Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013
De rol van het slachtoffer in strafzaken. Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door Fleur De Mil (20043306)
Promotor: Prof. Dr. Philip Traest Commissaris: Tessa Gombeer
DANKWOORD Bij de totstandkoming van deze masterproef wens ik een aantal mensen te bedanken voor hun hulp en steun. In eerste instantie wens ik mijn promotor Prof. Dr. Philip Traest te bedanken voor het opvolgen en nalezen van deze masterproef en voor het geven van advies. Daarnaast wens ik ook mevrouw Tessa Gombeer te bedanken voor de feedback die zij op mijn masterproef gaf.
Ik dank ook mijn vriend Tom, die ondanks de combinatie werken en universitaire studies toch bereid was om mee na te denken over de problematiek van deze masterproef, en om deze kritisch na te lezen.
Een laatste dank gaat uit naar mijn ouders en mijn zus voor hun emotionele en andere steun.
II
INHOUDSTAFEL Dankwoord
II
Inhoudstafel
III
Probleemstelling
6
1. Afbakening van het onderwerp
10
1.1. Het slachtoffer
10
1.1.1. Inleiding
10
1.1.2. Definitie
10
1.1.3. Het slachtoffer doorheen de tijd
12
1.1.4. Fundamentele rechten van het slachtoffer
14
1.1.4.1. Recht op een eerbiedige en correcte behandeling (respect en erkenning)
15
1.1.4.2. Recht om informatie te ontvangen
15
1.1.4.3. Recht om informatie te geven
15
1.1.4.4. Recht op juridische bijstand en rechtsbijstand
16
1.1.4.5. Recht op (financieel) herstel
16
1.1.4.6. Recht op hulp
16
1.1.4.7. Recht op bescherming en respect van het privéleven
17
1.1.5. Het Europees Kaderbesluit van 15 maart 2001
17
1.1.6. De richtlijn van 25 oktober 2012
19
1.1.7. De hoedanigheden die het slachtoffer kan aannemen binnen een strafprocedure
22
1.1.7.1. Het slachtoffer als klager
23
1.1.7.2. Het slachtoffer als burgerlijke partij
23
1.1.7.3. Het slachtoffer als benadeelde persoon
23
1.2. De rol van het slachtoffer
25
1.2.1. Inleiding
25
1.2.2. Een actieve of passieve rol voor het slachtoffer?
25
1.2.2.1. De rol van het slachtoffer op Europees niveau
26
1.2.2.2. De rol van het slachtoffer op nationaal niveau – België
26
1.3. De strafzaak
28
1.3.1. Definitie
28
1.3.2. Verschil tussen strafzaken en burgerlijke zaken
28
1.3.3. De verschillende fasen in een strafzaak
31
2. De herstelbemiddeling
32
2.1. Inleiding
32
2.2. De herstelbemiddeling
34
2.3. Kritische kijk op de herstelbemiddeling
37
III
2.4. Besluit
40
3. De fase van het vooronderzoek
42
3.1. Inleiding
42
3.2. Evolutie van de rol en rechten van het slachtoffer tijdens de fase van het vooronderzoek
43
3.3. De rechten van het slachtoffer
44
3.3.1. De ‘Kleine Franchimont’
44
3.3.2. De rechten van het slachtoffer na de ‘Kleine Franchimont’
45
3.3.3. De rol van het slachtoffer tijdens het vooronderzoek in Nederland
48
3.4. De rol van het slachtoffer na een beslissing tot seponering door het openbaar ministerie
52
3.5. Cassatieberoep in strafrechtelijk vooronderzoek
53
3.6. Voorstellen voor meer rechten aan het slachtoffer, die nooit wet werden
54
3.7. Aanbevelingen en bemerkingen
59
3.7.1. Algemene bemerkingen
59
3.7.2. De voorlopige hechtenis
59
3.7.3. Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling
60
3.7.4. Het recht tot inzage in het strafdossier
61
3.7.5.Overgaan tot het afschaffen van de burgerlijke partijstelling of pleiten voor het behoud ervan? 63 4. De fase van het onderzoek ter terechtzitting en de fase van de straftoemeting
65
4.1. Inleiding
65
4.2. De rol van het slachtoffer
67
4.2.1. De rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht
67
4.2.2. De commissie Holsters: voorstellen voor een participatieve en communicatieve strafzitting 72 4.3. De situatie in het buitenland
73
4.3.1. Het spreekrecht en de schriftelijke slachtofferverklaring in Nederland
73
4.3.2. De Victim Impact Statement in de Verenigde Staten en De Common Law landen
75
4.3.3. Het slachtoffer als procespartij in Duitsland
76
4.4. Lessen trekken uit het buitenland of pleiten voor het behoud van ons systeem
77
5. De fase van de strafuitvoering
83
5.1. Inleiding
83
5.2. De omzendbrief van 15 januari 1997 tot erkenning van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering
85
5.3. De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling
87
5.3.1. Inleiding
87
5.3.2. Het hoorrecht van slachtoffer
88
5.3.3. Het recht om ingelicht te worden over de beslissing
89
IV
5.3.4. De rechten van het slachtoffer bij toekenning voorwaardelijke invrijheidstelling
89
5.3.5. Evaluatie van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling
90
5.4. De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten
96
5.4.1. Inleiding
96
5.4.2. Welke slachtoffers krijgen een rol bij de strafuitvoeringsprocedure?
97
5.4.3. Welke rol werd door de wet toebedeeld aan het slachtoffer?
98
5.4.4. Strafuitvoeringsmodaliteiten die door de minister worden toegekend
99
5.4.5. Strafuitvoeringsmodaliteiten die door de strafuitvoeringsrechtbank worden toegekend
100
5.4.6. Evaluatie van en bedenkingen bij de wet van 17 mei 2006
102
5.5. Wet van 17 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten 104 5.6. Cassatieberoep ingesteld door het slachtoffer, een stap te ver?
107
5.7. Besluit
108
Besluit
109
Bibliografie
113
V
PROBLEEMSTELLING 1. Vroeger was er tijdens de strafprocedure zo goed als geen aandacht voor het slachtoffer. In het retributief georiënteerde, klassieke strafrecht had de gecentraliseerde overheid de strafrechtspleging in handen. De betrokkenen, het slachtoffer en/of zijn familie, hadden geen enkele inspraak. Er werd door de rechtbank een beslissing genomen zonder ook maar enigszins rekening te houden met het conflict, dat zich tussen dader en slachtoffer had afgespeeld. De rol van het slachtoffer doorheen de toenmalige strafprocedure kan dan ook worden omschreven als zijnde passief. Dit gaf het slachtoffer vaak het gevoel van dubbele victimisatie. Bovendien werd de dader tijdens de strafprocedure nooit verplicht om na te denken over de gevolgen van zijn daden voor het slachtoffer.1
2. Na de Tweede Wereldoorlog trad het slachtoffer meer en meer op de voorgrond. In Europa manifesteerde zich dit in verschillende initiatieven inzake slachtofferhulp. In de jaren tachtig kwamen op Europees niveau de slachtofferrechten tot stand2. Toch was het wachten tot het einde van de jaren negentig totdat het idee van een grotere betrokkenheid van het slachtoffer tijdens de strafprocedure meer aandacht kreeg. Een heel belangrijke stap in deze evolutie, voor wat betreft het Belgisch strafprocesrecht, is de aandacht die aan de rechtspositie van het slachtoffer werd geschonken door de parlementaire onderzoekscommissie Dutroux-Nihoul en de tweede Bendecommissie. De aanbevelingen van deze onderzoekscommissies leidden tot een aantal wetswijzigingen. Zo werden er onder andere nieuwe slachtofferstatuten in het leven geroepen en werd de rechtspositie van de burgerlijke partij tijdens het gerechtelijk onderzoek sterk verbeterd.3
3. Tegenwoordig stellen we vast dat, naast het openbaar belang, er ook rekening wordt gehouden met het belang van het slachtoffer. Tot het einde van de twintigste eeuw was de rol van het slachtoffer beperkt tot de aangifte van het misdrijf waarvan hij het slachtoffer was geworden. Eventueel werd hij later nog als getuige opgeroepen. Het slachtoffer werd enkel beschouwd als een bron van informatie, die kon helpen bij het oplossen van misdrijven. Het belang van de maatschappij werd duidelijk vooropgesteld, ten koste van het belang van het slachtoffer. Hierin kwam verandering aan het einde van de jaren negentig.
1
B. DE RUYVER en K. VAN IMPE, “De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2001, 445-463. N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, 1999, 235. 3 C. VAN DEN WYNGAERT, Kennismaking met het strafprocesrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu 2010, 123. 2
6
4. Aan de hand van een uitgebreide literatuurstudie wil ik met deze masterproef een overzicht geven van de rol die het slachtoffer wordt toebedeeld gedurende de strafprocedure en zijn rechtspositie hierin. Ik zal de verschillende fasen van een strafzaak bestuderen en een zo volledig mogelijk beeld schetsen van de rol en de rechtspositie van het slachtoffer binnen elk van die fasen. Het is de bedoeling om te komen tot een kritische evaluatie van de bestaande wetgeving en regelgeving volgens dewelke het slachtoffer rechten verkrijgt binnen de strafprocedure. Deze evaluatie zal gebaseerd zijn op de relevante wetgeving, op de bespreking van de rechtspositie en rol van het slachtoffer in de rechtsleer en op de situatie zoals ze zich anno 2013 in de praktijk voordoet. Doorheen mijn masterproef zal ik regelmatig de link leggen met de situatie in het buitenland.
5. In mijn masterproef zal ik trachten een antwoord te formuleren op de volgende vragen: Welke rechten heeft het slachtoffer heden ten dage? Is het wenselijk of noodzakelijk dat het slachtoffer bijkomende rechten verkrijgt? Moet het slachtoffer een sterkere rechtspositie worden toegekend of juist niet? Hoe kadert men in het buitenland de slachtofferproblematiek doorheen de strafprocedure?
6. In het eerste hoofdstuk zal ik het onderwerp van deze masterproef afbakenen. Ik zal een definitie geven van het begrip ‘de rol’ van het slachtoffer tijdens de strafprocedure. Daarnaast geef ik ook aan wie als slachtoffer wordt gezien in het kader van deze masterproef en welke de hoedanigheden zijn die een slachtoffer kan aannemen. Zo kan een slachtoffer zich burgerlijke partij stellen of de hoedanigheid van benadeelde persoon aannemen. Naast de omschrijving van het slachtoffer en zijn rol wordt ook het begrip ‘strafzaak’ afgebakend. Op Europees niveau werden een aantal fundamentele rechten ter bescherming van het slachtoffer in het leven geroepen. Deze rechten vormden de basis voor de rechten die door het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid werden opgesteld. Gezien het belang van deze rechten voor het slachtoffer zullen ze kort uiteengezet worden in dit hoofdstuk. Als laatste worden het kaderbesluit van 2001 en de richtlijn van 2012 van de Europese Unie uitgewerkt.
7
7. Het tweede hoofdstuk van deze masterpoef behandelt de herstelbemiddeling. Ik heb ervoor gekozen deze als eerste te bespreken omdat het een buitengerechtelijke afhandeling betreft. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, beschikt iedere belanghebbende, ook het slachtoffer, over de mogelijkheid om beroep te doen op de herstelbemiddeling en dit gedurende de hele strafprocedure. Naast de verschillen tussen de oude en de nieuwe regelgeving zal ik ook het belang van en de kritieken op de herstelbemiddeling weergeven en bestuderen.4
8. Het volgende hoofdstuk van deze masterproef beslaat de fase van het vooronderzoek. Hier zal ik onder andere de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek en de wet van 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering bestuderen. Ik zal aantonen welke rechten het slachtoffer reeds heeft verkregen op basis van de bestaande wetgeving. De voorstellen van de ‘Grote Franchimont’ zullen ook nader bekeken worden, alsook de rol van het slachtoffer tijdens de fase van het vooronderzoek in Nederland. Daarnaast, en niet in ondergeschikte rol, zal ik onderzoeken welke mogelijke rechten van het slachtoffer gedurende de fase van het vooronderzoek door de wetgever over het hoofd werden gezien. Een belangrijk onderdeel van deze bespreking zal weggelegd zijn voor de ratio legis van de afwezigheid van bepaalde rechten en plichten van het slachtoffer. Dit deel zal worden afgesloten met enkele aanbevelingen betreffende de rol van het slachtoffer tijdens de fase van het vooronderzoek.
9. Vervolgens bestudeer ik in hoofdstuk vier de rol en de rechtspositie van het slachtoffer tijdens de fase van het onderzoek ter terechtzitting en de straftoemeting. In deze fase van de strafprocedure is slechts een beperkte rol weggelegd voor het slachtoffer. Indien het slachtoffer zich burgerlijke partij heeft gesteld, zal hij een burgerlijke vordering tot herstel van de schade kunnen instellen. Het is de taak van het openbaar ministerie om vervolgens een straf te vorderen. Het slachtoffer heeft hierin geen enkele inspraak. De Subcommissie Straftoemeting van de Commissie Holsters wil in deze fase aan het slachtoffer een grotere participatie toekennen. Aan de hand van een rechtsvergelijkende studie met onder andere Nederland en de Verenigde Staten zal ik trachten aanbevelingen te formuleren die een grotere participatie in deze fase mogelijk maken.
4
S. VANDROMME, “En iedereen gaf elkaar de hand … de introductie van de herstelbemiddeling in het wetboek van strafvordering”, R.W. 2005-2006, Nr. 35, 1361-1370.
8
10. Hoofdstuk vijf, tevens het laatste hoofdstuk van deze masterproef, bevat een analyse en evaluatie van de rechten en de rol van het slachtoffer tijdens de strafuitvoering. Het slachtoffer beschikt in deze fase van de strafprocedure onder andere over een informatie- en hoorrecht. Dit hoofdstuk wordt opgebouwd uit de verschillende wetgevingen die tijdens deze fase van de strafprocedure van belang zijn voor het slachtoffer. Ik zal in dit hoofdstuk onder meer onderzoeken of het nodig en/of wenselijk is dat het slachtoffer een grotere rol kan spelen bij de strafuitvoering en dat het slachtoffer meer inspraak moet verkrijgen. Tenslotte wordt onderzocht of aan het slachtoffer de mogelijkheid tot het indienen van cassatieberoep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank moet worden toegekend.
9
1. AFBAKENING VAN HET ONDERWERP 1.1. Het slachtoffer 1.1.1. Inleiding 11. Zoals de titel al doet vermoeden, is een van de kernbegrippen van deze masterproef het slachtoffer. Maar wie is nu eigenlijk het slachtoffer waarover het men het altijd heeft? In eerste instantie moet onderzocht worden of er een eenduidige definitie van ‘het slachtoffer’ bestaat. Daarnaast moet ook worden bestudeerd hoe doorheen de tijd het slachtoffer anders wordt bekeken.
12. Het slachtoffer heeft zeven fundamentele rechten waarop hij zich kan beroepen tijdens de strafprocedure. Gezien het belang hiervan voor het slachtoffer zullen ook deze fundamentele rechten in dit hoofdstuk worden bestudeerd. Ons Belgisch strafrecht kende tot 1998 slechts één slachtofferstatuut, namelijk dat van burgerlijke partij. De Wet Franchimont5
6
riep twee nieuwe statuten in het leven. De verschillende
hoedanigheden die het slachtoffer kan aannemen sinds de Wet Franchimont zijn: het slachtoffer in de algemene zin, de benadeelde persoon en de burgerlijke partij.
1.1.2. Definitie 13. Bij het horen van de term slachtoffer wordt in eerste instantie gedacht aan de persoon die een schokkende of erge gebeurtenis heeft meegemaakt, met of zonder misdrijf. Naast het rechtstreekse slachtoffer kunnen ook anderen het slachtoffer zijn/worden van een misdrijf, denk hierbij aan de familie of nabestaanden van het slachtoffer of zelfs de maatschappij.7
14. Het is onmogelijk om een allesomvattende definitie te geven van wat onder ‘het slachtoffer’ dient te worden verstaan. De groep van slachtoffers is te heterogeen om te komen tot één enkele omschrijving die op ieder slachtoffer toepasselijk is. Van Dale stelt dat een slachtoffer iemand is die buiten zijn schuld lichamelijke, financiële of geestelijke schade lijdt; iemand die het moet ontgelden.8
5
Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998. 6 Wanneer in deze masterproef gesproken wordt over de Wet Franchimont, dan wordt hiermee bedoeld de ‘Kleine Franchimont’. 7 I. WOUTERS, Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 30. 8 Van Dale – Online woordenboek, http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=slachtoffer&lang=nn#.UWrGsqF6mE, (Geraadpleegd op 15/05/2012).
10
Het Wetboek van Strafvordering geeft nergens een omschrijving van wie als slachtoffer dient te worden gezien. Een meer volledige definitie is terug te vinden in art. 1,1° van het Samenwerkingsakkoord van 7 april 19989 tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake slachtofferschap. Het akkoord omschrijft het slachtoffer als volgt: “de persoon, evenals zijn verwanten, aan wie materiële, fysische en/of morele schade is toegebracht als gevolg van een handeling of een verzuim dat strafbaar is gesteld door het Strafwetboek of door bijzondere strafwetten”.10
15. De Raad van de Europese Unie geeft in haar kaderbesluit van 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure11 de volgende omschrijving van het slachtoffer: “de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten, dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat, schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden”. 16. In 2012 werd door het Europees Parlement en de Raad een richtlijn12 aangenomen ter vervanging van het Europees Kaderbesluit van 2001. In deze richtlijn wordt volgende definitie van het begrip ‘slachtoffer’ gegeven: “1. een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economisch nadeel, heeft geleden 2. familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit en die schade heeft geleden als gevolg van het overlijden van die persoon”
17. Het lijkt dan ook aangewezen deze definitie te hanteren, daar ze een vollediger beeld schetst van wat onder de term slachtoffer dient te worden verstaan. De definitie beperkt zich niet tot het rechtstreekse slachtoffer. Ook familieleden13 worden in deze richtlijn als slachtoffer beschouwd.
9
Samenwerkingsakkoord van 7 april 1998 tussen de federale staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake slachtofferzorg, B.S. 13 juli 1999. 10 Samenwerkingsakkoord van 7 april 1998 tussen de federale staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake slachtofferzorg, B.S. 13 juli 1999. 11 Kaderbesluit van de Raad van de Europese unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtsprocedure, Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2001. 12 Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ, Publicatieblad van de Europese Unie, 14 november 2012. 13 De richtlijn geeft volgende invulling aan het begrip familieleden: de echtgenoot, de persoon die met het slachtoffer in een vaste intieme relatie, in een gemeenschappelijk huishouden en duurzaam en ononderbroken samenwoont, de bloedverwanten in rechte lijn, de broers en zussen, en de personen die van het slachtoffer afhankelijk zijn.
11
Deze definitie leunt veel beter aan bij de strafprocesrechtelijke gevolgen van het slachtofferschap. Doorheen deze masterproef wordt deze invulling van het begrip slachtoffer bedoeld bij het gebruik van de term slachtoffer.
18. Er moet altijd voor ogen worden gehouden dat het slachtoffer niet automatisch partij is bij de strafprocedure, dit in tegenstelling tot de verdachte. Onder punt 1.3. en punt 1.4. worden de verschillende mogelijkheden van het slachtoffer om als procespartij betrokken te zijn bij de strafprocedure weergegeven.
1.1.3. Het slachtoffer doorheen de tijd 19. De Tweede Wereldoorlog vormt een belangrijk kantelpunt voor het slachtoffer. Voor de Tweede Wereldoorlog bestond er een dadergerichte benadering van het strafrecht. Daarbij stond de bescherming van de maatschappij centraal. Het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat het slachtoffer in Europa steeds meer op de voorgrond treedt, doch dit blijft beperkt tot wetenschappelijk onderzoek. Van enige institutionalisering van het slachtoffer binnen de strafprocedure is nog lang geen sprake. Doorheen de strafprocedure behoudt het slachtoffer zijn passieve rol. De overheid neemt een beslissing, zonder dat het slachtoffer daarbij wordt betrokken. Het slachtoffer kon zich toen enkel burgerlijke partij stellen om zo een materiële schadevergoeding te bekomen. Van enige morele schadevergoeding was geen sprake. Een dergelijke benadering van het slachtoffer door de justitiële en politiële overheden kan, volgens sommige auteurs, aanleiding geven tot een gevoel van secundaire victimisatie.14 15
14
P. HEBBERECHT, “Over de aandacht voor het slachtoffer in de criminologie. Van een progressieve emancipatorische bezorgdheid tot een neoliberale actuariële bekommernis”, In A. BALCEAN (e.a.), Update in de criminologie, Het slachtoffer van criminaliteit: tussen perceptie en realiteit?, Mechelen, Kluwer, 2006, 3-21, geciteerd in L. VANDAM, De strafrechtsbedeling: een historische samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?, Antenne 2008, 11. 15 T. VAN DER BEKEN en A. BALCAEN, “Het slachtoffer en de strafrechtsbedeling: berekende flirt of ware liefde?” In A. BALCAEN (e.a.), Update in de criminologie, Het slachtoffer van criminaliteit: tussen perceptie en realiteit?, Mechelen, Kluwer, 2006, 3-21, geciteerd in L. VANDAM, De strafrechtsbedeling: een historische samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?, Antenne 2008, 11.
12
20. De heersende gedachte dat het slachtoffer een passieve rol dient te vervullen, komt in de jaren zeventig stilaan onder druk te staan. Vanuit de progressieve ‘due process’ strekking wordt er gepleit voor het ontwikkelen en vastleggen van een aantal fundamentele rechten, niet alleen voor de dader, maar ook voor het slachtoffer.16 Stilaan neemt de aandacht voor het slachtoffer toe. Zo ontstaat onder andere de victimologie en de slachtofferwetenschap. Het victimologisch onderzoek legt de focus op het slachtoffer, het uitblijven van zijn erkenning door justitie en de negatieve gevolgen van criminele victimisatie. 17 18
21. Hoewel de aandacht voor het slachtoffer bleef toenemen, moet toch worden opgemerkt dat dit in België voor een groot deel gestuurd werd door een aantal specifieke gebeurtenissen. De Dutrouxcrisis van 1996 is voor het slachtoffer uitermate belangrijk geweest. De Commissie Dutroux-Nihoul adviseerde dat aan het slachtoffer meer aandacht zou moeten gegeven worden doorheen de strafprocedure. Zoals in de inleiding reeds aangegeven, werd door de ‘Kleine Franchimont’ (wet van 1998) een opmerkelijke verandering in het leven geroepen inzake de rechtspositie van het slachtoffer. Dit komt uitgebreid aan bod in deel 3 betreffende de fase van het vooronderzoek. Ook na de Dutroux-crisis werden verschillende nieuwe initiatieven ontwikkeld. Zo werd de dienst Slachtofferonthaal op het niveau van de parketten en rechtbanken opgericht. Daarnaast hebben het Samenwerkingsakkoord van 1999 tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap en het Federaal Veiligheids- en Detentieplan van 2000 bijzondere aandacht voor de rechtspositie van het slachtoffer.
22. De discussie omtrent de rechtspositie en de inspraak die het slachtoffer moet krijgen, werd recent nieuw leven ingeblazen naar aanleiding van de voorwaardelijke invrijheidstelling van Michelle Martin19. Het is dan ook duidelijk dat de rechtspositie en de rol van het slachtoffer doorheen de strafprocedure ten alle tijden ter discussie zal staan.
16
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, geciteerd in L. VANDAM, “De strafrechtsbedeling: een historisch samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 11. 17 T. DAEMS, “Bestraffingssociologie en herstelrecht. Een wederzijdse bevraging.”, Panopticon 2003, 448. 18 R. EUGENE, “Nodig, maar niet genodigd: het slachtoffer”, R.W. 1991, 1042. 19 Michelle Martin werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig jaar voor haar betrokkenheid bij de zaak Dutroux. Op 28 augustus 2012 werd zij onder voorwaarden vervroegd vrijgelaten.
13
1.1.4. Fundamentele rechten van het slachtoffer 23. Het European Forum for Victim Services ontwikkelde in 1996 de ‘Statement of Victim Rights’. Daarin werden zes fundamentele rechten opgenomen waarop het slachtoffer aanspraak moet kunnen maken gedurende de strafprocedure. Het betreft de volgende zes rechten, die verder worden behandeld:
Het recht op een eerbiedige en correcte behandeling;
Het recht om informatie te ontvangen;
Het recht om informatie te geven ;
Het recht op juridische bijstand en rechtsbijstand;
Het recht op (financieel) herstel;
Het recht op bescherming en respect voor het privéleven.
24. In België werd in 1994 het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid opgericht.20 Dit kreeg verschillende taken21:
een inventaris opstellen van alle regelgeving en initiatieven van de overheden in verband met de slachtofferproblematiek;
een evaluatie maken van de Belgische regelgeving en initiatieven ten opzichte van internationale verdragen, richtlijnen, overeenkomsten en aanbevelingen;
een handvest opstellen voor het slachtoffer;
verbeteringen formuleren voor de rechtspositie van het slachtoffer.
25. Het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid onderzocht welke de behoeften van het slachtoffer binnen de strafprocedure waren. Deze behoeften werden nadien door het Nationaal Forum omgezet naar zeven fundamentele rechten waarop het slachtoffer een beroep moet kunnen doen. Deze rechten komen overeen met de rechten die op Europees niveau ontwikkeld werden door het European Forum for Victim Services en die de ‘Statement of Victim Rights’ genoemd worden. Aan deze rechten werd door het Nationaal Forum het recht op hulp toegevoegd.22 23 24 20
De Minister van Justitie riep het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid in het leven op 16 juni 1994. De eerste jaren werden de krijtlijnen van een nieuw slachtofferbeleid getekend. In Juni 1996 werd het Strategisch Plan voor een Nationaal Slachtofferbeleid opgesteld, in maart 1998 werd het Handvest voor het slachtoffer van een misdrijf opgemaakt. Via aanbevelingen en adviezen probeert het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid een coherent nationaal slachtofferbeleid te realiseren. Het Nationaal Forum volgt op wat er met zijn aanbevelingen gebeurt, in het bijzonder deze waaruit het Strategisch Plan van 1996 en het Handvest voor het Slachtoffer van 1998 ontstonden. 21 D. MARTIN, “Aanbevelingen van het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid”, Panopticon 2003, 479. 22 European Forum for Victim Services, Statement of Victims’ Rights in the process of criminal justice, 1996. 23 Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, Handvest voor het slachtoffer van een misdrijf, maart 1998.
14
1.1.4.1. Recht op een eerbiedige en correcte behandeling (respect en erkenning) 26. Het slachtoffer heeft het recht om op een correcte, vriendelijke en eerbiedige manier te worden behandeld door de politionele en gerechtelijke overheden, ongeacht het misdrijf, zijn nationaliteit, religie of politieke voorkeur. Dit recht dient te worden gewaarborgd vanaf het ogenblik waarop de feiten gepleegd worden tot en met de fase van de strafuitvoering. Ons Wetboek van Strafvordering erkent dit principe in art. 3bis, 1ste lid, dat stelt dat het slachtoffer van een misdrijf, alsook familie en nabestaanden van dit slachtoffer zorgvuldig en correct moeten worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met gespecialiseerde diensten en vooral met de justitieassistenten. 25 26
1.1.4.2. Recht om informatie te ontvangen 27. Voor het slachtoffer is van belang dat hij alle informatie krijgt van de bij de gerechtelijke procedure betrokken instanties. Dit recht om informatie te ontvangen heeft onder andere betrekking op inlichtingen over het verloop van de gerechtelijke procedure, alsook met betrekking tot de wijze waarop het slachtoffer bijstand kan krijgen van een advocaat. Het verstrekken van informatie is trouwens ook nuttig om te vermijden dat het slachtoffer zijn vertrouwen in justitie en de samenleving verliest, wat vaak het gevolg is van een misdrijf. 27
1.1.4.3. Recht om informatie te geven 28. Dit recht houdt in dat het slachtoffer alle informatie die hij nodig acht, ter kennis moet kunnen brengen van de betrokken personen en instanties. We mogen er van uitgaan dat dit recht doorheen alle fasen van de strafprocedure geldt, vermits het Handvest niet specifieert binnen welke fasen dit recht dient te worden gewaarborgd. Dit recht kan worden opgedeeld in het recht om gehoord te worden, het recht op mededeling van alle noodzakelijke inlichtingen nodig voor een correcte inschatting van de schade – zowel morele als materiële – opgelopen door het slachtoffer en het recht om informatie te verstrekken betreffende de feiten en datgene wat men heeft meegemaakt en beleefd na het zich voordoen van de feiten. 24
Kaderbesluit van de Raad van de Europese unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtsprocedure, Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2001. 25 Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, “Uw rechten als slachtoffer”, http://www.belgium.be/nl/binaries/slachtofferrechten_2010_NL_tcm117-96168.pdf, (Geraadpleegd op 12/04/2013). 26 I. WOUTERS, Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 122-124. 27 E. EREZ, “Who’s afraid of the big bad victim? Victim Impact Statements as Victim empowerment and enhancement of justice”, Criminal Law Review 1999, 545-556.
15
29. In bepaalde landen wordt aan dit recht tegemoet gekomen door de ‘Victim Impact Statement’. 28 De inhoud van een dergelijke verklaring kan variëren van het louter invullen van een schriftelijk formulier tot het tijdens de fase ter terechtzitting aan de strafrechter geven van mondeling advies omtrent de strafmaat. In de uiteenzetting van de fase van het onderzoek ten gronde en de fase van de straftoemeting wordt dieper ingegaan op de Victim Impact Statement.
1.1.4.4. Recht op juridische bijstand en rechtsbijstand 30. Om de toegang tot het recht op juridische bijstand en rechtsbijstand voor iedereen te garanderen, werd een systeem van juridische eerstelijnsbijstand en rechtsbijstand in het leven geroepen. Hoewel het slachtoffer niet verplicht is om een beroep te doen op een advocaat, kan de bijstand hiervan nuttig zijn. Dankzij deze mechanismen kan het slachtoffer al een eerste gratis juridisch advies krijgen, alsook in bepaalde gevallen een tussenkomst in de kosten van zijn advocaat en in de gerechtskosten.
1.1.4.5. Recht op (financieel) herstel 31. Hoewel het Handvest spreekt van financieel herstel, plaats ik de term ‘financieel’ wel degelijk tussen haakjes. Met dit recht heeft het Nationaal Forum de bedoeling dat zowel de materiële als de morele schade van het slachtoffer binnen een redelijke termijn wordt vergoed.
1.1.4.6. Recht op hulp 32. Hulp moet worden verstaan als psychosociale hulp die aan het slachtoffer moet worden gegeven. Deze hulp kan opgedeeld worden in enerzijds de psychosociale hulp voor emotionele schade die werd opgelopen door het slachtoffer en anderzijds de hulp door medisch personeel. Zoals reeds aangegeven, werd dit recht ontwikkeld door het Nationaal Forum en kent men in de Statement of Victim Rights geen gelijkaardig recht.
28
J.A. WEMMERS, “Where do they belong? Giving victims a place in the criminal justice process”, Criminal Law Forum 2009, 398-399.
16
1.1.4.7. Recht op bescherming en respect van het privéleven 33. Nadat zich een misdrijf heeft voorgedaan, is het niet onwaarschijnlijk dat ten aanzien van het slachtoffer door de dader van het misdrijf bepaalde wraakacties worden gevoerd of bedreigingen geuit. Het is de taak van de politie- en de gerechtelijke diensten om in dergelijk geval, gedurende het volledig gerechtelijk onderzoek, het slachtoffer te beschermen.29 30 Gegevens die het parket en/of de advocaten ter beschikking stellen van de media mogen in geen enkel geval het privéleven en de waardigheid van het slachtoffer aantasten. 31
1.1.5. Het Europees Kaderbesluit van 15 maart 2001 34. Het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie is een belangrijk document voor het slachtoffer. Hiermee wilde de Raad het slachtoffer een betere juridische bescherming bieden en een betere verdediging van zijn belangen mogelijk maken en garanderen, onafgezien de lidstaat waarin het slachtoffer zich bevindt.32 Wat de inhoud van het kaderbesluit betreft, moet ik verwijzen naar nummer acht van de preambule, die het best samenvat wat exact in het besluit werd opgenomen: “Er is een onderlinge aanpassing nodig van de voorschriften en praktijken met betrekking tot de status en de voornaamste rechten van het slachtoffer, met bijzondere aandacht voor het recht van het slachtoffer met respect te worden bejegend, te spreken en geïnformeerd te worden, te begrijpen en begrepen te worden, en beschermd te worden in de verschillende fasen van de procedure. Ook moet rekening worden gehouden met het nadelige feit dat het slachtoffer in een andere lidstaat verblijft dan die waar het misdrijf is gepleegd."33
35. Het belang van het kaderbesluit bevindt zich in het feit dat de lidstaten verplicht zijn het te implementeren in hun nationale wetgeving. Het is voor het eerst dat op supranationaal niveau regelgeving inzake de rechtspositie van het slachtoffer van een misdrijf werd vastgelegd, die door de lidstaten verplicht naar nationaal recht moet worden omgezet. Er dient dus overeenstemming te zijn met de normen die uit het kaderbesluit voortvloeien.
29
Hoewel het opsporingsonderzoek pas werd ingevoerd door de wet van 12 maart 1998 (B.S. 2 april 1198), dus na de publicatie van het Handvest, mag toch worden aangenomen dat er ook tijdens het opsporingsonderzoek bescherming door politie- en gerechtelijke diensten moet worden gegeven. 30 Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, Handvest voor het slachtoffer van een misdrijf, maart 1998, 7. 31 I. AERTSEN, Slachtoffer-daderbemiddeling. Een onderzoek naar de ontwikkeling van een herstelgerichte strafrechtsbedeling, Universitaire pers Leuven, 2004, 123. 32 H.J. VAN DIJK, “De vordering benadeelde partij na inwerkingtreding van de ‘Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces”, Open Universiteit Nederland, 2001, 9-11. 33 Kaderbesluit van de Raad van de Europese unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2001.
17
Maar hoewel het te bereiken resultaat bindend is voor de lidstaten, staat het deze vrij de wijze te bepalen waarop zij overeenstemming met de normen uit het kaderbesluit bereiken.34
36. Een reëel risico is dan ook dat de implementatie van de regels zeer sterk zal verschillen tussen de verschillende lidstaten onderling. Hierdoor zal het doel van harmonisering waarschijnlijk niet bereikt worden.35 36 37
37. Hoewel het een goed bedoeld initiatief is, stellen wij vast dat het kaderbesluit voor het slachtoffer binnen het Belgisch strafprocesrecht geen echte meerwaarde heeft. Het kaderbesluit voorziet in de bescherming van het slachtoffer, doch deze bescherming gaat minder ver dan de bescherming die aan het slachtoffer wordt toegekend door de Wet Franchimont en door de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. Met het kaderbesluit had men de dadergerichte filosofie binnen de strafprocedure, die een belemmering vormt voor het effectief toekennen van bepaalde subjectieve rechten aan slachtoffer, kunnen wegwerken.38 39
38. Nergens in het kaderbesluit wordt gesteld dat het slachtoffer doorheen de strafprocedure op dezelfde wijze als de dader moet worden behandeld. We dienen dan ook vast te stellen dat het kaderbesluit voor het slachtoffer in België geen echte meerwaarde heeft, daar op basis van de Belgische wetten, die reeds bestonden, het slachtoffer een actievere rol werd toegekend en hij ook een betere bescherming genoot.
34
M.S. GROENHUIJSEN en S. REYNAERS, “Het Europees kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure: Implementatieperikelen en interpretatievragen”, Panopticon 2006, 16-17. 35 The Academy of European Law, Conference Report "Protecting Victims of Crime in the European Union", Trier 5/6 november 2001, http://www.victimology.nl/ERAreportNov20011.doc, (Geraadpleegd op
12/04/2013). 36
M.S. GROENHUIJSEN en A. PEMBERTON, "Het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure: De implementatie van het Europese Kaderbesluit", Justitiële Verkenningen 2007, 69. 37 K. LAUWAERT, “Het beleid van de Europese Unie inzake slachtoffers van misdrijven. Een nieuw elan op komst?” Panopticon 2011, 86. 38 A. ASHWORTH, Victims' Rights, Defendants' Rights and Criminal Procedure, in A. CRAWFORD en J. GOODEY (eds.), Integrating a Victim perspective within Criminal Justice. International Debates, Aldershot, Ashgate Publishing Ltd, 2000, 190. 39 I. CREVE, E. DELANGHE, en H. COPPEN, Slachtoffer en strafprocedure, in G. VERMEULEN en E. DE BUSSER (eds.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2002, 457.
18
1.1.6. De Richtlijn van 25 oktober 2012 39. De Richtlijn van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten werd aangenomen ter vervanging van het kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. Het doel van de richtlijn is, op het niveau van de Europese Unie, maatregelen te nemen ter versterking van de rechten, ondersteuning en bescherming van slachtoffers van misdrijven. Door deze richtlijn wil men de slachtofferbescherming in de gehele Europese Unie op een hoger niveau brengen. De richtlijn gaat een stap verder in het toekennen van rechten en in het beschermen van het slachtoffer dan het kaderbesluit van 2001. In dit deel zal ik dan ook de verschillen met het kaderbesluit van 2001 aangeven en aanduiden waar de richtlijn verregaander is.
40. De nieuwe richtlijn breidt het toepassingsgebied uit door een bredere invulling te geven aan de definitie van het slachtoffer. Naast het rechtstreekse slachtoffer worden ook de familieleden van het slachtoffer dat door het strafbare feit is komen te overlijden als slachtoffer aangeduid. De richtlijn omschrijft familieleden als volgt40: “de echtgenoot, de persoon die met het slachtoffer in een vaste intieme relatie, in een gemeenschappelijk huishouden en duurzaam en ononderbroken samenwoont, de bloedverwanten in rechte lijn, de broers en zussen, en de personen die van het slachtoffer afhankelijk zijn”
41. De richtlijn verruimt de bescherming van het slachtoffer ook op het vlak van de communicatie. Er wordt voorzien in een recht om te begrijpen en begrepen te worden. Concreet houdt dit in dat in de communicatie met het slachtoffer door de autoriteiten rekening moet worden gehouden met de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer. Daarnaast wordt ook voorzien in de mogelijkheid dat het slachtoffer zich kan laten vergezellen door een persoon naar keuze indien hij ondersteuning nodig heeft om te begrijpen of begrepen te worden. Bijkomend wordt ook gesteld dat het slachtoffer recht heeft op kosteloze bijstand door een tolk, indien hij door de onderzoeks- of gerechtelijke instanties wordt gehoord of ondervraagd en wanneer hij actief deelneemt aan de procedure ter terechtzitting. Het kaderbesluit voorziet nergens dat het slachtoffer een beroep kan doen op een tolk, laat staan dat dit kosteloos kan.41
40
Art. 2, definities – Richtlijn 25 oktober 2012. X, “Slachtoffers van strafbare feiten in strafrechtelijke procedures”, https://ejustice.europa.eu/content_victims_of_crime_in_criminal_proceedings-66-nl.do (Geraadpleegd op 18/04/2013) 41
19
42. Zowel in het kaderbesluit als in de richtlijn wordt voorzien in een informatierecht voor het slachtoffer. De richtlijn maakt, in tegenstelling tot het kaderbesluit, een onderscheid in de soort van informatie die moet worden meegedeeld. Zo bevat de richtlijn een luik
over de
‘informatieverplichting bij het eerste contact met een bevoegde instantie’ en een luik over de ‘informatieverplichting inzake zijn zaak’42
43
. De informatie die aan het slachtoffer moet worden
meegedeeld op grond van de richtlijn gaat verder dan deze in het kaderbesluit. Zo wordt, in de richtlijn, onder andere de verplichting aan de lidstaten opgelegd om informatie mee te delen over de beschikbare herstelrechtvoorzieningen.44 In een aantal gevallen wordt de verplichting opgelegd om de beslissingen die werden genomen te motiveren, wat dan aan het slachtoffer ter kennis moet worden gebracht.
43. De richtlijn legt de lidstaten op om voor de slachtoffers kosteloze toegang tot slachtofferhulporganisaties te organiseren. Daarnaast wordt ook een artikel gewijd aan de ondersteuning die moet worden geboden door de slachtofferhulporganisaties. Dit wordt in het kaderbesluit reeds aangehaald, maar de richtlijn geeft op dat vlak meer rechten aan het slachtoffer. Zo stelt de richtlijn dat de lidstaten er moeten op toezien dat de beschikbaarheid van slachtofferhulp toegankelijk is ook voor slachtoffers die geen aangifte van het strafbaar feit hebben gedaan.45 46
44. Er wordt in de richtlijn een volledig hoofdstuk opgenomen inzake de rechten en bescherming die moet worden georganiseerd tijdens de deelname aan de strafprocedure. Ook hier wordt voorzien in het recht om gehoord te worden en bewijselementen aan te voeren47. Dit komt overeen met het kaderbesluit.
45. Twee nieuwe rechten worden opgenomen in de richtlijn, namelijk het recht op toetsing van een beslissing tot niet-vervolging en een recht op waarborgen in het kader van herstelvoorzieningen. In het kaderbesluit wordt niet gesproken over het herstelrecht48. Met dit laatste recht wil men bereiken dat het slachtoffer toegang krijgt tot een veilige en competente herstelrechtorganisatie.
42
Art. 6 recht op informatie over zijn zaak – Richtlijn 25 oktober 2012. De zaak van het slachtoffer. 44 Art. 4 recht op informatie bij het eerste contact met een bevoegde autoriteit – Richtlijn 25 oktober 2012. 45 Art. 8 en 9 – Richtlijn 25 oktober 2012. 46 Art. 13 – Kaderbesluit 15 maart 2001. 47 Art. 10 – richtlijn 25 oktober 2012. 48 De commissie Holsters omschrijft herstelrecht als volgt: “een nieuwe en omvattende visie over strafrecht en strafprocesrecht, binnen dewelke de noden van het slachtoffer prioritair worden gesteld en de verantwoordelijkheid van de dader van strafbare feiten op een positieve wijze wordt benaderd. Het materieel en immaterieel herstel van de verstoorde relatie tussen slachtoffer, dader en maatschappij is het 43
20
In de richtlijn wordt niet uiteengezet wat juist het begrip ‘herstelrechtorganisatie’ inhoudt. Gevreesd dient dan ook te worden voor een gebrek aan uniformiteit tussen de verschillende lidstaten.
46. Tot slot wordt, zowel door het kaderbesluit als de richtlijn, voorzien in een recht op bescherming voor het slachtoffer en zijn familie. De richtlijn gaat echter een stap verder in de beschermingsmaatregelen die zij oplegt aan de lidstaten. Niet enkel moet de persoonlijke levenssfeer worden beschermd, maar de lidstaten moeten ook maatregelen nemen om secundaire en herhaalde victimisatie te vermijden.49 50
47. De vraag is of het slachtoffer op grond van deze richtlijn een actievere rol en een betere rechtspositie krijgt dan deze die hij reeds bezat op grond van de Wet Franchimont en de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. Artikel 10 van de richtlijn voorziet in het recht te worden gehoord: “1. de lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren …”
Op basis van deze tekst wordt de schijn gewekt dat het slachtoffer actief moet betrokken worden bij de strafprocedure. De toelichting bij het artikel doet hieraan twijfelen: “Dit artikel moet ervoor zorgen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure de gelegenheid krijgt verdere informatie en ideeën aan te brengen of bewijselementen aan te dragen. De precieze draagwijdte van dit recht wordt geregeld door het nationale recht en kan variëren van een basisrecht op communicatie met en het aanbrengen van bewijs bij een bevoegde autoriteit tot meer uitgebreide rechten, zoals het recht bewijs in te dienen, het recht ervoor te zorgen dat bepaald bewijs wordt verzameld of het recht in de loop van het strafproces tussen te komen.”51
leidinggevende principe (…) in het ‘herstelgerichte’ model nemen de dader van feiten en het slachtoffer een centrale positie in en speelt de maatschappij eerder een secundaire rol”. (in Deel II, 4 en 7, nadruk T.D.). 49 Art. 15 – kaderbesluit 15 maart 2001. 50 Art. 18 – richtlijn 25 oktober 2012. 51 EUROPESE COMMISSIE, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp, 2011, 7.
21
48. Waar art. 10, 1. stelt dat de lidstaten moeten zorgen dat het slachtoffer wordt gehoord in de loop van de strafprocedure, stelt de toelichting dat dit recht kan variëren van een basisrecht op communicatie met en het aanbrengen van bewijs bij een bevoegde autoriteit. Door de toelichting is het duidelijk dat de draagwijdte van art. 10 minder ver reikt dan men uit lezing ervan zou aannemen.
49. De richtlijn had een meer slachtoffergerichte kijk binnen de strafprocedure met een actievere rol voor het slachtoffer kunnen introduceren, maar ging niet verder dan een uitbreiding van de reeds bestaande rechten en beschermingsmaatregelen .52
50. Ofschoon de richtlijn meer en meer ingrijpende rechten toekent, kan ook nu weer dezelfde kritiek worden gegeven als op het kaderbesluit van 2001. Hoewel de lidstaten verplicht worden hun nationale wetgeving om te zetten conform de richtlijn van 25 oktober 2012, mogen ze toch vrij kiezen op welke wijze zij hun nationale wetgeving hiermee in overeenstemming brengen. Het risico dat de implementatie van de regels tussen de verschillende lidstaten niet zal overeenstemmen is dan ook meer dan reëel en dit zal de harmonisering van de regelgeving binnen de Europese Unie uiteraard niet ten goede komen.
1.1.7. De hoedanigheden die het slachtoffer kan aannemen binnen een strafprocedure53 51. Het slachtoffer van een misdrijf kan, heden ten dage, verschillende hoedanigheden aannemen. Dit is niet altijd zo geweest. Voor de Wet Franchimont van 12 maart 1998 bestond er maar één slachtofferstatuut, namelijk dat van burgerlijke partij. Aan slachtoffers die zich geen burgerlijke partij hadden gesteld, werden door het Wetboek van Strafvordering geen rechten toegekend. Hierdoor hadden slachtoffers, die zich niet formeel burgerlijke partij hadden gesteld, geen wettelijk recht om kennis te nemen van het verloop van de procedure. Zij dienden hierbij niet te worden betrokken.54 Om aan deze beperking tegemoet te komen kende de wet van 12 maart 1998 aan het slachtoffer eveneens het statuut van benadeelde persoon en dat van klager toe.
52
V. DE MESMAECKER, P.R. KRANENDONK en M. MALSCH, “De variabiliteit van slachtofferbehoeften. De invloed van de gepercipieerde intentie van de dader op de behoefte aan procedurele rechtvaardigheid en actieve participatie”, Panopticon 2013, 85. 53 Kaderbesluit van de Raad van de Europese unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtsprocedure, Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2001. 54 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 151.
22
52. Het is van belang om het onderscheid tussen de verschillende statuten duidelijk weer te geven, vermits aan het slachtoffer, dat de hoedanigheid van klager of benadeelde persoon heeft, minder verregaande rechten worden toegekend dan aan het slachtoffer dat de hoedanigheid van burgerlijke partij verkreeg.
1.1.7.1. Het slachtoffer als klager 53. Een eerste hoedanigheid die het slachtoffer kan aannemen is deze van klager. Het slachtoffer legt in dat geval klacht neer bij de politie. Dit is de minst verregaande hoedanigheid die het slachtoffer van een misdrijf kan aannemen. Als klager kan het slachtoffer, op grond van art. 47bis Sv., verzoeken dat bepaalde opsporingshandelingen door de politie worden verricht. Hij kan eveneens vragen dat bepaalde getuigen worden gehoord. Het neerleggen van een klacht is voor het slachtoffer niet voldoende om betrokken te worden bij de strafprocedure, die volgt op de klacht, en het slachtoffer zal ook niet geïnformeerd worden over het verder verloop ervan. Wenst hij dit wel, dan dient het slachtoffer zich te registreren als benadeelde persoon. 55 1.1.7.2. Het slachtoffer als burgerlijke partij56 54. Het rechtstreeks slachtoffer of zijn rechtsopvolgers kunnen zich, op eigen initiatief, burgerlijke partij stellen. Voor de invoering van de Wet Franchimont was dit de enige mogelijkheid voor het slachtoffer om betrokken te worden bij de strafprocedure. Door zich burgerlijke partij te stellen, worden het slachtoffer of zijn rechtsopvolgers procespartij. Deze mogelijkheid staat ook open voor rechtspersonen. Men moet wel voor ogen houden dat de burgerlijke partij enkel een burgerlijke vordering uitoefent met als doel het bekomen van schadevergoeding voor de schade die aan hem door het misdrijf is veroorzaakt. Het openbaar ministerie oefent de strafvordering uit.
1.1.7.3. Het slachtoffer als benadeelde persoon 55. Naast de hoedanigheid als klager, verschaft de Wet Franchimont, in art. 5bis Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering (hierna genoemd V.T.Sv.), aan het slachtoffer de mogelijkheid om de hoedanigheid van benadeelde persoon te bekomen. Het slachtoffer bekomt deze hoedanigheid door op het secretariaat van het openbaar ministerie de verklaring dat hij schade heeft geleden door een misdrijf af te leggen.
55
I. WOUTERS, je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 136-140. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 541. 56
23
Dit kan gebeuren door het slachtoffer of door zijn advocaat. Hierdoor wordt het slachtoffer echter geen partij in het strafproces57.
56. Op grond van de hoedanigheid van benadeelde persoon kan het slachtoffer drie rechten uitoefenen:
het recht om bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat;
het recht om ieder document toe te voegen aan het dossier indien het slachtoffer dit nuttig acht en in kennis te worden gesteld van een seponeringsbeslissing en de reden daarvan;
het recht op het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht.58
57. In tegenstelling tot het slachtoffer dat de hoedanigheid van burgerlijke partij heeft aangenomen, krijgt het slachtoffer dat de hoedanigheid van benadeelde persoon heeft bekomen, geen inzagerecht in het dossier. De benadeelde persoon heeft dan ook geen kennis van de feiten die aan de dader worden ten laste gelegd. 59 60
58. Een seponeringsbeslissing wordt wel ter kennis gebracht van het slachtoffer, alsook de reden ervan. Het slachtoffer kan dan de strafvordering toch nog op gang brengen door zich burgerlijke partij te stellen. Deze thematiek wordt verder uiteengezet bij de fase van het vooronderzoek.61 Duidelijk is dat aan de benadeelde persoon minder verregaande rechten worden toegekend dan aan het slachtoffer dat zich burgerlijk partij stelde.
57
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 543. 58 Parl. Vr. en Antw., Kamer 2001-02, vraag nr. 466. 59 A. VANDEPLAS, “Over het statuut van benadeelde persoon”, R.W. 2003, nr 7, 278-279. 60 X, “Benadeelde persoon”, NjW 2012, nr. 257, 151. 61 B. DE SMET, “Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling”, R.W. 2008, nr. 15, 624-626.
24
1.2. De rol van het slachtoffer 1.2.1. Inleiding 59. Een tweede kernwoord dat nader bekeken dient te worden is de rol die het slachtoffer speelt doorheen de strafprocedure. De vraag is echter welke rol aan het slachtoffer wordt toegekend en of dit een actieve dan wel een passieve rol is. De rol die het slachtoffer speelt, wordt niet enkel op nationaal niveau bepaald, maar ook op Europees niveau wordt aan de draagwijdte van die rol invulling gegeven. De draagwijdte van de rol die wordt toegekend aan het slachtoffer ondergaat daarnaast ook mondiale en supranationale invloeden.
1.2.2. Een actieve of passieve rol voor het slachtoffer? 60. De mate van betrokkenheid van het slachtoffer bij de strafprocedure kan verschillen. Er kan aan het slachtoffer een actieve rol worden toebedeeld, waardoor hij directer betrokken wordt bij de procedure en dus een grotere invloed op de procedure en haar gevolgen kan uitoefenen. In de rechtsleer stellen voorstanders van deze actieve rol dat het slachtoffer een volwaardige partij moet worden doorheen de verschillende fasen van de strafprocedure. Om tot een goed evenwicht te komen tussen de positie van het slachtoffer en deze van de dader, moet volgens hen een globale hervorming van het strafrecht worden doorgevoerd.62 Het valt niet te ontkennen dat er een evolutie van een passieve rol voor het slachtoffer naar een meer actieve rol aan de gang is.
61. Bepaalde auteurs in de rechtsleer zijn van mening dat het slachtoffer in plaats van een actieve rol, een passieve rol dient te krijgen, waardoor het slachtoffer enkel beschikt over de mogelijkheid om een burgerlijke eis tot schadevergoeding in te stellen voor de strafrechtbank of de burgerlijke rechtbank. Zij vrezen dat door de toenemende aandacht voor het slachtoffer een correcte strafrechtsbedeling in het gedrang zal komen. 63
62
V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling, in S. SNACKEN, (ed.), strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBPress, 2002, 85-128. 63 T. DAEMS, Slachtoffer in H/holsters, in F. VERBRUGGEN (e.a.), Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven Universitaire pers, 2005, 343.
25
62. Er mag geen overaccentuering van het slachtoffer in de strafprocedure zijn. Hoewel sommigen van deze auteurs menen dat het slachtoffer betrokken moet worden bij het strafproces, zijn zij van mening dat het slachtoffer niet de eerste viool mag spelen tijdens het strafproces. Dit zou een objectieve en efficiënte rechtshandhaving in het gedrang brengen64.
1.2.2.1. De rol van het slachtoffer op Europees niveau 63. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna genoemd E.V.R.M.) geeft geen uitsluitsel welke rol het slachtoffer moet spelen tijdens de strafprocedure. Indien de lidstaten van de Raad van Europa het slachtoffer als partij laten deelnemen aan het strafproces – zij zijn hiertoe echter niet verplicht – dan moet aan het slachtoffer een minimum aan rechten (art. 6.1 E.V.R.M.) worden toegekend. Uiteraard dient het slachtoffer een eis te formuleren waarbij hij uitsluitsel wenst over zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, of het moet in de lijn van de verwachtingen liggen dat het slachtoffer dit zal doen.65 Desondanks kan het slachtoffer de strafrechtelijke veroordeling van de dader niet bekomen, wanneer hij niet tegelijkertijd een schadevergoeding – deze mag zowel moreel als symbolisch zijn – voor de door hem geleden schade vordert. 66 67
1.2.2.2. De rol van het slachtoffer op nationaal niveau – België 64. Reeds in de jaren twintig oordeelde het Hof van Cassatie dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het recht om de strafvordering op gang te brengen en het recht om de strafvordering vervolgens te blijven uitoefenen. Het Hof stelt dat de verdere uitoefening van de strafvordering uitsluitend tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie behoort. Het slachtoffer kan de strafvordering op gang brengen, maar nadat dit gebeurd is, oefent het openbaar ministerie deze verder uit. Het Hof van Cassatie bevestigt hiermee art. 3 V.T.Sv. waarin wordt vermeld dat “de rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, behoort aan hen die de schade hebben geleden.”
64
L. VANDAM, “De strafrechtsbedeling: een historische samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 11. 65 Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Tomasi/Frankrijk van 27 augustus 1992, Publ. E.C.H.R. 1992, Serie A, vol. 241-A. 66 Europees Hof voor de Rechten van de Mens nr. 69258/01, 1 februari 2005 (Quemar/Frankrijk) http://www.echr.coe.int., (Geraadpleegd op 10/12/2012). 67 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrechten en Internationaal Strafrecht, Maklu, Antwerpen – Appeldoorn, 2006, 781.
26
65. We mogen echter niet vergeten dat we in België nog steeds het Franse partie civile systeem kennen, waarbij aan het slachtoffer wel een vorderingsrecht wordt toegekend, maar dat dit vorderingsrecht zich beperkt tot het herstel van de door hem geleden schade.68
66. De rol van het slachtoffer binnen ons strafrecht is nog steeds beperkt tot het op gang brengen van de strafvordering. Het valt niet te ontkennen dat het slachtoffer vaak onder het voorwendsel van burgerlijke partijstelling toch de strafrechtelijke sanctionering van de dader nastreeft. Heden ten dage, naar aanleiding van de verschillende zware misdrijven, roepen de slachtoffers steeds vaker om een grotere inspraak in de strafprocedure. In de volgende onderdelen van deze masterproef, zal ik nagaan hoe de actuele inspraak kan worden uitgebreid en of dergelijke uitbreiding al dan niet wenselijk is en desgevallend in welke mate.
67. Zoals reeds in het voorgaande deel werd uitgelegd, kan het slachtoffer verschillende hoedanigheden aannemen. De rol die het slachtoffer kan uitoefenen doorheen de strafprocedure is sterk afhankelijk van de aangenomen hoedanigheid (zie ook voorgaand deel).69
68
C. VAN DEN WYNGAERT & S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen – Maklu, 2006, 781. 69 R. VERSTRAETEN, Actuele knelpunten en ontwikkelingen omtrent de burgerlijke vorderingen uit een misdrijf, in Strafrecht: wie is er bang van het strafrecht?, XXIV Postuniversitaire cyclus W. Delva, Gent, Mys & Breesch, 1998, 341.
27
1.3. De strafzaak 68. Een laatste begrip dat moet worden afgebakend is ‘de strafzaak’. Wat is een strafzaak? Wat is het verschil tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter? In dit deel wordt op dergelijke vragen dieper ingegaan.
1.3.1. Definitie 69. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omschrijft in art. 6 het begrip strafzaak als volgt: “Het betreft een procedure die betrekking heeft op de bepaling van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging.” Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft gesteld dat het toepassingsgebied van art. 6 E.V.R.M. wordt bepaald door de invulling die het Europees Hof zelf aan het begrip geeft en niet door nationale criteria.
70. Het Hof heeft in het arrest Engel drie criteria voorop gesteld aan de hand waarvan het begrip strafzaak verder gedefinieerd kan worden: 70 71 1. De interne kwalificatie van de inbreuk: is de overtreden norm opgenomen in het strafrecht van de betrokken staat? 2. De aard van de inbreuk: heeft de strafbaarstelling een algemene of beperkte draagwijdte? Wordt met de sanctie een repressief of enkel een preventief doel nagestreefd? 3. De ernst van de sanctie: is de sanctie dermate zwaar dat de inbreuk normaal als strafrechtelijk moet worden beschouwd?
1.3.2. Verschil tussen strafzaken en burgerlijke zaken 71. In het kader van deze masterproef wordt de rol van het slachtoffer in strafzaken besproken. Het is dan ook van belang een strafzaak niet te verwarren met een burgerlijke zaak. Burgerlijke zaken betreffen steeds privé-belangen, zonder dat ze een tussenkomst van de staat vereisen. Strafzaken daarentegen vereisen altijd de tussenkomst van de staat.
70
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Engel/Nederland van 8 juni 1976, Publ. Hof, serie A, Vol. 22. 71 C. VAN DE WYNGAERT, strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen – Appeldoorn, 2006, 675-676.
28
Het betreft een zaak tussen de dader van het misdrijf en de maatschappij. Het bestaan van een slachtoffer is geen vereiste. Bij een strafzaak zal de staat een rechtszaak tegen de dader aanhangig maken omdat de belangen van de maatschappij geschonden werden en de veiligheid van de maatschappij door de dader in gevaar werd gebracht. 72. Vermits deze masterproef de rol, die het slachtoffer speelt tijdens een strafzaak, behandelt, moet hierbij melding worden gemaakt van de strafzaak met een burgerlijk aspect. Artikel 4 V.T.Sv. biedt aan het slachtoffer enerzijds de mogelijkheid om een burgerlijke rechtsvordering in te stellen bij dezelfde rechter als deze bevoegd voor de strafvordering, anderzijds kan het slachtoffer ook een burgerlijke rechtsvordering instellen voor de niet-penale rechtsmachten, zoals de burgerlijke rechter, de arbeidsrechter of de handelsrechter. Kiest het slachtoffer ervoor om een vordering in te stellen bij de burgerlijke rechter, dan kan deze keuze de uitkomst van de beslissing van de strafrechter niet mee beïnvloeden. Voor het slachtoffer is dit een zeer nadelige zaak, vermits de burgerlijke rechter verplicht is de beslissing van de strafrechter te volgen. Zo zal een vrijspraak van de beklaagde door de strafrechter vaak leiden tot de uitsluiting van een veroordeling voor de burgerlijke rechter op grond van art. 1382 B.W.
73. De burgerlijke rechter is, volgens de geldende rechtspraak, slechts gebonden door datgene wat de strafrechter noodzakelijk en zeker heeft beslist.72 73
74. Bijkomend draagt het slachtoffer voor de burgerlijke rechter zelf de bewijslast, met alle problemen van dien. Indien het slachtoffer zich bij de strafprocedure voegt, kan hij daarentegen wel gebruik maken en zich steunen op de bewijsmiddelen die door het openbaar ministerie en/of de onderzoeksrechter werden aangebracht. 74 75 In het kader van deze masterproef richt ik mij op de burgerlijke vordering ingesteld door het slachtoffer voor de strafrechter.
72
Cass. 21 november 1980, Arr. Cass. 1980-81, 324; Cass. 7 april 1989, Arr. Cass. 1989, 441. C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 789. 74 V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling, in S. SNACKEN (ed.), Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBPress, 2002, 114. 75 Federale Overheidsdienst Justitie – Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid, “De huidige wetgeving ten aanzien van de burgerlijke partij: overzicht en knelpunten”, http://www.droitsdesvictimes.just.fgov.be/site/victimeFr/images/Fr_89.pdf, 13 (Geraadpleegd op 21/04/2012). 73
29
75. Bij de afbakening van mijn onderzoeksdomein is het niet voldoende om een onderscheid te maken tussen een strafzaak en een burgerlijke zaak. Ons rechtssysteem kent vijf verschillende soorten strafrechtbanken. Een korte uiteenzetting dringt zich op om de afbakening van het onderzoeksdomein van deze masterproef hieromtrent duidelijk te stellen.
76. Indien men het slachtoffer is geworden van een overtreding of van een verkeersongeval, zal de zaak door de politierechtbank behandeld worden. Dit is eveneens het geval indien men het slachtoffer is geworden van een wanbedrijf dat omwille van verzachtende omstandigheden gecontraventionaliseerd werd. Tegen een uitspraak van de politierechtbank kan beroep worden aangetekend bij de correctionele rechtbank. De procedure in graad van beroep verloopt op dezelfde wijze als de procedure in eerste aanleg. Hij die het slachtoffer werd van een wanbedrijf of van een gecorrectionaliseerde misdaad, zal zich voor de behandeling van zijn zaak tot de correctionele rechtbank moeten richten. Het slachtoffer dat in eerste aanleg een uitspraak van de correctionele rechtbank bekwam en hiertegen beroep wenst aan te tekenen, kan dit doen bij het hof van beroep. Zoals bij zaken die in graad van beroep behandeld worden voor de correctionele rechtbank, worden zaken in graad van beroep voor het hof van beroep procedureel op dezelfde wijze behandeld.76
77. Een derde strafrechtbank is de jeugdrechtbank. Is de dader van het misdrijf een minderjarige, dan komt de zaak voor de jeugdrechtbank. De procedure voor de jeugdrechter verschilt van deze voor de strafrechter. Het strafrecht vindt geen toepassing op minderjarigen, voor hen geldt de ‘Jeugdbeschermingswet’. Bijkomend spreekt men bij minderjarigen niet over daders van een misdrijf maar wel over plegers van een als misdrijf omschreven feit. Omwille van de hierboven aangehaalde redenen sluit ik in mijn masterproef dan ook dit soort strafzaken uit.
78. Daarnaast is er het Hof van assisen. Dit is bevoegd om kennis te nemen van misdaden, politieke misdrijven en persmisdrijven. In het kader van deze masterproef is het de bedoeling om de rol van het slachtoffer te onderzoeken. Het gaat hierbij niet enkel om de burgerlijke belangen van het slachtoffer, maar ook over de vraag of het slachtoffer meer zeggenschap moet krijgen in het strafrechtelijk gedeelte van de zaak. Hoewel de procedure voor het Hof van assisen verschilt van deze voor de politierechtbank en de correctionele rechtbank, zal, juist omwille van het doel van deze masterproef, indien wordt gesproken over het strafgerecht ook het Hof van assisen worden bedoeld.
76
Art. 211 Sv.
30
79. Naast deze strafrechtbanken is er ook nog de strafuitvoeringsrechtbank. Deze werd opgericht ter vervanging van de vroegere Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling en is werkzaam tijdens de fase van de strafuitvoering. De rol van het slachtoffer tijdens deze fase wordt in deel 5 van deze masterproef besproken. Indien in deze masterproef gesproken wordt over de strafrechtbank, wordt hiermee in concreto zowel de politierechtbank, de correctionele rechtbank, het hof van beroep als het Hof van assisen bedoeld.
1.3.3. De verschillende fasen van een strafzaak 80. Een strafzaak wordt opgedeeld in verschillende fasen, namelijk de fase van het vooronderzoek, de fase van het onderzoek ter terechtzitting en de straftoemeting en de fase van de strafuitvoering. Doorheen deze masterproef wordt de rol van het slachtoffer in elk van deze fasen besproken. 81. Voorafgaand aan de fase van het vooronderzoek, situeert zich de politionele fase.77 Dit is de fase tussen het opstellen van het proces-verbaal door de politie en het doorsturen van dit proces-verbaal naar het openbaar ministerie, dat daarna een opsporingsonderzoek start. Legt het slachtoffer echter rechtstreeks klacht neer bij de procureur des Konings, dan vervalt de politionele fase. Gedurende de politionele fase kan het slachtoffer enkel afwachten.78 79 Vermits de rol die het slachtoffer tijdens deze fase speelt verwaarloosbaar is en omdat, zoals reeds werd aangegeven, een strafzaak maar aanvangt bij de start van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, wordt op de politionele fase niet verder ingegaan in deze masterproef
77
N. CRETEN, Politionele slachtofferbejegening, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2004, 28-30. I. WOUTERS, Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 79-86. 79 Ministeriële Omzendbrief OOP 15 van 15 en 26 augustus 1991 en Ministeriële omzendbrief OOP 15bis van 29 maart 1994. 78
31
2. DE HERSTELBEMIDDELING80 2.1. Inleiding 82. Herstelbemiddeling of slachtoffer - daderbemiddeling wint steeds meer aan populariteit binnen het herstelrecht. In deze masterproef heb ik ervoor geopteerd om de herstelbemiddeling te bestuderen in een afzonderlijk hoofdstuk, los van de verschillende fasen van de strafprocedure die in navolgende hoofdstukken worden besproken. De reden hiervoor is tweevoudig. Ten eerste is herstelbemiddeling niet eigen aan een bepaalde fase van de strafzaak. De wetgever heeft in 2005 door middel van de Wet tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering een wettelijk kader in het leven geroepen dat inhoudt dat in alle fasen van de strafrechtspleging, door elke persoon die een onmiddellijk belang heeft bij de gerechtelijk procedure, een beroep kan worden gedaan op de herstelbemiddeling.
83. Daarnaast staat de herstelbemiddeling los van de strafrechtelijke procedure. Zij is niet gebonden aan een bepaalde fase, in tegenstelling tot de bemiddeling in strafzaken die werd geregeld op het niveau van het openbaar ministerie. Enkel de procureur des Konings heeft het initiatiefrecht om de dader van een misdrijf te vragen deel te nemen aan de bemiddeling in strafzaken.81 Ook bij de bemiddeling in strafzaken zitten de verdachte en het slachtoffer bij elkaar. In een bemiddelingsprocedure kunnen door het openbaar ministerie alternatieve maatregelen worden opgelegd aan de verdachte, zoals daar zijn:
het volgen van een therapeutische begeleiding, bv. bij het Centrum Algemeen Welzijnswerk of bij de Centra Geestelijke Gezondheidszorg;
het volgen van een vorming, bv. rond agressiebeheersing, omgaan met drugs, slachtoffer in beeld, verkeersveiligheid;
het uitvoeren van dienstverlening tot 120 uren.82
80
B. DE RUYVER en K. VAN IMPE, “De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-2001, nr. 11, 445-463. 81 S. VERHELST, “De publiekrechtelijke afhandeling van strafrechtelijke conflicten in evolutie”, Nullum Crimen 2010, 117-122. 82 http://www.cass.be/parket/leuven/strafzaken_bemiddeling_strafzaken.html, (Geraadpleegd op 12/04/2013).
32
84. Hierin verschilt de bemiddeling in strafzaken ook van de herstelbemiddeling. Bij een herstelbemiddeling komt het openbaar ministerie niet tussen en bijgevolg kunnen er dus ook geen alternatieve maatregelen worden opgelegd. Een herstelbemiddeling is enkel een zaak van de verdachte en het slachtoffer, die buiten de volledige strafprocedure om tot een overeenkomst moeten komen. Daarnaast is een bemiddeling in strafzaken ook niet meer mogelijk van zodra de onderzoeksrechter betrokken wordt bij het vooronderzoek of van zodra de zaak voor de strafrechter aanhangig is gemaakt.83 De herstelbemiddeling kan doorheen de gehele strafprocedure in de ruime zin van het woord worden uitgeoefend. Ze is dus zowel mogelijk in de fase van het vooronderzoek, de fase van het onderzoek ten gronde, als in de fase van de strafuitvoering.84 De onafhankelijkheid van de herstelbemiddeling wordt bevestigd doordat de strafrechter de strafprocedure niet moet schorsen tijdens het verloop van de herstelbemiddeling.85 86 85. Naast de herstelbemiddeling kent ons strafrechtsysteem de minnelijke schikking.87 De procureur des Konings stelt aan de verdachte voor om een bepaalde geldsom te betalen. Gaat de verdachte daarmee akkoord, dan heeft dit het verval van de strafvordering tot gevolg. Op het eerste zicht lijkt het of het slachtoffer hiermee zijn rechten verloren ziet gaan. Alvorens de procureur des Konings een voorstel tot minnelijke schikking kan doen, moet de verdachte de schade vergoed hebben of moet hij zijn verantwoordelijkheid voor het schadeverwekkend feit schriftelijk erkend hebben. Bijkomend moet de verdachte bewijs leveren van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade. De toestemming van het slachtoffer is echter niet vereist. Dus ook al gaat het slachtoffer niet akkoord met het voorstel tot minnelijke schikking, omdat hij bijvoorbeeld wil dat de verdachte vervolgd wordt, dan kan het slachtoffer zich hiertegen toch niet verzetten.88
83
FOD Justitie, Bemiddeling in strafzaken, http://justitie.belgium.be/nl/binaries/Bemiddeling%20in%20strafzaken_tcm265-138422.pdf, 1-12, (Geraadpleegd op 30/03/2013). 84 Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, Parl.St. Senaat, 2003-2004, 9. 85 S. VANDROMME, “En iedereen gaf elkaar de hand … De introductie van de herstelbemiddeling in het Wetboek van Strafvordering”, R.W. 2005-2006, nr. 35, 1362-1363. 86 S. VERHELST, “De efficiëntie van onderhandelde conflictoplossingen in het strafrecht”, R.W. 2010-2011, nr. 38, 1589-1592. 87 Art. 216bis Sv. 88 J. MEESE en P. TERSAGO, "Verruimde minnelijke schikking in strafzaken. Buitengerechtelijke afhandeling van strafzaken doorbreekt haar ketens", NjW 2012, 314-321.
33
Het slachtoffer blijft het recht behouden zich tot de burgerlijke rechter te richten om daar zijn rechten af te dwingen. In dat geval geldt de aanvaarding door de verdachte van de minnelijke schikking als een onweerlegbaar vermoeden van schuld.89
2.2. De herstelbemiddeling 86. Het ontstaan van de herstelbemiddeling moet worden geplaatst in de stroming die pleit voor een evolutie van de retributieve of vergeldende benadering90 van criminaliteit naar een meer slachtoffergerichte en herstelgerichte benadering, zijnde de ‘restorative justice’.91 92 De evolutie naar een wettelijke regeling werd in de hand gewerkt door de verplichtingen die aan België werden opgelegd vanuit Europa, meer bepaald door een aantal aanbevelingen van de Europese Unie en door het kaderbesluit van 15 maart 2001 van de Raad van Europa. Recentelijk werd het kaderbesluit van 2001 vervangen door de richtlijn van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van het kaderbesluit van 2001. Deze regelgeving voorziet onder meer in de verplichting om bemiddeling tussen het slachtoffer en de dader uit te werken. In Vlaanderen wordt de herstelbemiddeling georganiseerd door de vzw Suggnomé.
De lidstaten moeten de bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor zij dit nodig achten, bevorderen. De lidstaten moeten er eveneens toezicht op houden dat elke overeenkomst die in het kader van een bemiddeling in strafzaken wordt bereikt, in aanmerking kan worden genomen. België had tot 22 maart 2006 de tijd om de verplichtingen, vermeld in het kaderbesluit van 2001, om te zetten in nationale wetgeving. Naar aanleiding van de boven vermelde verplichtingen werd de Wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering goedgekeurd. Deze wet creëert een wettelijk kader voor de bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte. 93 94
89
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 704-705. 90 L. DUPONT en F. HUTSEBAUT, Herstelrecht tussen toekomst en verleden. Liber amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Press Leuven, 2001, 216. 91 L. NOUWYNCK, “Het expertisenetwerk. Bemiddeling in strafzaken”, Jaarverslagen van vzw Suggnomé - Forum voor herstelrecht en bemiddeling 2011, 2. 92 J.A. WEMMERS, “where do they belong? Giving victims a place in the criminal justice process”, Criminal Law Forum 2009, 400-401. 93 S. VANDROMME, “En iedereen gaf elkaar de hand… De introductie van de herstelbemiddeling in het Wetboek van Strafvordering”, Panopticon 2006, 1361-1362.
34
87. Wat is herstelbemiddeling? Artikel 2 van de wet van 22 juni 2005 geeft de volgende definitie weer van wat onder herstelbemiddeling moet worden begrepen: “… een proces dat aan personen in conflict toelaat om, als zij er vrijwillig mee instemmen, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan het oplossen van moeilijkheden die voortvloeien uit een misdrijf, met de hulp van een neutrale derde en gegrond op een bepaalde methodologie. Ze heeft tot doel de communicatie te vergemakkelijken en partijen te helpen zelf te komen tot een akkoord inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden.”95 96
88. Herstelbemiddeling geeft aan het slachtoffer en de dader de mogelijkheid om de feiten, de ervaringen en gevolgen van het misdrijf in aanwezigheid van een neutrale derde te bespreken. De gerechtelijke autoriteiten moeten het slachtoffer op de hoogte brengen van de mogelijkheid tot herstelbemiddeling.97 Deze moet dan wel zelf het initiatief nemen om over te gaan tot een herstelbemiddelingsprocedure. Zodoende wordt aan het slachtoffer een actievere rol toegekend.
89. Het staat de partijen vrij om de inhoud van de herstelbemiddeling te bepalen, alsook de wijze waarop zij deze het best kunnen realiseren98. De herstelbemiddeling steunt op drie sleutelbegrippen: vertrouwelijkheid, vrijwilligheid en neutraliteit. Partijen kunnen slechts elementen van de herstelbemiddeling meedelen aan de rechter voor zover zij beiden hiermee akkoord gaan. De vertrouwelijkheid van de herstelbemiddeling wordt mede gegarandeerd door het beroepsgeheim waartoe de bemiddelaar gehouden is. Het begrip vrijwilligheid houdt in dat de partijen op elk ogenblik tijdens de herstelbemiddeling kunnen beslissen om deze stop te zetten. Partijen moeten actief willen deelnemen aan de bemiddeling. Men kan niemand verplichten om tegen zijn zin deel te nemen aan een herstelbemiddeling. Neutraliteit, de laatste pijler, verplicht de bemiddelaar om een onpartijdige houding aan te nemen jegens de betrokken partijen.99 100
94
I. AERTSEN, “Samen sterk? De vraag naar coherentie en effectiviteit in het slachtoffer- en herstelbeleid”, Panopticon 2010, nr. 5, 1-2. 95 I. CARMEN, “De samenleving dienen is het slachtoffer dienen”, Juristenkrant 2011, 15. 96 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S. 27 juli 2005. 97 Art. 6, §2 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S. 27 juli 2005. 98 D. BATAILLIE en D. DUFRAING, “Geen woorden maar daden van herstel: een bijdrage vanuit de praktijk van herstelbemiddeling”, De orde van de dag 2003, afl. 22, 84-85. 99 F. BULLENS, “Herstel en bemiddeling: spreken is goed”, De orde van de dag 2003, afl. 22, 19. 100 X, ”Herstelbemiddeling. Een maatschappelijk gedragen aanbod bij strafrechtelijke conflicten.” VZW Suggnomé, http://www.herstelrecht.be/media/artikels/Strop&Toga%20-%20maart%202011.pdf, (Geraadpleegd op 01/04/2013).
35
90. Met de herstelbemiddeling wordt aan het slachtoffer de mogelijkheid geboden meer betrokken te worden bij de afhandeling van onder meer de vergoeding van zijn schade. Men wil de communicatie tussen de dader en het slachtoffer vergemakkelijken. Het is de bedoeling dat de partijen zelf tot overeenstemming komen betreffende de voorwaarden en regels die tot vreedzaam herstel kunnen leiden. Er wordt gestreefd naar een verzoening tussen slachtoffer en dader. 91. Door zijn emoties onder woorden te kunnen brengen, kan herstelbemiddeling zowel voor het slachtoffer als voor de dader een start of hulp zijn bij het verwerkingsproces. Er worden niet enkel afspraken gemaakt met betrekking tot een financiële tegemoetkoming, maar ook bestaat de mogelijkheid om op een alternatieve wijze het toegedane leed te verzachten. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie waarin een roekeloze chauffeur die iemand heeft aangereden, zich als vrijwilliger inzet bij het begeleiden van kinderen op oversteekplaatsen aan scholen of bij projecten ter verhoging van de veiligheid van voetgangers. Door de herstelbemiddeling kan niet enkel het verwerkingsproces van het slachtoffer worden bevorderd, maar ook dit van de dader. Ik denk hierbij aan een onopzettelijk gepleegd misdrijf.
92. Men moet voor ogen houden dat de herstelbemiddeling geen gevolgen inhoudt voor de strafrechtelijke afhandeling. Juist omdat de herstelbemiddeling geen specifieke gevolgen heeft voor de strafrechtspleging, staat het de partijen vrij om al dan niet deel te nemen aan de herstelbemiddeling. Het is dus zeker geen alternatief voor de strafprocedure.101
93. Het herstelrecht kan niet los worden gezien van procedurele rechtvaardigheid. Onderzoek heeft uitgewezen dat de partijen, het slachtoffer en de dader, niet enkel het resultaat van de procedure evalueren maar ook het verloop ervan. Zowel voor de dader als voor het slachtoffer is het van belang dat hij op een respectvolle wijze door de politionele en gerechtelijke diensten behandeld wordt. Daarnaast wil men, naast het naar voor kunnen brengen van zijn eigen standpunt, door de autoriteiten geïnformeerd worden over de procedure en zijn rechten.
101
T. GOOSEN, “Bemiddeling in strafzaken, gangmaker of vervalser van een restorative justice?”, De orde van de dag 2003, alf. 22, 38-39.
36
94. Hierin ligt juist het belang van de herstelbemiddeling. Hier wordt, in tegenstelling tot in het klassieke strafrecht102, een misdrijf beschouwd als een inbreuk op menselijke relaties en personen. De communicatieve mogelijkheden die zo aan het slachtoffer worden gegeven, zijn voor deze van groot belang. Het kan het slachtoffer helpen, indien hij de gelegenheid krijgt om zelf te omschrijven wat er gebeurd is, wat de gevolgen ervan voor hem en zijn omgeving zijn en op welke manier hij de schade wil vergoed zien.103 104
95. Het herstelrecht is een ideaal voorbeeld van een participatieve en communicatieve justitie. Er wordt gestreefd naar een diepgaandere justitie, die zich meer richt op de echte problemen en de benadering van de betrokkenen zelf. Het stelt de partijen in staat betrokken te zijn bij het tot stand komen van een nieuw evenwicht in de relatie tussen hen beiden, dat de goedkeuring wegdraagt van zowel het slachtoffer als de dader.
96. De nieuwe richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad van 25 oktober 2012 voorziet in een ruimere bescherming van het slachtoffer doorheen het proces tot het bekomen van herstel van zijn schade105. België dient tegen uiterlijk 16 november 2015 de richtlijn om te zetten in nationaal recht.
2.3. Kritische kijk op de herstelbemiddeling 97. Zoals reeds werd aangegeven staat de herstelbemiddeling los van de strafprocedure. Normaliter zijn noch het openbaar ministerie, noch de onderzoeksrechter, noch de onderzoeksgerechten, evenmin als de vonnisrechter bij de herstelbemiddeling betrokken. Uitzonderlijk is dit toch het geval wanneer de partijen besluiten om een tussen hen bereikte overeenkomst of bepaalde elementen van de herstelbemiddeling mee te delen. Er moet worden onderzocht welke weerslag de herstelbemiddeling heeft op de strafprocedure.
102
In het klassieke strafrecht ligt de klemtoon op de dader, die een centrale rol speelt gedurende de gehele procedure. 103 A. TEN BOOM en K.F. KUIJPERS, “Wat wil het slachtoffer”, Justitiële verkenningen 2007, 39-41. 104 X, “Herstelbemiddeling. Een maatschappelijk gedragen aanbod bij strafrechtelijke conflicten”, VZW Suggnomé, http://www.herstelrecht.be/media/artikels/Strop&Toga%20-%20maart%202011.pdf, (Geraadpleegd op 01/04/2013). 105 Art. 12: recht op waarborgen in het kader van herstelrechtvoorzieningen, Richtlijn 25 oktober 2012.
37
98. We moeten ons de vraag stellen of de resultaten van de herstelbemiddeling een invloed hebben op de fase van het vooronderzoek. Beschikt de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling over de mogelijkheid om rekening te houden met een gunstig verloop van de herstelbemiddeling bij haar oordeel over de handhaving van de voorlopige hechtenis?106 Naar mijn mening verkleint een succesvolle bemiddeling het vluchtgevaar of het gevaar op recidive, omdat kan worden aangenomen dat de dader zijn fout inziet en bereid is om de gevolgen van de door hem gepleegde feiten te herstellen.
99. Uit de parlementaire besprekingen blijkt dat de herstelbemiddeling enkel een onrechtstreekse impact kan hebben, vermits door de rechter met de persoonlijkheid en het karakter van de verdachte rekening moet worden gehouden. Indien het slachtoffer en de dader reeds een succesvolle bemiddeling achter de rug hebben met een akkoord over het herstel van de schade voordat de strafvordering werd ingesteld, heeft het nadien instellen hiervan door het openbaar ministerie minder of geen maatschappelijk nut meer. Hoewel het openbaar ministerie niet deelneemt aan de herstelbemiddeling, staat het de partijen vrij om het openbaar ministerie op de hoogte te brengen van het bereikte resultaat.107
100. Tijdens de fase ten gronde kan de rechter bij het bepalen van de straf rekening houden met de elementen van de herstelbemiddeling of de bereikte resultaten die hem vrijwillig werden meegedeeld door de partijen. Dit houdt echter niet in dat elementen van de bemiddeling een invloed moeten hebben op de beslissing van de rechter met betrekking tot de schuldvraag. Het deelnemen aan de herstelbemiddeling impliceert geen vermoeden van schuld. Indien tijdens de herstelbemiddeling door de partijen een overeenkomst van schulderkenning wordt bereikt, kan dit bij wijze van een akkoordvonnis wel worden bekrachtigd door de rechter.108
101. Door het vertrouwelijk karakter van de herstelbemiddeling heeft de rechter doorgaans geen zicht op de negatieve ingesteldheid van de dader. Concreet dienen zowel het slachtoffer als de dader toestemming te verlenen omtrent de gegevens die aan de rechter zullen worden meegedeeld. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat de dader toestemming zal verlenen om gegevens omtrent zijn negatieve ingesteldheid aan de rechter mee te delen.
106
V. DE MESMAECKER, “De deelname aan herstelbemiddeling als voorwaarde voor invrijheidstelling onder voorwaarden of vrijheid onder voorwaarden: een schending van het principe van vrijwillige participatie”, Panopticon 2011, 39-42. 107 Art. 555 §1 Sv. 108 Deze bekrachtiging gebeurt conform art. 1043 Ger. W.
38
Deelt het slachtoffer toch dergelijke elementen mee, zonder toestemming van de dader, dan dienen deze elementen uit de debatten te worden geweerd. 109 102. Actueel hoeft de rechter nog geen rekening te houden met de uitkomst van de herstelbemiddeling. Bepaalde rechters houden hiermee rekening bij de toemeting van de strafmaat, maar het hangt af van de welwillendheid van de rechter in casu. Beter ware, via een bepaling in het Wetboek van Strafvordering, de rechter te verplichten formeel te motiveren waarom hij al dan niet rekening heeft gehouden met de uitkomst van de herstelbemiddeling. De rechter wordt hierdoor uiteraard niet gestuurd in zijn uitspraak, maar zijn motivering zal zowel aan de dader als aan het slachtoffer duidelijk maken waarom hij al dan niet rekening heeft gehouden met het resultaat van de herstelbemiddeling.
103. Indien er via herstelbemiddeling een overeenkomst tot het vergoeden van de volledige schade werd bereikt, dan zal dit een invloed hebben op het bestaan van de burgerlijke vordering van het slachtoffer.110
111 112
De vraag is alleen, hoe weet de strafrechter van het bestaan van de dading,
gezien door het vertrouwelijk karakter van de herstelbemiddeling, partijen aan de rechter geen informatie omtrent de bemiddeling kunnen meedelen, dan met akkoord van zowel het slachtoffer als van de dader.
104. Wat de herstelbemiddeling in de fase van de strafuitvoering betreft, moet de vraag worden gesteld of de regeling hieromtrent niet beter in de wet betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde zou worden opgenomen. Het is immers niet mogelijk een veroordeling te wijzigen, eens deze definitief is. De bemiddeling in deze fase moet nog verder uitgebouwd worden. Het is naar mijn mening logisch dat de dader in een beter perspectief komt te staan, als hij heeft meegewerkt aan een herstelbemiddeling. Herstel van schade is trouwens een voorwaarde voor de gedetineerde om vervroegd in vrijheid te worden gesteld. 105. Het tot een succesvol einde brengen van de herstelbemiddeling houdt veel meer in dan het louter vergoeden van de geleden schade. Er kan dan ook worden aangenomen dat het slachtoffer na een succesvolle herstelbemiddeling minder problemen en bezwaren zal hebben met een voortijdige vrijlating van de dader.
109
S. VAN DROMME, “En iedereen gaf elkaar de hand… De introductie van de herstelbemiddeling in het Wetboek van Strafvordering”, R.W. 2006, 1370. 110 Art. 1134 en art. 2040 B.W. 111 B. DE SMET, Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter, Gent, De Boeck en Larcier NV, 2004, 45. 112 J. PUT en M. ROM, Het nieuwe jeugdrecht, Gent, De Boeck en Larcier NV, 2007, 246-247.
39
106. Naast de weerslag die de herstelbemiddeling heeft op de strafprocedure, moet ook de nieuwe wet van 2005 door een kritische bril worden bekeken. Hoewel ze aan het slachtoffer een actievere rol toekent, vertoont het systeem ook een aantal zwaktes. Zo heeft de wetgever met de wet van 2005 de herstelbemiddeling autonoom naast de bemiddeling in strafzaken geplaatst. Deze fragmentarische aanpak dient te worden vermeden. Daar komt nog eens bij dat ook in het jeugdbeschermingsrecht een afzonderlijke regeling werd uitgewerkt. De afwezigheid van een integrale aanpak en visie kan leiden tot conceptverwarring en rechtsonzekerheid.113 Daarnaast kan men zich afvragen of de kwaliteit van de herstelbemiddeling niet zal afnemen door de klassieke werklastproblematiek.114 107. Ten allen tijde moet er voldoende waakzaamheid zijn voor de eventuele gevolgen van een mislukte poging tot herstelbemiddeling. De kans bestaat immers altijd dat partijen niet tot een overeenkomst komen. Daarnaast is niet onwaarschijnlijk dat sommige daders plezier hebben in de verhalen van het slachtoffer en de gehele procedure als een spel beschouwen. Dit kan aanleiding geven tot secundaire victimisatie van het slachtoffer, wat ten allen tijde dient te worden vermeden.
2.4. BESLUIT 108. Herstelbemiddeling kan voor partijen een heel nuttig instrument zijn. Het geeft immers de mogelijkheid om in een minder formele setting een aantal cruciale vragen van het slachtoffer te bespreken. Het slachtoffer krijgt zo de kans om zijn ervaringen en de gevolgen van het misdrijf te delen en bespreekbaar te maken met de dader. Zo is het voor het slachtoffer misschien mogelijk om een pijnlijk hoofdstuk een plaats te geven. Ook op de dader kan herstelbemiddeling een positief effect hebben door te praten met het slachtoffer en door geconfronteerd te worden met het leed en de gevolgen die zijn daden teweeg hebben gebracht, zodat er een zekere bewustwording gecreëerd wordt bij de dader. Buiten financiële herstelmaatregelen kunnen er ook andere afspraken vastgelegd worden. Zo kan het voor een slachtoffer een troostende gedachte zijn dat de dader een bepaald vrijwilligerswerk zal vervullen.
113
L. VAN GARSSE, “Wetgevend initiatief inzake een breed bemiddelingsaanbod in de strafrechtelijke context. Enkele indrukken op het terrein”, Panopticon 2005, nr. 3, 75-76. 114 L. VAN GARSSE, “Regelgeving inzake bemiddeling in de strafrechtelijke context. Een doos van Pandora?”, Panopticon 2005, nr. 6, 43-49.
40
109. Ondanks het feit dat herstelbemiddeling het verwerkingsproces van het slachtoffer in positieve zin kan beïnvloeden, moet er ook aandacht besteed worden aan mogelijke negatieve ervaringen die het slachtoffer kan hebben naar aanleiding van een mislukte poging tot herstelbemiddeling.
41
3. DE FASE VAN HET VOORONDERZOEK 3.1. Inleiding 110. De strafprocedure vangt aan met een geheime fase, namelijk het vooronderzoek. Dit heeft als doel het identificeren van de dader van een misdrijf en het zoeken naar bewijzen tegen hem. Er bestaan twee vormen van vooronderzoek, namelijk het gerechtelijk onderzoek en het opsporingsonderzoek. Het laatste wordt gevoerd door de procureur des Konings. De onderzoeksrechter daarentegen voert het gerechtelijk onderzoek en hij wordt daartoe gevorderd door de procureur des Konings of door het slachtoffer via klacht met burgerlijke partijstelling.115
111. Sinds het einde van de jaren negentig, naar aanleiding van onder andere de Dutroux-crisis, is de belangstelling voor het slachtoffer binnen de strafprocedure toegenomen. Dit heeft voor twee veranderingen gezorgd. In eerste instantie worden er meer rechten op procedureel vlak aan het slachtoffer toegekend. Dit heeft tot gevolg dat het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter niet meer volledig autonoom vorm en inhoud geven aan het strafonderzoek. Zij moeten nu ook rekening houden met de behoeften, de wensen en de verwachtingen van het slachtoffer. Op die manier wilde men de discrepantie tussen de rechtspositie van het slachtoffer en deze van de verdachte om in het vooronderzoek tussen te komen, wegwerken of zeker verminderen. Het toekennen van procedurele rechten aan het slachtoffer heeft tot een aantal wettelijke vernieuwingen geleid. De belangrijkste wijziging op dat vlak is de Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Daarnaast is er ook de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers. Een tweede vernieuwing is de gedachte van het herstelrecht. Voor verdere uitleg omtrent het herstelrecht verwijs ik naar wat werd gezegd in deel 2 van deze masterproef.
115
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 523-524.
42
3.2. Evolutie van de rol en rechten van het slachtoffer tijdens de fase van het vooronderzoek 112. De wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijke onderzoek is een eerste stap in het geven van bijkomende rechten zowel aan de inverdenkinggestelde als aan de burgerlijke partij. Deze wet is beter gekend als de Wet Franchimont en kwam tot stand nadat de Commissie Strafprocesrecht werd opgericht. Met de Wet Franchimont wilde men tegemoetkomen aan de maatschappelijke veranderingen en behoeften. Men denkt hierbij onder andere aan de toegenomen mondigheid van de burgers, de toename van criminaliteit, de vrouwenemancipatie en het gewijzigd rechtsvaardigheidsaanvoelen.116 In België heeft het vooronderzoek in strafzaken een inquisitoir karakter. Dit houdt in dat het vooronderzoek schriftelijk, geheim en niet-tegensprekelijk verloopt. Het inquisitoir karakter is in het leven geroepen om de waarheidsvinding te optimaliseren en het vermoeden van onschuld van de verdachte te waarborgen. In dergelijke procedure is er dus logischerwijze geen ruimte voor de tussenkomst van de partijen. In tegenstelling tot de vroeger heersende mening, wordt niet meer aanvaard dat art. 6 van het E.V.R.M. enkel van toepassing zou zijn op de fase van het onderzoek ter terechtzitting. Artikel 6 E.V.R.M. bepaalt dat de procedure op een tegensprekelijke wijze en openbaar moet verlopen, wat uiteraard moeilijk verzoenbaar is met het inquisitoir vooronderzoek in België. Toch moet er met bepaalde aspecten van art. 6 E.V.R.M., zoals het vermoeden van onschuld, ook in de fase van het vooronderzoek rekening worden gehouden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevestigde deze gedachtegang in de zaak Imbrioscia versus Zwitserland117. Over het inquisitoir karakter bestaat heel veel discussie in België en het kan in zijn absolute vorm onmogelijk worden behouden, temeer daar het niet verzoenbaar is met art. 6 van het E.V.R.M.
113. De veroordeling van België in 1989 door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is een belangrijke stap geweest voor de matiging van het absoluut inquisitoir karakter van het vooronderzoek. In zijn arrest van 30 maart 1989 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op grond van art. 5.4. E.V.R.M. namelijk dat de aangehouden inverdenkinggestelde, met het oog op de behartiging van zijn belangen, tijdens de voorlopige hechtenis zijn strafdossier moet kunnen inzien 118.
116
B. DE SMET, “Tendens tot overaccentuering van het slachtoffer in het strafproces”, Panopticon 1998, 387. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 623. 118 Art. 5.4 E.V.R.M. stelt: “Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.” 117
43
114. Na dat arrest werd voor het eerst aan de in voorlopige hechtenis geplaatste verdachte en diens raadsman de mogelijkheid gegeven om het strafdossier in te kijken bij de verschijning voor de raadkamer.119
115. De niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij hadden anno 1989 nog geen recht tot inzage in het strafdossier, met andere woorden ten aanzien van hen verliep het vooronderzoek toen nog steeds niet-tegensprekelijk. Gezien het afgenomen belang van het onmiddellijkheidsbeginsel is het toekennen van meer rechten aan de niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij een noodzakelijke vereiste. Zolang het onmiddellijkheidsbeginsel hoog in het vaandel werd gedragen, voerde de vonnisrechter een eigen onderzoek.120 Zo ondervroeg hij getuigen opnieuw en nam hij bewijsgegevens uit het vooronderzoek niet zomaar voor waar aan. De verdachte heeft bij dergelijke werkwijze veel minder nood aan een tegensprekelijk vooronderzoek aangezien dit louter verkennend is.121 Heden ten dage steunt de vonnisrechter wel op het strafdossier zonder daarbij een eigen onderzoek te verrichten. Het recht op een eerlijk proces vereist dan ook dat de verdachte en de burgerlijke partij, maar ook het slachtoffer in de algemene zin van het woord de resultaten van het strafdossier moeten kunnen nuanceren. Dit brengt ons terug bij de Commissie Strafprocesrecht.
3.3. De rechten van het slachtoffer 3.3.1. De ‘Kleine Franchimont’ 116. De Commissie Strafprocesrecht werd in 1994 opgericht met de bedoeling een inventaris op te stellen van de actuele problemen van de strafrechtspleging, de noodzakelijke hervormingen voor te stellen en informatie te vergaren over de in het buitenland aan de gang zijnde hervormingen. Daarnaast had de commissie ook de opdracht om voorstellen te formuleren op basis waarvan het mogelijk moest zijn om gefundeerde keuzes te maken inzake het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. Als laatste taak diende de commissie een ontwerp voor te stellen van een nieuw Wetboek van Strafvordering.
119
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Lamy/België van 30 maart 1989, Publ.Cour.eur.D.H., Série A, 151. 120 G. MAES, “Inzage in het strafdossier”, R.W. 1999, nr. 15, 481. 121 B. DE SMET, “Het onmiddellijkheidsbeginsel in het strafproces: een anachronisme of een waarborg voor een kwalitatief goede rechtspleging?”, R.W. 1997, 65.
44
117. De Commissie Strafprocesrecht wilde, naast het op gelijke voet plaatsen van de aangehouden en de niet-aangehouden verdachte, aan het slachtoffer dezelfde rechten toekennen als aan de verdachte.122
118. Twee jaar na de inrichting van de Commissie Strafprocesrecht deed zich de zaak Dutroux voor. Door deze zaak werden alle knelpunten en hiaten van onze strafrechtsbedeling, die tot dan zo goed als verborgen waren gebleven, aan het oppervlak gebracht. Dit had niet enkel tot gevolg dat ons land zich in een politieke en juridische crisis bevond, maar ook dat de vraag naar een actievere rol voor het slachtoffer binnen de strafprocedure op de voorgrond kwam. Naar aanleiding hiervan werden de aanbevelingen en de voorstellen van de Commissie Strafprocesrecht in een wetsontwerp gegoten, dat in allerijl gestemd werd. Hoewel de voorstellen en aanbevelingen van de commissie werden gebruikt voor het wetsontwerp, verschilt de uiteindelijke, door het parlement goedgekeurde tekst, de Wet Franchimont, van dit voorontwerp. De zaak Dutroux zorgde ervoor dat in de goedgekeurde wettekst onder andere meer rechten voor het slachtoffer werd opgenomen.
3.3.2. De rechten van het slachtoffer na de ‘Kleine Franchimont’ 119. In eerste instantie werden een aantal diensten in het leven geroepen ter ondersteuning van het slachtoffer. Zo werden binnen de parketten de diensten Slachtofferonthaal ingericht. Daarnaast zijn ook slachtofferbejegenaars binnen de politiediensten aanwezig, zowel tijdens de fase van het vooronderzoek als tijdens de fase van het onderzoek ter terechtzitting. Ook de inrichting van de justitiehuizen moet tegemoetkomen aan de noden van het slachtoffer. De organisatie van deze diensten is aanzienlijk verbeterd. Deze verbetering is ook duidelijk op het vlak van de communicatie met het slachtoffer of diens familie. In tegenstelling tot vroeger, waar het gebeurde dat men vergat om het slachtoffer te informeren over het verdere verloop en bepaalde evoluties van het onderzoek, wordt er nu wel degelijk op een snelle en open wijze met het slachtoffer gecommuniceerd.
122
L. VANDAM, “De strafrechtsbedeling: een historisch samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij”, Antenne 2008, 12.
45
120. De ‘Kleine Franchimont’ geeft daarnaast aan het slachtoffer, dat zich burgerlijk partij heeft gesteld, een aantal procedurele waarborgen. Zo wordt aan de burgerlijke partij een inzagerecht toegekend (art. 621ter Sv.), evenals het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen (art. 61quinquies Sv.) en de mogelijkheid om langdurige gerechtelijke onderzoeken aan de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling te onderwerpen (art. 136bis Sv.).123 121. De rechtspositie van het slachtoffer werd dus fundamenteel gewijzigd door de ‘Kleine Franchimont’. Het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld, heeft nu dezelfde rechten als de niet-aangehouden inverdenkinggestelde.124 Desondanks verschilt de wijze waarop het slachtoffer zijn rechten kan uitoefenen van de manier waarop de niet-aangehouden inverdenkinggestelde dit kan. Zowel de niet-aangehouden inverdenkinggestelde als de burgerlijke partij kunnen, op grond van art. 61ter,§1Sv., inzage in het strafdossier vragen. Maar de rechter kan het verzoek tot inzage door de burgerlijke partij weigeren om reden van de noodwendigheden van het onderzoek of omwille van de onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling.125 Heeft de burgerlijke partij geen rechtmatige beweegreden of houdt het verzoek tot inzage in het strafdossier een gevaar in voor personen of de aantasting van hun privacy, dan kan de onderzoeksrechter het verzoek tot inzage weigeren.126
127
Voor de niet-aangehouden
inverdenkinggestelde is het gebrek aan rechtmatige beweegreden geen grond tot weigering van het verzoek tot inzage. Nochtans kan moeilijk worden aangenomen dat de inverdenkinggestelde altijd een legitieme beweegreden heeft.128
122. Het slachtoffer kan zich bij weigering van de onderzoeksrechter richten tot de kamer van inbeschuldigingstelling, die de controlebevoegdheid hieromtrent heeft. Door het toekennen van meer rechten aan het slachtoffer verliest de onderzoeksrechter voor een gedeelte de autonome leiding over het onderzoek. Iedereen die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf kan een verklaring afleggen bij de onderzoekrechter en zich zo burgerlijke partij stellen.
123
L. VAN EYLEN, “Senaat zet tanden in ‘Grote Franchimont’”, Juristenkrant 2004, nr. 85, 1. L. VANDAM, “De strafrechtsbedeling: een historisch samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 12. 125 S. VAN DIJCK, “Over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling door een beroepsfederatie: de vereiste van eigen schade”, T. Strafr. 2001, 94-97. 126 R. VERSTRAETEN, “Een beweerd rechtmatig belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde van de burgerlijke partijstelling”, T. Strafr. 2005, 435-437. 127 R. VERSTRAETEN, “De ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling en de beoordeling ervan in de onderzoeksfase”, (noot onder Cass. 21 december 1993), R.W. 1995, 777-781. 128 B. DE SMET, “De tendens tot overaccentuering van het slachtoffer in het strafproces”, Panopticon 1998, 331. 124
46
Om te voorkomen dat bijvoorbeeld een lid van een criminele organisatie zich als slachtoffer zou voordoen om zo inzage in het strafdossier te bekomen met als enig doel te achterhalen wat door de verdachten in de zaak reeds werd meegedeeld, kan de onderzoeksrechter het inzagerecht beperken tot dat deel van het dossier dat tot de burgerlijke partijstelling heeft geleid. 129 123. Naast het inzagerecht heeft de burgerlijke partij ook het recht om op grond van art. 61 quinquies Sv. bijkomende onderzoeksdaden te vorderen. Het slachtoffer kan hierdoor mee het onderzoek sturen. De invloed die het slachtoffer zo kan uitoefenen reikt veel verder dan het bekomen van een loutere schadevergoeding. Hoewel dit in eerste instantie voor het slachtoffer een aanzienlijke verbetering van zijn rechtspositie lijkt, brengt dit ook ongewilde gevolgen met zich mee.
124. Het slachtoffer heeft voor de vorderingen die hij tijdens het vooronderzoek instelt de bijstand van een advocaat nodig. De kosten van die bijstand kunnen hoog oplopen. Het risico is dan ook reëel dat een slachtoffer nadien geen geld meer over heeft om een advocaat te betalen tijdens de procedure ten gronde.
125. In de federale regeringsverklaring van 14 juli 2003 werd voorgesteld om een solidariteitssysteem voor gerechtelijke risico’s in te voeren. Het is de bedoeling, om via dat systeem, de gerechtskosten terug te betalen. Dit kan worden vergeleken met ons sociaal zekerheidsstelsel. In 2010 werd een Wetsvoorstel tot wijziging van art. 446ter Ger.W., met betrekking tot de tarifering van de erelonen van advocaten ingediend. Dit zou een eerste stap kunnen zijn in de verdere uitwerking van een solidariteitssysteem voor gerechtelijke risico’s.130
126. Om tegemoet te komen aan de financiële kost die een procedure met zich meebrengt, moet worden onderzocht of de mogelijkheid voor het slachtoffer om dergelijke vorderingen in te stellen, wel heeft bijgedragen tot een verbetering van de waarheidsvinding en of de strafzaken kwalitatief beter zijn dan voor de invoering van de ‘Kleine Franchimont’. Indien op bovenstaande vragen positief kan worden geantwoord, dan pas kan er gedacht worden aan de invoering van een verhoging van de kosteloze
rechtsbijstand.
Dergelijke
verhoging
zou
inderdaad
de
toegang
tot
justitie
vergemakkelijken.
129
G. MAES, “De inzage in het strafdossier”, R.W. 1999, nr. 15, 484. P. MAHOUX, “Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking tot de tarifering van de erelonen van advocaten”, Belgische Senaat 13 oktober 2010. 130
47
Het risico is echter dat er zal worden geprocedeerd in gevallen waar dit niet (volstrekt) noodzakelijk is. De vraag is of het voordeel van het vergemakkelijken van de toegang tot justitie opweegt tegen dat risico.131
3.3.3. De rol van het slachtoffer tijdens het vooronderzoek in Nederland 127. Hoewel we verondersteld worden een eenvormig Europa te zijn, lijkt de praktijk daar niet verder vanaf te kunnen staan. Strafprocesrecht en de organisatie en de aanpak van politie en justitie hebben de laatste tientallen jaren aanzienlijke wijzigingen ondergaan. Toegenomen criminaliteit, toegenomen internationalisering en verschillende nationale schandalen liggen aan de basis ervan. Er werden in elk land parlementaire onderzoekscommissies opgericht teneinde de problematiek te onderzoeken. Er werden vernieuwingen ingevoerd, talloze wetswijzigingen werden doorgevoerd en er werden oplossingen gezocht voor de publieke onvrede. Hoewel de problemen een internationale dimensie kennen, gaat dit evenwel niet op voor de oplossingen. Er is op strafrechtelijk vlak absoluut geen sprake van eenvormigheid op Europees niveau. Hierna wordt de rol van het slachtoffer tijdens het vooronderzoek in Nederland bestudeerd. Ik heb gekozen om de vergelijking met Nederland te maken omwille van de grote verschillen die het systeem vertoont met onze fase van het vooronderzoek en de rol die daarin weggelegd is voor het slachtoffer.132
Vervolgingsmonopolie van de officier van justitie 128. Het vooronderzoek in Nederland wordt gekenmerkt door een vervolgingsmonopolie van de officier van justitie.133 134 Het slachtoffer kan dan ook niet zelf de strafvordering instellen.135 136 Het slachtoffer kan in het Nederlandse strafprocesrecht verschillende hoedanigheden aannemen, zoals de hoedanigheid van aangever, klager, klager ex art. 12 Sv. en benadeelde partij. Een hoedanigheid die het slachtoffer niet kan bekomen is deze van vervolgende partij.
131
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 545. 132 A. VERHAGE, De Nederlandse en Engelse strafrechtsketen onder een Belgische loep, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2002, 85. 133 De officier van justitie komt overeen met het openbaar ministerie in België. 134 A. MINKENHOF, De Nederlandse strafvordering, Deventer, Kluwer, 2009, 81. 135 D. VAN DALE, Het openbaar ministerie en de afhandeling van strafzaken in Nederland, Leuven, Universitaire pers Leuven, 2003, 28. 136 V. DE MESMAECKER, “Afdalen in de kloof tussen slachtoffers en straftoemeting. Participatie aan de rechterlijke besluitvorming door slachtoffers van misdrijven”, Panopticon 2006, 6-7.
48
Het is duidelijk dat het slachtoffer slechts in de eerste schakel van de procedure een rol speelt, namelijk deze van aangever van het misdrijf. Indien het slachtoffer aangifte doet van het misdrijf, moet de opsporingsambtenaar de aangifte in ontvangst nemen. Dit leidt niet automatisch tot een opsporingsonderzoek.137
129. Een volgende hoedanigheid die het slachtoffer kan aannemen is die van klager. De aangifte van een klacht is een aangifte met het verzoek tot vervolging.138 Wanneer het gaat over een klachtendelict, kan de officier van justitie maar overgaan tot vervolging nadat het slachtoffer een klacht heeft ingediend.139 Deze voorwaarde houdt geenszins een beperking in van het vervolgingsmonopolie van de officier van justitie. Die is echter niet verplicht over te gaan tot de vervolging na aangifte van een klacht.140
130. Vermits het Nederlandse strafprocesrecht niet in de mogelijkheid voorziet om via een klacht met burgerlijke partijstelling de onderzoeksrechter te vatten, kan de aangever of de klager na een sepotbeslissing door de officier van justitie op grond van art. 12 e.v. Sv. enkel overgaan tot ‘beklag’ bij het gerechtshof. De wetgever wilde zo vermijden dat, enerzijds door de onmogelijkheid om als slachtoffer de strafvordering op gang te brengen en anderzijds door het opportuniteitsbeginsel141, de belangen van het slachtoffer werden geschaad.142
131. Het gerechtshof zal dan moeten nagaan of het in casu al dan niet een rechtstreekse benadeelde betreft. Hiervoor zal onderzocht worden of er een eigen en redelijk belang is. De officier van justitie kan worden verplicht om de vervolging in te stellen, indien het hof na onderzoek van de haalbaarheid en de opportuniteit van mening is dat het noodzakelijk is dat het misdrijf wordt vervolgd. In alle andere gevallen zal het gerechtshof het beklag afwijzen. Dit belet de officier van justitie niet om toch over te gaan tot vervolging van het misdrijf.143 Eens de strafprocedure op gang is gebracht door de officier van justitie, kan het slachtoffer zich hierbij voegen voor het bekomen van schadevergoeding.
137
Art. 163, vijfde lid Sv. Art. 164, eerste lid Sv. 139 Klachtendelicten worden in België klachtmisdrijven genoemd. 140 N. JORG en C. KELK, Strafrecht met mate, Deventer, Kluwer, 2001, 201. 141 Opportuniteitsbeginsel: “het Openbaar Ministerie kan strafzaken onvervolgd terzijde leggen (seponeren), (mede) op gronden aan het algemeen belang ontleend. Tegen deze beslissing is beklag mogelijk.” http://apps.nrc.nl/stijlboek/opportuniteitsbeginsel-%28juridisch%29, (Geraadpleegd op 10/04/2013). 142 D. VAN DAELE, Het openbaar ministerie en de afhandeling van strafzaken in Nederland, Leuven, Leuven University Press, 2003, 64. 143 G. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 84. 138
49
Met de invoering van de wet van 1 januari 2001 tot wijziging van het wetboek van strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces toetst men de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding aan het criterium van een onevenredige belasting van het strafrechtsgeding.144
145
Vroeger gold een enger voegingscriterium: de vordering diende eenvoudig
van aard te zijn. Indien de rechter van oordeel was dat de vordering te complex was, moest hij ze onontvankelijk verklaren.146
132. Indien men in Nederland spreekt over benadeelde partij, kan dit niet worden vergeleken met de benadeelde partij bij ons. In Nederland kan het slachtoffer zich reeds gedurende de onderzoeksfase bij de officier van justitie voegen als benadeelde partij. Dit heeft tot gevolg dat, wanneer de officier beslist niet te vervolgen, hij de benadeelde partij hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte moet stellen. Wanneer de zaak voor het vonnisgerecht komt, moet de officier van justitie de benadeelde partij verwittigen van de datum van de zitting. De rechter ten gronde zal zich moeten uitspreken over de burgerrechtelijke vordering, zonder dat de benadeelde aanwezig dient te zijn. 133. De benadeelde partij die zich overeenkomstig art. 51, 1ste en 2de lid Sv. niet bij de strafprocedure in eerste aanleg heeft gevoegd, kan zich niet meer voegen in graad van hoger beroep (art. 421, eerste lid Sv.). Indien de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg werd afgewezen en noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep aantekenden, dan kan de benadeelde partij geen hoger beroep aantekenen. Zij kan zich enkel tot de burgerlijke rechter wenden voor haar burgerlijke vordering. Tekent de verdachte en/of de officier van justitie wel hoger beroep aan, dan kan de benadeelde zich opnieuw voegen. Werd de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding wel toegewezen, dan duurt deze van rechtswege voort in hoger beroep (art. 421 Sv.). De rode draad doorheen dit alles is duidelijk dat de officier van justitie als enige kan overgaan tot de vervolging van het misdrijf.
134. We moeten ons de vraag stellen waarom in Nederland geen grotere rol aan het slachtoffer wordt toegekend.
144
X, “Positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht”, Nederlands Juristenblad 2010, afl. 44/45, 17, 28512852. 145 N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S, GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, 1999, 235. 146 G. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 553.
50
Door het exclusieve vervolgingsrecht toe te kennen aan de officier van justitie wil men vermijden dat het slachtoffer, met zijn subjectieve inzichten, het strafrechtelijk optreden van de officier van justitie al te zeer aanstuurt. De individuele mogelijkheid van het slachtoffer om een vordering in te stellen zou mogelijks het gehanteerde vervolgingsbeleid in gedrang brengen, waardoor niet meer kan worden gefocust op feiten die als belangrijk worden beschouwd op basis van het opportuniteitsbeginsel.147
135. Hoewel het slachtoffer de strafvordering niet zelf op gang kan brengen, wilde de wetgever toch enigszins tegemoet komen aan de verzuchtingen van het slachtoffer om een actievere rol te krijgen doorheen de strafprocedure. 136. De Richtlijn Vaillant (1987), de wet Terwee (1995)148 en de Aanwijzing Slachtofferzorg (1995) betekenden voor het slachtoffer in grote lijnen het invoeren van volgende rechten: het verstrekken van informatie, het aanbieden van hulp en de mogelijkheid op schadevergoeding. Vanaf 2004 werd het slachtoffer echt actief betrokken in de strafprocedure door de invoering van de schriftelijke slachtofferverklaring en het spreekrecht. Door de wet van 12 juli 2012 werd het spreekrecht van het slachtoffer nog uitgebreid.149 150 151 Deze problematiek zal verder besproken worden in het gedeelte van deze masterproef gewijd aan de fase ter terechtzitting.
137. Het spreekt voor zich dat in België het slachtoffer een actievere rol bij de fase van het vooronderzoek heeft dan in Nederland. Of een systeem zoals in Nederland wenselijker is, wordt in deel 3.7.5. omtrent het al dan niet afschaffen van de burgerlijke partijstelling verder besproken.
147
D. VAN DAELE, Het openbaar ministerie en de afhandeling van strafzaken in Nederland, Leuven, Leuven University Press, 2003, 260-262. 148 N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, 1999, 235. 149 Ouders kunnen spreken voor hun minderjarige kinderen. Gemachtigden kunnen worden aangesteld voor slachtoffers die mentaal of fysiek niet in staat zijn om hun spreekrecht zelf uit te oefenen en meer nabestaanden van overleden slachtoffers mogen een spreekrecht uitoefenen. 150 V. DE MESMAECKER, P.R. KRANENDONK en M. MALSCH,” De variabiliteit van slachtofferbehoeften. De invloed van de gepercipieerde intentie van de dader op de behoefte aan procedurele rechtvaardigheid en actieve participatie”, Panoption 2013, nr. 2, 81. 151 Kamerstukken I 2001/12, 33 176 nr. A, p.1 en wet van 12 juli 2012 tot wijziging van het wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces, Stb. 2012, 345.
51
3.4. De rol van het slachtoffer na een beslissing tot seponering door het openbaar ministerie 138. Het slachtoffer kan, afhankelijk van het soort misdrijf, een rol spelen indien het openbaar ministerie heeft beslist om de zaak te seponeren.
139. Iemand die het slachtoffer werd van een overtreding kan, na sepot door het openbaar ministerie, enkel reageren door de verdachte rechtstreeks te dagvaarden voor de politierechtbank (art. 145 Sv.). Het slachtoffer van een wanbedrijf daarentegen kan op twee manieren de zaak ter behandeling van de rechter brengen. Hij kan dit ofwel door het indienen van een klacht met burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter (63 Sv.), ofwel door middel van een rechtstreekse dagvaarding voor de correctionele rechtbank (art. 182 Sv.). De rechtstreekse dagvaarding voor de vonnisrechter wordt in deel 4 van deze masterproef verder uiteengezet.
140. Indien het openbaar ministerie beslist een zaak te seponeren die een misdaad betreft, dan kan het slachtoffer de zaak opnieuw aanhangig maken door een klacht met burgerlijke partijstelling in te dienen bij de onderzoeksrechter. Dit is echter geen absolute garantie dat de zaak door de rechter ten gronde zal worden behandeld. Dit gebeurt pas wanneer het gerechtelijk onderzoek, op initiatief van de burgerlijke partij, voldoende bezwaren oplevert en de raadkamer, dan wel de kamer van inbeschuldigingstelling, de verwijzing van de zaak naar de vonnisrechter beveelt (art. 130 Sv.).152
141. De situatie in België verschilt sterk van deze in Nederland, waar het slachtoffer de strafvordering niet zelf op gang kan brengen. Indien de officier van justitie beslist om de zaak te seponeren, kan het slachtoffer enkel schriftelijk een beklag wegens niet-vervolging indienen bij het gerechtshof. Op die manier wordt aan het slachtoffer toch de mogelijkheid geboden om tegen de seponeringsbeslissing van de officier van justitie in te gaan.153 Het gerechtshof zal het beklag beoordelen op zijn opportuniteit. Een dergelijke beroepsprocedure waarborgt toch een zekere processuele bescherming, ondanks het gebrek aan actiemogelijkheid voor het slachtoffer.154
152
B. DE SMET, “Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling”, R.W. 2007, nr. 15, 624-626. J. VAN DELM, “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet”, Juristenkrant, 24/03/2011, http://www.legalworld.be/legalworld/Raf-verstraeten-stelt-huidig-systeem-burgerlijke-partijstelling-invraag.html?LangType=2067, (Geraadpleegd op 25/11/2012). 154 L. DUPONT en F. HUTSEBAUT, ed., Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Liber amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 545. 153
52
142. Vanuit het standpunt van het slachtoffer is, naar mijn mening, het Belgisch systeem te verkiezen. In geval van seponering door het openbaar ministerie en de daarop volgende klacht met burgerlijke partijstelling zal er tweemaal een onderzoek gevoerd worden door twee verschillende instanties, met alle twee een eigen, nieuwe kijk op de zaak. Bijkomend wordt de zaak dan nog eens bekeken door de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling die dan moet beslissen over de al dan niet verwijzing naar de vonnisrechter. Zodoende wordt in België een bijkomende schakel in de ketting van de bescherming van het slachtoffer geïmplementeerd.
3.5. Cassatieberoep in het strafrechtelijk vooronderzoek155 143. De burgerlijke partij, alsook het openbaar ministerie kunnen in de fase van het vooronderzoek beroep aantekenen bij het Hof van Cassatie. De beslissing waartegen hoger beroep wordt aangetekend moet een rechterlijke beslissing, die in laatste aanleg gewezen is, betreffen. Een beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling is in laatste aanleg gewezen en staat dus open voor cassatieberoep.156
144. Het cassatieberoep staat enkel open voor slachtoffers die door middel van een klacht met burgerlijke partijstelling een volwaardige procespartij zijn geworden. De klager of de benadeelde persoon kan tijdens deze fase van het vooronderzoek geen beroep instellen bij het Hof van Cassatie.157 158
155
Arr. Cass. van 25 oktober 2006. D. DE WOLF, “Het cassatieberoep in het strafrechtelijk vooronderzoek: een overzicht van rechtspraak na de wet van 12 maart 1998”, R.W. 2003, nr. 39, 1521-1540. 157 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 1266. 158 Arr. cass. 25 oktober 2006, R.W. 2008-2009, 321, noot van A. VANDEPLAS. 156
53
3.6. Voorstellen voor meer rechten aan het slachtoffer, die nooit wet werden 145. Hoewel de Wet Franchimont nieuwe rechten heeft gegeven aan de burgerlijke partij, blijft het wachten op meer rechten voor het slachtoffer gedurende het opsporingsonderzoek. Tijdens een opsporingsonderzoek heeft het slachtoffer noch een inzagerecht in het strafdossier, noch het recht om bijkomende onderzoekshandelingen te vorderen. Pas bij afronding van het opsporingsonderzoek krijgt het slachtoffer de mogelijkheid om het strafdossier in te kijken. Dit kan ellendig lang duren, onder andere doordat vaak een deskundigenonderzoek moet worden gevoerd. Zo wordt het slachtoffer lange tijd onwetend gehouden en bestaat de mogelijkheid dat secundaire victimisatie in de hand wordt gewerkt.
146. In het wetsvoorstel ‘Grote Franchimont’, dat tot op heden nog niet naar een wet werd omgezet, werden onder andere een aantal voorstellen opgenomen die de rol van het slachtoffer gedurende het opsporingsonderzoek zullen beïnvloeden.159
147. Een eerste voorstel richt zich op het toekennen van meer rechten aan het slachtoffer en de verdachte van een misdrijf. Het was de bedoeling bij het opsporingsonderzoek om aan het slachtoffer dezelfde rechten te geven als aan de burgerlijke partij. Men wilde met de ‘Grote Franchimont’ aan het slachtoffer en de verdachte een inzagerecht toekennen, evenals een recht om bijkomende opsporingshandelingen te vragen. Dit is niet zo evident als op het eerste zicht lijkt. Bij het gerechtelijk onderzoek valt dit inzagerecht gemakkelijker uit te werken dan bij het opsporingsonderzoek, om reden dat het bij een gerechtelijk onderzoek duidelijker is wie effectief partij is bij de procedure en wie niet. Bij de huidige regeling van het opsporingsonderzoek is het niet vereist dat het slachtoffer een bepaalde hoedanigheid verwerft om als actor tijdens de procedure te worden beschouwd.
148. De burgerlijke partij beschikt tijdens het gerechtelijk onderzoek reeds over genoemde rechten op grond van art. 61 ter en art. 61 quinquies Sv. Nochtans zou er een verschil blijven tussen het slachtoffer en de burgerlijke partij: indien de procureur des Konings weigert het verzoek in te willigen, beschikt het slachtoffer hiertegen niet over enig rechtsmiddel.160
159
Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, “De positie van het slachtoffer in de 'Grote Franchimont”, Panopticon 2006, 45-50. 160 F. SCHUERMANS, “Donkere onweerswolken boven het Belgisch strafvorderlijk landschap”, Panopticon 2005, 45.
54
De procureur des Konings heeft verschillende weigeringsgronden waarop hij zich kan beroepen, bijvoorbeeld wanneer de benadeelde persoon van geen persoonlijk belang doet blijken of wanneer de verklaring van de benadeelde klaarblijkelijk niet op de juiste motieven gegrond is.161
162
De wens
om het opsporingsonderzoek niet onnodig te verlengen verantwoordt de afwezigheid van een rechtsmiddel tegen de weigering van de procureur.163
149. Een toename van de participatiemogelijkheden van het slachtoffer mag niet leiden tot een aantasting van de efficiëntie van het opsporingsonderzoek. Om aan deze problematiek tegemoet te komen, werd in het wetsvoorstel voorzien dat het slachtoffer een verklaring van benadeelde persoon moet afleggen alvorens hij van deze bijkomende rechten zou kunnen genieten.164 165 150. Voornoemde hervormingen blijven redelijk: ondanks de bijkomende mogelijkheden zowel voor de verdachte als voor het slachtoffer, behoudt de procureur des Konings voldoende vrijheid om te verhinderen dat onterechte vragen tot inzage of verzoeken tot het verrichten van opsporingshandelingen er zouden toe leiden dat het opsporingsonderzoek niet meer doeltreffend zou worden gevoerd. Dat de invoering van voornoemde rechten de werklast van de parketten zal verzwaren hoeft geen betoog.166
151. Hoewel de efficiëntie van het opsporingsonderzoek en de werklast van de parketten voor ogen moeten worden gehouden, valt de totale afwezigheid van enige wettelijke regeling ook niet te verkiezen. Procureurs zijn vandaag de dag niet verplicht om een inzagerecht te verlenen aan het slachtoffer. Of het slachtoffer het dossier al dan niet kan inzien, hangt volledig af van de goodwill van de betrokken procureur. Hierdoor wordt een sfeer van willekeur gecreëerd, wat nefast is voor het vertrouwen in de gerechtelijke instanties. Naar mijn mening is het toekennen aan het slachtoffer van een inzagerecht en het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen, met de beperkingen zoals voorgesteld in de ‘Grote Franchimont’, zeker nuttig en aanvaardbaar.
161
P. TRAEST, ” Hervormingsvoorstellen uit het verleden : richtlijnen voor de toekomst van de strafrechtspraak?”, Ius en actores 2011, 38-39. 162 T. DESCHEPPER, Wetsontwerp houdende het wetboek van strafprocesrecht: bespreking van het ontwerp zoals het is overgezonden door de Senaat, Gent, Intersentia, 164. 163 P. TRAEST en I. DE TANDT, “Het voorontwerp van wetboek van strafprocesrecht: een kennismaking”, Panopticon 2004, 12. 164 Art. 124 en 125 Wetsvoorstel. 165 E. DE BOCK, ” De maxi Franchimont. De wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in het voorontwerp van het nieuw Wetboek van Strafprocesrecht”, Jura Falconis 2006, nr. 3, 463. 166 P. TRAEST, Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?, in K. VAN CAUWENBERGHE, De hervorming bij politie en justitie: in gespreide dagorde. Mechelen, Kluwer, 2008, (247), 253.
55
Wanneer het slachtoffer zijn rechtspositie wil versterken, heeft hij nog altijd de mogelijkheid zich voor de onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen.
152. Daarnaast werd in het wetsontwerp voorgesteld om het deskundigenonderzoek te regelen en het eveneens op tegenspraak te laten verlopen.167 In spoedeisende gevallen kan dit contradictoir karakter door de procureur worden beperkt, ook wanneer hij van mening is dat een nietcontradictoir onderzoek vereist is voor de noden van het opsporingsonderzoek of ter bescherming van personen of hun privéleven. Door het deskundigenonderzoek op tegenspraak te laten verlopen, krijgen zowel de verdachte als het slachtoffer de mogelijkheid om samen met hun raadsman in het deskundigenonderzoek tussen te komen met eigen argumenten en informatie.168
153. De Hoge Raad voor Justitie is geen voorstander om het slachtoffer tijdens het opsporingsonderzoek dezelfde rechten toe te kennen als de burgerlijke partij bij het gerechtelijk onderzoek. De Raad is er eerder voorstander van dat het slachtoffer de waarborg moet krijgen dat het opsporingsonderzoek niet te lang zal aanslepen en dat er dus een beperking van de termijn wordt opgelegd. De Hoge Raad kijkt hiervoor naar het buitenland en omschrijft deze termijn als volgt: “Zo kan men bepalen dat er geen langere termijn mag verstrijken dan de termijn die weerhouden werd tussen enerzijds de eerste uit te voeren opdracht en anderzijds het ogenblik waarop het parket beslist om de zaak zonder gevolg te rangschikken, om een bemiddeling of minnelijke schikking voor te stellen, om de zaak bij de onderzoeksrechter of nog bij het vonnisgerecht aanhangig te maken en de partijen hiertoe de kennisgeving bepaald in artikel 130 te sturen. De sanctie voor overschrijding van de weerhouden termijn zou inhouden dat bewijsgegevens die buiten de toegemeten termijn werden verzameld niet ontvankelijk zijn.” 169 Naar mijn mening kan hieruit geconcludeerd worden dat de Hoge Raad voor Justitie voorstander is van een korte, redelijke termijn.
167
E. DE BOCK, “De maxi Franchimont. De wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in het voorontwerp van het nieuw Wetboek van Strafprocesrecht”, Jura Falconis 2005,429-432. 168 T. DESCHEPPER, “Wetsontwerp houdende het wetboek van strafprocesrecht: bespreking van het ontwerp zoals hij is overgezonden door de senaat”, Nullum Crimen 2006, 196. 169 HOGE RAAD VOOR JUSTITIE, Advies over het wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, http://5023.fedimbo.belgium.be/sites/5023.fedimbo.belgium.be/files/press_publications/a0029n.pdf, 19-21, (Geraadpleegd op 25/01/2013).
56
154. Naast voorstellen tot wijziging van het opsporingsonderzoek, werden in het wetsvoorstel ook voorstellen tot wijziging van het gerechtelijk onderzoek geformuleerd. De huidige situatie laat het slachtoffer toe om de strafvordering op gang te brengen door middel van een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter. De vraag werd gesteld of het slachtoffer dergelijke ruime bevoegdheid moest behouden. Hoewel eventueel kan gepleit worden voor de volledige afschaffing van die ruime bevoegdheid, werd in het wetsontwerp toch geopteerd voor een tussenoplossing. Op grond van art. 142 en art. 143 van het wetsontwerp heeft de onderzoeksrechter nog steeds de verplichting om elke klacht met burgerlijke partijstelling mee te delen aan de procureur des Konings. Nieuw is de mogelijkheid van de procureur om nadien de raadkamer te vatten, die dan dient te beslissen over het gevolg dat aan de klacht zal worden gegeven.170
155. Indien de klacht met burgerlijke partijstelling de strafvordering op gang brengt, beschikt het openbaar ministerie over drie mogelijke handelingen: 1. Zelf een gerechtelijk onderzoek vorderen; 2. De zaak voor de raadkamer aanhangig maken: a. Wegens niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling b. Omdat het feit noch een wanbedrijf noch een misdaad oplevert c. Omdat er gronden van niet-ontvankelijkheid of verval van strafvordering bestaan d. Wegens onbevoegdheid van de onderzoeksrechter e. Omwille van afwezigheid van de vereiste hoedanigheid, bekwaamheid of belang in hoofde van de klager; 3. De raadkamer adiëren omdat het openen van een gerechtelijk onderzoek en het uitvoeren
van
de
onderzoeksdaden
die
daaruit
voortvloeien
niet
in
overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals bedoeld in art. 1 Sv.171
156. Het is enkel de handeling onder puntje 3, die als vernieuwend kan worden beschouwd. De wetgever had de bedoeling om zodoende het misbruik of oneigenlijk gebruik van het gerechtelijk onderzoek te verminderen. Om na te gaan of een burgerlijke partijstelling voldoet aan de vereiste van proportionaliteit moet het belang van de burgerlijke partij bij een gerechtelijk onderzoek worden afgewogen tegen een vlotte werking van het strafrechtelijk apparaat. 170
T. DESCHEPPER, “Wetsontwerp houdende het wetboek van strafprocesrecht: bespreking van het ontwerp zoals hij is overgezonden door de senaat”, Nullum Crimen 2006, 196. 171 Art. 142 §2 Wetsontwerp.
57
Daarnaast moet onderzocht worden of hetzelfde resultaat niet kan worden bereikt via andere middelen. Hiermee verwijst men naar de toetsing van de subsidiariteit die moet worden gedaan.
157. Uiteraard moet het gerechtelijk onderzoek voorbehouden blijven voor ernstige feiten. De beoordeling op grond van proportionaliteit en subsidiariteit zal dan ook conform de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid moeten gebeuren. De Commissie Strafprocesrecht stelde dat een klacht met burgerlijke partijstelling het slachtoffer van een misdrijf beschermt tegen het eventuele nietoptreden door het parket. Sowieso moet het slachtoffer de zekerheid hebben dat de klacht ooit door een rechter zal worden behandeld, ook al betekent dit het einde ervan. Dit voorstel betekent uiteraard dat het gerechtelijk onderzoek zal blijven voortbestaan.172
158. De Hoge Raad voor Justitie stelt in haar advies betreffende het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht dat de voorstellen in het wetsontwerp, die tot doel hebben het misbruik of oneigenlijk gebruik van het gerechtelijk onderzoek te verhelpen, evenwichtig zijn. De Raad is wel van mening dat er moet worden gezocht naar alternatieve oplossingen, zoals het niet langer strafbaar stellen van een aantal weinig betekenisvolle feiten of van feiten die een dominerende burgerlijke inslag vertonen.173
172
Parl. St. Kamer, 2001-2002, nr. 50-2043/001, 86-88. HOGE RAAD VOOR JUSTITIE, Advies over het wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, http://5023.fedimbo.belgium.be/sites/5023.fedimbo.belgium.be/files/press_publications/a0029n.pdf, 21, (Geraadpleegd op 25/01/2013). 173
58
3.7. Aanbevelingen en bemerkingen 3.7.1. Algemene bemerkingen 159. In eerste instantie moet worden opgemerkt dat er een gebrek is aan informatie naar het slachtoffer toe. Indien het slachtoffer dit wenst, moet hij zich kunnen informeren over de verschillende hoedanigheden die hij kan aannemen en welke de gevolgen daarvan zijn. Zo zou het slachtoffer ook weten wanneer een burgerlijke partijstelling wenselijk is en welke de voorwaarden hiervoor zijn.174 In dit verband kan een rol weggelegd zijn voor de diensten Slachtofferonthaal.
160. Daarnaast ontbreken vaak ook wettelijke grondslagen die de positie van het slachtoffer kunnen versterken. Denk hierbij aan de positie van de benadeelde persoon tijdens het opsporingsonderzoek. In tegenstelling tot de burgerlijke partij bij het gerechtelijk onderzoek, is er voor de benadeelde nog geen wettelijke basis aanwezig op grond waarvan hij beschikt over een inzagerecht en een recht om bijkomende opsporingshandelingen te vorderen. Deze problematiek werd hierboven onder punt 3.5. reeds behandeld.
3.7.2. De voorlopige hechtenis 161. De burgerlijke partij is geen procespartij bij de procedure ter handhaving van de voorlopige hechtenis. De nieuwe wet op de voorlopige hechtenis heeft een bescherming ingevoerd voor de verdachte wanneer het een langdurig gerechtelijk onderzoek betreft, omdat de duur van de voorlopige hechtenis nauw verbonden is met het gerechtelijk onderzoek. Indien er zes maanden na het bevel tot aanhouding nog geen uitspraak werd gedaan over de regeling der rechtspleging, dan moet de kamer van inbeschuldigingstelling een automatische controle naar de reden hiervan uitvoeren. Tijdens de zitting waarop deze controle gebeurt, worden niet enkel de onderzoeksrechter, het openbaar ministerie en de verdachte gehoord, maar ook de burgerlijke partij. Het openbaar ministerie moet in eerste instantie verslag uitbrengen over de stand van het onderzoek, vervolgens moet hij vorderen inzake de voorlopige hechtenis. De burgerlijke partij heeft enkel het recht te worden gehoord inzake de stand van het onderzoek en niet inzake de voorlopige hechtenis.175
174
Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, “De positie van het slachtoffer in de Grote Franchimont”, Panopticon 2006, 48-49. 175 P. DAENINCK, “De voorlopige hechtenis, een (te lang) voorspel op de gevangenisstraf?”, Limb. Rechtsl. 2006, 39-40.
59
Tegen beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis kan de burgerlijke partij geen rechtsmiddel aanwenden.176
162. We moeten hier de vraag stellen of aan het slachtoffer inzake de procedure ter handhaving van de voorlopige hechtenis meer rechten moeten worden toekend of niet. Naar mijn mening moeten er aan het slachtoffer dienaangaande geen extra rechten worden toegekend. In eerste instantie ga ik er vanuit dat de raadkamer of desgevallend de kamer van inbeschuldigingstelling voldoende objectief beslist over de al dan niet handhaving van de voorlopige hechtenis. De raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling zal zich niet laten (mis)leiden door het emotionele element van de zaak, wat bij het slachtoffer zeker het geval is.
163. Daarnaast ben ik van oordeel dat het slachtoffer altijd de verlenging van de voorlopige hechtenis zal vorderen. Het slachtoffer is bang voor de verdachte en zal er dan ook alles aan doen opdat deze niet zou vrijkomen. Het slachtoffer van een misdrijf kan niet objectief oordelen, het emotionele speelt een te grote rol. Indien aan het slachtoffer de mogelijkheid wordt gegeven om tussen te komen in de procedure ter handhaving van de voorlopige hechtenis, bestaat de kans dat de rechter zich onder druk gezet voelt. Denk hier bijvoorbeeld aan de druk uitgeoefend door de publieke opinie bij misdrijven die in de media breed uitgesmeerd worden.
164. Daarenboven is het zo dat het openbaar ministerie wel tussenkomt in de procedure ter handhaving van de voorlopige hechtenis. Vermits het openbaar ministerie tot taak heeft de maatschappij te beschermen, is het in se dan ook de taak van het openbaar ministerie om het slachtoffer van het misdrijf te beschermen. Het is dus niet zo dat de rechten van het slachtoffer bij de procedure helemaal niet worden verdedigd en dat hij in de kou zou blijven staan.
3.7.3. Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling 165. Daarnaast moet ook worden gewezen op de kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling. Actueel wordt de klacht met burgerlijke partijstelling vaak aangewend wanneer het openbaar ministerie beslist heeft om de zaak te seponeren. In dat geval kan het slachtoffer de zaak toch aanhangig maken via een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter.
176
F. VAN VOLSEM, “Over de rechtsmiddelen tegen voorlopige hechtenis-beslissingen ter gelegenheid van de verwijzing naar de correctionele rechtbank of de politierechtbank.”, RBAG 2012-2013, 886.
60
Voor vele slachtoffers lijkt dit dé mogelijkheid om de dader toch vervolgd te zien. Het risico is dan ook dat, voor het slachtoffer, de burgerlijke partijstelling te vaak een evidente volgende stap is bij het verwerken van het misdrijf.
166. Men mag echter niet vergeten dat hier ook kosten aan verbonden (kunnen) zijn. Bij het opstarten van het gerechtelijk onderzoek, door middel van een klacht met burgerlijke partijstelling, moet het slachtoffer ter griffie een borgsom betalen die overeenstemt met de vermoedelijke gerechtskosten. Zolang er geen bewijs geleverd wordt van betaling, wordt de zaak niet behandeld. Dit systeem werd ingevoerd, om te vermijden dat het slachtoffer niet in staat zou zijn om de gerechtskosten te betalen indien er een vrijspraak volgt. De onderzoeksrechter beschikt over de mogelijkheid om een bijkomende borgsom te eisen voordat hij bepaalde onderzoeksdaden stelt. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat het bedrag van de borgsom bepaald wordt door de onderzoeksrechter. Dit bedrag verschilt sterk van arrondissement tot arrondissement. Er dient dan ook een wettelijke regeling te komen waarin de grootte van de borgsom wordt vastgelegd om zo tot meer eenvormigheid te komen. In een koninklijk besluit kunnen dan de praktische modaliteiten hieromtrent worden geregeld.177
167. Daarnaast kan de burgerlijke partij worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ten voordele van de beklaagde.178 Gezien het financiële risico denkt men dus best twee keer na vooraleer een klacht met burgerlijke partijstelling in te dienen. Het is duidelijk dat de borgstelling voor de onderzoeksrechter niet leidt tot klassenjustitie, omdat onvermogende benadeelden, die genieten van gratis rechtsbijstand, vrijgesteld zijn van het storten van een borgsom.179
3.7.4. Het recht tot inzage in het strafdossier 168. Zoals in punt 3.3. reeds werd uitgelegd, beschikt de onderzoeksrechter over de mogelijkheid om het verzoek tot inzage in het strafdossier te weigeren. Er wordt gepleit om een automatisch inzagerecht toe te kennen aan iedereen die een klacht met burgerlijke partijstelling heeft ingediend. Het spreekt voor zich dat een automatisch inzagerecht in de praktijk tot gevaarlijke situaties zal/kan leiden. 177
Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, “De positie van het slachtoffer in de Grote Franchimont”, Panopticon 2006, 49. 178 B. DE SMET, “Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling”, R.W. 2007-2008, nr 15, 624-626. 179 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 852.
61
Denk hierbij aan de mogelijkheid voor daders of leden van criminele organisaties om via een klacht met burgerlijke partijstelling in het strafrechtelijk onderzoek tussen te komen en zo het strafrechtelijk onderzoek te verstoren of te sturen.
169. Waar een automatisch inzagerecht te ver gaat, is onze huidige situatie toch voor verbetering vatbaar.180 Om reden van de noodwendigheden van het onderzoek kan de onderzoeksrechter weigeren om aan de burgerlijke partij inzage in het strafdossier te verlenen. Deze weigeringsgrond werd te ruim geformuleerd, waardoor het niet ondenkbeeldig is dat de onderzoeksrechter deze te vaak en te gemakkelijk aanwendt, omdat hij maar een gebrekkige controle kan uitoefenen op de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling. Om deze reden moet deze weigeringsgrond dan ook meer gespecificeerd en afgebakend worden.
170. De onderzoekrechter kan het verzoek tot inzage eveneens weigeren, indien hij van oordeel is dat de burgerlijke partij geen rechtmatige beweegreden heeft om het dossier in te zien. Hier heeft men te maken met de volgende tegenstrijdigheid: het verzoekschrift tot burgerlijke partijstelling moet door het slachtoffer niet worden gemotiveerd, vermits de onderzoeksrechter zich niet kan uitspreken over de ontvankelijkheid van de vordering. Daartegenover staat dat de onderzoeksrechter wel bevoegd is om te oordelen over de motieven van de burgerlijke partij die een verzoekschrift tot inzage indient. Op te merken valt dat het verzoekschrift tot inzage evenmin dient gemotiveerd te worden. De vraag is op welke gronden de onderzoeksrechter dan kan beslissen of de burgerlijke partij al dan niet een rechtmatige beweegreden heeft om inzage te vragen. Het risico is reëel dat de onderzoeksrechter systematisch gebruik zal maken van deze subjectief getinte weigeringsgrond om elk verzoek tot inzage af te wijzen. Daar komt nog eens bij dat deze weigeringsgrond niet van toepassing is op de niet-aangehouden verdachte, hoewel we met zekerheid kunnen stellen dat deze ook niet altijd een rechtmatig belang nastreeft.181 182
180
Amendement nr. 28 op het wetsontwerp Franchimont (ingediend door F. ERDMAN), Parl. St. Senaat, 199798, nr. 704/4, 234. 181 B. DE SMET, “De tendens tot overaccentuering van het slachtoffer in het strafproces”, Panopticon 1998, 390. 182 Nota ten aanzien van het Nationaal Forum – Werkgroep burgerlijke partij, “De huidige wetgeving ten aanzien van de burgerlijke partij: overzicht en knelpunten”, 19.
62
3.7.5. Overgaan tot het afschaffen van de burgerlijke partijstelling of pleiten voor het behoud ervan? 171. Zoals reeds eerder in deze masterproef aangegeven, beschikt het slachtoffer over twee mogelijkheden om zijn vordering tot herstel van schade te bewerkstellingen. Het slachtoffer kan er enerzijds voor opteren zijn vordering aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter, anderzijds kan het slachtoffer ook kiezen om deze bij de strafrechter aanhangig te maken. Het slachtoffer beschikt over twee mogelijkheden om de strafvordering op gang te brengen, namelijk via een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter (art. 63 Sv.) of via een rechtstreekse dagvaarding voor de vonnisrechter (art. 182 Sv.).183 De voor- en nadelen dienen tegen elkaar te worden afgewogen, alvorens men kan beslissen de klacht met burgerlijke partijstelling te behouden, dan wel ze af te schaffen. Indien we opteren voor de afschaffing van de klacht met burgerlijke partijstelling, dan heeft het slachtoffer geen enkele toegang meer tot de strafrechter, wanneer het openbaar ministerie beslist om niet over te gaan tot vervolging van de dader. Het slachtoffer kan zich in dergelijk geval enkel tot de burgerlijke rechter richten. Zoals eerder in deze masterproef vermeld, heeft het slachtoffer voor de burgerlijke rechter een zwaardere bewijslast. In complexe zaken, met een gebrek aan tijd en dwangmiddelen, is het voor het slachtoffer zo goed als onmogelijk om voldoende bewijzen te verzamelen. Bijkomend is de burgerlijke partijstelling voor het slachtoffer een bescherming om bij het stilzitten van het openbaar ministerie zelf het initiatief te nemen tot strafrechtelijke behandeling van de zaak.
172. Pleit men daarentegen voor het behoud van de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter dan moet rekening worden gehouden met de negatieve invloed die dergelijke klacht kan hebben op het coherent vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Hierdoor vervalt immers de opportuniteitsbeoordeling van het openbaar ministerie, vermits sowieso een gerechtelijk onderzoek wordt gestart. Zo gebeurt het meer dan eens dat misdrijven van minder ernstige aard voor de onderzoeksrechter komen, waar dat in casu niet wenselijk of noodzakelijk is. De huidige regeling verplicht de onderzoeksrechter deze misdrijven te onderzoeken184. Ook voor minder ernstige misdrijven wordt heden ten dage een onderzoek door de onderzoeksrechter ingesteld enkel en alleen ten gevolge van de burgerlijke partijstelling. Dit moet je dan plaatsen tegenover de toestand waarbij de onderzoeksrechter volkomen autonoom beslist over het voeren van een gerechtelijk onderzoek. De vraag is welke van de twee het minste kwaad is.
183
B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België: moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996,346. 184 R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2007, 239-240.
63
173. Voornoemde voor- en nadelen dienen tegenover elkaar te worden geplaatst om een beoordeling te maken over het al dan niet behouden van de klacht met burgerlijke partijstelling. Een volledige afschaffing van de burgerlijke partijstelling zou voor het slachtoffer een te grote stap terug zijn. Het systeem behouden in zijn huidige vorm is evenmin optimaal. We kunnen dan ook concluderen dat de klacht met burgerlijke partijstelling dient behouden te worden, doch dat zij dient te worden beperkt.185 We verwijzen hierbij naar punt 3.6. voor de verdere uiteenzetting van de voorstellen door de Commissie Strafprocesrecht betreffende de hervormingen die zij wil doorvoeren.
185
B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België: moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 346.
64
4. DE FASE VAN HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING EN DE FASE VAN DE STRAFTOEMETING186 4.1. Inleiding 174. De tweede fase binnen de strafprocedure is de fase van het onderzoek ter terechtzitting. Tijdens deze procesfase beslist de strafrechter over de grond van de zaak. Voor een uiteenzetting van de afbakening van de strafrechtbanken verwijs ik naar deel 1 van deze masterproef. Er wordt nagegaan of er voldoende bewijzen gevonden zijn tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, op grond waarvan de ten laste gelegde feiten geacht worden bewezen te zijn. Indien de rechter van mening is dat de ten laste gelegde feiten bewezen zijn, zal de beklaagde worden veroordeeld en zal hem een straf worden opgelegd.187
175. De rol van het slachtoffer doorheen deze fase is uiterst beperkt. In België verloopt het proces voor de strafrechter als volgt: het openbaar ministerie steekt van wal met een situatieschets. Normaliter zal de strafrechter vervolgens de beklaagde ondervragen. Eventueel kan nadien het verhoor van getuigen plaatsvinden of kan een deskundige aangesteld worden en gehoord worden. Pas nadien is er ruimte voor het slachtoffer. Het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld tijdens het vooronderzoek voor de onderzoeksrechter of de raadkamer, of ten laatste op het ogenblik van de terechtzitting zelf, heeft het recht aan het woord te komen voor zijn burgerlijke vordering. De burgerlijke partij heeft dus een recht tot herstel van de door hem geleden schade, maar hij dient het bewijs hiervan zelf te leveren.
176. De burgerlijke partij heeft bijgevolg geen enkele inspraak inzake de straf die door de rechter zal worden opgelegd. Deze rol komt uitsluitend toe aan het openbaar ministerie, dat na de burgerlijke partij opnieuw aan het woord komt om de straf te vorderen. Nadien wordt aan de beklaagde de mogelijkheid geboden om zich, in persoon of via zijn raadsman, te verdedigen. Hierop kan nog repliek worden gegeven door de burgerlijke partij en/of het openbaar ministerie. Maar het laatste woord komt sowieso toe aan de beklaagde indien deze hierom verzoekt.188 189
186
S. VERHELST, “Is er nood aan privatisering van het straf(proces)recht? Een aanzet tot reactie vanuit rechtseconomische invalshoek”, Nullum Crimen 2010, 36 . 187 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht, Antwerpen - Appeldoorn, Maklu, 2006, 1054. 188 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 1088-1089. 189 Cass. 11 oktober 2000, Arr. Cass. 2000.
65
177. Uit het voorgaande komt duidelijk naar voor dat het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld, een povere rol toebedeeld krijgt. Hij kan enkel zijn burgerlijke belangen verdedigen, maar hij kan niet tussenkomen of een invloed uitoefenen op het vorderen van de straf of inzake de straftoemeting. Daarnaast werd in de rechtspraak meermaals bevestigd dat een vordering van het slachtoffer met als enige doel de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te bewerkstelligen, niet ontvankelijk is.190
178. In dit deel zal ik ingaan op de mogelijkheid van het slachtoffer om via rechtstreekse dagvaarding voor de vonnisrechter de strafvordering op gang te brengen. Hierbij zal ik ook nagaan aan welke voorwaarden moet voldaan zijn, hoe de situatie in verband met de borgsom eruitziet en voor welke misdrijven het slachtoffer via een rechtstreekse dagvaarding de zaak kan aanhangig maken. Doorheen dit alles wordt aangegeven welke rechten het openbaar ministerie heeft, indien het de strafvordering op gang brengt via een rechtstreekse dagvaarding.
179. Vervolgens zal ik de voorstellen van de Commissie Holsters, Subcommissie Straftoemeting uiteenzetten.
180. Verder wordt een vergelijking gemaakt met het buitenland. Nederland, de Verenigde Staten, de Common Law landen, … kennen een systeem van Victim Impact Statement. In dit hoofdstuk zal hierop dieper worden ingegaan. Duitsland kent het slachtoffer dan weer een veel actievere rol toe in de fase van het onderzoek ter terechtzitting. Ook dat systeem zal uitgewerkt en geëvalueerd worden.
181. Na de rol van het slachtoffer in het buitenland te hebben besproken, dringt de vraag zich op of al dan niet bepaalde elementen uit de buitenlandse systemen moeten worden geïmplementeerd in ons rechtssysteem. In het afsluitend deel van dit hoofdstuk zal dan ook een uiteenzetting worden gegeven over de wenselijkheid met betrekking tot de implementatie van deze buitenlandse elementen en de afwegingen die hierbij moeten gemaakt worden.
190
C. VERSCHUEREN, “Benadeling als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling”, (noot onder Cass. 2 mei 1995), R.W. 1997, 121-124.
66
4.2. De rol van het slachtoffer 4.2.1. De rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht 182. Het slachtoffer van een misdrijf beschikt over twee mogelijkheden om de strafvordering op gang te brengen. Op grond van art. 63 Sv. kan dit gebeuren door middel van een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter (zoals in het voorgaande hoofdstuk betreffende de fase van het vooronderzoek reeds werd uitgelegd). Daarnaast beschikt de benadeelde ook over de mogelijkheid om, op grond van art. 182 Sv., aan de hand van een rechtstreekse dagvaarding, de zaak onmiddellijk voor het vonnisgerecht aanhangig te maken. Stelt de benadeelde rechtsgeldig de vordering in, dan is de strafrechter verplicht uitspraak te doen zowel over de strafrechtelijke als over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagde.191 192 Ontvankelijkheidsvoorwaarden 183. De benadeelde beschikt niet over een absoluut recht om door middel van een rechtstreekse dagvaarding de strafvervolging op te starten. Hij moet niet enkel aantonen dat hij schade heeft geleden door het misdrijf, maar ook dat hij een rechtmatig belang heeft bij de bestraffing van de beklaagde. De wetgever wilde immers lichtzinnige vervolgingen vermijden. Daarnaast mag de zaak nog niet aanhangig zijn gemaakt bij de strafrechter, wat bijvoorbeeld het geval is indien de zaak door het openbaar ministerie werd geseponeerd. Evenmin mag de strafvordering vervallen zijn, bijvoorbeeld wanneer de opheffing van een strafwet door de wetgever plaatsvond of door de wetgever de beslissing werd genomen dat bepaalde strafbare feiten geen aanleiding meer geven tot vervolging.193
184. Ten aanzien van bepaalde personen kan de strafprocedure niet op gang worden gebracht via een rechtstreekse dagvaarding uitgaand van het slachtoffer. Zo kan de strafprocedure niet door de benadeelde op gang worden gebracht tegen onder andere een minderjarige, een minister, personen die genieten van het voorrecht van rechtsmacht194 (Art. 479 Sv.),… Deze beperking schendt volgens het Grondwettelijke Hof art. 10 en art. 11 van de Grondwet niet.195
191
A. VANDEPLAS, “Over de rechtstreekse dagvaarding”, R.W. 1997, 714-715. B. DE SMET, “De verplichte toewijzing van alle gerechtskosten aan de burgerlijke partij die de strafvordering op gang bracht”, R.W. 2010, nr. 1, 31-33. 193 B. DE SMET, “Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter”, CABG 2004, 32-33. 194 R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2007, 884. 195 Het Grondwettelijk Hof is van mening dat deze beperking voor de benadeelde geen schending inhoudt van art. 10 en art. 11 van de Grondwet. Het stelt, in een arrest van 4 november 1998, dat “die maatregelen beperken de rechten van de persoon die zich benadeeld acht niet op buitensporige wijze: die persoon, die slechts een particulier belang kan nastreven, zelfs wanneer hij de strafvordering op gang brengt, beschikt over de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding in te stellen, afgezien van 192
67
185. De benadeelde moet aantonen dat hij effectief zelf schade heeft geleden. De kans op schade is niet voldoende. Op grond van art. 3 V.T.Sv. zal de burgerlijke vordering van de benadeelde, die er niet in slaagt aan te tonen dat hij persoonlijk schade opliep, onontvankelijk zijn.196 197 Hoewel de omvang van de schade niet zeker moet zijn, moet de benadeelde wel een duidelijke eis tot schadevergoeding formuleren198. De vordering is onontvankelijk indien hij dit niet doet, zelfs al staat vast dat de beklaagde hem schade heeft toegebracht. 186. In geval het slachtoffer overleden is, kunnen zijn nabestaanden toch via rechtstreekse dagvaarding de strafvordering aanhangig maken, ook al zijn zij niet het rechtstreekse slachtoffer van het misdrijf. Zij die de benadeelde hebben vergoed op grond van wettelijke of contractuele subrogatie, hebben eveneens het recht om via rechtstreekse dagvaarding de zaak bij de vonnisrechter aanhangig te maken.199 200 Al dan niet reeds aanhangig zijn bij de strafrechter 187. Een dubbele vervolging van de beklaagde voor de strafrechter is niet toegelaten. Dit kan tot gevolg hebben dat de benadeelde geen rechtstreekse dagvaarding kan instellen. Dit is onder andere het geval wanneer er reeds een gerechtelijk onderzoek werd bevolen, ongeacht op welke wijze de onderzoeksrechter werd geadieerd.201 Het gerechtelijk onderzoek kan slechts worden afgesloten door de fase van de regeling der rechtspleging, waarin door de onderzoeksgerechten al dan niet kan worden doorverwezen naar de strafrechter. Concreet houdt dit in dat, indien er nog geen uitspraak werd gedaan door de raadkamer, de benadeelde geen rechtstreekse dagvaarding kan instellen. 188. Tegen een inverdenkinggestelde verdachte die door de raadkamer naar de strafrechtbank werd verwezen, is geen rechtstreekse dagvaarding meer mogelijk. Dit is wel mogelijk ten aanzien van verdachten die in de eindvordering van het openbaar ministerie niet gekwalificeerd werden als inverdenkinggestelden.
het feit dat hij het misdrijf kan aanklagen opdat een initiatief kan worden genomen door de Minister van Justitie (art. 482 en 486 Sv.) of door het hof van beroep (art. 443 Ger.W.)”. 196 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2006, 189-190. 197 J. DE PEUTER, De rechtstreekse dagvaarding van de benadeelde voor de strafrechtbank, in Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1985, 81. 198 A. VANDEPLAS, “Over de rechtstreekse dagvaarding”, R.W. 1997, 715. 199 C. VAN DEN WYNGAERT, “Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht”, Antwerpen – Apeldoorn, Maklu, 2006,1065. 200 B. DE SMET, “Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter”, CABG 2004, 34. 201 Hetzij doordat het openbaar ministerie een gerechtelijk onderzoek heeft ingesteld, hetzij doordat een van de slachtoffers een klacht met burgerlijke partijstelling werd ingediend bij de onderzoeksrechter.
68
189. De verwijzing van een van de verdachten heeft dus niet tot gevolg dat een andere verdachte die niet formeel in verdenking werd gesteld, definitief vrij is van vervolging.
190. Uiteraard staat het de benadeelde vrij een dagvaarding te lanceren voor feiten die niet het voorwerp uitmaken van het gerechtelijk onderzoek. De raadkamer zal de onderzoeksrechter echter ontlasten van verder onderzoek indien de rechtstreekse dagvaarding ingesteld werd voorafgaand de opening van het gerechtelijk onderzoek. Sluit de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling het gerechtelijk onderzoek af met een beschikking tot buitenvervolgingstelling, dan kan de benadeelde geen rechtstreekse dagvaarding meer instellen.202 203 204
191. Stelde het openbaar ministerie reeds een rechtstreekse dagvaarding in, dan kan de benadeelde op grond van dezelfde feiten tegen dezelfde beklaagde geen nieuwe rechtstreekse dagvaarding instellen. Het staat de benadeelde vrij om in dergelijke situatie een verklaring als burgerlijke partij in te dienen en zich alsnog bij het strafproces te voegen.205 Indien de benadeelde dit zou nagelaten hebben, kan hij zich uiteraard tot de burgerlijke rechtbank richten om schadevergoeding te bekomen. De burgerlijke rechtbank zal zich uiteraard maar uitspreken over de eis tot schadevergoeding, nadat er een definitieve strafrechtelijke veroordeling is geweest (le criminel tient le civil en état). Zoals ook bij het gerechtelijk onderzoek het geval is, kan de benadeelde ook nu voor andere of nieuwe strafbare feiten een rechtstreekse dagvaarding instellen. Kwalificatie van het misdrijf 192. De strafvordering kan slechts door middel van een rechtstreekse dagvaarding op gang worden gebracht, indien de feiten een wanbedrijf of overtreding betreffen. Belangrijk is dat het misdrijf effectief een strafbaar feit uitmaakt. De benadeelde van een misdaad kan de strafvordering niet via rechtstreekse dagvaarding aanhangig maken bij de strafrechter. Omtrent de problematiek van de misdaden dient hier te worden gewezen op de correctionalisering van de misdaad na inachtneming van verzachtende omstandigheden.206 Misdaden die voor correctionalisering in aanmerking komen, kunnen enkel door het openbaar ministerie via rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht worden gebracht. 202
Art. 128 Sv. B. DE SMET, “Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter”, CABG 2004, 37. 204 P. TRAEST, De regeling van de rechtspleging, in Wie is er bang van het strafrecht? XXIV Postuniversitaire Cyclus W. Delva, Gent, Mys en Breesch, 1998, 288. 205 Art. 66 Sv. 206 Arbitragehof nr. 51/2002, 13 maart 2002 (prejudiciële vraag). 203
69
Deze mogelijkheid staat niet open voor de benadeelde.207 Dit onderscheid wordt door het Grondwettelijk Hof niet beschouwd als een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de benadeelde klacht met burgerlijke partijstelling kan neerleggen bij de onderzoeksrechter. Dit compenseert het feit dat de benadeelde niet rechtstreeks kan dagvaarden voor de vonnisrechter, ingeval het een misdaad betreft die al dan niet correctionaliseerbaar is. Zo wordt het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd.208 De benadeelde kan via rechtstreekse dagvaarding de strafvordering aanhangig maken bij de politierechtbank of de correctionele rechtbank. Hij moet hierbij ook rekening houden met de territoriale bevoegdheid. Op grond van art. 139 Sv. heeft de benadeelde de keuze tussen de rechtbank van het arrondissement waar de beklaagde verblijft, die waar de beklaagde werd aangetroffen of die waar het misdrijf werd gepleegd.209 Consignatie van de borgsom 193. Conform art. 108 en art. 112 K.B. betreffende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken moet de benadeelde, die via rechtstreekse dagvaarding een procedure wenst te starten, een borgsom neerleggen ter griffie210. Het gestorte bedrag wordt gezien als waarborg, zodat de benadeelde, indien hij in het ongelijk wordt gesteld, zeker de gerechtskosten kan dragen. De beklaagde heeft geen recht op die borgsom indien hij wordt vrijgesproken. De borgsom komt toe aan de staat om de kosten van de procedure te recupereren. De verplichting tot het storten van een borgsom heeft niet de bedoeling de benadeelde af te schrikken om via rechtstreekse dagvaarding de strafvordering op gang te brengen. De omvang van het bedrag stemt overeen met de vermoedelijke kosten van de rechtspleging. Wordt niet voldaan aan de verplichting tot consignatie van een borgsom, dan wordt normaliter aangenomen dat dit niet de nietigheid van de dagvaarding of de onontvankelijkheid van de strafvordering tot gevolg heeft. De behandeling van de zaak zal evenwel worden opgeschort van zodra een van de partijen de exceptie opwerpt.211 212
207
Wet 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, B.S. 5 oktober 1867. Arbitragehof nr. 51/2002, 13 maart 2002, B.S. 28 mei 2002 (Het hof antwoordt op een prejudiciële vraag over de schending van het gelijkheidsbeginsel als volgt: “De artikelen 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, 184 van hetzelfde Wetboek en 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, gewijzigd bij artikel 47 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij de benadeelde persoon niet toestaan de zaak door middel van rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken in de gevallen opgesomd in artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867.” 209 B. DE SMET, “Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter”, CABG 2004, 40-41. 210 Art. 108 en Art. 112 K.B. 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, B.S. 30 december 1950. 211 R. VERSTAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2007, 180-182. 208
70
Iedere benadeelde die geen recht heeft op gratis bijstand dient een dergelijke borg te stellen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde in de zaak Ait-Mohoub dat de staten, door het nemen van bepaalde maatregelen, wel degelijk mogen anticiperen op het vermijden van lichtzinnige klachten. De door de staten opgelegde maatregelen mogen evenwel niet van die aard zijn dat het recht tot toegang tot de rechter in het gedrang komt. Dit was in bovenvermelde zaak het geval. Het slachtoffer had te weinig financiële middelen om te kunnen voldoen aan de opgelegde borgsom en kon bijgevolg de strafprocedure niet aanhangig maken.213
194. De benadeelde die wordt veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten kan niet opwerpen dat zijn recht op een eerlijk proces geschonden werd, indien de rechter zijn beslissing hieromtrent niet concreet motiveerde.214 195. De benadeelde kan voordeel hebben om via een rechtstreekse dagvaarding de strafprocedure op gang te brengen. Dit vloeit voort uit het adagium ‘le criminel tient le civil en état’. Wanneer het slachtoffer, in plaats van de strafrechter, de burgerlijke rechter aanspreekt, dan is deze laatste gebonden door de beslissing van de strafrechter, indien de strafvordering wel degelijk werd ingesteld.215 Bovendien kan de burgerlijke rechter geen uitspraak doen zolang het strafrechtelijk vonnis geen kracht van gewijsde heeft. Daarenboven kan het openbaar ministerie aan de benadeelde steun bieden bij de strafprocedure. Deze kan bestaan uit het voorleggen van bijkomende gegevens aan de rechter.216
217
Indien de benadeelde rechtsgeldig de strafvordering door middel van een
rechtstreekse dagvaarding instelt, dan blijft de strafvordering aanhangig, zelfs indien hij zijn klacht intrekt. De benadeelde kan dus geen afstand meer doen van de door hem ingestelde strafvordering.218 219
212
A. VANDEPLAS en S. VAN OVERBEKE, “De consignatie van de rechtsreeks dagende partij, R.W. 2006, 12251228. 213 B. DE SMET, “Kosten verbonden aan de burgerlijke partij”, R.W. 2008, 622-626. 214 B. DE SMET, De verplichte toewijzing van alle gerechtskosten aan de burgerlijke partij die de strafvordering op gang bracht”, R.W. 2010, nr 1, 31-33. 215 de Politierechtbank Brugge 5 burgerlijke kamer, 23 juni 2009. 216 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors – Deel 2, Antwerpen – Apeldoorn, Maklu, 2009, 431. 217 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Gent, Larcier, 2009, 193. 218 A. VANDEPLAS, “Over de rechtstreekse dagvaarding”, R.W. 1997, 714-715. 219 A. VANDEPLAS en S. VAN OVERBEKE, “De consignatie van de rechtsreeks dagende partij”, R.W. 2006, 12251228.
71
4.2.2. De Commissie Holsters: voorstellen voor een participatieve en communicatieve strafzitting 196. Reeds in de regeringsverklaring van 14 juli 1999 werd voor het eerst gepleit voor de oprichting van een Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, de Externe Rechtspositie van Gedetineerden en de Straftoemeting, nl. de Commissie Holsters. Deze commissie werd opgericht bij K.B. van 27 juni 2000 220
en bestond uit drie subcommissies, waaronder de Commissie Straftoemeting. De Commissie
Holsters wil aan het slachtoffer een grotere communicatieve en participatieve rol toebedelen.221 222 223
197. In het eindverslag van de Commissie Straftoemeting worden de principes van de communicatieve en participatieve strafrechtspleging weergegeven.224 Men pleit voor:
Een actieve participatie van degenen die rechtstreeks bij het strafproces betrokken zijn;
Communicatie tussen de partijen die rechtstreeks bij het strafproces betrokken zijn;
Participatie van de justitiële en parajustitiële partijen die bij het strafproces betrokken zijn.
198. De Subcommissie Straftoemeting wil dus duidelijk naar een sterkere positie van het slachtoffer voor de strafrechter. Het slachtoffer, als burgerlijke partij, moet niet alleen het herstel van de door hem geleden schade kunnen vorderen – de actuele stand van zaken –, maar het moet hem ook toegestaan zijn om aan de rechter inlichtingen te geven, waarmee deze bij het bepalen van de straf rekening kan houden. De subcommissie is er wel heel duidelijk over dat de burgerlijke partij nooit de straf of de strafmaat mag vorderen.
220
K.B. 27 juni 200 houdende de oprichting van een commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, B.S. 13 juli 2000. 221 C. VAN DEN WYGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 478. 222 H. VANDENBERGHE, “Wetsvoorstel houdende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Belgische Senaat, zitting 2003-2004 (toelichting). 223 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, De Boeck en Larcier NV, 2006, 18 . 224 Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, Externe Rechtspositie van Gedetineerden en Straftoemeting, eindverslag, deel II: straftoemeting.
72
4.3. De situatie in het buitenland 4.3.1. Het spreekrecht en de schriftelijke slachtofferverklaring in Nederland 199. In het derde deel van deze masterproef, namelijk de fase van het vooronderzoek, werd reeds een eerste vergelijking gemaakt met de situatie in Nederland. Hieruit bleek dat het slachtoffer daar een zeer beperkte rol speelt in de eerste fase van de strafprocedure, daar de officier van justitie in Nederland het vervolgingsmonopolie heeft.
200. Met de wet van 21 juli 2004 tot wijziging van een paar bepalingen van het Wetboek van Strafvordering wijzigde de situatie voor het slachtoffer enigszins. Door deze wet werd het spreekrecht ingevoerd.225 Dit houdt in dat het slachtoffer vanaf 1 januari 2005 het recht heeft om tijdens een openbare zitting zijn ervaringen en de gevolgen voor hem van het misdrijf mee te delen.226 De wetgever wilde echter niet zover gaan om aan het slachtoffer ook een spreekrecht toe te kennen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte of omtrent de op te leggen straf. Een slachtoffer dat zich niet aan deze beperkingen lijkt te houden, kan een halt worden toegeroepen door de voorzitter van de rechtbank.227 Slechts aan een beperkte categorie slachtoffers wordt een spreekrecht toegekend. Uitsluitend slachtoffers of nabestaanden van slachtoffers van een aantal specifieke misdrijven, namelijk van misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer kan worden opgelegd door de rechter, wordt spreekrecht toegekend.228 229 201. Naast dit spreekrecht werd ook de schriftelijke slachtofferverklaring in het leven geroepen.230 231 232
Indien het slachtoffer geen gebruik wenst te maken van zijn spreekrecht, dan is de schriftelijke
slachtofferverklaring een alternatief om op die manier toch de gevolgen van het misdrijf aan de officier van justitie en aan de rechter mee te delen. Ze kan ook dienst doen ter voorbereiding van het slachtoffer dat wel van zijn spreekrecht op de openbare zitting gebruik wenst te maken.
225
J. VAN DIJCK, “De komende emancipatie van het slachtoffer: naar een verbeterde rechtspositie voor gedupeerden van misdrijven”, Tijdschrift voor Herstelrecht, 2009, 27. 226 B. VANDERSTRAETEN, “Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van slachtoffers?”, Panopticon 2012, 294-296. 227 A.K. DE GRAAUW, “Spreekrecht ter zitting”, Trema 2004, 347. 228 Art. 302, 2de lid Sv. 229 A.K. DE GRAAUW, “Spreekrecht ter zitting”, Trema 2004, 346-356. 230 Een dergelijke schriftelijke slachtofferverklaring kent men reeds in een aantal landen zoals Engeland, de Verenigde Staten. Tot op heden bestaat dit nog niet in België. Landen die een dergelijke slachtofferverklaring invoerden, beantwoorden hiermee aan het verzoek van de Verenigde Naties: “to allow the views and concerns of victims to be presented and considered at appropriate stages of the proceedings where their personal interests are affected”. 231 J.W. DE KEIJSER en M. MALSCH, Is spreken zilver en zwijgen goud? Spreekrecht en het ontstemde slachtoffer, DD 2002, 5-20. 232 A. PEMBERTON, “Het spreekrecht: vergelding of herstel?”, Tijdschrift voor Herstelrecht 2005, 34-44.
73
202. De dienst Slachtofferhulp Nederland stelt de slachtofferverklaring op. Zo wordt uniformiteit gegarandeerd.233 In tegenstelling tot vele andere landen, is de schriftelijke slachtofferverklaring in Nederland geen voorwaarde sine qua non om mondeling ter terechtzitting zijn ervaringen mee te delen.
203. De memorie van toelichting bij de wet van 21 juli 2004 stelt dat het toekennen van een spreekrecht aan het slachtoffer om verschillende redenen de voorkeur moet genieten. Het mondeling kunnen meedelen van zijn ervaringen en de gevolgen die men van het misdrijf ondervindt, kan bijdragen aan het herstel van de emotionele schade die werd veroorzaakt door het misdrijf. Dankzij het spreekrecht hoort de rechter uit de eerste hand welke gevolgen werden veroorzaakt door het misdrijf en kan hij deze eventueel betrekken in zijn beslissing. Een derde reden betreft een speciale vorm van preventie. De dader wordt geconfronteerd met een slachtoffer dat vertelt over de gevolgen van het misdrijf, waardoor voor de verdachte de gevolgen zichtbaar worden en de kans bestaat dat dit hem in de toekomst weerhoudt om andere feiten te plegen. Een laatste reden van het belang van het spreekrecht betreft de zichtbaarheid van het slachtoffer, die vergroot wordt dankzij het spreekrecht.234 235
204. Er kwam onder meer van de Nederlandse Orde van Advocaten bezwaar tegen de uitbreiding van het spreekrecht. Men is van mening dat de verruiming van het spreekrecht een verschuiving van het zwaartepunt van de strafprocedure naar de gevolgen, die het strafbaar feit had voor het slachtoffer, zou teweegbrengen.236 237
205. In België kennen wij de schriftelijke slachtofferverklaring en het spreekrecht tot op heden niet. Het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld, krijgt voor de strafrechter uitsluitend een rol toegekend met betrekking tot zijn burgerlijke vordering. Dit principe dient enigszins te worden genuanceerd.
233
A.C. BIJLSMA, Handboek benadeelde partij: de rol en positie van het slachtoffer in het strafproces, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2005, 185. 234 A.K. DE GRAAUW, “Spreekrecht ter zitting”, Trema 2004, 348. 235 A.C. BIJLSMA, Handboek benadeelde partij: de rol en positie van het slachtoffer in het strafproces, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2005, 186. 236 K. LENS, A. PEMBERTON en M.S. GROENHUIJSEN, ”Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van het slachtoffer?”, Panopticon 2012, nr. 2, 294-297. 237 N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, 1999, 261.
74
In de praktijk worden opmerkingen van het slachtoffer over de strafwaardigheid van de verdachte, die niets te maken hebben met de burgerlijke vordering, soms door de strafrechter toegestaan. Maar zolang dit principe niet wettelijk wordt verankerd, is het slachtoffer afhankelijk van de bereidheid van de rechter om dergelijke opmerkingen te aanvaarden.
4.3.2. De Victim Impact Statement in de Verenigde Staten en De Common Law landen 206. In de Verenigde Staten en verscheidene Common Law landen – zoals Canada, Australië, Engeland en Wales – werd aan de hand van de Victim Impact Statement getracht om het slachtoffer op een actieve wijze te betrekken bij de strafprocedure. Reeds in 1974 werd de Victim Impact Statement voor het eerst geïntroduceerd in Californië. Vervolgens werd dit systeem al snel door andere staten overgenomen.
207. Aan de hand van de Victim Impact Statement wordt het slachtoffer de mogelijkheid geboden zijn ervaringen en de gevolgen van het misdrijf aan te geven en mee te delen.238 Het betreft meestal een geschreven verklaring, maar in sommige landen zoals Canada wordt toegelaten dat de verklaring door het slachtoffer wordt voorgelezen in de rechtbank. De slachtofferverklaring wordt niet van bij het begin van de strafprocedure neergelegd. De rechtbank neemt maar kennis van de Victim Impact Statement, nadat is komen vast te staan dat verdachte schuldig is en voordat de straf wordt bepaald. Het recht om een verklaring op te stellen en deze ter beschikking van de rechtbank te stellen komt toe aan ieder slachtoffer.239 In tegenstelling tot vele slachtofferrechten, kan het recht op een dergelijke slachtofferverklaring wel juridisch worden afgedwongen, vermits dit bij wet wordt geregeld.240 De Victim Impact Statement kan drie verschillende functies hebben. Ze kan een middel zijn ter ondersteuning van de vordering tot schadevergoeding. Daarnaast kan ze het slachtoffer helpen bij de emotionele verwerking van het misdrijf. De laatste functie betreft de invloed die ze kan hebben op de strafmaat.
238
E. EREZ, “Who’s afraid of the big bad victim? Victim Impact Statements as Victim empowerment and enhancement of justice”, Crim LR 1999, 546. 239 Zoals ook in Nederland het geval is, kunnen slechts bepaalde slachtoffercategorieën van de Victim Impact Statement gebruik maken. 240 J.A. WEMMERS, “Where do the belong? Giving victims a place in the criminal justice process”, Criminal Law Forum 2009, 396-399.
75
208. Naast de Victim Impact Statement bestaat in Amerika ook de Victim Statement of Opinion waarin het slachtoffer aanbevelingen met betrekking tot de straf kan doen.241
209. Hoewel door de Victim Impact Statement een actievere rol wordt toegekend aan het slachtoffer, staat dit systeem niet vrij van enige kritiek. Zo wordt gesteld dat de Victim Impact statement ‘too little too late’ is. Hiermee wordt verwezen naar het tijdstip waarop de verklaring aan de rechter wordt meegedeeld. Het slachtoffer wordt pas op het einde van het proces in de procedure betrokken, terwijl hij van bij het begin ervan betrokken wenst te worden. Voor het slachtoffer is de erkenning van zijn leed en de geleden schade van belang onmiddellijk na het misdrijf en niet maanden of jaren nadien, wat onvermijdelijk het gevolg is door het zo laat betrekken van de Victim Impact Statement in de strafprocedure. Daarnaast stellen critici dat de slachtofferverklaring de delicate balans van rechtvaardigheid in het gedrang zal brengen. De mogelijkheid bestaat dat door de Victim Impact Statement veroordelingen willekeurig worden door de eventuele invloed van een subjectieve benadeelde.242 243
4.3.3. Het slachtoffer als procespartij in Duitsland 210. In Duitsland kan het slachtoffer van bepaalde ernstige misdrijven of de nabestaanden van een vermoord slachtoffer, voor de strafrechter optreden als subsidiaire aanklager, de zogenaamde ‘Nebenkläger’.244 Het slachtoffer kan de procedure niet zelf aanhangig maken; hij kan zich enkel voegen bij de strafprocedure indien de overheid reeds zelf de strafvervolging aanhangig heeft gemaakt. Door de positie van subsidiaire aanklager aan te nemen, krijgt het slachtoffer een actieve rol. Het slachtoffer beschikt hierbij over rechten die normaliter enkel aan de Staatsanwalt toekomen. Zo beschikt de Nebenkläger over het recht om een rechter te wraken, getuigen te dagvaarden en hen te ondervragen op de terechtzitting, een deskundige aan te stellen, de verdachte te ondervragen en zelf bewijsmateriaal aan te brengen.245 246 241
M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter terechtzitting: eerste interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Groningen, 1999, 252 . 242 J.A. WEMMERS, “Where do the belong? Giving victims a place in the criminal justice process”, Criminal Law Forum 2009, 399. 243 N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, Groningen 1999, 261-262. 244 J. SIMMENLINK, “Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid. Een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland”, Panopticon 2012, 294. 245 J. DOAK, “Victim rights in criminal trials: prospects for participation”, Journal of Law and Society, 2005, 307309. 246 Par. 395 – par. 402 Strafprozeßordnung.
76
211. Naast de mogelijkheid om als subsidiaire aanklager op te treden, kan het slachtoffer in Duitsland ook zelf de strafvervolging op gang brengen. In dat geval spreekt men over een Privatklage. In tegenstelling tot de Nebenklage waar het slachtoffer naast de Staatsanwalt de strafvordering uitoefent, oefent het slachtoffer bij een Privatklage alleen en zelf de strafvordering uit. Er werd door de wetgever een beperking opgelegd aan dit recht: enkel slachtoffers van onder andere huisvredebreuk,
schending
van
het
briefgeheim,
lichte
mishandelingen,
belediging
en
zaakbeschadiging kunnen zelf de strafprocedure op gang brengen.247 248
212. Voor het slachtoffer houdt het instellen van de Privatklage, ook risico’s in. Zo kan het slachtoffer worden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten. In dat geval moet hij niet enkel de zelfgemaakte kosten vergoeden, maar ook deze die door de beschuldigde werden gemaakt. Bijkomend kan de Privatkläger zelf beschuldigd worden door de beklaagde. Deze beschikt namelijk over het recht om een Widerklage te verzoeken. Zo is het niet ondenkbaar dat indien een vechtpartij aan de oorsprong van de rechtszaak ligt, de klager en de beklaagde elkaar beschuldigen van mishandeling. Hierdoor bestaat een reëel risico op secundaire victimisatie van het slachtoffer.249
4.4. Lessen trekken uit het buitenland of pleiten voor het behoud van ons systeem 213. In België kennen wij de figuur van de Nebenklage niet, zoveel is duidelijk. Het slachtoffer kan tijdens de fase van het vooronderzoek wel verzoeken dat bepaalde onderzoekshandelingen worden gesteld, maar eens de zaak voor de vonnisrechter aanhangig is gemaakt, kan het slachtoffer een dergelijk verzoek niet meer doen. Daarnaast is de tussenkomst van het slachtoffer voor het vonnisgerecht beperkt tot zijn burgerlijke vordering. Hij kan zich dus niet uitspreken over alle aspecten van de strafzaak.
214. De invoering van een gelijkaardig systeem als in Duitsland zou de rol van het slachtoffer tijdens het onderzoek ter terechtzitting uiteraard vergroten. Louter op de rol van het slachtoffer zou de invoering van zo’n systeem een positief effect hebben, omdat hij dan op min of meer gelijke voet met het openbaar ministerie geplaatst zou worden.
247
De Staatsanwalt zal enkel de vervolging instellen bij dergelijke misdrijven indien het gezien het algemeen belang opportuun is. Het betreft dus een uitzondering op het geldende legaliteitsbeginsel in Duitsland. 248 Par. 397 Strafprozeßordnung. 249 M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter terechtzitting: eerste interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Groningen, 1999, 247-248.
77
215. De vraag is nu of een dergelijke ruime rol het slachtoffer effectief ten goede zou komen. Het slachtoffer zal door de verdediging als opponent worden beschouwd en deze zal in veel sterkere mate dan nu het geval is het slachtoffer onder vuur nemen. Het gevolg zal een grotere kwetsbaarheid en een groter risico op secundaire victimisatie zijn. Daarnaast zal het proces worden getransformeerd naar een drie partijenproces, waarbij door de rechter ten koste van de verdachte mogelijks een te grote aandacht zal worden gegeven aan het slachtoffer. Het is niet ondenkbaar dat de belangen van het openbaar ministerie en die van het slachtoffer met elkaar in conflict komen, wat dan weer veel energie en tijd van de rechter zou vragen. Indien er meerdere slachtoffers zijn, kunnen er tussen hen conflicten inzake hun belangen ontstaan.250 Om die redenen lijkt het, naar mijn mening, niet wenselijk een gelijkaardig systeem te incorporeren in ons Belgisch strafrecht.251 216. Zowel in Nederland als in de Verenigde Staten kent men het systeem van de schriftelijke slachtofferverklaring. In Nederland komt de slachtofferverklaring en het spreekrecht van het slachtoffer op het zelfde neer als de Victim Impact Statement in de Verenigde Staten. De vraag is of de incorporatie van een ‘Victim Impact Statement-systeem’ een stap voorwaarts zou betekenen voor het slachtoffer in België.
217. De beperking waardoor het slachtoffer voor de vonnisrechter uitsluitend kan pleiten met betrekking tot zijn burgerlijke vordering, zou deels worden weggewerkt door de schriftelijke slachtofferverklaring in ons strafrecht in te voeren. Voorstanders van de Victim Impact Statement stellen dat, door een grotere participatie toe te kennen aan het slachtoffer, deze een grotere tevredenheid zal voelen ten opzichte van justitie. Dit zou dan op zijn beurt positieve gevolgen hebben op de bereidheid van slachtoffers om in de toekomst aangifte te doen van misdrijven en om met het gerecht mee te zoeken naar de waarheidsvinding.252 Een grotere participatie van het slachtoffer kan voor hem ook een therapeutische werking hebben.253
250
M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken: tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001,84-85. 251 N. VAN STRIEN, De positie van slachtoffers in het strafproces, in M.S. GROENHUIJSEN en G. KNIGGE, Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, Groningen 1999,243-244. 252 V. DE MESMAECKER, “Afdalen in de kloof tussen slachtoffers en straftoemeting. Participatie aan de rechterlijke besluitvorming door slachtoffers van misdrijven”, Panopticon 2007, 9. 253 E. EREZ en K. LASTER, “Neutralizing Victim Reform: Legal Professionals' Perspectives on Victims and Impact Statements”, Crime and delinquency 1999, 536-538.
78
218. In de Statements of Victims’ Rights stelt men: “victims who are given proper recognition and respect are more able to make a healthy and informed adjustment to their experience of crime, to understand the crime in its proper context, and to be reassured by the experience of solidarity within their community.”254
219. Volgens psychologisch onderzoek voelt iemand zich pas gewaardeerd wanneer hij de kans krijgt zich uit te drukken. Pas als iemand zich gewaardeerd voelt, beschouwt hij zichzelf als volwaardig lid van een groep. Zich gewaardeerd voelen kan komen door het slachtoffer aan zijn strafzaak te laten deelnemen, bijvoorbeeld door hem aan de strafrechter bepaalde elementen te laten aanreiken in verband met zijn perceptie en beleving van het misdrijf, om op deze manier een invloed uit te oefenen op de besluitvorming en daarmee op de uitkomst van de strafzaak.
220. In een Canadese studie waren liefst 82% van de respondenten van mening dat het slachtoffer van een misdrijf zijn zienswijze op de feiten moet kunnen naar voor brengen en dat de strafrechter hiermee rekening moet houden. Zij stelden wel dat de uiteindelijke beslissing over de strafmaat bij de strafrechter moet blijven. Uit andere onderzoeken blijkt dat slachtoffers sneller de feiten verwerken, indien zij tevreden zijn over de strafrechtprocedure.255 256 257
221. Hoewel slachtoffers inspraak willen en nood hebben om betrokken te worden bij de discussie omtrent hun zaak, blijkt uit psychologisch onderzoek dat het slachtoffer de uiteindelijke beslissing aan de strafrechter wenst over te laten. Voor slachtoffers is betrokkenheid belangrijk en niet zozeer een grotere controle in de uiteindelijke beslissing.258 222. Volgens sommigen zal het gebruik van de schriftelijke slachtofferverklaring een positieve invloed hebben op de proportionaliteit van de uitgesproken straffen. De strafrechter krijgt door deze verklaring meer informatie over het hoe en mogelijks het waarom van het misdrijf. Hierdoor zal hij in staat zijn om een meer accurate straf uit te spreken.259
254
Principles for the establishment of victims’ rights, sub C, Statement of Victims’ rights in the process of criminal justice, opgesteld door de European Forum for Victim Services. 255 E.A. LIND, R. KANFER en P.C. EARLY, "Voice, control and procedural justice: instrumental and noninstrumental concerns in fairness judgments", Journal of personality and social psychology 1990, 952-959. 256 J.A. WEMMERS en K. CYR, "Victims' perspectives on restorative justice: How much involvement are victims looking for?", International Review of Victimology 2004, 268-269. 257 A. TEN BOOM en K. F. KUIJPERS, “Wat wil het slachtoffer”, Justitiële Verkenningen 2007, 39-41. 258 T.R. TYLER, "Social Justice: Outcome and Procedure", International Journal of Psychology 2000, 121-122. 259 E. EREZ, “Who’s afraid of the big bad victim? Victim Impact Statements as Victim empowerment and enhancement of justice”, Crim. LR 1999, 548.
79
223. Door middel van de Victim Impact Statement zou aan de noden van het slachtoffer tegemoet kunnen worden gekomen, zonder van het slachtoffer een volwaardige procespartij te maken. Ik pleit dan ook voor de invoering van een soortgelijk systeem in ons Belgisch strafrecht. Maar alvorens volmondig ja te zeggen tegen het systeem van de Victim Impact Statement moeten er wel een aantal bemerkingen worden gemaakt. De wetgever zal een aantal keuzes moeten maken. Ten eerste moet worden bepaald aan welke slachtoffers via de Victim Impact Statement het recht op een grotere participatie zal worden toegekend. Er moet heel voorzichtig omgesprongen worden met de definiëring van ‘het slachtoffer’. Verkiezen we een systeem zoals in Nederland, waar het recht op het indienen van een schriftelijke slachtofferverklaring wordt toegekend aan slachtoffers van vooraf bepaalde misdrijven of verkiezen we een ruimer slachtofferbegrip zoals in de Common Law landen?
224. In de Common Law landen wordt het recht toegekend aan elke persoon en diens nabestaanden die door het misdrijf schade ondervonden. Sommige landen, zoals Ierland en Nieuw-Zeeland, gaan nog verder: naast het slachtoffer heeft iedere persoon die door het misdrijf benadeeld werd, het recht om een Victim Impact Statement te laten opstellen.260 Naar mijn mening kan in België het best geopteerd worden voor een koppeling van de slachtofferverklaring aan de burgerlijke partijstelling. Zonder burgerlijke partijstelling is geen slachtofferverklaring mogelijk. Op die manier wordt vermeden dat lichtzinnig met het systeem van de slachtofferverklaring zal omgesprongen worden, omdat niet om het even wie zich slachtoffer voelt zomaar in de fase voor de vonnisrechter nog met een dergelijke verklaring kan op de proppen komen.
225. Een tweede aandachtspunt betreft de inhoud van de slachtofferverklaring. In Nederland is de inhoud van de verklaring beperkt, daar het slachtoffer enkel informatie inzake de opgelopen schade en de gevolgen van het misdrijf mag meedelen. Die beperking vinden we ook terug in verklaringen in een aantal Common Law landen. In Engeland en Wales kan het slachtoffer niet alleen informatie meedelen over de schade; hij kan ook vragen dat men hem op de hoogte houdt over de vooruitgang van de zaak. Eveneens kan hij meedelen dat hij contact wil met de diensten van slachtofferhulp. Men kan ook de voorkeur geven aan een uitgebreide inhoud. Een slachtofferverklaring omvat dan naast de veroorzaakte schade ook de mening van het slachtoffer betreffende de bestraffing van de dader. Ook hier zal moeten onderzocht worden welke soort inhoud het best overeenstemt met ons strafrechtsysteem. Daar het openbaar ministerie in België nog altijd de strafvordering uitoefent, lijkt het mij aangewezen het Nederlandse systeem wat betreft de inhoud van de slachtofferverklaring over te nemen. 260
V. DE MESMAECKER, “Afdalen in de kloof tussen slachtoffers en straftoemeting. Participatie aan de rechterlijke besluitvorming door slachtoffers van misdrijven”, Panopticon 2007, 10.
80
226. In de meeste landen, die reeds een systeem van slachtofferverklaring hebben geïncorporeerd in hun strafrechtsysteem, krijgt het slachtoffer de mogelijkheid om zijn slachtofferverklaring mondeling toe te lichten voor de rechtbank. Normaliter gebeurt dit op basis van de schriftelijke slachtofferverklaring, die men voorafgaand heeft moeten neerleggen op de zitting.261 Nederland wijkt van dit principe af. Het slachtoffer heeft geen verplichting om een schriftelijke slachtofferverklaring op te stellen, indien hij mondeling informatie wil meedelen aan de strafrechter omtrent de schade en de gevolgen van het misdrijf.262 Naar mijn mening moet het neerleggen van de schriftelijke slachtofferverklaring de voorwaarde zijn om mondeling ter terechtzitting informatie te mogen meedelen, maar mag het slachtoffer niet verplicht zijn enkel de in schriftelijke verklaring opgenomen informatie mee te delen. De ervaringen of gevolgen van een misdrijf voor het slachtoffer kunnen veranderen in de tijdspanne die vaak verloopt tussen het opstellen van de verklaring en het ogenblik waarop de zaak voor de vonnisrechter komt.263 Eventueel kunnen deze laatste ervaringen in een kleine nota toegevoegd worden aan de slachtofferverklaring, zodat ze door de rechter ook kunnen worden geraadpleegd na het in beraad nemen van de zaak. In geval men dit aanvaardt ware het misschien beter de mondelinge toelichting van de slachtofferverklaring te beperken tot de gevallen waar de rechter hierom vraagt, dit om opportuniteitsredenen.
227. De vraag is of men in België niet reeds een officieuze uitwerking van een soortgelijk systeem kent. Zoals reeds eerder in deze masterproef aangegeven, moet het principe dat het slachtoffer enkel uitleg kan geven over zijn burgerlijke vordering met een korrel zout worden genomen. Afhankelijk van de rechter wordt wel aanvaard dat de burgerlijke partij ook opmerkingen maakt omtrent de strafwaardigheid van de verdachte. Maar zolang dit niet wettelijk verankerd is, kan het niet juridisch worden afgedwongen.
228. Gezien de voordelen die dit systeem voor het slachtoffer oplevert, moet werk worden gemaakt van de implementatie van de schriftelijke slachtofferverklaring in de Belgische strafrechtprocedure. Op basis van de ervaringen in het buitenland kan dan een afweging worden gemaakt wat betreft de definiëring van het slachtoffer, de inhoud van de schriftelijke verklaring en de al dan niet mondelinge toelichting ervan voor de strafrechter, …
261
In Engeland en Wales mag het slachtoffer geen mondelinge uiteenzetting geven over de schriftelijke slachtofferverklaring. 262 In twee Australische staten werd geopteerd om zoals in Nederland de mondelinge verklaring niet te koppelen aan de schriftelijke slachtofferverklaring. 263 V. DE MESMAECKER, “Afdalen in de kloof tussen slachtoffers en straftoemeting. Participatie aan de rechterlijke besluitvorming door slachtoffers van misdrijven”, Panopticon 2007, 11-12.
81
229. Tot slot wil ik opmerken dat de Victim Impact Statement in de lijn ligt van de voorstellen van de Commissie Holsters. Deze wil aan de burgerlijke partij het recht verlenen om elementen aan te reiken aan de strafrechter, waarmee deze dan rekening kan houden bij de bepaling van de straf.
82
5. DE FASE VAN DE STRAFUITVOERING 5.1. Inleiding 230. Doorheen deze masterproef werd reeds aangegeven welke rechtspositie het slachtoffer heeft tot op het ogenblik dat de rechter definitief heeft beslist over de zaak. Maar ook aan deze laatste fase van de strafprocedure, de fase van de strafuitvoering, wordt door het slachtoffer belang gehecht. Naar aanleiding van de voorwaardelijke invrijheidstelling van Michelle Martin, blijkt nogmaals hoe belangrijk de slachtoffers en hun nabestaanden het vinden inspraak te krijgen bij de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbanken.
231. Vroeger, in de optiek van de wetgever van 1867, was men van mening dat iemand die tot een gevangenisstraf veroordeeld was deze volledige diende uit te zitten. De invloeden van het positivisme en het sociaal verweer zorgden voor verandering. Ten gevolge hiervan werd de Wet Lejeune in het leven geroepen264. Deze wet voorzag in een nieuw systeem, namelijk de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierdoor kon een veroordeelde tot een gevangenisstraf, die blijk gaf van verbeterd gedrag, vroegtijdig de gevangenis verlaten. De Minister van Justitie had hieromtrent het beslissingsrecht.265 De wetgever trachtte de Wet Lejeune herhaaldelijk aan de evolutie van de penologische inzichten aan te passen. Hoewel er verschillende wijzigingen werden doorgevoerd, bleef de wet voornamelijk een middel om de institutionele rust en veiligheid te garanderen. Het was namelijk zo, dat enkel zij die zich goed gedroegen de kans kregen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Voor de veroordeelden waren rechtsonzekerheid en ongelijkheid dan ook het gevolg van dit systeem. Ook in de academische wereld werd het gezien als een systeem dat rechtsonzekerheid in de hand werkte.266
264
Wet van 31 maart 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel (Wet Lejeune), B.S. 3 juni 1988. 265 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 2009, 533. 266 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 7.
83
232. Tot 1981 keek men enkel of de gedetineerde verbeterd gedrag vertoonde.267 In dat jaar werd het systeem gewijzigd en kwam een gedetineerde slechts in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, indien er geen tegenindicaties aanwezig waren met betrekking tot de re-integratie in de maatschappij. Het systeem werd bekritiseerd, hoewel het al minder de indruk geeft rechtsonzekerheid in de hand te werken.268
233. Alvorens in vrijheid te worden gesteld, diende de gedetineerde een lange en ondoorzichtige procedure te doorlopen. Kritiek kwam er ook op de vage criteria in de besluitvorming tot voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing tot al dan niet toestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd niet gemotiveerd. De gedetineerde had dus zelfs na de invoering van de Wet Lejeune een zwakke rechtspositie.
234. Voornoemde kritieken hebben geleid tot de nieuwe wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. De toenmalige Minister van Justitie Stefaan Declerck benadrukte in zijn beleidsnota van 1996269 dat een verstrenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen soelaas zou brengen. Volgens hem zou dit enkel leiden tot een groep gedetineerden die niets meer te verliezen hebben. Deze zouden toch niet meer in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling en hierdoor zullen de strafinrichtingen gevaarlijker en moeilijker controleerbaar worden. In zijn beleidsnota stelt de Minister van Justitie dat de voorwaardelijke invrijheidstelling juist als middel moet dienen om de gedetineerde op een controlerende en ondersteunende wijze te begeleiden bij zijn maatschappelijke re-integratie, zodat de kans op herval in het criminele milieu verkleint. De oriëntatienota lag dus al op tafel voor de zaak Dutroux. 235. Zoals ook bij de rechtspositie van het slachtoffer het geval was270, heeft de zaak Dutroux ervoor gezorgd dat de discussie omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling in een stroomversnelling kwam.271 272 Dit alles resulteerde in de wet inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling van 5 maart 1998.273
267
Ministeriële Omzendbrief nr. 1390/IX van 20 mei 1981, Bull. Best. Strafinr., 1981, 126-127. E. MAES, V. DUPIRE en F. TORO, De V.I. –commissies in actie. Onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. –wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, 2000, 15. 269 Minister van Justitie Stefaan Declerk, Oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid, Brussel, juni 1996. 270 Door de Dutroux-crisis kwam de Wet Franchimont versneld in het leven. 271 Minister van Justitie Stefaan Declerk, Oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid, Brussel, juni 1996, 5455. 272 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf. 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 571. 268
84
236. In dit deel van deze masterproef zullen de belangrijkste wetgevende teksten, die een invloed hebben op de rechtspositie van het slachtoffer in de fase van de strafuitvoering, worden besproken. Alvorens de wet inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling te bespreken, moet de omzendbrief van 15 januari 1997 tot erkenning van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering worden bekeken. Vervolgens zullen de wetten van 5 maart 1998 en van 17 mei 2006 worden besproken. Een vierde deel zal gaan over het regeerakkoord van 2011. Hierbij wordt telkens onderzocht welke gevolgen de wet heeft op de rechtspositie van het slachtoffer tijdens de fase van de strafuitvoering.
237. Dit deel zal worden afgesloten met een uiteenzetting van de eventuele hiaten en tekortkomingen van het huidige systeem voor de rechtspositie van het slachtoffer. Het is ook de bedoeling om hier enkele aanbevelingen en verbeteringen aan te reiken.
5.2. De omzendbrief van 15 januari 1997 tot erkenning van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering 238. De omzendbrief kwam er naar aanleiding van het Strategisch Plan van het Nationaal Forum. Men wilde de adviesverlening naar het slachtoffer toe verbeteren, door rekening te houden met zijn belang. Het was de bedoeling om aan de hand van een slachtofferfiche de adviesverstrekking te verbeteren. Dit plan voorzag in een aantal aanbevelingen ter erkenning van het slachtoffer in de strafuitvoeringsfase. De omzendbrief volgt deze aanbevelingen. In de omzendbrief wordt de procedure uitgeschreven, die, indien het een delicaat strafdossier betreft, moet worden gevolgd in het kader van de adviesverlening inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. Onder delicaat dossier moet, zoals aangegeven in de omzendbrief zelf, worden verstaan: dossiers inzake seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, levensdelicten op kinderen, dossiers met feiten die traumatische gevolgen voor het slachtoffer hebben, alsook dossiers waarin het slachtoffer verzocht heeft de beslissingen inzake de strafuitvoering kenbaar te maken.
273
T. PETERS en J. VANACKER, Van oriëntatienota naar penaal beleid?, De deelreactie Panopticon ‘strafuitvoering en Justitiële Hulpverlening’ in samenwerking met de onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Doc. 1997.1, K.U.L., afdeling Strafrecht, Strafvordering en criminologie, 1997.
85
239. Indien het een dergelijk delicaat dossier betreft, moet worden voorzien in slachtoffergerichte informatie in het dossier. Deze kan worden opgesplitst in:
informatie met betrekking tot de gedetineerde, zoals inlichtingen over zijn houding ten aanzien van de feiten, het aangerichte leed, de betaling aan de burgerlijke partij en de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer aan de gedetineerde kunnen worden opgelegd;
informatie ten behoeve van het slachtoffer.
240. De dienst Slachtofferonthaal stelt het slachtoffer op de hoogte van het verzoek van de gedetineerde om voorwaardelijk vrij te komen. Hoewel het slachtoffer niet het recht heeft om advies te geven in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde of hierin toe te stemmen of te weigeren, kan hij wel zijn bezorgdheid meedelen. Indien nodig, kan gezorgd worden voor een verdere hulpverlening aan het slachtoffer. Daarnaast moet het slachtoffer gevraagd worden of hij op de hoogte wenst te blijven van het verdere verloop van de procedure. Indien het slachtoffer erom verzoekt, zal hij op de hoogte worden gehouden van de beslissing die werd genomen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling.
241. Deze omzendbrief is een eerste stap in de goede richting, omdat voor het eerst wordt aangegeven dat tijdens de fase van de strafuitvoering rekening met het slachtoffer moet worden gehouden. Desondanks had men met de omzendbrief verder kunnen gaan. Het Strategisch Plan gaf het belang aan om het slachtoffer te informeren over elke vorm van invrijheidstelling, en niet enkel, zoals in de omzendbrief opgenomen werd, over bepaalde specifieke vormen ervan. Daarnaast wordt in de omzendbrief enkel het recht op informatie toegekend aan bepaalde categorieën van slachtoffers en is er geen algemeen informatierecht voorzien voor ieder slachtoffer.274
242. Hoewel er gehoor werd gegeven aan de roep van het slachtoffer om een grotere rol toebedeeld te krijgen tijdens de fase van de strafuitvoering, heeft men maar beperkt meer rechten gecreëerd.
274
Ministeriële Omzendbrief van 15 januari 1997 tot erkenning van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering, http://www.ejustice.just.fgov.be/wet/wet.htm (Geraadpleegd op 30/03/2013).
86
5.3. De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling 5.3.1. Inleiding 243. Zoals in de inleiding al aangegeven, kwam de discussie omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling door de Dutroux-crisis in een stroomversnelling. Dit resulteerde in de wet van 5 maart 1998275. Deze wet vervangt samen met de wet van 15 maart 1998 betreffende de instelling van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling276, de Wet Lejeune.277 278
244. De gedetineerde moet aan een aantal voorwaarden voldoen, alvorens hij in aanmerking komt om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De wet bepaalt in art. 2 dat de gedetineerde een bepaald deel van zijn straf moet hebben voltooid. Daarnaast moet er een reclasseringsplan worden voorgelegd en mogen er geen contra-indicaties bestaan, waaruit blijkt dat de gedetineerde een ernstig risico uitmaakt voor de maatschappij of dat zijn re-integratie in de maatschappij niet mogelijk zou zijn.279 De enige contra-indicatie die bij naam wordt genoemd, is “de houding van de veroordeelde tegenover het slachtoffer van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld”280.
245. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer de gedetineerde een gedeelte of de gehele schuld voor het misdrijf op het slachtoffer schuift. Ook het minimaliseren van de feiten door de verdachte wordt als contra-indicatie in die zin beschouwd. Ook al zijn er geen contra-indicaties aanwezig, dan zal de vraag tot voorwaardelijke invrijheidstelling niet worden behandeld zolang de gedetineerde weigert de schade te vergoeden of een voorstel doet tot afbetaling hiervan. De wetgever heeft met deze laatste voorwaarde, namelijk de afwezigheid van contra-indicaties, het slachtoffer voor de eerste keer een plaats gegeven bij de beoordeling of de gedetineerde al dan niet aan de vereiste toelaatbaarheidsvoorwaarden voldoet.
275
Deze wet trad in werking op 1 maart 1999, zoals bepaald werd in het koninklijk besluit van 10 februari 1999 houdende de uitvoeringsmaatregelen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling. 276 Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S. 2 april 1998. 277 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrechten en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 502. 278 F. PIETERS, “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening: het slachtoffer in de wetgeving inzake voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 275. 279 Voorbeelden van contra-indicaties die betrekking hebben met de houding van de gedetineerde ten aanzien van het slachtoffer: ontkennen van de feiten, geen spijt of schuldbesef tonen… 280 de Art. 2, 3 lid wet van 18 maart 1998.
87
Welke rechten kent de wet effectief toe aan het slachtoffer? 5.3.2. Het hoorrecht van slachtoffer 246. De wet voorzag dat de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, alvorens een beslissing te nemen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de strafinrichting dienen te worden gehoord. Artikel 4 §3 voorziet ook in de mogelijkheid om het slachtoffer te horen, in een aantal door de Koning bepaalde gevallen. De commissie moet bijkomend beoordelen of het slachtoffer een legitiem en direct belang heeft,281 zo niet beschikt deze niet automatisch over een onmiddellijk hoorrecht. Hij dient de commissie hierom te verzoeken. Dit kan enkel indien tijdens de voorbereiding van het dossier reeds inlichtingen werden ingewonnen bij het slachtoffer over mogelijke bijzondere voorwaarden die moeten worden opgelegd aan de gedetineerde in het belang van het slachtoffer.
247. Bij K.B. van 10 februari 1999 heeft de Koning bepaald in welke gevallen dergelijke bijzondere inlichtingen moeten worden ingewonnen. Twee categorieën van slachtoffers moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het dossier. De eerste categorie betreft de slachtoffers van bepaalde vormen van misdrijven. De wet geeft de volgende opsomming: “Behoudens wanneer het slachtoffer, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, eerder duidelijk te kennen heeft gegeven dat het niet wenst gecontacteerd te worden, indien de veroordeelde een straf ondergaat voor een feit bedoeld in : a) de artikelen 347bis (gijzeling); 372 tot 378 (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting); 400 tot 404 (opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel en opzettelijk doden zonder het oogmerk te doden) ; 407; 408; 410 of 473 tot 476 (diefstal door middel van geweld of bedreiging en afpersing) van het Strafwetboek, of; b) de artikelen 379 tot 386ter (bederf van de jeugd en prostitutie en openbare zedenschennis) van hetzelfde Wetboek indien die feiten gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, of; c) de artikelen 393 tot 397 (doodslag en verschillende vormen van doding) van hetzelfde Wetboek of de strafbare poging tot deze feiten.”
248. Voor die categorie is er een verplichting om inlichtingen in te winnen, tenzij het slachtoffer te kennen heeft gegeven niet in de procedure te willen betrokken worden.
281
Art. 4 §3 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, B.S. 2 april 1998.
88
De tweede categorie slachtoffers282 moet aan twee voorwaarden voldoen alvorens inlichtingen moeten worden ingewonnen. Zij moeten actief en vrijwillig meedelen en tonen dat ze op de hoogte van de verdere procedure wensen te worden gehouden en het moet gaan om een misdrijf waarvoor de gedetineerde tot een effectieve gevangenisstraf van minstens één jaar is veroordeeld.283
5.3.3. Het recht om ingelicht te worden over de beslissing 249. Indien de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling beslist om de gedetineerde voorwaardelijk in vrijheid te stellen, dan moet zij dit aan het slachtoffer meedelen. Daarnaast moeten aan het slachtoffer ook de voorwaarden worden meegedeeld die in zijn belang werden opgelegd aan de gedetineerde.284
5.3.4. De rechten van het slachtoffer bij toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling 250. Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft toegekend aan een gedetineerde, dan zullen hem ook een aantal voorwaarden, die enkel worden gesteld in het belang van het slachtoffer of diens nabestaanden, worden opgelegd. Zo zal de gedetineerde altijd de burgerlijke partij moeten vergoeden en wordt hem vaak verbod opgelegd om contact te zoeken met het slachtoffer of verbiedt men hem om zich in een bepaalde gemeente te vestigen. Wanneer aan de gedetineerde dergelijke voorwaarden worden opgelegd, wordt dit meegedeeld aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft dus het recht om geïnformeerd te worden over dergelijke in zijn belang genomen voorwaarden.285
282
de
De wet geeft in art. 12 §1, 2 lid volgende omschrijving van de tweede categorie slachtoffers weer: “voor zover het misdrijf waarvan hij slachtoffer is, geleid heeft tot een veroordeling tot opsluiting, tot hechtenis of tot een gevangenisstraf waarvan het effectief gedeelte ten minste één jaar bedraagt en indien het slachtoffer, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, zelf, of door bemiddeling van zijn advocaat, op het secretariaat van het openbaar ministerie of aan (een ambtenaar van de Dienst Justitiehuizen belast met het slachtofferonthaal) schriftelijk heeft meegedeeld dat het verder geïnformeerd wenst te worden over een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling of inlichtingen wenst te verstrekken over eventueel in zijn belang op te leggen voorwaarden. Deze schriftelijke verklaring kan afgelegd worden vanaf het ogenblik dat de veroordeling op basis van de feiten waarvan betrokkene slachtoffer is, in kracht van gewijsde treedt”. 283 T. VAN CAMP, T. VAN WIN, I. AERTSEN, P. DAENINCK, F. HOUDIAUMONT en H. MALEMPRE, Vademecum – Herstelrecht en gevangenis, Gent, Academia-press, 2005, 40. 284 Art. 4 §8 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, B.S. 2 april 1998. 285 Y. VAN DEN BERGE, “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, Tijdschrift voor strafrecht 2006, 345-346.
89
251. Het niet naleven van de voorwaarden die door de commissie aan de gedetineerde werden opgelegd, kunnen aanleiding geven tot herroeping, schorsing of herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De commissie houdt bij dergelijke beslissing ook rekening met de voorwaarden die werden opgelegd in het belang van het slachtoffer. Hoewel rekening moet worden gehouden met de belangen van het slachtoffer, kent de wetgever aan het slachtoffer geen recht toe om in deze procedure tussen te komen.286 De wet stelt enkel in art. 10 § 5, tweede lid: “Het slachtoffer, of in voorkomend geval zijn rechthebbenden, dat een legitiem en direct belang had op het ogenblik van de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt per aangetekend schrijven ingelicht van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling of in geval van herziening van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden.”287
5.3.5. Evaluatie van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling 252. Hoewel de wet van 5 maart 1998 door latere wetten werd vervangen en de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling niet meer bestaat, is het toch nuttig om deze wet te evalueren. Latere wetten hebben zeker ten dele de tekortkomingen van de wet van 5 maart 1998 opgevangen, hoewel lang niet aan alle verzuchtingen van de slachtoffers is tegemoet gekomen. 253. De wet voorziet nergens een definitie van het begrip ‘slachtoffer’, zodat het moeilijk is om te weten op wie de wet nu juist van toepassing is. Er wordt aangenomen dat de term ‘slachtoffer’ ruimer moet worden begrepen dan burgerlijke partij. Doch met zekerheid kan dit op basis van de wet niet worden vastgesteld. Vreemd is ook dat men in de omzendbrief van 1997 wel een slachtofferdefinitie heeft opgenomen; de vraag is waarom dit dan niet gebeurde in de wet van 5 maart 1998. Naast het ontbreken van een definitie, werd ook niet voorzien in de mogelijkheid voor het slachtoffer om als procespartij tussen te komen in de procedure voor de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling.288
286
F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 1998, 276-280. 287 Art. 10 §5 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, B.S. 2 april 1998. 288 F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 1998, 276.
90
Contra-indicaties 254. De wet verplicht de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling om in haar onderzoek naar contra-indicaties voor de toekenning van een maatregel van voorwaardelijke invrijheidstelling rekening te houden met de houding van de gedetineerde naar het slachtoffer toe. Dit is een belangrijke stap voorwaarts. Daarnaast kent de wet echter ook een aantal beperkingen, daar enkel rechten toegekend worden aan slachtoffers van zware misdrijven.289 Dit kan door slachtoffers van minder ernstige misdrijven als onrechtvaardig worden aangevoeld. Daarnaast wordt ook kritiek geuit op wat moet worden verstaan onder ‘contra-indicaties’. Er werden geen voorbeelden hiervan opgenomen in de wet. Hierdoor bestaat de vrees dat de commissie op grond van subjectieve gronden oordeelt over in haar ogen al dan niet aanwezige contra-indicaties. Zeker in mediatieke dossiers bestaat een kans dat de commissie bij haar beslissing vergeldingsdoelen voor ogen zal hebben290.
255. De commissie houdt bij haar beoordeling rekening met de houding van de gedetineerde naar het slachtoffer toe. Deze beoordeling is echter zeer moeilijk, vermits zij plaatsvindt binnen het kunstmatige karakter van de gevangenis.291
256. Voordat de zaak voorkomt bij de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling dient een dossier te worden klaargemaakt. In de gevallen onder art. 12 §1, 1ste lid moet het openbaar ministerie verplicht inlichtingen inwinnen via de dienst Slachtofferonthaal. In deze gevallen gaat het om een gedetineerde die veroordeeld werd wegens feiten zoals omschreven in de volgende artikelen van het strafwetboek: “a) de artikelen 347bis (gijzeling); 372 tot 378 (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting); 400 tot 404; 407; 408; 410 (opzettelijke toebrengen van lichamelijk letsel en opzettelijk doden zonder het oogmerk van te doden) of 473 tot 476 (diefstal door middel van geweld of bedreiging en afpersing) van het Strafwetboek, of; b) de artikelen 379 tot 386ter (bederf van de jeugd en prostitutie en openbare zedenschennis) van hetzelfde wetboek indien die feiten gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, of; c) de artikelen 393 tot 397 (doodslag en verschillende vormen doding) van hetzelfde wetboek of de strafbare poging tot deze feiten.”
289
Art. 12 §1, Lid 1 K.B. 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S. 23 februari 1999. 290 H. TUBEX, “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 44. 291 J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 22.
91
257. In de rechtsleer wordt, naar mijn mening terecht, de vraag gesteld of er geen misdrijven vergeten zijn in de in art. 12 opgesomde lijst van misdrijven. Eventueel moeten criteria opgesteld worden waaraan misdrijven moeten worden getoetst om na te gaan of zij al dan niet bij de lijst moeten worden gevoegd. Artikel 12 § 1, 2de lid geeft de andere gevallen weer waarin het openbaar ministerie verplicht inlichtingen moet inwinnen: “voor zover het misdrijf waarvan hij slachtoffer is, geleid heeft tot een veroordeling tot opsluiting, tot hechtenis of tot een gevangenisstraf waarvan het effectief gedeelte ten minste één jaar bedraagt en indien het slachtoffer, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, zelf, of door bemiddeling van zijn advocaat, op het secretariaat van het openbaar ministerie (of aan een ambtenaar van de Dienst Justitiehuizen belast met het slachtofferonthaal) schriftelijk heeft meegedeeld dat het verder geïnformeerd wenst te worden over een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling of inlichtingen wenst te verstrekken over eventueel in zijn belang op te leggen voorwaarden. Deze schriftelijke verklaring kan afgelegd worden vanaf het ogenblik dat de veroordeling op basis van de feiten waarvan betrokkene slachtoffer is, in kracht van gewijsde treedt.”
258. Dit houdt duidelijk een beperking in van de categorieën misdrijven met de bedoeling te vermijden dat de commissie overstelpt werd door slachtoffers van minder ernstige misdrijven. Hier had de wetgever een grotere rol kunnen toewijzen aan de dienst Slachtofferonthaal. Deze dienst staat, naar mijn mening, doorheen de verschillende fasen van de strafprocedure toch het dichtst bij het slachtoffer. Zodoende is men hier het best op de hoogte ingeval het slachtoffer van een minder ernstig misdrijf toch danig getraumatiseerd, is dat het wenselijk zou zijn dat ook in dat bepaald geval inlichtingen moeten worden ingewonnen.292
259. Ook wordt het als een tekort aanzien dat de wet niet voorziet dat de dienst Slachtofferonthaal algemene informatie over de voorwaardelijke invrijheidstelling, over het verloop van de procedure, wat de opvolging inhoudt, … moet verstrekken. De wet beperkt zich tot de slachtofferdimensie in de enge zin. Er dient wel gezegd te worden dat in de praktijk systematisch algemene informatie wordt verstrekt; er is trouwens een rubriek in het modelformulier slachtofferfiche hiervoor voorzien.
260. Het openbaar ministerie beschikt slechts over een termijn van één maand om inlichtingen te verzamelen bij de slachtoffers. Gezien de complexiteit van sommige dossier is dit geen haalbare termijn. 292
F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 1998, 277.
92
Indien de slachtofferinformatie zich niet in het dossier bevindt, is de commissie verplicht om de zaak uit te stellen. Dit kan slechts eenmaal voor een maximale termijn van twee maanden. Dit kan problematisch zijn indien het slachtoffer niet vlot meewerkt aan het geven van de gevraagde informatie.
Wat met een inzagerecht in het dossier voor het slachtoffer? 261. De wet voorziet niet in een inzagerecht voor het slachtoffer of diens raadsman. De wet plaatst de bescherming van de privacy van de veroordeelde tegenover het inzagerecht van het slachtoffer en geeft de voorkeur aan de bescherming van de privacy. Om het verwerkingsproces te stimuleren en de angst die het slachtoffer heeft weg te nemen, kan het nuttig zijn het slachtoffer inzage te verlenen in bepaalde delen van het dossier, bijvoorbeeld die waarin de houding van de veroordeelde naar het slachtoffer toe wordt behandeld.293 Anderzijds heeft het slachtoffer geen inspraak in de beslissing van de commissie en dus kan men de vraag stellen welk nut het heeft de ‘nieuwsgierigheid’ van het slachtoffer te bevredigen. Evengoed zou het openbaar ministerie via de dienst Slachtofferonthaal het slachtoffer kunnen op de hoogte brengen van dat gedeelte van het dossier dat hem specifiek aanbelangt.
Hoorrecht 262. Aan het slachtoffer wordt een hoorrecht toekend. Dit is voor het slachtoffer vaak niet zo evident als wordt gedacht. Voor vele slachtoffers is het te confronterend om te worden gehoord in aanwezigheid van de veroordeelde. De Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling laat toe, als de veroordeelde hiermee akkoord gaat, dat enkel de raadsman van de veroordeelde aanwezig is bij het horen van het slachtoffer. Weigert de veroordeelde, dan kan de commissie hier niets aan veranderen. Er wordt soms voor gepleit dat het slachtoffer zich sowieso door zijn raadsman kan laten vertegenwoordigen voor de commissie.294 Naar mijn mening is dit niet optimaal. Een slachtoffer kan meestal veel beter zijn gevoelens en ervaringen overdragen dan zijn raadsman. De commissie kan een betere beslissing nemen, indien zij het slachtoffer zelf heeft gehoord. Eventueel kan worden geopteerd voor een verklaring op video die dan tijdens de zitting getoond wordt. Beter nog kan videoconferentie tijdens de zitting zijn, zodat de commissie met het slachtoffer kan communiceren en het slachtoffer toch niet in persona dient aanwezig te zijn.
293 294
A.M. VRIJENS, “De Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 80-90. A.M. VRIJENS, “De Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 87.
93
263. De wet schiet ook tekort door niet te voorzien in de mogelijkheid om het slachtoffer te horen bij de procedure tot herroeping, herziening of schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.295 Ik ben van mening dat hier beter een onderscheid zou worden gemaakt tussen de situatie waarin de dader
algemene
voorwaarden
slachtoffervoorwaarden
heeft
geschonden
geschonden werden.
Ik
en kan
de
situatie
aannemen
waarin dat,
specifieke
indien
het
slachtoffervoorwaarden betreft, het slachtoffer er baat bij kan hebben om gehoord te worden vermits het specifiek zijn belangen zijn die in gedrang kwamen. Schendt de veroordeelde eerder algemene voorwaarden, die niets met het slachtoffer te maken hebben, is een tussenkomst van het slachtoffer geen meerwaarde en, naar mijn mening, niet nodig.
264. Een laatste tekortkoming op vlak van het hoorrecht van het slachtoffer, is de afwezigheid van elk rechtsmiddel bij de weigering van de commissie om aan het slachtoffer een hoorrecht toe te kennen. Zoals reeds hierboven werd aangehaald, moet het slachtoffer een legitiem en direct doel hebben om gehoord te kunnen worden. Oordeelt de commissie dat dit belang niet aanwezig is, dan kan het slachtoffer hier niets tegen inbrengen.
265. Slachtoffers of diens nabestaanden worden niet geïnformeerd over beslissingen genomen in verband met het detentietraject, andere dan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voor straffen tot drie jaar is voorlopige invrijheidstelling vaak de regel, zodat het slachtoffer soms totaal onverwachts geconfronteerd wordt met de dader van wie gedacht werd dat hij in de gevangenis verbleef. De reden hiervan is dat in geval van voorlopige invrijheidstelling de Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling niet tussenkomt en bijgevolg hierover niet wordt geïnformeerd. Om deze reden is het nuttig dat het slachtoffer zou geïnformeerd worden over bijvoorbeeld het begin van de straf, penitentiair verlof, voorlopige invrijheidstelling, uitvoeringsmodaliteiten van de straf, … De mogelijkheid tot informatieverstrekking door het slachtoffer, zoals voorzien bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, moet hier ook overwogen worden. Het spreekt voor zich dat het slachtoffer enkel informatie moet kunnen geven over de voorwaarden die in zijn belang zijn.296 297
295
A.M. VRIJENS, “De Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 88. W. VAN LAETHEM, “Over bezorgde burgers, onwetende slachtoffers en opeengepakte gedetineerden”, Fatik 2003, 97. 297 S. DE VALCK, “De nieuwe wet op de VI: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele bedenkingen vanuit DSW”, De orde van de dag 1998, 63-64. 296
94
266. Voorgaande wekt de indruk dat aan het slachtoffer meer rechten moeten worden toegekend. Men mag niet vergeten dat ook de veroordeelde rechten heeft. Het risico bestaat dat een te grote aandacht voor het slachtoffer de belangen van de gedetineerde en de maatschappij in het gedrang brengt of naar de achtergrond schuift. Het recht op re-integratie van de gedetineerde mag niet teniet gaan door de aandacht die wordt gegeven aan de rechten van het slachtoffer. Hoewel sommigen pleiten voor een verstrenging of afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, juist in het belang van het slachtoffer, is dit niet de bedoeling van het herstelrecht. Dit is immers geen zuiver repressief systeem. Daarnaast is het niet altijd in het belang van het slachtoffer dat de voorwaarden, waaraan de veroordeelde moet voldoen, strenger worden. Vaak heeft het slachtoffer meer belang bij het opleggen van slachtoffervoorwaarden, waarbij met zijn belangen rekening kan worden gehouden.298 299 300
267. Daarnaast kan de tussenkomst van het slachtoffer voor de veroordeelde ook gevoelens van frustratie oproepen. Een veroordeelde die in aanmerking komt om voorwaardelijk vrij te komen, heeft het gevoel dat hij zijn schuld heeft voldaan. De veroordeelde heeft gedurende de duur van zijn gevangenisstraf niets te maken gehad met het slachtoffer, maar op het ogenblik dat hij voorwaardelijk vrij kan komen, is daar weer het slachtoffer dat eventueel roet in het eten strooit. Naar mijn mening kan dit contraproductief werken voor de veroordeelde. De vraag kan hier worden gesteld of het wenselijk is om het slachtoffer doorheen het gehele gebeuren van de strafuitvoering te betrekken. Door het slachtoffer niet te betrekken bij de strafuitvoeringsprocedure kunnen gevoelens van frustratie van de gedetineerde en plotse confrontatie met het slachtoffer worden vermeden.301 Het is duidelijk dat de wet te weinig rekening houdt met de verhouding dader - slachtoffer.
268. De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling is een stap voorwaarts voor het slachtoffer. Maar zoals blijkt uit voorgaande kent de wet nog vele tekortkomingen en hiaten. Het is dan ook niet meer dan normaal dat de wet werd vervangen door de wet van 17 mei 2006. In volgend deel van deze masterproef zal op deze laatste wet dieper worden ingegaan. Eveneens zal een evaluatie van de wet worden gemaakt en zullen tekortkomingen en hiaten worden blootgelegd.
298
B. DE SMET, “De tendens tot overaccentuering van het slachtoffer in het strafproces”, Panopticon 1998, 387. R. PERRIENS, F. PIETERS en P. PIRON, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing”, Panopticon 2003, afl. 6, 565. 300 K. KLOECK, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: niet compleet nieuw, echt wel beter”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 24. 301 R. BAS en R. VAN DE VOORDE,” De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 5. 299
95
5.4. De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten
5.4.1. Inleiding 269. Bij Koninklijk Besluit van 27 juni 2000 werd de Commissie Holsters opgericht. Zij diende een voorontwerp van wet met memorie van toelichting op punt te zetten met betrekking tot drie verschillende zaken. Art. 2 stelt volgende drie materies voorop: “De instelling van strafuitvoeringsrechtbanken en de bevoegdheid, procedure en samenstelling daarvan; De straftoemeting, de motiveringsplicht en de reactie- en sanctiemogelijkheid voor de strafrechter; De externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden, zijnde de regels met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling, de onderbreking van de strafuitvoering en de modaliteiten van strafuitvoering”.302 270. De bevindingen van de commissie resulteerden in twee wetten waarin een regeling werd getroffen omtrent de uitvoering van straffen, namelijk de Wet van 17 mei 2006 betreffende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken en de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. Deze laatste wet dateert eveneens van 17 mei 2006 en wordt verder de Wet Externe Rechtspositie genoemd.303 271. In het voorgaande deel betreffende de wet van 5 maart 1998 werd reeds uitgelegd dat aan het slachtoffer rechten werden toegekend bij de procedure omtrent de strafuitvoering. De nieuwe wet van 2006 had tot doel die rechten uit te breiden. Men wilde een wettelijk kader creëren voor de rol van het slachtoffer doorheen de volledige strafuitvoeringsprocedure. Dit was voordien enkel gebeurd wat betreft de voorwaardelijke invrijheidstelling.304 305
302
K.B. van 27 juni houdende de oprichting van een Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, B.S. 13 juli 2000. 303 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: mayday mayday”, Panopticon 2007, nr. 4, 41. 304 A. LEMONNE, T. VAN CAMP, I. VAN FRAECHEM en C. VANNESTE, Onderzoek met betrekking tot de evaluatie van de voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van inbreuken, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, 2007, 102. 305 Hoge Raad voor de Justitie, Advies over het wetsontwerp inzake de verscherping van de controle van veroordeelde gedetineerden die de gevangenis verlaten, inzake de verbetering van de positie van het
96
5.4.2. Welke slachtoffers krijgen een rol bij de strafuitvoeringsprocedure? 272. Artikel 2, 6de lid van de Wet Externe Rechtspositie geeft de definitie van het ‘slachtoffer’: “ het slachtoffer: de volgende categorieën van personen die bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit kunnen vragen om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord in de door deze wet bepaalde gevallen, volgens de door de Koning bepaalde regels: a) de natuurlijke personen wiens burgerlijke vordering ontvankelijk en gegrond wordt verklaard b) de persoon die minderjarig, verlengd minderjarig of onbekwaam was op het ogenblik van de feiten en voor wie de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld c) de natuurlijke persoon die zich omwille van een situatie van materiële onmogelijkheid of kwetsbaarheid geen burgerlijke partij heeft kunnen stellen. Ten aanzien van de onder b) en c) genoemde categorieën, oordeelt de strafuitvoeringsrechter op hun verzoek, overeenkomstig de bepalingen van Titel III, of ze een direct en legitiem belang hebben.”
273. In het eerste wetsontwerp werd niet voorzien in de mogelijkheid om geïnformeerd of gehoord te worden voor de categorieën b) en c). Hierop kwam onmiddellijk kritiek, omdat indien enkel de personen zoals bedoeld in a) rechten hadden, alleen het slachtoffer dat zich burgerlijke partij had gesteld van die rechten kan genieten306. Dergelijke onderscheid tussen hen die zich burgerlijke partij hadden gesteld en zij die dit niet deden, leidt tot rechtsongelijkheid. Het kan zijn dat een slachtoffer niet over voldoende materiële middelen beschikte om zich burgerlijke partij te stellen of dat de vordering tot burgerlijke partijstelling ongegrond werd verklaard. Een louter onderscheid in rechten omdat iemand niet over voldoende materiële of morele redenen beschikt om zich burgerlijke partij te stellen, mag geen wettelijke basis zijn om al dan niet rechten te verkrijgen.
slachtoffer wanneer de dader de gevangenis verlaat en inzake de optimalisering van de penitentiaire capaciteit, goedgekeurd tijdens de Algemene vergadering van 29 mei 2002. 306 De regering haalde vijf argumenten ter verklaring van haar keuze: 1. Men streefde naar responsabilisering van het slachtoffer, slachtoffers moeten een actieve rol spelen en initiatief nemen indien ze wensen te worden gehoord of geïnformeerd; 2. Men wilde een objectivering van de waardering van de belangen in het geding; 3. Men wilde gelijkheid bewerkstelligen tussen de partijen, wat inhield dat grenzen aan de rechten van slachtoffer dienden te worden opgelegd; 4. Men wilde een te grote werklast vermijden doordat een te groot aantal slachtoffers zouden betrokken zijn in de procedure; 5. Men was van oordeel dat te veel informatie het slachtoffer secundair zou victimiseren.
97
In de uiteindelijke wet werden dan ook de twee bijkomende categorieën, zoals vermeld onder b) en c) opgenomen.307 308 309 Zoals blijkt uit art. 2 zal de strafuitvoeringsrechter nagaan of de slachtoffers die onder categorieën b) en c) vallen een legitiem en direct belang hebben.310
274. De wet voorziet niet in een automatische informatieplicht ten opzichte van het slachtoffer. Ieder slachtoffer dat rechten wil uitoefenen tijdens de strafuitvoeringsprocedure moet daarvan melding maken. De eerste categorie slachtoffers kan dit doen aan de hand van de slachtofferverklaring. De andere twee categorieën moeten via eenvoudige procedure op verzoekschrift vragen dat de strafuitvoeringsrechtbank onderzoekt of zij een legitiem en direct belang hebben.311 312
5.4.3. Welke rol werd door de wet toebedeeld aan het slachtoffer? 275. Nu is aangegeven welke slachtoffers effectief betrokken worden bij de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbanken, wil ik dieper ingaan op de rol die aan het slachtoffer werd toegekend in de Wet Externe Rechtspositie.313 Het dient duidelijk te zijn dat, hoewel rechten aan het slachtoffer worden toegekend, de wet niet voorziet in de mogelijkheid voor het slachtoffer om als procespartij in de procedure tussen te komen. Verder in deze masterproef zal onderzocht worden of het wenselijk is dat het slachtoffer procespartij wordt. Het slachtoffer beschikt over een informatierecht, een hoorrecht en een formuleringsrecht. Zoals reeds eerder aangegeven wens ik hier nogmaals de nadruk te leggen op het feit dat het slachtoffer dient te vragen om geïnformeerd of gehoord te worden. In de Wet Externe Rechtspositie bestaat er dus geen automatische toekenning van die rechten.
307
X. DE RIEMAECKER en G. VERVAECKE, “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, De orde van de dag 2005, 21-31. 308 M. DE RUE, “wetsontwerp houdende de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, De orde van de dag 2005, 15-19. 309 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday”, Panopticon 2007, nr. 4, 48. 310 R. PIERRIENS, “De Strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, 70-72. 311 Art. 3 Wet Externe Rechtspositie. 312 Y. VAN DEN BERGE, “De aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten”, RABG 2008, 459-460. 313 C. VAN DE WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 46.
98
276. Hierna zal onderzocht worden welke rechten het slachtoffer kan laten gelden in verband met de verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten die door de Minister van Justitie of door de strafuitvoeringsrechtbank kunnen worden toegekend aan de veroordeelde.314
5.4.4. Strafuitvoeringsmodaliteiten die door de minister worden toegekend 277. De Minister van Justitie kan zelf beslissen drie modaliteiten op te leggen. Het betreft: de uitgangsvergunning315, het penitentiair verlof316 en de onderbreking van de strafuitvoering317. Voor elk van deze modaliteiten wordt vereist dat er geen contra-indicaties aanwezig zijn die betrekking hebben op het risico dat de dader het slachtoffer zou verontrusten. Bij elk van de drie modaliteiten kan de minister bijzondere voorwaarden opleggen ter voorkoming van het risico dat het slachtoffer zou verontrust worden door de vrijlating van de veroordeelde dader. De minister kan voor elk van de drie strafuitvoeringsmodaliteiten weigeren indien het risico te groot is ten aanzien van het slachtoffer.
278. Daarnaast rust een informatieplicht op de bevoegde instanties indien de veroordeelde penitentiair verlof of een onderbreking van de strafuitvoering werd toegekend. Binnen de 24 uur na de beslissing moet het slachtoffer hiervan in kennis worden gesteld. Bijkomend moet het slachtoffer worden geïnformeerd over de bijzondere voorwaarden die in zijn belang werden opgelegd. Een slachtoffer wordt slechts eenmalig geïnformeerd over de toekenning van penitentiair verlof. Dit houdt in dat hij geen informatie meer ontvangt over systematische penitentiaire verloven die daarop volgen. De reden hiervoor is dat een herhaaldelijke verwittiging van het slachtoffer hem meer zou verontrusten dan het hem zou gerust stellen.318
279. Bij de uitgangvergunning voorziet de wet niet in een informatieplicht aan het slachtoffer. Men is immers van mening dat het niet opportuun is het slachtoffer hierover te informeren vermits een uitgangsvergunning een te korte tijdspanne betreft319. Een systeem waarbij het slachtoffer dient geïnformeerd te worden zou in de praktijk niet haalbaar zijn.320
314
F. PIETERS, De strafuitvoeringsrechtbanken: waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?, in Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 223. 315 Art. 4 Wet Externe Rechtspositie. 316 Art. 6 Wet Externe Rechtspositie. 317 Art. 15 Wet Externe Rechtspositie. 318 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009/5, 14. 319 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, 381. 320 I. WOUTERS, Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 224.
99
Door het niet toekennen van een informatierecht ingeval een uitgangsvergunning wordt verleend, wordt voorbijgegaan aan de ratio legis van het informatierecht. De bedoeling van het informatierecht is dat het slachtoffer op voorhand wordt geïnformeerd over een tijdelijke vrijlating van de dader. De duur van de toegekende modaliteit kan geen onderscheid rechtvaardigen tussen het al dan niet toekennen van een informatierecht.
280. Ook al duurt de uitgangsvergunning maximaal 16 uur, dan nog is het in de praktijk meer dan mogelijk dat het slachtoffer de dader tegen het lijf loopt. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn, dat het slachtoffer op dergelijke wijze met de dader wordt geconfronteerd. Er dient dan ook te worden voorzien in een informatieverplichting aan het slachtoffer, dat te kennen heeft gegeven dat hij van de uitgangsvergunning op de hoogte wenst te worden gesteld.
281. Het argument betreffende de niet-haalbaarheid van het meedelen van de beslissing, lijkt mij geen
onoverkomelijk
probleem.
Het
slachtoffer
kan
hiervan
steeds
via
een
simpel
telefoontje/sms/mail op de hoogte worden gesteld. De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of een justitieassistent van de dienst Slachtofferonthaal zou deze mededeling kunnen doen. Eventueel kan worden geopteerd voor een elektronisch systeem ‘doodle’, waar enkel het slachtoffer of diens nabestaanden toegang toe krijgt. De beslissing tot toekenning kan dan telkens ingegeven worden in het systeem. Zo kan het slachtoffer op de voet volgen welke beslissingen omtrent strafuitvoeringsmodaliteiten werden genomen. Dat het slachtoffer voortdurend bezig zou zijn met het controleren van het systeem, kan verholpen worden door het versturen van een automatisch emailbericht/sms naar het slachtoffer telkens het systeem een nieuw toegekende modaliteit verwerkt heeft. Een dergelijk systeem zou ook een oplossing bieden bij de systematische penitentiaire verloven.
5.4.5. Strafuitvoeringsmodaliteiten die door de strafuitvoeringsrechtbank worden toegekend 282. In de wet van 17 mei 2006 worden volgende strafuitvoeringsmodaliteiten voorzien: beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorwaardelijke invrijheidstelling, voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, voorlopige invrijheidstelling om medische redenen en omzetting van een gevangenisstaf naar een werkstraf.
100
Het behoort tot de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank om hierover een beslissing te nemen indien het een veroordeling betreft van meer dan drie jaar. Betreft het een veroordeling van minder van drie jaar, dan heeft de strafuitvoeringsrechter de bevoegdheid om een beslissing te nemen.321
283. Bij de toekenning van een van de voornoemde modaliteiten moet de strafuitvoeringsrechter of desgevallend de strafuitvoeringsrechtbank weigeren indien er contra-indicaties aanwezig zijn, waaruit blijkt dat het risico reëel is dat de veroordeelde het slachtoffer zal lastigvallen. Voor al deze modaliteiten kan het slachtoffer verzoeken te worden gehoord aangaande de bijzondere voorwaarden die aan de gedetineerde zullen worden opgelegd en die in het belang van het slachtoffer zijn. Het slachtoffer dient in de slachtofferverklaring aan te geven voor welke strafuitvoeringsmodaliteiten hij wenst gehoord te worden. Dit hoorrecht houdt voor het slachtoffer echter niet het recht in om tussen te komen in de procedure.
284. De beslissing alsook de bijzondere voorwaarden die in het belang van het slachtoffer werden opgelegd moeten hem binnen de 24 uur in schriftelijke vorm worden meegedeeld. Indien een beslissing werd genomen omtrent de toekenning van de beperkte detentie of het elektronisch toezicht, maar voorafgaand de uitvoering van de modaliteit doet zich een nieuwe situatie voor, dan kan het openbaar ministerie verzoeken een nieuwe beslissing te nemen. Het slachtoffer wordt op de hoogte gesteld van de nieuwe rechtsdag en zal opnieuw gehoord worden over de bijzondere voorwaarden die hem aanbelangen. Ook indien een beslissing met betrekking tot verlenging van de beperkte detentie of het elektronisch toezicht zal genomen worden, wordt het slachtoffer van de nieuwe rechtsdag op de hoogte gebracht.322 323
285. Een verzoek tot schorsing van een van de opgelegde voorwaarden wordt aan het slachtoffer meegedeeld, wanneer het een voorwaarde betreft die in zijn belang werd opgelegd. Ingeval van nietnaleving van een voorwaarde die ter bescherming van het slachtoffer werd opgelegd, moet hij ook worden geïnformeerd bij schorsing, herziening of herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteit.
321
Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks ... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr 2006, 250-265. 322 E. SNEIDERS en S. VAN NEDER, “Positie van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering”, Nieuwsbrief Suggnomé 2008, 10-13. 323 Y. VAN DEN BERGE, “Strafuitvoeringsrechtbank definieert de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied als een modaliteit van strafuitvoering”, T. Strafr. 2010, 299-300.
101
286. Naast het recht om gehoord te worden, heeft het slachtoffer ook het recht om bijzondere voorwaarden te formuleren die in zijn belang kunnen worden opgelegd door de rechter of de rechtbank. Het slachtoffer zal hiervoor een slachtofferfiche moeten opstellen. In dergelijk document worden, conform art. 1, 5de lid K.B. Externe Rechtspositie, relevante gegevens opgenomen betreffende het slachtoffer. Daarnaast bevat de slachtofferfiche ook een omschrijving van voorwaarden die in het belang van het slachtoffer door de strafuitvoeringsrechter of door de strafuitvoeringsrechtbank kunnen worden opgelegd. Hiervoor kan het slachtoffer de hulp inroepen van een justitieassistent van de dienst Slachtofferonthaal. Een dergelijke tussenkomst van het slachtoffer is enkel mogelijk voor zover dit een echte meerwaarde voor hem inhoudt.324
5.4.6. Evaluatie van en bedenkingen bij de wet van 17 mei 2006 287. De wetgever heeft getracht om in de Wet Externe Rechtspositie een plaats te voorzien voor het slachtoffer. Door de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van zijn rechten bij het slachtoffer zelf te leggen, werd getracht hem een grotere rol toe te kennen. In tegenstelling tot vroeger waar het initiatief om het slachtoffer te betrekken bij het openbaar ministerie lag, is het nu het slachtoffer zelf dat via een slachtofferverklaring, dan wel via een verzoekschrift moet verzoeken om betrokken te worden bij de strafuitvoering.325
288. Een aantal kritieken die reeds werden gegeven op de wet van 5 maart 1998 kunnen ook worden geuit op de wet van 17 mei 2006. Denk hierbij in eerste instantie aan de kritiek betreffende de subjectiviteit van het onderzoek naar de afwezigheid van contra-indicaties en de moeilijkheid om contra-indicaties na te gaan in de sfeer van de penitentiaire instelling waarin de veroordeelde zich bevindt. De nieuwe wet heeft het element van beoordeling, namelijk de houding tegenover het slachtoffer, anders geformuleerd. Nu wordt onderzocht of er contra-indicaties aanwezig zijn die het slachtoffer verontrusten en of er een risico bestaat dat het slachtoffer zal worden lastig gevallen door de dader. De vraag is of men niet beter had geopteerd voor een volledige afschaffing van de vereiste van afwezigheid van contra-indicaties. De gedetineerde kan immers tijdens de procedure een misleidende houding aannemen die niet overeenstemt met zijn werkelijke bedoelingen. De beoordeling kan dan niet als aanduiding gelden voor het gedrag van de gedetineerde na zijn invrijheidstelling.
324
Adv.Rvs 42.061/2 bij het K.B. van 29 januari 2007 tot uitvoering van de wet betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde, B.S. 1 februari 2007. 325 E. SNEIDERS en S. VAN NEDER, “Positie van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering”, Nieuwsbrief Suggnomé 2008, 10.
102
289. Een andere terugkerende kritiek is de afwezigheid van enig inzagerecht in het dossier of delen van het dossier. Zoals in voorgaand deel werd aangehaald, wordt het element van de bescherming van de privacy van de veroordeelde hierbij in overweging genomen. De vraag is echter of de bescherming opweegt tegenover een totaal inzageverbod. Ik neig om hier bevestigend op te antwoorden omdat er zich in het dossier elementen bevinden met betrekking tot de re-integratie van de gedetineerde in de maatschappij, bv. woonplaats, plaats van tewerkstelling, … Het kan niet de bedoeling zijn dat het slachtoffer via inzage in het dossier hiervan op de hoogte is en eventueel misbruik van zijn kennis kan maken.
290. Nergens in de wet wordt voorzien in de mogelijkheid om tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter of –rechtbank een rechtsmiddel in te dienen. Ik ben van mening dat dergelijke optie voor het slachtoffer niet nuttig is. Zoals eerder al een aantal keer vermeld, is het slachtoffer geen procespartij bij de procedure voor de strafuitvoeringsrechter. Het zou tegenstrijdig zijn het slachtoffer een dergelijke mogelijkheid te bieden waardoor hij een invloed zou kunnen uitoefenen, alsof hij een procespartij bij de procedure is.
291. Om reden van de steeds toenemende roep van het slachtoffer naar meer rechten en een actievere rol in alle fasen van de strafprocedure, en in het bijzonder tijdens de fase van de strafuitvoering, begrijp ik dat de wetgever geneigd is om hem meer rechten toe te kennen. Nochtans kan het toekennen van meer rechten aan een steeds ruimer slachtofferpubliek ook negatieve gevolgen met zich meebrengen. Denk hierbij aan de duur van de procedure, die door de tussenkomst van het slachtoffer alleen maar langer wordt, wat niet bevorderlijk is voor de re-integratie van de veroordeelde. Bovendien zullen een aantal slachtoffers zich altijd met man en macht verzetten tegen gelijk welke vorm van invrijheidstelling van de dader van het misdrijf dat op hen gepleegd is. Dit kan de houding van de veroordeelde naar het slachtoffer toe ook negatief beïnvloeden, daar deze zich uiteindelijk gefrustreerd zal voelen door de continue tegenwerking van het slachtoffer. Ook om die reden is het, naar mijn mening, een goede beslissing om het slachtoffer niet toe te staan om hoger beroep aan te tekenen tegen de beslissing omtrent een strafuitvoeringsmodaliteit.
292. De vraag of het slachtoffer als volwaardige procespartij bij de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank moet worden toegelaten, moet, naar mijn mening, negatief worden beantwoord. Tijdens deze laatste fase heeft de dader de wettelijk opgelegde termijn van zijn straf uitgezeten.
103
Om deze reden heeft hij dus het recht om een verzoek in te dienen bij de strafuitvoeringsrechter of – rechtbank. Het is niet de bedoeling van deze fase om het gehele proces opnieuw te voeren. De dader heeft geboet voor zijn daden en kan nu zijn sociale re-integratie voorbereiden. Bijkomend mag men niet vergeten dat tijdens de procedure ten gronde zeker in zaken voor het Hof van assisen - ik denk hierbij aan de recente zaak Kim De Gelder - de burgerlijke partijen een prominente rol spelen en de jury beïnvloeden bij de beoordeling van de schuldvraag. Aan het slachtoffer de mogelijkheid bieden om, ter gelegenheid van de fase van de strafuitvoering, voorwaarden te formuleren die voor hem van belang zijn en die dan door de rechter in overweging worden genomen, is voor mij voldoende als tussenkomst voor het slachtoffer.
5.5. Wet van 17 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten326 293. Veel commotie kwam er naar aanleiding van de (nakende) voorwaardelijke invrijheidstelling van Michelle Martin. Deze riep bij de slachtoffers en nabestaanden van de misdrijven van Marc Dutroux en Michelle Martin gevoelens van frustratie en verontwaardiging op. Mede onder impuls van de media nam een deel van de bevolking deze gevoelens over. Slachtoffers en nabestaanden riepen op tot een mars door Brussel als teken van protest tegen de vervroegde vrijlating. Zij waren het niet eens met de beslissing genomen door de strafuitvoeringsrechtbank. Verschillende politieke partijen sloten zich aan bij de slachtoffers en de nabestaanden en de indruk werd gewekt dat de slachtoffers sowieso baat hebben bij het langer opsluiten van de daders.327 De beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank werd bevestigd door het Hof van Cassatie. Door de toegenomen mediatisering is in de maatschappij het gevoel ontstaan dat veroordeelden altijd te snel vrij komen of dat zij hun straf zelfs niet moeten ondergaan. De politiek heeft dit overgenomen. Een recent voorbeeld hiervan is de wet van 17 maart 2013 die heel snel volgde op de protesten tegen de voorwaardelijke invrijheidstelling van Michelle Martin.
326
Wet van 17 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 19 maart 2013. 327 V. SCHEIRS, K. BEYENS en S. SNACKEN, “De strafuitvoeringsrechtbanken terug naar af?”, juristenkrant 2012, 10.
104
294. Deze wet voerde een verstrenging in van de Wet Externe Rechtspositie. Een eerste verstrenging betreft de veroordeelden van zware misdrijven die de dood tot gevolg hadden. Voortaan moeten zij de helft van hun straf hebben uitgezeten alvorens zij in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Concreet houdt dit in dat iemand die werd veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf niet meer vrij kan komen na tien jaar, maar ten vroegste voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld indien hij vijftien jaar van zijn dertigjarige straf heeft uitgezeten.328 Of het nuttig is om langgestraften te verplichten de helft van hun straf uit te zitten in plaats van een derde is twijfelachtig. Vaak betreft het eenmalige zware feiten en deze groep van gedetineerden vormen niet het grootste risico op recidive.329
295. Indien het een situatie van recidive betreft, kan de veroordeelde ten vroegste in vrijheid worden gesteld na drie vierden van zijn straf te hebben voldaan. In de wet van 17 maart 2013 worden als recidive ook gedefinieerd soortgelijke feiten tegen de fysieke integriteit van een persoon waarvoor er al een veroordeling is geweest door een lagere rechtbank. Waar vroeger een wanbedrijf na een misdaad, een misdaad na een misdaad en een wanbedrijf na een wanbedrijf werden beschouwd als wettelijke herhaling, zal dit in de toekomst ook zo zijn voor een misdaad na een wanbedrijf. Dit heeft tot gevolg dat niet enkel op vlak van de strafuitvoering een verstrenging wordt doorgevoerd, maar ook op vlak van de straftoemeting.
296. Vroeger moesten gedetineerden die zich in staat van wettelijke herhaling bevonden, twee derden van hun straf uitzitten om in aanmerking te komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het aantal veroordeelden in staat van wettelijke herhaling wordt door de wet aanzienlijk uitgebreid. Het gevolg is dan ook dat er een veel grotere groep langer in de gevangenis zal blijven, vermits men maar voorwaardelijk vrij kan komen nadat men drie vierden van de opgelegde straf heeft uitgezeten. Dergelijke wetswijzing zal alleen maar een toename van de gevangenispopulatie tot gevolg hebben, wat gezien de overbevolking van de Belgische gevangenissen absoluut moet worden vermeden. Daarnaast zal de wet de ongelijkheid tussen gedetineerden sterk in de hand werken. Een verschil van één jaar bij de strafoplegging houdt in de detentie een verschil in van vijf jaar.330
328
A. TURTELBOOM, Verstrenging wet Lejeune, http://turtelboom.belgium.be/nl/verstrenging-wet-lejeune, (Geraadpleegd op 03/04/2013). 329 V. SCHEIRS, K. BEYENS en S. SNACKEN, “De strafuitvoeringsrechtbanken terug naar af?”, juristenkrant 2012, 10. 330 V. SCHEIRS, K. BEYENS en S. SNACKEN, “De strafuitvoeringsrechtbanken terug naar af?”, juristenkrant 2012, 10.
105
297. Daarnaast moet de veroordeelde nu zelf vragen dat zijn dossier wordt behandeld door de strafuitvoeringsrechtbank. Vroeger gold de ambtshalve, automatische behandeling van een dossier door de strafuitvoeringsrechtbank indien een gedetineerde veroordeeld was tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Vertraging zal een onvermijdelijk en vooral onwenselijk gevolg zijn van die wijziging. Bijkomend werkt het nadelig voor gedetineerden die niet over bijstand van een advocaat kunnen beschikken, daar ze niet meer regelmatig voor de rechtbank verschijnen en bijgevolg geen zicht meer hebben op de stand van hun dossier.
298. De Wet Externe Rechtspositie voorzag in de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank die bevoegd is om beslissingen inzake strafuitvoeringsmodaliteiten te nemen. Op grond van de nieuwe wet van 2013 moet de gedetineerde, die werd veroordeeld tot dertig jaar of levenslang, indien hij zich
tot
de
strafuitvoeringsrechtbank
wil
richten,
eerst
toelating
verkrijgen
van
de
gevangenisdirecteur en van het openbaar ministerie. De Wet Externe Rechtspositie had juist de bedoeling om de beslissingsmacht van de Minister van Justitie in te perken, terwijl nu met de nieuwe wet dit via een omweg opnieuw in het leven werd geroepen. Het risico bestaat dat de Minister van Justitie, indirect via de gevangenisdirecteur, in gevoelige dossiers de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde gedetineerde zal kunnen blokkeren.
299. Een laatste kritiek betreft de overgangsbepalingen van de nieuwe wet. De nieuw ingevoerde procedures zullen vanaf de inwerkingtreding van de wet met terugwerkende kracht uitwerking hebben. Dit druist in tegen het fundamenteel principe van de niet-terugwerkende kracht van onze strafwet.331
300. De beroering omtrent de vrijlating van Michelle Martin heeft dus effectief een verstrenging van de Wet Externe Rechtspositie teweeg gebracht. De vraag moet nu worden gesteld of met de verstrenging tegemoet gekomen wordt aan de roep van de slachtoffers en nabestaanden om niet meer als ‘kamerplanten’ voor de strafuitvoeringsrechtbank te staan. Volgens mij wordt enkel een verstrenging ingevoerd, maar worden geen bijkomende rechten voor het slachtoffer gecreëerd.
331
V. SCHEIRS, K. BEYENS en S. SNACKEN, “De strafuitvoeringsrechtbanken terug naar af?”, juristenkrant 2012, 10.
106
Wat ons dan terug brengt bij de vraag of het slachtoffer tijdens de fase van de strafuitvoeringsrechtbank een actievere rol moet worden toebedeeld dan wel als procespartij moet kunnen optreden.332
5.6. Cassatieberoep ingesteld door het slachtoffer, een stap te ver? 301. Als laatste wil ik nog kort ingaan op het cassatieberoep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank. Een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank kan niet in graad van beroep opnieuw worden onderzocht, enkel kan beroep worden ingesteld bij het Hof van Cassatie.333 Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen gebruik maken van het cassatieberoep.334 Deze mogelijkheid staat niet open voor het slachtoffer of zijn nabestaanden.335 336 302. Een gelijkaardige situatie doet zich voor tijdens de fase van het vooronderzoek waar de benadeelde persoon of de persoon die enkel een klacht heeft neergelegd, evenmin de mogelijkheid heeft om cassatieberoep in te stellen tegen een in het vooronderzoek genomen beslissing.
303. De vraag is of het recht om een cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank ook aan het slachtoffer moet worden toegekend. Dit zou onlogisch zijn. Waarom een recht, dat normaliter enkel aan procespartijen wordt toegekend, geven aan iemand die bij de procedure in ‘eerste aanleg’ geen formele procespartij was?
332
X, Slachtoffers Dutroux dagen Turtelboom voor de rechter, Knack, http://www.knack.be/nieuws/belgie/slachtoffers-dutroux-dagen-turtelboom-voor-de-rechter/article4000241934684.htm, (Geraadpleegd op 03/04/2013). 333 Art. 96 Wet Strafuitvoering. 334 M. DE SWAEF en P. TRAEST, “Een jaar strafuitvoeringsrechtbanken: overzicht van cassatierechtspraak”, R.W. 2008, 1570-1573. 335 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks ... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, 262. 336 M. EECKHAUT, “Niets te maken met onmenselijkheid”, De Standaard, 29 augustus 2012, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20120828_00274722, (Geraadpleegd op 03/04/2013).
107
5.7. BESLUIT 304. Het staat vast dat het slachtoffer doorheen de tijd meer en meer rechten heeft gekregen tijdens de fase van de strafuitvoering, zeker sinds de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank. Zo heeft het slachtoffer het recht om gehoord te worden in verband met voorwaarden die in zijn belang aan de dader kunnen worden opgelegd en eventueel kan hij in dit verband ook een aantal voorwaarden formuleren. Eveneens heeft het slachtoffer het recht om te worden geïnformeerd over bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten die aan de dader werden toegestaan.
305. Het is, naar mijn mening, niet zinvol om het slachtoffer als procespartij te betrekken in de fase van de strafuitvoering, ook al om de procedure die reeds gevoerd werd voor de strafrechter niet over te doen. Er werd reeds een procedure gevoerd waarbij mag worden aangenomen dat de dader op een objectieve en passende wijze bestraft werd. Bovendien moet ook rekening gehouden worden met de rechten van de dader, die, als hij voldoet aan de wettelijke voorwaarden, er op moet kunnen rekenen dat de modaliteit waarop hij recht heeft, hem effectief wordt toegekend. Dit zonder bijkomende tegenwerkingen van het slachtoffer. Naar mijn mening heeft het slachtoffer in deze fase voldoende rechten om de strafuitvoeringsrechtbank in afdoende mate zijn standpunt kenbaar te maken, zodat het niet nodig is hem nog meer rechten te verlenen.
108
BESLUIT 306. In deze masterproef werd de rol van het slachtoffer doorheen de strafprocedure van nabij bekeken. Eveneens werd nagegaan of de rol die aan het slachtoffer werd toebedeeld in de toekomst ingeperkt dan wel uitgebreid moet worden.
307. In het kader van deze masterproef wordt als slachtoffer beschouwd: een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade, of economisch nadeel heeft geleden en de familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks is veroorzaakt door een strafbaar feit en die hierdoor schade hebben ondervonden.
308. In de ‘Statement of Victim Rights’ van 1996 werden aan het slachtoffer de volgende fundamentele rechten toegekend: het recht op een eerbiedige en correcte behandeling, het recht om informatie te ontvangen en te geven, het recht op juridische bijstand en rechtsbijstand, het recht op financieel herstel en het recht op bescherming en respect van het privéleven. Door het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid werd hieraan het recht op hulp toegevoegd.
309. Op Europees niveau werd aangestuurd op uniformiteit wat betreft de rol die aan het slachtoffer tijdens de strafprocedure wordt toegekend. Een eerste initiatief, het Europese Kaderbesluit van 15 maart 2001, ging evenwel minder ver in het toekennen van een actieve rol en rechten aan het slachtoffer dan de Belgische Wet Franchimont hem reeds toekende. Dit kaderbesluit werd vervangen door de richtlijn van 25 oktober 2012 die tot doel heeft de rechten van het slachtoffer te versterken. Desondanks geeft de lezing van de toelichting bij deze richtlijn het idee dat de richtlijn minder verregaand is dan wat men uit lezing van de tekst van de richtlijn zelf zou halen. Het doel van uniformiteit zal waarschijnlijk niet worden bereikt, vermits de lidstaten vrij kiezen op welke manier zij hun nationale wetgeving in overeenstemming brengen met de richtlijn.
310. De Wet Franchimont van 12 maart 1998 betekende een breekpunt voor het slachtoffer tijdens de fase van het vooronderzoek. Voordien bestond slechts één slachtofferstatuut, namelijk dat van burgerlijke partij. Wie zich geen burgerlijke partij had gesteld, werd helemaal niet betrokken bij de procedure. Naast de hoedanigheid van burgerlijke partij kende de Wet Franchimont aan het slachtoffer ook de hoedanigheden van klager en benadeelde persoon toe.
109
311. Deze laatste twee hoedanigheden zijn minder verregaand dan de eerste, die het slachtoffer dezelfde rechten geeft als de niet-aangehouden verdachte. Naast het in het leven roepen van onder andere de dienst Slachtofferonthaal binnen de parketten, werden ook een aantal procedurele waarborgen toegekend aan de burgerlijke partij zoals een inzagerecht van het strafdossier, een recht om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen en een recht om langdurige onderzoeken aan de controle van Kamer van Inbeschuldigingstelling te onderwerpen. Een voorstel dat op tafel lag, maar niet werd omgezet in wet, was de ‘Grote Franchimont’. Hierin werd onder andere gepleit voor het toekennen aan het slachtoffer tijdens het opsporingsonderzoek van dezelfde rechten als deze die aan de burgerlijke partij tijdens het gerechtelijk onderzoek werden toegekend door de Wet Franchimont. Dit zou uiteraard een verzwaring van de werklast van de parketten betekenen, maar het blijvend ontbreken van enig wettelijk kader voor het slachtoffer tijdens het opsporingsonderzoek is geen goede zaak.
312. Telkens door het slachtoffer een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter wordt neergelegd, is deze verplicht om een gerechtelijke onderzoek te starten. Op die manier wordt een situatie in de hand gewerkt waarin vaak voor minder ernstige misdrijven een gerechtelijk onderzoek moet worden gestart. De ‘Grote Franchimont’ stelde voor om aan de procureur des Konings de bevoegdheid te geven om een klacht met burgerlijke partijstelling te toetsen aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel. Dit met de bedoeling te vermijden dat ook voor minder ernstige misdrijven een gerechtelijk onderzoek moet worden gevoerd.
313. Het systeem van de klacht met burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter kan in zijn huidige vorm niet worden behouden, om reden van gebrek aan beoordelingsruimte door de onderzoeksrechter. Echter stellen dat dit systeem volledig dient te worden afgeschaft, gaat te ver, daar het slachtoffer, na een seponeringsbeslissing van het openbaar ministerie, zich enkel nog tot de burgerlijke rechter kan richten wat vaak een zwaardere bewijslast met zich meebrengt. Te verkiezen is een systeem zoals voorgesteld in de ‘Grote Franchimont’.
314. Eens de zaak aanhangig gemaakt is voor de strafrechter ten gronde, kan het slachtoffer enkel de vergoeding van zijn eigen schade vorderen. Het slachtoffer kan niet de strafrechtelijke veroordeling van de beklaagde vragen, noch heeft hij inspraak met betrekking tot de schuldigverklaring of de straf die aan de dader wordt opgelegd.
110
315. Om het slachtoffer meer te betrekken op het misdrijf zelf en de gevolgen hiervan, ware het misschien nuttig om een systeem van een schriftelijke slachtofferverklaring zoals in Nederland, de Verenigde Staten en de Common Law landen te implementeren in onze nationale wetgeving. Hierin kan het slachtoffer zijn ervaringen in verband met en de gevolgen voor hem van het misdrijf neerschrijven.
316. Het invoeren van de schriftelijke slachtofferverklaring in onze nationale wetgeving zou in ieder geval tegemoet komen aan de vraag en de nood van het slachtoffer om meer betrokken te zijn bij de afhandeling van het misdrijf waarvan hij slachtoffer was. Langs de andere kant gaat de slachtofferverklaring ook niet zo ver dat ze het slachtoffer qua rechtspositie helemaal gelijkschakelt met het openbaar ministerie. Om redenen van opportuniteit dient de slachtofferverklaring te worden verbonden aan de burgerlijke partijstelling. De slachtofferverklaring mag, zoals in Nederland, enkel informatie bevatten inzake de opgelopen schade en de gevolgen van het misdrijf, eventueel schriftelijk uitgebreid met nieuwe ervaringen na het opmaken van de oorspronkelijke slachtofferverklaring. Indien de rechtbank het nodig vindt, is een mondelinge toelichting mogelijk.
317. In het kader van de strafuitvoering werden de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, door de wet van 17 mei 2006, vervangen door de strafuitvoeringsrechtbank. In het kader van deze wet werd aan het slachtoffer een informatierecht, een hoorrecht en een formuleringsrecht toegekend. Het slachtoffer krijgt deze rechten niet automatisch, hij dient erom te verzoeken. Hoewel de wetgever geneigd is om het slachtoffer steeds meer rechten toe te kennen, is dit niet opportuun gezien de vaak emotionele en de subjectieve invalshoek van deze laatste, waardoor het risico bestaat dat hij de toekenning van bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten zal willen tegenhouden. Evenmin is het wenselijk om van het slachtoffer in dit stadium een volwaardige procespartij te maken. Het is geenszins de bedoeling de gehele strafprocedure voor de strafuitvoeringsrechtbank over te doen. Indien de dader voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit, kan niet worden toegelaten dat het slachtoffer de toekenning ervan tegenwerkt. Er wordt voldoende rekening gehouden met de belangen van het slachtoffer, zowel door de toetsing van de afwezigheid van contra-indicaties, als door de voorwaarden die aan de dader in het belang van het slachtoffer kunnen worden opgelegd. In dit opzicht is het dan ook logisch dat het slachtoffer geen cassatieberoep kan instellen tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank.
111
318. Recent werden door de wet van 17 maart 2013 de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling verstrengd. Hoewel deze nieuwe wet er kwam onder druk van de publieke opinie, die van oordeel is dat gedetineerden steeds te vroeg vrijkomen, kan de vraag worden gesteld of het slachtoffer effectief baat heeft bij een verstrenging van de voorwaarden van voorwaardelijke invrijheidstelling. Gezien de ‘inspraak’ waarover het slachtoffer reeds beschikt in de fase van de strafuitvoering, meen ik dat het niet opportuun is om het slachtoffer nog meer rechten toe te kennen.
319. Volledigheidshalve dient te worden vermeld dat het slachtoffer, los van de strafprocedure, beschikt over de mogelijkheid om deel te nemen aan een procedure van herstelbemiddeling. Aan het slachtoffer en de dader, onder begeleiding van een neutrale derde, wordt de mogelijkheid geboden om in gesprek te gaan over de gepleegde feiten, met de bedoeling om tot herstel van de geleden schade, zowel moreel als financieel, te komen. Herstelbemiddeling heeft geen gevolgen voor de afhandeling op strafgebied. De herstelbemiddeling biedt het slachtoffer een actieve rol aan in de verwerking en het herstel van het gepleegde misdrijf, en dit volledig buiten een eventuele strafprocedure.
320. We kunnen er vanuit gaan dat in de Belgische strafrechtprocedure, die bestaat uit een vooronderzoek en een procedure ten gronde, de dader op een correcte en adequate wijze zal worden bestraft. In die twee delen van de strafrechtprocedure wordt aan het slachtoffer een voldoende actieve rol toegekend, zeker zo in de toekomst het systeem van de schriftelijke slachtofferverklaring in voege zou komen. Naar mijn mening wordt op die manier voldoende rekening gehouden met de gevoeligheden van het slachtoffer. Tijdens de strafuitvoeringsprocedure is het van zelfsprekend dat het slachtoffer bepaalde rechten heeft, maar deze dienen toch enigszins te worden beperkt teneinde een volledig nieuwe procedure ten gronde te vermijden.
112
BIBLIOGRAFIE TIJDSCHRIFTEN AERTSEN, I., “Samen sterk? De vraag naar coherentie en effectiviteit in het slachtoffer- en herstelbeleid”, Panopticon 2010, nr. 5, 1-2. BAS, E. en VAN DE VOORDE, R., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 5-7. BATAILLIE, D. en DUFRAING, D., “Geen woorden maar daden van herstel: een bijdrage vanuit de praktijk van herstelbemiddeling”, De orde van de dag 2003, afl. 22, 84-85. BULLENS, F., “Herstel en bemiddeling: spreken is goed”, De orde van de dag 2003, afl. 22, 19. CARMEN, I., “De samenleving dienen is het slachtoffer dienen”, Juristenkrant 2011, 15. DAEMS, T., “Bestraffingssociologie en herstelrecht. Een wederzijdse bevraging”, Panopticon 2003, 448. DAENINCK, P., “De voorlopige hechtenis, een (te lang) voorspel op de gevangenisstraf?”, Limb. Rechtsl. 2006, 39-40. DE BOCK, E., “De maxi Franchimont. De wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in het voorontwerp van het nieuw Wetboek van Strafprocesrecht”, Jura Falconis 2005,429-432. DE GRAAUW, A.K., “Spreekrecht ter zitting”, Trema 2004, 346-356. DE KEIJSER, J.W. en MALSCH, M., “Is spreken zilver en zwijgen goud?” Spreekrecht en het ontstemde slachtoffer”, DD 2002, 5-20. DE MESMAECKER, V., “Afdalen in de kloof tussen slachtoffers en straftoemeting. Participatie aan de rechterlijke besluitvorming door slachtoffers van misdrijven”, Panopticon 2006, 6-12. DE MESMAECKER, V., “De deelname aan herstelbemiddeling als voorwaarde voor invrijheidstelling onder voorwaarden of vrijheid onder voorwaarden: een schending van het principe van vrijwillige participatie”, Panopticon 2011, 39-42. DE MESMAECKER, V., KRANENDONK, P.R. en MALSCH, M., “De variabiliteit van slachtofferbehoeften. De invloed van de gepercipieerde intentie van de dader op de behoefte aan procedurele rechtvaardigheid en actieve participatie”, Panopticon 2013, 81-85. DE RIEMAECKER, X. en VERVAECKE, G., “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, De orde van de dag 2005, 21-31. DE RUE, M., “wetsontwerp houdende de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, De orde van de dag 2005, 15-19. DE RUYVER, B. en VAN IMPE, K., “De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2001, nr. 11, 445-463.
113
DE SMET, B., “De verplichte toewijzing van alle gerechtskosten aan de burgerlijke partij die de strafvordering op gang bracht”, R.W. 2010, 31-33. DE SMET, B., “Het onmiddellijkheidsbeginsel in het strafproces: een anachronisme of een waarborg voor een kwalitatief goede rechtspleging?”, RW 1997, 65. DE SMET, B., “Kosten verbonden aan de burgerlijke partijstelling”, R.W. 2008, nr. 15, 622-626. DE SMET, B., “Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter”, CABG 2004, 32-37. DE SMET, B.,“ De tendens tot overaccentuering van het slachtoffer in het strafproces”, Panopticon 1998, 331-390. DE SWAEF, M. en TRAEST, P., “Een jaar strafuitvoeringsrechtbanken: overzicht van cassatierechtspraak”, R.W. 2008, 1570-1573. DE VALCK, S., “De nieuwe wet op de VI: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele bedenkingen vanuit DSW”, De orde van de dag 1998, 63-64. DE WOLF, D., “Het cassatieberoep in het strafrechtelijk vooronderzoek: een overzicht van rechtspraak na de wet van 12 maar 1998”, R.W. 2003, 1521-1540. DESCHEPPER, T., “Wetsontwerp houdende het wetboek van strafprocesrecht: bespreking van het ontwerp zoals hij is overgezonden door de senaat”, Nullum Crimen 2006, 196. DOAK, J., “Victim rights in criminal trials: prospects for participation”, Journal of Law and Society 2005, 307-309. EREZ, E. en LASTER, K., “Neutralizing Victim Reform: Legal Professionals' Perspectives on Victims and Impact Statements”, Crime and delinquency 1999, 536-538. EREZ, E., “Who’s afraid of the big bad victim? Victim Impact Statements as Victim empowerment and enhancement of justice”, Criminal Law Review 1999, 545-556. EUGENE, R., “Nodig, maar niet genodigd: het slachtoffer”, R.W. 1991, 1042. GOOSEN, T., “Bemiddeling in strafzaken, gangmaker of vervalser van een restorative justice?”, De orde van de dag 2003, alf. 22, 38-39. GROENHUIJSEN, M.S. en PEMBERTON, A., "Het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure: De implementatie van het Europese Kaderbesluit", Justitiële Verkenningen 2007, 69. GROENHUIJSEN, M.S. en REYNAERS, S., “Het Europees kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure: Implementatieperikelen en interpretatievragen”, Panopticon 2006, 16-17. HEBBERECHT, P., “Over de aandacht voor het slachtoffer in de criminologie. Van een progressieve emancipatorische bezorgdheid tot een neoliberale actuariële bekommernis.” In Balcaen, A., (e.a.), Update in de criminologie, Het slachtoffer van criminaliteit: tussen perceptie en realiteit?, Mechelen, Kluwer, 2006, 3-21, geciteerd in Vandam, L., “De strafrechtsbedeling: een historische samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 11.
114
KLOECK, K., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: niet compleet nieuw, echt wel beter”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 24. LAUWAERT, K., “Het beleid van de Europese Unie inzake slachtoffers van misdrijven. Een nieuw elan op komst?” Panopticon 2011, 86. LENS, K., PEMBERTON, A en GROENHUIJSEN, M., ”Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van het slachtoffer?”, Panopticon 2012, 294-297. LIND, E.A., KANFER, R. en EARLY, P.C., "Voice, control and procedural justice: instrumental and noninstrumental concerns in fairness judgments", Journal of personality and social psychology 1990, 952959. MAES, G., “Inzage in het strafdossier”, R.W. 1999, nr. 15, 481-484. MARTIN, D.,“ Aanbevelingen van het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid”, Panopticon 2003, 479. MEESE, J. en TERSAGO, P., "Verruimde minnelijke schikking in strafzaken. Buitengerechtelijke afhandeling van strafzaken doorbreekt haar ketens", NjW 2012, 314-321. NATIONAAL FORUM VOOR SLACHTOFFERBELEID, “De positie van het slachtoffer in de 'Grote Franchimont’”, Panopticon 2006, 45-50. NOUWYNCK, L., “Het expertisenetwerk. Bemiddeling in strafzaken”, Jaarverslagen van vzw Suggnomé - Forum voor herstelrecht en bemiddeling 2011, 2. PEMBERTON, A., “Het spreekrecht: vergelding of herstel?”, Tijdschrift voor Herstelrecht 2005, 34-44. PERRIENS, R., PIETERS, F. en PIRON, P., “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing”, Panopticon 2003, 565. PIERRIENS, R., “De Strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, 70-72. PIETERS, F., “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: mayday mayday”, Panopticon 2007, 41-48. PIETERS, F., “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 1998, 276-280. PIETERS, F., “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening: het slachtoffer in de wetgeving inzake voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 275. SCHEIRS, V., BEYENS, K. en SNACKEN, S., “De strafuitvoeringsrechtbanken terug naar af?”, Juristenkrant 2012, 10. SCHUERMANS, F., “Donkere onweerswolken boven het Belgisch strafvorderlijk landschap”, Panopticon 2005, 45. SIMMENLINK, J., “Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid. Een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland”, Panopticon 2012, 294.
115
SNEIDERS, E. en VAN NEDER, S., “Positie van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering”, Nieuwsbrief Suggnomé 2008, 10-13. TEN BOOM, A. en KUIJPERS, K. F., “Wat wil het slachtoffer”, Justitiële Verkenningen 2007, 39-41. TRAEST, P. en DE TANDT, I., “Het voorontwerp van wetboek van strafprocesrecht: een kennismaking”, Panopticon 2004, 12. TRAEST, P., “Hervormingsvoorstellen uit het verleden : richtlijnen voor de toekomst van de strafrechtspraak?”, Ius en actores 2011, 38-39. TUBEX, H., “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 44. TYLER, T.R., “Social Justice: Outcome and Procedure”, International Journal of Psychology 2000, 121122. VAN DEN BERGE, Y., “De aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten”, RABG 2008, 459-460. VAN DEN BERGE, Y., “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, T. Strafr. 2006, 345-346. VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks ... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, 250-265. VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009/5, 14. VAN DEN BERGE, Y., “Strafuitvoeringsrechtbank definieert de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied als een modaliteit van strafuitvoering”, T. Strafr. 2010, 299300. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, geciteerd in VANDAM, L., “De strafrechtsbedeling: een historisch samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 11. VAN DER BEKEN, T. EN A., BALCAEN, “Het slachtoffer en de strafrechtsbedeling: berekende flirt of ware liefde? In BALCAEN, A., (e.a.), Update in de criminologie, Het slachtoffer van criminaliteit: tussen perceptie en realiteit?, Mechelen, Kluwer, 2006, 3-21, geciteerd in VANDAM, L., “De strafrechtsbedeling: een historische samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij?”, Antenne 2008, 11. VAN DIJCK, J., “De komende emancipatie van het slachtoffer: naar een verbeterde rechtspositie voor gedupeerden van misdrijven”, Tijdschrift voor Herstelrecht 2009, 27. VAN DIJCK, S., “Over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling door een beroepsfederatie: de vereiste van eigen schade”, T. Strafr. 2001, 94-97. VAN EYLEN, L., “Senaat zet tanden in ‘Grote Franchimont”, Juristenkrant 2004, nr. 85, 1. VAN GARSSE, L., “Regelgeving inzake bemiddeling in de strafrechtelijke context. Een doos van Pandora?”, Panopticon 2005, 43-49. 116
VAN GARSSE, L., “Wetgevend initiatief inzake een breed bemiddelingsaanbod in de strafrechtelijke context. Enkele indrukken op het terrein”, Panopticon 2005, 75-76. VAN LAETHEM, W., “Over bezorgde burgers, onwetende slachtoffers en opeengepakte gedetineerden”, Fatik 2003, 97. VAN VOLSEM, F., “Over de rechtsmiddelen tegen voorlopige hechtenis-beslissingen ter gelegenheid van de verwijzing naar de correctionele rechtbank of de politierechtbank”, RBAG 2012-2013, 886. VANDAM, L., “De strafrechtsbedeling: een historisch samenspel tussen dader, slachtoffer en maatschappij”, Antenne 2008, 12. VANDEPLAS, A. en VAN OVERBEKE, S., “De consignatie van de rechtsreeks dagende partij”, R.W. 2006, 1225-1228. VANDEPLAS, A., “Over de rechtstreekse dagvaarding”, R.W., 1997, 714-715. VANDEPLAS, A., “Over het statuut van benadeelde persoon”, R.W. 2003, nr. 7, 278-279. VANDERSTRAETEN, B., “Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van slachtoffers?”, Panopticon 2012, 294-296. VANDROMME, S., “En iedereen ga elkaar de hand … De introductie van de herstelbemiddeling in het Wetboek van Strafvordering”, R.W. 2006, 1361-1370. VERHELST, S., “De efficiëntie van onderhandelde conflictoplossingen in het strafrecht”, R.W. 2011, 1589-1592. VERHELST, S., “De publiekrechtelijke afhandeling van strafrechtelijke conflicten in evolutie”, Nullum Crimen 2010, 117-122. VERHELST, S., “Is er nood aan privatisering van het straf(proces)recht? Een aanzet tot reactie vanuit rechtseconomische invalshoek”, Nullum Crimen 2010, 36. VERPOEST, K. en VANDER BEKEN, T., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, 381. VERSCHUEREN, C., “Benadeling als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de burgerlijkepartijstelling”, (noot onder Cass. 2 mei 1995), R.W. 1997, 121-124. VERSTRAETEN, R., “De ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling en de beoordeling ervan in de onderzoeksfase”, (noot onder Cass. 21 december 1993), R.W. 1995, 777-781. VERSTRAETEN, R., “Een beweerd rechtmatig belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde van de burgerlijke partijstelling”, T. Strafr. 2005, 435-437. VRIJENS, A.M., “De commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, VigileS 2001, afl. 3, 80-90. WEMMERS, J.A. en CYR, K., "Victims' perspectives on restorative justice: How much involvement are victims looking for?", International Review of Victimology 2004, 268-269.
117
WEMMERS, J.A., “Where do they belong? Giving victims a place in the criminal justice process”, Criminal Law Forum 2009, 396-401. X, “Positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht”, Nederlands Juristenblad 2010, afl. 44/45, 17, 2851-2852.
BOEKEN AERTSEN, I., Slachtoffer-daderbemiddeling. Een onderzoek naar de ontwikkeling van een herstelgerichte strafrechtsbedeling, Leuven, Universitaire pers Leuven, 2004, 123. ASHWORTH, A., Victims' Rights, Defendants' Rights and Criminal Procedure, in CRAWFORD, A. en GOODEY, J., (eds.), Integrating a Victim perspective within Criminal Justice. International Debates, Aldershot, Ashgate Publishing Ltd, 2000, 190. BIJLSMA, A.C., Handboek benadeelde partij: de rol en positie van het slachtoffer in het strafproces, Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2005, 185-186. CORSTENS, G., Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 84-553. CRETEN, N., Politionele slachtofferbejegening, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2004, 28-30. CREVE, I., DELANGHE, E. en COPPENS, H., Slachtoffer en strafprocedure, in VERMEULEN, G. en DE BUSSER, E.,(eds.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2002, 457. DAEMS, T., Slachtoffer in H/holsters, in VERBRUGGEN, F., (e.a.), Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Leuven Universitaire pers, 2005, 343. DE PEUTER, J., De rechtstreekse dagvaarding van de benadeelde voor de strafrechtbank, in Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1985, 81. DE SMET, B., De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België: moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 346. DE SMET, B., Rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter, Gent, De Boeck en Larcier NV - Larcier, 2004, 45. DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2007, 239-240. DESCHEPPER, T., Wetsontwerp houdende het wetboek van strafprocesrecht: bespreking van het ontwerp zoals het is overgezonden door de Senaat, Gent, Intersentia, 164. DUPONT, L. en HUTSEBAUT, F., ed., Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Liber amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 609p. European Forum for Victim Services, Statement of Victims’ Rights in the process of criminal justice, 1996. FRANCHIMONT, M., JACOBS, A. en MASSET,A., Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck en Larcier NV, 2009, 193.
118
GOETHALS, J. en BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 22. GROENHUIJSEN, M.S. en KNIGGE, G., Het onderzoek ter terechtzitting: eerste interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Groningen, 1999, 247-252. GROENHUIJSEN, M.S. en KNIGGE, G., Het vooronderzoek in strafzaken: tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001,84-85. JORG, N. en KELK, C., Strafrecht met mate, Deventer, Kluwer, 2001, 201. LEMONNE, A., VAN CAMP, T., VAN FRAECHEM, I. en VANNESTE, C., Onderzoek met betrekking tot de evaluatie van de voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van inbreuken, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, 2007, 102. MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf. 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 571. MAES, E., DUPIRE, V. en TORO, F., De V.I. –commissies in actie. Onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. –wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, 2000, 15. MINKENHOF, A., De Nederlandse strafvordering, Deventer, Kluwer, 2009, 81. NATIONAAL FORUM VOOR SLACHTOFFERBELEID, Handvest voor het slachtoffer van een misdrijf, 1998, 20p. NATIONAAL FORUM VOOR SLACHTOFFERBELEID, Strategisch Plan van een Nationaal Slachtofferbeleid, 1996, 50p. Nota ten aanzien van het Nationaal Forum – Werkgroep burgerlijke partij, “De huidige wetgeving ten aanzien van de burgerlijke partij: overzicht en knelpunten”, 13-19. PETERS, T. en VANACKER, J., Van oriëntatienota naar penaal beleid?, De deelreactie Panopticon ‘strafuitvoering en Justitiële Hulpverlening’ in samenwerking met de onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Doc. 1997.1, K.U.L., afdeling Strafrecht, Strafvordering en criminologie, 1997. PIETERS, F., De strafuitvoeringsrechtbanken: waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?, in Achter tralies in België, Gent, academia Press, 2009, 223. PUT, J. en ROM, M., Het nieuwe jeugdrecht, Gent, De Boeck en Larcier NV, 2007, 246-247. TRAEST, P., De regeling van de rechtspleging, in Strafrecht: wie is er bang van het strafrecht? XXIV Postuniversitaire Cyclus W. Delva, Gent, Mys en Breesch, 1998, 288. TRAEST, P., Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?, in VAN CAUWENBERGHE, K., De hervorming bij politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, (247), 253. VAN CAMP, T., VAN WIN, T., AERTSEN, I., DAENINCK, P., HOUDIAUMONT, F. en MALEMPRE, H., Vademecum – Herstelrecht en gevangenis, Gent, Academia-press, 2005, 40. 119
VAN DAELE, D., Het openbaar ministerie en de afhandeling van strafzaken in Nederland, Leuven, Leuven University Press, 2003, 262p. VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, De Boeck en Larcier NV, 2006, 18. VAN DEN WYNGAERT, C. en VANDROMME, S., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 1298p. VAN DEN WYNGAERT, C., Kennismaking met het strafprocesrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu 2010, 123p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 541-543. VAN DIJK, H.J., De vordering benadeelde partij na inwerkingtreding van de ‘Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces’, Open Universiteit Nederland, 2001, 9-11. VAN GIJSEGEM, V. en VAN GIJSEGEM, W., De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling, in SNACKEN, S., (ed.), strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBPress, 2002, 85-128. VAN STRIEN, N., De positie van slachtoffers in het strafproces, in GROENHUIJSEN, M.S. en KNIGGE, G., Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen, Drukkerij Rijksuniversiteit, 1999, 235. VERBRUGGEN, F. en VERSTRAETEN, R., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors – Deel 2, Antwerpen – Apeldoorn, Maklu, 2009, 431. VERBRUGGEN, F. en VERSTRAETEN, R., strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2009, 151. VERHAGE, A., De Nederlandse en Engelse strafrechtsketen onder een Belgische loep, Antwerpen, Maklu, 2002, 85. VERSTAETEN, R., Handboek Strafvordering, Maklu, Antwerpen-Aperldoorn, 2007, 180-182. VERSTRAETEN, R., Actuele knelpunten en ontwikkelingen omtrent de burgerlijke vorderingen uit een misdrijf, in Strafrecht: wie is er bang van het strafrecht?, XXIV Postuniversitaire cyclus W. Delva, Gent, Mys & Breesch, 1998, 341. VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2006, 189-190. WOUTERS, I., Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 136-224.
WETGEVING Adv. Rvs. 42.061/2 bij het K.B. van 29 januari 2007 tot uitvoering van de wet betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde, B.S. 1 februari 2007
120
Amendement nr. 28 op het wetsontwerp Franchimont (ingediend door F. ERDMAN), Parl. St. Senaat, 1997-98, nr. 704/4, 234 Commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, eindverslag, deel II: straftoemeting Hoge Raad voor de Justitie, Advies over het wetsontwerp inzake de verscherping van de controle van veroordeelde gedetineerden die de gevangenis verlaten, inzake de verbetering van de positie van het slachtoffer wanneer de dader de gevangenis verlaat en inzake de optimalisering van de penitentiaire capaciteit, goedgekeurd tijdens de Algemene vergadering van 29 mei 2002 K.B. 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S. 23 februari 1999 K.B. 27 juni 2000 houdende de oprichting van een Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, B.S. 13 juli 2000 K.B. 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, B.S. 30 december 1950 Kaderbesluit van de Raad van de Europese unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtsprocedure, Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2001. Kamerstukken I 2001/12, 33 176 nr. A, p.1 en wet van 12 juli 2012 tot wijziging van het wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces, Stb. 2012, 345. Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, Parl.St. Senaat, 2003-2004, p.9. Minister van Justitie Stefaan Declerk, “oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid”, Brussel, juni 1996, 54-55. Ministeriele omzendbrief OOP 15 van 15 en 26 augustus 1991 Ministeriele omzendbrief OOP 15Bis van 29 maart 1994. Parl. St. Kamer, 2001-2002, nr. 50-2043/001, 86-88. Parl. Vr. en Antw., Kamer 2001-02, vraag nr. 466. Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ, Publicatieblad van de Europese Unie, 14 november 2012. Samenwerkingsakkoord van 7 april 1998 tussen de federale staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake slachtofferzorg, B.S. 13 juli 1999. VANDENBERGHE, H., “Wetsvoorstel houdende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Belgische Senaat, zitting 2003-2004 (toelichting).
121
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp, 2011. Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998. Wet van 17 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 19 maart 2013. Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S. 2 april 1998. wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S. 27 juli 2005. Wet van 31 maart 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, B.S. 3 juni 1988. Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, B.S. 5 oktober 1867. Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, B.S. 2 april 1998. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking tot de tarifering van de erelonen van advocaten, B.S. 13 oktober 2010.
RECHTSPRAAK Arbitragehof nr. 51/2002, 13 maart 2002. Arr cass. 25 oktober 2006, R.W. 2008-2009, 321, noot van A. VANDEPLAS. Cass. 11 oktober 2000, Arr. Cass. 2000. Cass. 21 november 1980, Arr. Cass. 1980-81, 324. Cass. 7 april 1989, Arr. Cass. 1989, 441. Europees Hof voor de Rechten van de Mens nr. 69258/01, 1 februari 2005 (Quemar/Frankrijk). Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Engel/Nederland van 8 juni 1976, Publ. Hof, serie A, Vol. 22. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Lamy/België van 30 maart 1989, Publ.Cour.eur.D.H., Série A, 151.
122
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Tomasi/Frankrijk van 27 augustus 1992, Publ. E.C.H.R. 1992, Serie A, vol. 241-A. Politierechtbank Brugge, 5de burgerlijke kamer, 23 juni 2009.
INTERNETBRONNEN EECKHAUT, M., “Niets te maken met onmenselijkheid”, De Standaard, 29 augustus 2012, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20120828_00274722, (Geraadpleegd op 03/04/2013). FOD Justitie, “Bemiddeling in strafzaken”, http://justitie.belgium.be/nl/binaries/Bemiddeling%20in%20strafzaken_tcm265-138422.pdf ,(Geraadpleegd op 30/03/2013). FOD Justitie, “Bemiddeling in strafzaken”, http://www.cass.be/parket/leuven/strafzaken_bemiddeling_strafzaken.html, 1-12, (Geraadpleegd op 12/04/2013). HOGE RAAD VOOR JUSTITIE, Advies over het wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, http://5023.fedimbo.belgium.be/sites/5023.fedimbo.belgium.be/files/press_publications/a0029n.pd f, 19-21, (Geraadpleegd op 25/01/2013). Ministeriele omzendbrief van 15 januari 1997 tot erkenning van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering, http://www.ejustice.just.fgov.be/wet/wet.htm, (Geraadpleegd op 30/03/2013). Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, “Uw rechten als slachtoffer”, http://www.belgium.be/nl/binaries/slachtofferrechten_2010_NL_tcm117-96168.pdf, (Geraadpleegd op 12/04/2013). The Academy of European Law, Conference Report "Protecting Victims of Crime in the European Union", Trier 5/6 november 2001, http://www.victimology.nl/ERAreportNov20011.doc, (Geraadpleegd op 12/04/2013). TURTELBOOM, A., “Verstrenging wet Lejeune”, http://turtelboom.belgium.be/nl/verstrenging-wetlejeune, (Geraadpleegd op 03/04/2013). Van Dale – Online woordenboek, http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=slachtoffer&lang=nn#.UW-rGsqF6mE, (Geraadpleegd op 15.05.2012). VAN DELM, J., “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet”, Juristenkrant, 24/03/2011, http://www.legalworld.be/legalworld/Raf-verstraeten-stelt-huidig-systeem-burgerlijke-partijstellingin-vraag.html?LangType=2067, (Geraadpleegd op 25/11/2012). X, ”Herstelbemiddeling. Een maatschappelijk gedragen aanbod bij strafrechtelijke conflicten.” VZW Suggnomé, http://www.herstelrecht.be/media/artikels/Strop&Toga%20-%20maart%202011.pdf, (Geraadpleegd op 01/04/2013).
123
X, Opportuniteitsbeginsel: “het Openbaar Ministerie kan strafzaken onvervolgd terzijde leggen (seponeren), (mede) op gronden aan het algemeen belang ontleend. Tegen deze beslissing is beklag mogelijk.”http://apps.nrc.nl/stijlboek/opportuniteitsbeginsel-%28juridisch%29, (Geraadpleegd op 10/04/2013). X, “Slachtoffers Dutroux dagen Turtelboom voor de rechter”, Knack, http://www.knack.be/nieuws/belgie/slachtoffers-dutroux-dagen-turtelboom-voor-derechter/article-4000241934684.htm, (Geraadpleegd op 03/04/2013). X, “Slachtoffers van strafbare feiten in strafrechtelijke procedures”, https://ejustice.europa.eu/content_victims_of_crime_in_criminal_proceedings-66-nl.do, (Geraadpleegd op 18/04/2013).
124