viruses of the same descend is called a cluster. With the help of the sequence analysis the phylogenetic tree is draw up. For this purpose there are various methods. Which method will be used depends upon the preference and principles of the researcher. Examples of methods are the maximum likelihood model and neighbour joining model. Maximum Likelihood Model With the maximum likelihood model there is always a search for the most probable tree, given a specific evolutionary model. With this method it is tried to find the model which best reflects the data and allowance is made for many factors of influence. This method is very comprehensive and computer intensive. As a consequence acquiring results is taking a lot of time. The analysis takes, depending of the amount of sequences, days to weeks. Neighbour Joining Model With the neighbour joining method the genetic distance between the virus strains is calculated starting from the minimal evolution. Then afterwards to establish the reliability, the calculation is repeated many times. This is also called bootstrap. The more identical trees are constructed, the more trustworthy the result will be and the higher the bootstrap value. 4.2.4.5. Reconstruction of a phylogenetic tree A phylogenetic tree is comparable to a genealogical tree. It is a schematic reflection of the outcome of a phylogenetic research based on sequence analysis. Herewith the relation is pictured between the various species of a virus (for example HIV), arisen from mutations. With the help of mathematical methods like maximum likelihood or neighbour joining the different sequences are compared and the likelihood of different varieties of mutations is calculated.
60
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
With the help of these calculations a phylogenetic tree is constructed then. When the one string of molecules differs sufficiently from the other string, a ramification will be perceived in the phylogenetic tree. Near the ramification frequently the bootstrap value is mentioned. This value, between 1 and 100 indicates how reliable the ramification on that spot can be. In figure 10 an example is shown of a simplified version of a phylogenetic tree. In this tree it is made clear that all virus forms descend from variety A, but also that for instance virus C and virus D show a stronger similarity than virus B and E.
Figure 10. A simple phylogenetic tree. (Bernard 2007) An example of a more extended phylogenetic tree is drawn in figure 11. In this tree every HIV‐stem is reproduced as a separate branch. Two clusters (A and B) are marked. Within these two frameworks strongly related viruses have been indicated. The viruses within these clusters have been come across at two persons (C and N). The two clusters appear to be more related themselves than with the other HIV‐ strains found during the controls. (Bernard 2007)
61
Figure 11. A phylogenetic tree (Bernard 2007) 4.2.4.6 Control group With the phylogenetic research good references are very important. That is because the spread of viruses can take place in different ways. The references are taken with the research as tools of control. The reference material consists of blood samples of HIV‐infected, independent persons, of whom material is available in a database. It is important that reference samples should broadly be of the same point of time as the samples that have to be tested ad they have to belong to the same subtype. Without a proper control group it is impossible to say a thing about the link between two sequences. At the hand of a model in figure 12 this is explained. Sequentie 1, Subtype A Sequentie 2, Subtype A Sequentie 3, Subtype B Figure 12.
62
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
In this research a possible relation between two sequences of subtype A is analysed. The control samples are sequences of subtype B. In the diagram shown above sequences 1 and 2 clearly more match between them, than with control sequence 3. So it could be possible to expect a link between sequences 1 and 2, on the basis of the difference with control sequence 3. Owing to the minimal and badly chosen material for comparison completely wrong conclusions could be drawn. Sequences 1 and 2 namely do differ substantially. A careful selection of controls is consequently of crucial interest. In the article ‘Reconstruction of HIV‐1 transmission chains for forensic purposes’ of Leitner and Albert, the requirements for a good control group have been described. By preference the local controls are of the same subtype as the samples to be studied, and also match in risk group and geographic origin. Next to the local control group are the sequences of the same subtype which are already present in the databank. The samples of reference in the Netherlands are available in a databank. The samples are anonymous. There are no specific groups with only one defined type of virus in the Netherlands, for those cases the ‘HIV‐population’ is too small. 4.2.4.7 Phylogenetic research in case of HIV‐infection Whether a virus transmission from a suspect to a victim could have taken place or not, can be analysed by determining the sequence of genes specific for HIV. Phylogenetic analysis investigates small differences in these genes with the help of special computer programmes which determine the sequence of base pairs. The genetic distance between HIV‐strains is herewith calculated. The RNA of HIV is changing rapidly in comparison with other viruses, through which a lot of genetic diversity occurs. This has the advantage that the origin and course of HIV can be mapped out well. The genes which are frequently used for phylogenetic analysis are the reverse transcriptase on the pol‐ gene, p17 and p24 on the gag‐gene and a particle on gp‐120 of the env‐gene, the V3‐loop (figure 13). These parts of the genome vary swiftly. Because with phylogenetic analysis it is tried to find differences, it is useful to look for variable parts. (Bioquest) LTR Gag LTR Env Pol p17 p24 p7 p6 gp120 gp41 Protease Reverse Transcriptase Intergrase Ribonuclease gp120 gp41 V1 V2 V3 V4 V5 RRE Figure 13. Frequently used regions for phylogenetic analysis in HIV.
63
4.2.4.8 Phylogenetic analysis with hepatitis B. In practice there have not yet been criminal cases in which phylogenetic analysis to hepatitis B has been under discussion. However, in the future theoretically it may surely belong to the possibilities. A bill of law would improve the position of the victim and will facilitate procedures in case of a wilful infection with hepatitis B. Whether a virus transfer of the suspect to the victim could have taken place or not can be analysed with determining the sequence of genes which are specific for hepatitis B. For the phylogenetic analysis with hepatitis B use can be made of the S‐gene. (Koedijk, 2008) Contrary to HIV where the RNA has the attention, with hepatitis B it is drawn to DNA. For the techniques, however, it makes only a small difference. In figure 14 the S‐gene which is used for the analysis is encircled. Pre‐S1 Pre‐S2 S
Dna‐streng ‐ Dna‐streng +
C
P
Pre‐C
X
Figure 14. Frequently used regions for phylogenetic research in HBV 4.2.4.9 Phylogenetic analysis on hepatitis C In practice there have been, no more than with hepatitis B, criminal cases, in which phylogenetic research to hepatitis C has been under discussion. But as a matter of course regard should be paid to the theoretic possibility of a request for phylogenetic analysis into hepatitis C transmission. It is well known that the hepatitis C virus is just as unique as HIV. That is why, according to expectation, a phylogenetic analysis can also be carried out in the cases of a hepatitis C infection. For this analysis can be looked at the very variable genes which are coding for the envelop glycoproteins 1 and 2. In figure 15 these genes are encircled.
64
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
RNA‐polymerase
Cofactoren
Proteases en RNA helicase
Transmembraan proteïne
Envelop Glycoproteïne 2
Envelop Glycoproteïne 1
Kernkapsel (Core)
Structurele proteïnes Non‐structurele proteïnes C E1 E2 NS1 NS2 NS3 NS4 NS5 Figure 15. Frequently used regions for phylogenetic research for HCV (L Van‐Leeuwen based on Cooperman 1996) 4.2.5. Conclusions; utility in forensic practice, limitations and the value of evidence How useful the phylogenetic analysis in the forensic practice is and how big the evidential value can be, will be introduced below with the help of two examples: The dentist from Florida and the Groninger HIV‐ affair. Phylogenetic analysis in the case of the dentist from Florida The case concerning the dentist in Florida knows its contradictions. The epidemiologic research was pulled into doubt. Other possible sources of HIV‐infections were presented. There were for instance speculations about out‐of‐wedlock sexual relations of one of the patients and the presence of other sexually transferable affections with this lady. Besides, the phylogenetic analysis only reports about the resemblances between the patient and the dentist. If the same virus is found at other people in the region, the dentist can not be considered as the only donor. Furthermore the phylogenetic analysis can neither confirm the direction of the transmission, nor in that way the dentist could have transmitted the virus. These data have to become apparent from the epidemiologic research and supplementary information. Phylogenetic analysis in the Groningen HIV‐affair As described before also in the Groningen HIV‐affair phylogenetic analysis has been applied. Unique in this case was the fact that there was talk of a double‐infection. A double‐infection holds the situation that one is infected with two different viruses, which spring from two different families. The research of double‐infections is very complicated the development is still in a state of maturity. It is a fact that double‐ infection is rarely occurring. (Smit, 2009) The transmission of HIV through unprotected anal or vaginal sexual contact with a bearer of the virus brings along a chance of transmission of 0,1 to 1,0 percent per unprotected sexual contact. In the case of collective use of syringes or needles by intravenous drugs addicts the chance on transmission truly is many times bigger. (RIVM) The chance on the transmission of a double infection is very rare. By direct injection this somehow could be imagined, however, through sexual contact it seems to be almost impossible. The body namely, is more susceptible to some form of virus than to another form. It almost never occurs that somebody is infected with two different forms. The fact that the same double‐infection was found at the suspect as well as the victim seemed to make the evidence even more closely‐reasoned. Nevertheless only a part of the evidence was taken into the sentence during the lawsuit. The proof of the intentional blow to inflict grievous bodily harm (as HIV until now is defined in the law) was not considered indisputable by the court of justice, because the scientific conclusions of the specialists around the relations between the viruses present in the suspects and victims did not conform.
65
The court of justice pointed out the non improbable alternative possibilities of infection whereby HIV was caught, and absolved the suspects from intentional inflict of heavy bodily harm. This seems strange because the evidence appeared to be strong, despite the different conclusions of the witness‐specialists. However, here the difference in interpretation is playing an important role. The probability of a relation between two virus families is specified by specialists in terms of ‘acceptable,’ ‘probable’ or ‘very probable.’ Here it concerns scientific conclusions of specialists within their professional area. The question is how there conclusions should be interpreted in juridical sense. And then which consequences have to be linked to it. In juridical sense it namely goes about the question whether the consequences reasonably can be linked to activities of the one suspect or more. The medical‐scientific conclusion is only one of the aspects which have to be included, but it is not the deciding factor. It can occur namely that the specialists judge a relation as very likely, while in the light of other evidence, like witness statements, juridical can not reasonably be linked to the suspect. (Requistoir Hoger Beroep 2009, Website OM) Because the suspects were not sued for intentional inflict of heavy bodily harm, the public prosecutor in higher court claimed for prosecution for the attempts of inflict of heavy bodily harm, by means of injecting into the anus with HIV‐infected blood. The victims all caught the previous mentioned rare double‐ infection, which was also present in one of the perpetrator. In this claim the public prosecutor has taken into account that the witness‐specialists were not sure that the HIV‐infection was caused by these injections. It also could have happened due to sexual actions. However, in case of injection with HIV‐ infected blood it really is a risk increasing circumstance. This action contains the intention to infect another person. That is why the injections are considered as a punishable attempt to inflict heavy bodily harm to a person, because it can not be excluded that HIV has been caught in another way. (Smit, 2009) Ultimately the three suspects in the Groninger HIV‐affair in higher court by the Court of Justice of Leeuwarden have been sentenced to prison for respectively 12 years, 9 years and 8 months. (Volkskrant, 2010) All the time there has been more cases become known in which phylogenetic analysis is under discussion. Whether in future it will become frequently used evidence, and have value in court, is discussed in next paragraph. 4.2.5.1. Limitations of phylogenetic analysis as evidence in court. The use of phylogenetic analysis in court includes limitations, according as the classic forensic methods, like dactyloscopy do. These will be discussed below sequentially. Direct transmission It is not possible to determine with certainty that a direct transmission of HIV has occurred between suspect and victim. Even if they posses the same virus subtype, this will not proof anything about a possible transmission. Definitely so because even the rarest HIV‐subtypes have been found in more than two people. There is still the possibility that in a short time a transmission via another infected person, from the same society, has taken place. Different variations of HIV exist within a subtype of HIV. Those variations arise due to the high mutation speed of HIV. A high mutation speed means that during the replication of the virus many ‘faults’ are made. During the replication of HIV, of which the genome consists of approximately 9000 nucleotides, one mistake per replication is made. As a consequence one million till one billion new viral genomes arise each day. These new genomes all differ from each other. So the fact that this virus has a high mutation speed has the consequence that each virus particle, even in the same subtype, is unique. A proved relationship between viruses, present in the blood of the suspect and the victim, has a certain evidence value. The high mutation speed also means that two viruses, present in the blood of two different persons, never have exactly the same appearance. The
66
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
strength of the identification depends on the amount of found differences: the less differences have been found, the stronger the identification is, and vice versa. Direction of transmission The direction of transmission can not be determined with certainty either. Additional information, like a deposition or an earlier health analysis, is needed to get an indication of it. Serum that has been taken right after the incident (called ‘spijtserum’ in Dutch), could be used for example as an aid in determining the direction of transmission. If the virus is already present in the blood of the suspect straight after the incident, but not present in the blood of the victim, then it is likely that in case of a demonstrated relationship between the viruses, the direction of transmission has been from suspect to victim. However, above‐mentioned limitations play a role: the intervention of a third person should be excluded c.q. made reliable. The degree in which evidence will be provided, determine the degree in which the judge will find the evidence proved. Moment of transmission The determination of the moment of transmission is just indicative. This is a shortcoming, because de moment of transmission could be of great value. Nevertheless there have to be made a point. Using the classic forensic methods like DNA analysis and dactyloscopy, it is not possible to determine the moment of transfer of traces on the basis of technical evidence either. In such cases the DNA‐ or dactyloscopic evidence has to be seen in combination with other evidence. The fact that the possibility to determine the moment of transmission is still missing does not mean that phylogenetic analysis could not play a significant role. There has been some research to the possibility of time determination. The hypothesis exist that there is possibility to determine, on the basis of genetic distance between sequences, what the moment of transmission should have been. To use this method more research to the constancy of the speed of evolution of HIV‐1 is necessary. Of course there should not be any doubt about that in forensic cases. The infrequent request for forensic phylogenetic analysis Phylogenetic analysis is not without any risk. The research either seldom takes place or occurs in a research environment that is in first instance not meant to serve for forensic purposes. Then the chance is that the research does not meet with the forensic standards. Research methods Different methods exist to construct a phylogenetic tree. It depends on the preference of the researcher which method will be used in case of a forensic case. Because the phylogenetic is still developing, there is no uniformity. Each method has its benefits and disadvantages. The lack of uniformity could give problems in court, if the witness‐specialist of the prosecutor uses another method than the witness‐specialist of the defence. Due to the use of different methods the results are difficult to compare. Because the judge is mainly dependent on the story of the specialists to understand the technical part of the evidence, it is difficult for him to determine which is the best research method, with the consequence that the interpretations of the results of the different researches become more complicated. Controls It is very important that the right controls will be chosen. The use of the wrong references could be misleading, like described in paragraph 4.2.5.6. Uniqueness Phylogenetic analysis investigates small differences in different parts of the DNA or RNA of viruses to determine the genetic relation between those viruses. However these viruses are never typical for one
67
person. In other words not unique and person related. The appearance of a third party can not be excluded, even if the viruses are closely related. The evidence value of a strong genetic relation between two viruses, and the conclusion that a direct transmission has taken place, can not be compared with the reliability of a full DNA‐match or fingerprint‐ match. (AFOA, 2009) 4.2.5.2. Usefulness As appears from the limitations written above, phylogenetic analysis in criminal cases is commonly just useful in combination with other evidence. It does not distinguish itself from other frequently used evidence like DNA and dactyloscopic analysis. In DNA analysis no direct transmission is demonstrable. In case of a rape case semen of the suspect could be found on the body of the victim. However, the question still remains how it got there, and whether it was not a matter of voluntary sexual contact. Additional evidence is always required, even in cases with strong DNA evidence. In the article of Cook and Evett, ‘A hierarchy of propositions: deciding which level to address in casework,’ is written about 3 levels of evidence, respectively source‐, activity‐, and offence level. Herewith source level is the lowest in hierarchy in case of proving a crime. Technical evidence on activity level means that based on forensic analysis the enactment of an activity will be demonstrated. The article deals with the fact that in case of forensic analysis often only on source level a decision could be made. A decision on source level means that the forensic scientist can determine the source of the evidence found on the crime scene, on the basis of a comparison. An example of the possible adjudications on source level in a rape case: 1: The semen came from Mister B 2: The semen came from some other man On the basis of DNA analysis one of the hypotheses could be confirmed c.q. excluded with a high value of evidence. However, no statement can be made about sexual contact, and on no account about a rape. Last‐ mentioned conclusions take place on activity level (there has been sexual contact) and offence level (a rape has been taken place). (Cook and Evett, 1998) Analogous to the DNA research, and if there appears to be sufficient similarity between the donor HIV virus and the recipient HIV virus, a judgement can be formed about a common origin. The agreement upon the evidential value, however, is more complex than in DNA research. But with that determination nothing is said about the way and point of time in which the transmission has taken place, From the combination of it, with additional technical and tactical pieces of evidence, it will have to become apparent whether the judge will consider it satisfactory for a declaration of proof. Phylogenetic analysis is very useful to exclude transmission. In case the viruses present in the victim and in the suspect are widely different it could be stated that those persons did not receive the virus from each other. The exclusion of persons could be of great value in criminal cases. But there still is a note of caution. Because phylogenetic analysis is not done by well‐educated forensic experts yet, the focus is less on preserving the chain‐of‐custody than in forensic laboratories. If with full certainty could be stated that the tubes were not exchanged and all the research is done without any chance of contamination, the transmission of a virus between two persons can be excluded with certainty. 4.2.5.3. Value of evidence From the limitations of phylogenetic analysis as mentioned above the independent value of evidence on basis of the actual state of techniques appears to be limited too. The strength of it will have to come from the combination with other pieces of evidence. The value of the total combination of pieces of evidence will be different per individual case. The result of a phylogenetic analysis is presented and explained by the virologist who carried out the analysis. He will then act as witness‐specialist in the lawsuit. This type of evidence is somewhat considered as subjective. Virologists will present and explain the evidence and
68
Forensische aspecten binnen het wetsvoorstel ‘Verplichte bloedafname in strafzaken’
give their opinion about the value of the evidence. However, they are supporters of their own analysis and the way they have carried it out. Naturally they can try to explain as clearly as possible the technical part of their analysis, but it remains difficult for the court to value it as its true worth without sufficient background knowledge. Different virologists, for instance defence and prosecutor, could interpret the same analysis differently and hang on to different values of evidence. Another method of analysis can also have other results as a consequence, and which method is the right one lies somewhere midway. That remains subjective. But this applies to many forms of forensic analysis and this limitation therefore is not typical for the evidence obtained from phylogenetic analysis. The task of the witness‐specialist remains to advice the judge as best as he can about the performed analysis. Of course it is not permitted to express an opinion about guilt or no guilt. That remains to the task of the judge. The value of evidence of the analysis is many times bigger when it concerns the exclusion of persons. In case the viruses do not match one can with reasonable certainty state that no transmission has taken place between them. However, also herewith it should be taken into account that there is a chance of contamination and also with carefulness around the chain‐of‐custody.
69