De positie van het slachtoffer in het Nederlandse strafprocesrecht Een onderzoek naar de waarborg van de positie van het slachtoffer tijdens en na afloop van de strafrechtelijke procedure van het nationale strafprocesrecht, onder invloed van Europese wetgeving.
Arie-Jan van der Duijn Schouten S 463527 Celebesstraat 17 5014BP Tilburg
Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtswetenschappen
Examencommissie mr. S. Kierkels en mr. J.W. Ouwerkerk Augustus 2010
inhoudsopgave
Inhoudsopgave 1.
2.
Inleiding en onderzoeksopzet ............................................................................................... 3 1.1
Een inleiding op het onderwerp ...................................................................................... 3
1.2
Onderzoeksvraag en -opzet ............................................................................................. 5
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer ................................................................ 7 2.1
Het Romeinse tijdperk .................................................................................................... 7
2.2
Het Germaanse tijdperk .................................................................................................. 8
2.3
De overgang van een accusatoir- naar inquisitoir proces ................................................. 8
2.4
Het Wetboek van Strafvordering..................................................................................... 9
Het Wetboek van 1838 ...................................................................................................... 10 Het wetboek van 1926 ....................................................................................................... 10 2.5
Naoorlogse ontwikkelingen .......................................................................................... 12
De Wet Terwee ................................................................................................................. 13 Ad informandum gevoegde zaken ...................................................................................... 14 2.6 3.
Tussenconclusie ........................................................................................................... 17
Het nationale strafprocesrecht ............................................................................................ 18 3.1
De procesactoren .......................................................................................................... 19
De verdachte ..................................................................................................................... 19 De rechter (-commissaris) .................................................................................................. 20 De raadsman...................................................................................................................... 20 De getuige ......................................................................................................................... 21 De politie .......................................................................................................................... 21 Het slachtoffer en het OM.................................................................................................. 22 3.2
Het openbaar ministerie ................................................................................................ 22
Het opportuniteitsbeginsel ................................................................................................. 23 Het vervolgingsmonopolie ................................................................................................. 24 3.3
Het slachtoffer .............................................................................................................. 25
Aangever ........................................................................................................................... 26 Getuige.............................................................................................................................. 26 Klager ex artikel 12 Strafvordering .................................................................................... 27 Spreekgerechtigde ............................................................................................................. 28 De benadeelde partij .......................................................................................................... 28
1
inhoudsopgave 3.4 4.
Samenvatting................................................................................................................ 29
Europese harmonisatie ....................................................................................................... 31 4.1
Het kaderbesluit en haar implementatie ........................................................................ 32
Begripsomschrijvingen ...................................................................................................... 33 Respect en erkenning ......................................................................................................... 33 Hoor en bewijslevering ...................................................................................................... 34 Recht op informatie ........................................................................................................... 35 Uitgaven van het slachtoffer in verband met de strafprocedure ........................................... 37 Recht op bescherming ....................................................................................................... 39 Recht op schadeloosstelling in het kader van de strafprocedure .......................................... 41 Bemiddeling in strafzaken ................................................................................................. 41 Slachtoffers met woonplaats in een andere lidstaat ............................................................. 42 Artikel 12 t/m 19 ............................................................................................................... 43 4.2 5.
Tussenconclusie ........................................................................................................... 43
Wederzijdse erkenning ....................................................................................................... 45 5.1
De richtlijn .................................................................................................................. 46
5.2
Beschermingsmaatregelen op nationaal niveau ............................................................. 47
Beschermingsmaatregelen in het strafrecht ........................................................................ 47 Beschermingsmaatregelen in het civiele recht .................................................................... 48 Beschermingsmaatregelen in het bestuursrecht .................................................................. 50
6.
5.3
Het Europees beschermingsbevel.................................................................................. 50
5.4
Tussenconclusie ........................................................................................................... 53
Conclusies en aanbevelingen .............................................................................................. 54
Literatuurlijst ............................................................................................................................ 57
2
Inleiding
1.
Inleiding en onderzoeksopzet
1.1
Een inleiding op het onderwerp
Onder het Romeins recht was het slachtoffer zelf verantwoordelijk voor het aanklagen en vervolgen van een verdachte. Wanneer iemand onrecht was aangedaan diende hij zijn zaak bij de Praetor aanhangig te maken en zelf het vonnis ten uitvoer te leggen. Ook in verschillende huidige rechtsstelsels waaronder het Belgische, Franse en Duitse rechtsstelsel heeft de wetgever aan de door een misdrijf getroffene de bevoegdheid gegeven, wanneer het openbaar ministerie tot niet vervolging besluit, zelf een vervolging aanhangig te maken. Zo kent men in België en Frankrijk de ‘citation directe’ en in Duitsland de ‘Privatklage’.1 Het Nederlandse rechtsstelsel kent deze mogelijkheid niet. Het openbaar ministerie heeft het monopolie op het instellen van strafrechtelijke vervolgingen. Dit betekent dat het vervolgen van strafbare feiten de uitsluitende taak van het openbaar ministerie is, ofwel het is voor slachtoffers niet mogelijk om een dader te vervolgen. Het vervolgingsmonopolie is een diep verankerd beginsel in het Nederlands straf(proces)recht en bestaat al sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1838. De ratio van het beginsel is dat de vervolging tot straf een daad van algemene aard is en niet aan individuele burgers kan worden toevertrouwd.2 Het gevaar dreigt echter dat het slachtoffer als niet meer dan een aangever van strafbare feiten kan functioneren en verder geen invloed op het verloop van de strafrechtelijke vervolging heeft of in ieder geval op de hoogte wordt gehouden van het verloop van dit proces. Dit gevaar doet zich nog meer voor wanneer het strafbaar feit een internationaal karakter heeft, wat als gevolg van het wegvallen van grenzen binnen de Europese Unie steeds vaker voor komt.3 Wanneer iemand slachtoffer wordt van een misdrijf in een andere lidstaat dan zijn thuisland, zal het voor dit slachtoffer buitengewoon moeilijk zijn om het proces te volgen en wanneer hij dit wenst zich te mengen in dit proces. De voornaamste barrières die bestaan tijdens het proces zijn die van een vreemde taal en procesrecht. Deze barrières kunnen worden doorbroken door het slachtoffer te laten beschikken over een tolk en waar mogelijk de verschillende strafrechtelijke systemen te harmoniseren. Echter ook na afloop van de strafrechtelijke procedure dient de positie van het slachtoffer te worden gewaarborgd. In geval van een zedenzaak bijvoorbeeld is het goed mogelijk dat een (deels) voorwaardelijke
1
F.F. Langemeijer 2004, p. 2 Kamerstukken II 1913/14, nr. 286 3 Zie bijv. het onderzoek van Ultrascan (november 2007) betreffende criminele Roemenen in NL. 2
3
Inleiding veroordeling zal volgen met als bijzondere voorwaarde een straat- en contactverbod. 4 Dit betekent dat de opgelegde gevangenisstraf (ten dele) niet ten uitvoer wordt gelegd zolang de veroordeelde zich niet in een bepaalde straat begeeft of contact opneemt met het slachtoffer. Deze bijzondere voorwaarden worden opgelegd op basis van artikel 14c lid 5 van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling is zeer ruim geformuleerd en wordt door Vegter & Schuyt in Tekst en Commentaar een ‘kapstok voor creatieve en alternatieve sancties’ genoemd. Nu is het denkbaar dat het slachtoffer woonachtig in een andere lidstaat van de Europese Unie is of zal komen te zijn. In dat geval is het mogelijk voor de rechter om een straatverbod voor een straat in bijvoorbeeld Frankrijk op te nemen in het vonnis of een contactverbod met een Franse burger op te leggen. Artikel 14c lid 5 is immers een zeer ruim geformuleerde bepaling. Wanneer de rechter hiertoe overgaat en het slachtoffer is teruggekeerd naar zijn thuisland zal de opgelegde bijzondere voorwaarde ook daar zijn effect moeten hebben. In Nederland is het openbaar ministerie belast met de handhaving van bijzondere voorwaarden, de daadwerkelijke controle op de naleving is echter in handen van de reclassering.5 Controle op de naleving van bijzondere voorwaarden is lastig omdat in vrijheid gestelde veroordeelden snel uit beeld kunnen raken. Wanneer de veroordeelde naar het buitenland vertrekt is de controle op de naleving zelfs haast onmogelijk. In dit onderzoek zal worden onderzocht in hoeverre de in Nederland opgelegde bijzondere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld een straat- en contactverbod, gehandhaafd kunnen worden in andere lidstaten dan waar deze zijn opgelegd. Naast de mogelijkheden van bijzondere voorwaarden zal ook aandacht worden besteed aan maatregelen ter bescherming van de positie van het slachtoffer buiten het strafrechtelijk kader. Wetgeving Op 15 maart 2001 is het kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure vastgesteld. 6 Dit kaderbesluit heeft ten doel slachtoffers van misdrijven een hoog beschermingsniveau te bieden ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden. 7 Dit vereist harmonisatie van de nationale wetgeving van de lidstaten. Voor het aanpassen van deze nationale wetgeving, zijn verschillende termijnen gesteld. Hierover diende uiterlijk 22 maart 2002 verslag te zijn uitgebracht. Deze termijnen zijn niet gehaald. Zo blijkt uit een op 3 februari 2004 verschenen rapport van de Commissie waarin zij aangeeft dat de nationale wetgeving in de
4
HR 12 juni 1988, NJ 1989, 107 (straatverbod) & HR 3 oktober 1989, NJ 1990, 443 (contactverbod) artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht 6 2001/220/JHA. 7 2001/220/JHA. 5
4
Inleiding lidstaten nog lang niet voldoet aan de eisen van het kaderbesluit. 8 Er heeft nog nauwelijks omzetting plaats gevonden. Ook anno 2010 lijkt de Nederlandse wetgeving niet te voldoen aan de in het kaderbesluit gestelde eisen. In een aantal punten van kritiek als genoemd in het rapport van 2004 is tot op heden niet voorzien. In hoofdstuk 4 zal hierop nader worden ingegaan en rekening houdend met de hieronder te bespreken wetgeving betreffende de positie van het slachtoffer wordt nagegaan of op termijn kan worden voldaan aan de in het kaderbesluit gestelde eisen. Per 1 januari 2011 zal de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (hierna: Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer) in werking treden.9 Deze wet houdt een toevoeging op het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in en kan worden gezien als een reactie op het eerder genoemde kaderbesluit van 15 maart 2001. De wet gaat echter niet in op een aantal punten die nodig zijn om te kunnen spreken van volledige implementatie van het kaderbesluit. Na een eerste lezing lijken artikel 3, 4, 7 en 11 van het kaderbesluit van 15 maart 2001 niet volledig geïmplementeerd te zijn. Ondanks het feit dat de nationale wetgeving nog niet geheel in lijn met het kaderbesluit van 15 maart 2001 lijkt te zijn laten verdere Europese ontwikkelingen niet op zich wachten. Op 5 januari 2010 is door een aantal EU-landen een initiatief voor een richtlijn van het Europees parlement en De Raad ingediend. Dit initiatief betreft een Europees beschermingsbevel welke de positie van slachtoffers
kan
versterken
door
te
voorzien
in
wederzijdse
erkenning
van
beschermingsmaatregelen zoals de voorwaardelijke veroordeling onder de voorwaarde van een straat- en contactverbod. 1.2
Onderzoeksvraag en -opzet
De feiten als hierboven beschreven hebben mij gebracht tot de volgende onderzoeksvraag: Op welke manier is de rechtspositie van het slachtoffer tijdens en na de Nederlandse strafrechtelijke procedure gewaarborgd en hoe verhoudt zich deze waarborg tot de uit EUwetgeving voortvloeiende eisen?
8
Report from the commission of the European Communities on the basis of article 18 of the Council Framework Decision of 15 March 2001 on the standing of victims in criminal proceedings, Brussel, 3 maart 2004, COM (2004)54 final. 9 Staatsblad 2010, nr. 291
5
Inleiding Voor het onderwerp van dit onderzoek zal onder strafrechtelijke procedure de start van het vooronderzoek tot aan moment dat het strafrechtelijk vonnis onherroepelijk is, worden verstaan. Onderzocht zal worden hoe de positie van het slachtoffer is gewaarborgd en in hoeverre deze waarborg in overeenstemming is met het door de Raad van de Europese Unie opgestelde kaderbesluit van 15 maart 2001 en de door haar opgestelde richtlijn van 5 januari 2010. Om tot een goed beeld van de positie van het slachtoffer te komen zal in hoofdstuk 2 de geschiedenis van de positie van het slachtoffer in de Nederlandse strafrechtelijke procedure aan bod komen. Vervolgens zal in hoofdstuk 3 worden ingegaan op het nationale strafprocesrecht. In dit hoofdstuk krijgen het slachtoffer en het openbaar ministerie in het bijzonder de aandacht. Hoofdstuk 4 heeft Europese harmonisatie tot onderwerp. In dit hoofdstuk wordt het kaderbesluit behandeld. Ook de wet ter versterking van de positie van het slachtoffer komt in hoofdstuk 4 aan de orde. Het onderwerp van hoofdstuk 5 is wederzijdse erkenning. In dit hoofdstuk staat de richtlijn met betrekking tot het Europese beschermingsbevel centraal. In hoofdstuk 6 zal de probleemstelling worden beantwoord, gevolgd door enkele conclusies en aanbevelingen.
6
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer
2.
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer
Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Dit is de definitie die artikel 51a Sv na de invoering van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer aan het begrip slachtoffer zal geven. Aan het komen tot een definitie van het begrip slachtoffer, het bepalen van zijn rechtspositie en ook het vaststellen van zijn mogelijkheden tot voeging als benadeelde partij (tot 1992 beledigde partij) gaat een flinke geschiedenis vooraf. In dit hoofdstuk zal deze geschiedenis van de positie van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure worden beschreven. De periode die wordt behandeld loopt van 800 voor Christus tot heden. Aangezien dit een vrij lange periode betreft beperkt dit onderzoek zich tot hoogtepunten waarbij de nadruk ligt op de ontwikkelingen in de meest recente geschiedenis. 2.1
Het Romeinse tijdperk
Het Romeinse recht van het koninkrijk (800-510 v. Chr.) en de Vroege Republiek was sterk verweven met religie. Men kende het onderscheid tussen fas en ius, waarbij ius het recht tussen Romeinse burgers onderling regelde en het fas van toepassing was op de relatie tussen burgers en de goden. Door juristen werd ius het ius civile genoemd. De geschillen die door het ius civile waren geregeld konden voor de rechtbank worden gebracht. Andere geschillen moesten door de partijen zelf worden opgelost. Vaak gold hier dan het ius talionis, wat kan worden vertaald met ‘vergeldingsrecht’. Het ius civile was in feite niet meer dan een invulling van dit vergeldingsrecht. Zo had een burger die door een medeburger was verwond recht op een door de pleger te betalen boete, maar kon men ook van deze boete afzien en vergelding laten plaatsvinden door middel van het principe van oog om oog, tand om tand. Het was ook aan de burger zelf om het tot een proces te laten komen en te bewerkstelligen dat de uitspraak werd gerespecteerd.10 Dit proces is gebaseerd op gelijkheid van procespartijen en kan daarom worden gekwalificeerd als accusatoir van aard.11 In de tijd van de Romeinse Republiek kwam weinig verandering in de situatie als hierboven beschreven. Het ius civile werd nog steeds toegepast, zij het met enige procedurele uitbreidingen, door het instellen van een bepaalde legis actione. Deze processen hadden een sterk irrationeel en formalistisch karakter maar zouden na verloop van tijd steeds meer inhoudelijk van aard worden.
10 11
Lesaffer 2004, p. 51-55. Corstens 2005, p. 7.
7
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer Van belang voor het onderwerp van dit onderzoek is dat tijdens de gehele Romeinse periode het slachtoffer een fundamentele rol speelde in het strafproces omdat hij dit initieerde en een belangrijke procespartij was. 2.2
Het Germaanse tijdperk
Na het ineenstorten van het Romeinse rijk, in de loop van de 5e eeuw, viel men terug op het strafproces van Germaanse oorsprong. Het bij dit recht behorende proces kan net als dat van het Romeinse recht worden gezien als een accusatoir proces. Ook voor dit recht geldt dat het sterk irrationeel en formalistisch van karakter is. Het gebezigde bewijs bestond uit het uitspreken van een eed, eventueel met behulp van eedhelpers of het Godsoordeel. Het is aan de rechter deze bewijsmiddelen te interpreteren en te bepalen of de gedaagde schuldig is. De rechter beperkt zich tot het vaststellen van de schuld en gaat niet inhoudelijk in op de feiten. Zoals eerder gezegd was het proces accusatoir van aard. Procespartijen stonden als gelijke partijen tegenover elkaar. De positie van het slachtoffer werd sterk gewaarborgd door middel van een bewijslastverdeling die een moderne jurist vreemd voorkomt. Vaak was het namelijk aan de gedaagde om zijn onschuld te bewijzen, waarop tegenbewijs kon worden geleverd door het slachtoffer. Het bewijzen van zijn onschuld vond dan gewoonlijk plaats door het wel of niet doorstaan van de proef, het godsoordeel.
12
Vast staat dat het slachtoffer een prominente rol
vervulde in de hiervoor behandelde procedures. 2.3
De overgang van een accusatoir- naar inquisitoir proces
Gedurende de Renaissance van de 12e eeuw vond een herontdekking van het Romeinse recht plaats. Deze vindt vooral zijn oorsprong in het opnieuw bestuderen van de Digesten van Justianus. Kenmerkend voor de periode van de Renaissance is de intrede van het Romeinscanonieke proces. Dit proces was meer rationeel van aard. Dit had tot gevolg dat zich een aversie van de godsoordelen ging ontwikkelen.13 Een ander belangrijk argument voor het niet langer toepassen van de godsoordelen is te vinden in het Bijbelboek Mattheus, hoofdstuk 4 vers 7, waaruit men leerde dat het zonde is om God te verzoeken. Aangezien men bij een godsoordeel letterlijk om het oordeel van God vroeg, was deze praktijk niet langer gewenst. Deze ontwikkeling is de start geweest voor een verschuiving van de accusatoire procesgang naar die van een inquisitoire procesgang. Het proces krijgt gaandeweg een meer rationeel karakter waarbij de overheid langzaam aan het initiatief naar zich toe trekt. Het bestuur gaat het steeds meer als 12 13
Van de Vrugt 1982, p. 4-11 Van de Vrugt 1982, p. 10
8
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer zijn taak zien de openbare orde te handhaven en misdaad te bestraffen. Van de Vrugt verklaart deze overgang van een accusatoir naar een inquisitoir proces aan de hand van ketterij. 14 De kritische houding van mensen ten opzichte van de christelijke opvattingen zorgt voor grote onrust binnen de kerk. Ketterij blijkt een moeilijk op te sporen misdrijf omdat de uitwerking ervan binnen een kring van gelijkdenkende individuen plaatsvindt. Dit is de oorsprong van de behoefte aan speciaal opgeleide opsporingsspecialisten die het opsporen en vervolgen van ketterij op zich nemen. Dat wil zeggen dat een overheidsinstantie in bepaalde gevallen misdaad op ging sporen en vervolgen. Ook deze ontwikkeling kan worden gezien als een start voor de geleidelijke overgang van een accusatoire- naar een meer inquisitoire procesgang. Dat de overgang van procesvormen een geleidelijke is geweest blijkt onder andere uit het feit dat beide procesvormen lange tijd naast elkaar hebben bestaan. Van Bemmelen illustreert dit aan de hand van het Rechtsboek van den Briel dat tussen 1407 en 1417 is opgetekend door Jan Matthijsen. Uit deze optekening blijkt dat er nog steeds private vervolging bestaat maar dat voor een aantal feiten vervolging door de overheid uitgangspunt was. Voor moord, diefstal en vrouwenverkrachting was vervolging door de overheid het uitgangspunt.15 Van Bemmelen gaat niet in op de ratio van het feit dat voor sommige feiten private vervolging mogelijk was en voor andere feiten niet. Voor moord en vrouwverkrachting is deze mogelijk te vinden in de onmacht om zelf de rechtsschending aanhangig te maken en hiervoor voldoende bewijs te leveren. Belangrijk is dat op dat moment de accusatoire- en inquisitoire procesgang naast elkaar bestaan. De overheid heeft de vervolging van een aantal feiten naar zich toe getrokken. Dit betekent dat de positie van het slachtoffer langzaamaan verschuift van die van een actieve procesdeelnemer naar die van een passieve toeschouwer. 2.4
Het Wetboek van Strafvordering
Vanaf deze paragraaf wordt een sprong gemaakt van het Romeinse recht naar het Wetboek van Strafvordering. Een belangrijke tussenliggende tijd is die van de Franse overheersing. Ten tijde van de Franse periode gold hier te lande de Code d’instruction criminelle. Deze heeft van 1811 tot 1838 zijn werking gehad in Nederland en heeft als belangrijkste kenmerk de eerder genoemde ‘citation directe’. In Frankrijk geldt deze ‘citation directe’ nog steeds en ook in België heeft men deze mogelijkheid van private vervolging behouden.
14 15
Van de Vrugt 1982, p. 11 Van Bemmelen 1993, p. 20
9
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer Het Wetboek van 1838 Met de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering in 1838 en daarmee de vervanging van de Code d’instruction criminelle, trekt de overheid de mogelijkheid tot het instellen van strafvervolging definitief naar zich toe. Artikel 1 Sv 1838 bepaalde: ‘niemand mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden, dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien’. Hierbij aansluitend bepaalde artikel 4 van de Wet op de Rechtelijke organisatie dat de overheid belast was met vervolging van alle strafbare feiten en was in artikel 22 van het Wetboek van Strafvordering 1838 de competentie van de officier van justitie geregeld. Aangezien er geen wettelijke verankering bestond voor vervolging door burgers was het slachtoffer daarmee buiten spel gezet. Wel regelde artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering een procedure die lijkt op de huidige 12 Sv procedure. De rechtbank kon op grond van artikel 31 ambtshalve of op vordering van een betrokkene bepalen dat alsnog tot vervolging moest worden overgegaan. De mogelijkheden voor het slachtoffer om via het strafrecht schadevergoeding te vorderen bestond nog nauwelijks. Uit het 3e lid van artikel 1 Wetboek van Strafvordering 1838 blijkt dat slechts in uitzonderingsgevallen bij de strafrechter een schadevergoedingsprocedure plaats kon vinden. Het uitgangspunt diende een ‘afzonderlijke burgerlijke regtsvordering’ te zijn. Het zou niet lang duren tot men het Wetboek van Strafvordering 1838 als verouderd ging zien. Met name na de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht van 1886 bleek het Wetboek van Strafvordering sterk verouderd en te veel berustend op de beginselen van de Code d’instruction criminelle.16 Wanneer men hierbij tevens in ogenschouw neemt, de behoefte aan een verbeterde bevoegdhedenverdeling bij de opsporing van strafbare feiten en aan een verbeterde positie voor de verdachte bestond er voldoende reden om over te gaan op de voorbereiding van een nieuw Wetboek van Strafvordering. Het wetboek van 1926 Zoals in de hieraan voorgaande paragraaf is gesteld was het Wetboek van Strafvordering aan vervanging toe. De toenmalige minister van Justitie Ort, beschrijft in zijn memorie van toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering de voornaamste problemen.17 In de eerste plaats noemt hij het feit dat onder het Wetboek van Strafvordering 1838 het vooronderzoek geheel buiten de verdachte om ging. Alle beslissingen van raadkamer, hof en rechtbank werden genomen op grond van schriftelijke stukken. Hierbij zou schending van de rechten van verdachte
16 17
Corstens 2005, p. 41-42 Kamerstukken II 1913/14, nr. 286
10
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer plaats vinden. Verder waren de bevoegdheden van politie en justitie onvoldoende geregeld en bestond er veel kritiek op het toenmalige bewijsrecht. Bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering werd ook de positie van het slachtoffer opnieuw bezien. Er werd een afweging gemaakt over de rol van het openbaar ministerie in strafzaken en hoe deze zich verhoudt tot die van het slachtoffer/de betrokkene. De minister betoogt in de eerste plaats de wenselijkheid van het opportuniteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat het openbaar ministerie, wanneer zij dit wenselijk acht, op gronden ontleend aan het algemeen belang af kan zien van vervolging. De problematiek die dit beginsel met zich meebrengt is dat het willekeur in de hand kan werken. Ort betoogt dan ook dat een beslissing tot niet vervolging van het openbaar ministerie, ook wanneer dit een beslissing van de minister is, niet onvoorwaardelijk een vervolging tegen moet kunnen houden. Dit is de achtergrond van het huidige artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Onder het Wetboek van Strafvordering 1838 bestond een soortgelijke regeling. Het belangrijkste verschil tussen de oude en nieuwe regeling is dat artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering 1838 ambtshalve kon worden toegepast. Uit het betoog van Ort blijkt dat de voornaamste reden voor de wenselijkheid van artikel 12 Sv zijn afkeer van de Privatklage is. Hij onderbouwt dit door te benadrukken dat de vervolging van straf een daad van publiek recht is. Een individu zou niet goed in staat zijn te beoordelen wat het algemeen belang is omdat deze persoon weleens zou kunnen worden beheerst door gevoelens van wraak. Ook benadrukt Ort het gevaar van veelvuldig beroep op bepaalde strafbepalingen in situaties waarin dit niet wenselijk is. Of Ort, wanneer hij over wenselijkheid spreekt, doelt op de omstandigheid dat het openbaar ministerie wordt overbelast of dat de dader tegen zijn zin wordt betrokken in strafrechtelijke procedures is niet duidelijk. Behalve de mogelijkheden die artikel 12 biedt speelde het slachtoffer een rol als ondersteuner van het openbaar ministerie door het doen van aangifte en het optreden als getuige. Het optreden als getuige vindt plaats na oproeping door de officier van justitie. Het slachtoffer is verplicht gehoor te geven aan deze oproep. Deze verplichting voor het slachtoffer om gehoor te geven aan de oproeping van de officier van justitie om als getuige op te treden bestaat ook heden ten dage nog. Dit betekent dat er een grote verantwoordelijkheid bij de officier van justitie ligt wanneer het gaat om oproepen van getuigen. Vanuit criminologisch oogpunt roept dit namelijk vragen op omdat
11
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer met name bij het horen van getuige door de verdachte of de raadsman van verdachte gemakkelijk secundaire victimisatie op kan treden.18 Vast staat dat met de invoering van het Wetboek van Strafvordering de positie van het slachtoffer sterk is teruggedrongen. Het slachtoffer heeft behalve de mogelijkheid van 12 Sv de mogelijkheid om een beperkte vordering tot schadevergoeding in te dienen maar vervult niet meer de prominente rol die hij vervulde voor de invoering van het Wetboek van Strafvordering. Op de procedure van artikel 12 Sv zal nader worden ingegaan in hoofdstuk 3. 2.5
Naoorlogse ontwikkelingen
In de periode kort na de Tweede Wereldoorlog kwam de aandacht voor de positie van slachtoffers in een stroomversnelling. Boutellier spreekt in dat licht over ‘victimalisering’ van het strafrecht.19 De oorzaak van deze toenemende aandacht voor slachtoffers is te vinden in het feit dat verwachtingen van burgers ten opzichte van de overheid zijn toegenomen. Deze toegenomen aandacht vindt zijn eerste uitwerking in de belangstelling voor verkeersslachtoffers. Zo kwam in 1963 een verplichting tot het afsluiten van aansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen tot stand (Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen). 20 Dit was het startsein voor een aantal ingrijpende veranderingen op het gebied van de rechtspositie van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure. Allereerst leidde dit tot het instellen van bureaus voor slachtofferhulp aan het eind van de jaren ’70. 21 Later zouden deze bureaus tezamen onder Slachtofferhulp Nederland komen te vallen. In 1984 werden de ontwikkelingen op Europees niveau zichtbaar door het door de Raad van Europa gesloten verdrag inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldsmisdrijven. Verder werd in 1984, na een proef in Rotterdam, de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (hierna: LOS) opgericht22. Het oprichten van de LOS bleek een groot succes en werd gevolgd door meer vernieuwingen ten gunste van slachtoffers. In 1985 werd de Commissie ‘wettelijke voorzieningen slachtoffers in het strafproces’ ingesteld onder leiding van mevr. Mr. C.A. Terwee-van Hilten, rechter te Haarlem. Dit is hetzelfde jaar waarin het proefschrift van Groenhuijsen ‘Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding’ verscheen, waarvoor hij in 1986 de Moddermanprijs ontving. 23 Het werk van de
18
zie bijv. rechtbank Zutphen 11 december 2009, LJN BK6134 Moerings & Boutellier 1994, p. 101 20 Langemeijer 2004, p. 4 21 Kool en Moerings 2001, p. 3 22 <www.slachtofferhulp.nl> 23 Groenhuijsen 1985 19
12
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer hierboven genoemde commissie zou uiteindelijk uitmonden in de zogenaamde Wet Terwee, die in de hierna volgende paragraaf zal worden behandeld. Al voor de uitkomsten van het onderzoek van de commissie Terwee werden resultaten zichtbaar van de nieuwe houding ten aanzien van slachtoffers. De kritiek van de vrouwenbeweging betreffende de bejegening van slachtoffers is voor het openbaar ministerie aanleiding geweest om te komen tot slachtofferrichtlijnen uiteindelijk uitmondend in de richtlijn Slachtofferzorg.24 Deze richtlijn, die in 1987 tot stand kwam, was een samenvoeging van de eerder genoemde richtlijnen en had tot gevolg dat het openbaar ministerie diende te informeren of het slachtoffer op de hoogte wilde blijven van het verloop van de strafrechtelijke vervolging en of hij een schadevergoeding wenste te vorderen. De Wet Terwee Op 20 augustus 1985 heeft de toenmalig minister van Justitie Korthals Altes de commissie Terwee ingesteld. Deze commissie had ten doel de mogelijkheden na te gaan voor het slachtoffer om schadevergoeding te vorderen. In maart 1988 bracht zij haar rapport uit. Dit rapport werd vergezeld door een wetsvoorstel. De vier speerpunten die naar voren kwamen uit het rapport zijn:25 -
Een verruiming van de mogelijkheden voor het slachtoffer om zich te voegen in het strafproces;
-
De invoering van een schadevergoedingsstraf;
-
Een uitbreiding van de voorwaarden als genoemd in artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (art. 14c lid 2 sub 4 van het huidige Wetboek van Strafrecht);
-
Een verbetering van de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven.
Dit rapport zou leiden tot de Wet Terwee van 23 december 1992. Met uitzondering van de invoering van een schadevergoedingsstraf zijn alle voorstellen overgenomen. De invoering van een
schadevergoedingsstraf
is
mijns
inziens
terecht
achterwege
gelaten.
Een
schadevergoedingsstraf past niet in het stelsel van straffen en maatregelen. Bij het opleggen van een straf staat het verwijt centraal, terwijl het doel van een maatregel het herstellen van een onwenselijke situatie is.26 Gezien het feit dat het bij schadevergoeding gaat om herstel, voor zover
24
Kool 1999, p. 67 Kool en Moerings 2001, p. 9 26 Muller en Vegter 2009, p. 25
13
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer dit mogelijk is, en niet om vergelding is een schadevergoedingsmaatregel meer gepast. De huidige schadevergoedingsmaatregel is te vinden in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De belangrijkste wetswijzigingen als gevolg van de Wet Terwee zijn die van de schadevergoedingsmaatregel, een uitbreiding van de voorwaarde als genoemd in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht en de verruiming van de mogelijkheden tot voeging. Verder hoefde het slachtoffer zich niet ter rechtszitting te melden als ‘beledigde partij’ maar kan hij zich voegen door het invullen van een voegingsformulier.27 Met betrekking tot de voegingprocedure is het belangrijkste verschil ten opzichte van voor 1992 dat deze niet langer is beperkt door een financieel limiet. 28 De beperking die daarvoor in de plaats is gekomen is dat de vordering eenvoudig van aard moet zijn (art. 361 lid 3 Sv). 29 Ook deze beperking zal, met de inwerkingtreding van (een deel van) De Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer komen te vervallen. Hiervoor in de plaats komt de beperking dat de vordering van de benadeelde partij geen onevenredig zware belasting van het strafgeding op mag leveren. Dit criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001 en als amendement gevoegd bij het originele wetsvoorstel door de Tweede Kamer leden Wolfsen en Teeven. Het doel van dit amendement is om de strafrechter vaker inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij te laten beslissen dan thans het geval is. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk
met
voldoende
bewijsmiddelen
wordt
onderbouwd,
het
nodig is
om
getuigen/deskundigen te horen of dat het bedrag hoger is dan gemiddeld mag geen reden meer zijn om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.30 Ad informandum gevoegde zaken Wat opvalt in de memorie van toelichting op de Wet Terwee is dat de minister van standpunt is gewijzigd wat betreft het voegen als benadeelde partij wanneer het gaat om ad informandum gevoegde zaken.31 De minister had deze mogelijkheid in zijn wetsvoorstel opgenomen maar heeft er uiteindelijk voor gekozen om in geval van ad informandum gevoegde zaken af te zien van de mogelijkheid voor het slachtoffer om zich te voegen als benadeelde partij. Deze keuze is gemaakt op grond van redenen die mij vreemd voorkomen. De minister geeft aan er door de CDA-fractie op te zijn gewezen dat het regelmatig voor komt dat meer dan 50 zaken ad informandum worden gevoegd. Om die reden en het feit dat er vaak grote geldbedragen met dergelijke vorderingen zijn 27
Langemeijer 2004, p. 6 Voor meer wijzigingen zie: Kool & Moerings 2001, p. 11 e.v. 29 Kamerstukken II 1989/90, 21 345 nr. 3, p. 10. 30 Kamerstukken I 2007/08, 30 143 31 Kamerstukken II 1990/91, 21 345 nr. 5, p. 10. 28
14
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer gemoeid zou men het slachtoffer blij maken met een dode mus wanneer hij zich mag voegen in zijn ad informandum gevoegde zaak. Met andere woorden: de mogelijkheid van voegen in dergelijke zaken dient geen enkel doel omdat het toch niets oplevert voor het slachtoffer. Ervan uitgaande dat de stelling van de CDA-fractie juist is roept dit de vraag op waarom slachtoffers van de feiten die wel op de dagvaarding staan zich wel zouden mogen voegen. Groenhuijsen wijst erop dat de officier van justitie verplicht is om juist die feiten waar verhaalbare schade is toegebracht op de tenlastelegging te vermelden. Om die reden zou het uitsluiten van slachtoffers van ad informandum gevoegde zaken van een voegingsmogelijkheid geen feitelijke problemen opleveren. Echter de minister geeft aan dat het niet de praktijk is dat de officier rekening houdt met de belangen van de benadeelde bij het bepalen van welke feiten op de dagvaarding komen.32 Een sprekend voorbeeld is een zaak die in 1994 bij de ombudsman heeft gelegen.33 Het ging hier om een zaak waarin 17 feiten, waarvan 14 auto-inbraken, werden verweten aan verdachte. Aangaande deze 17 feiten wensten zes slachtoffers zich te voegen als beledigde partij, waaronder klager. Het arrondissementsparket te Assen ging echter niet in op zijn verzoek tot voeging en deelde twee maanden later mede dat de zaak van klager ad informandum zou worden gevoegd. Klager was de enige van zes personen die wenste te voegen van wie de zaak ad informandum zou worden behandeld. Ook was hij van alle ad informandum gevoegde zaken de enige die zich wenste te voegen als beledigde partij. Deze feiten en omstandigheden brachten de ombudsman ertoe klager in het gelijk te stellen nadat hij had geklaagd over deze gang van zaken. Een ander voorbeeld wordt genoemd in de LOVS-Bundel 2009. Hier wordt een casus geschetst waarin een verdachte twee keer in het hetzelfde pand inbreekt en waarvan de eerste inbraak ad-informandum wordt gevoegd bij de dagvaarding van het tweede feit en het grootste deel van de schade blijkt voort te komen uit het eerste feit. Uit deze voorbeelden blijkt dat het uitsluiten van slachtoffers van ad informandum gevoegde zaken van de mogelijkheid zich te voegen wel degelijk feitelijke problemen op kan leveren. Uit de omstandigheid dat zich relatief weinig personen hadden gevoegd zou veeleer kunnen worden opgemaakt dat het toekennen van de mogelijkheid, voor slachtoffers van ad informandum gevoegde zaken, om zich te voegen geen feitelijke problemen oplevert. Het feit dat er de mogelijkheid bestaat om bij het hof klassieke vervolging af te dwingen zolang de ad informandum gevoegde zaak nog niet is afgedaan doet hier niets van af. Deze regeling doet zich voor als een halve maatregel. Men mag zich niet voegen maar als men zich toch wil voegen 32 33
Groenhuijsen 1989, p. 12 Rapport Nationale Ombudsman, 1994/732
15
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer moet een procedure bij het hof worden gestart op grond van artikel 12 Sv. Bij deze procedure zou een afweging moeten worden gemaakt tussen de belangen van verdachte bij afdoening ad informandum en die van de benadeelde partij, aldus Corstens. 34 Aangezien het doel van de mogelijkheid van het ad informandum voegen proceseconomisch van aard is en dus niet primair ziet op de belangen van verdachte, levert dit een oneigenlijke afweging op.35 Tevens heeft het een onnodige werkdruk voor het hof en een oneerlijke situatie ten opzichte van slachtoffers van feiten die wel op de dagvaarding worden vermeld tot gevolg. In dit licht valt het voorstel om slachtoffers van ad informandum gevoegde zaken de mogelijkheid te geven zich te voegen, zolang de schade niet wordt betwist en is aangebracht door feiten die de rechtbank in haar strafoplegging betrekt, zeker te overwegen. Dit is het oorspronkelijke voorstel van de Wet Terwee.36 Het is dan ook niet verbazingwekkend dat door het door de Eerste Kamer leden Van Fessem en Wolfsen ingediende amendement bij de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer het mogelijk zal worden voor slachtoffers van ad informandum gevoegde zaken om zich als benadeelde partij te voegen. De meest recente geschiedenis op het gebied van de positie van slachtoffers in strafrechtelijke procedures is grotendeels bepaald door internationale invloeden. Zo zijn er verschillende aanbevelingen van de Raad van Europa over onder andere de bijstand aan slachtoffers, intimidatie van getuigen, de rechten van de verdediging en bemiddeling in strafzaken. Verder heeft de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in 1985 de resolutie ‘Basic Principles of justice for victims of crime and abuse of power’37 aangenomen, welke is gebaseerd op artikel 13 van het Handvest van de Verenigde Naties.38 Voor de bovengenoemde ontwikkelingen geldt dat zij zijn te bestempelen als ‘soft law’, wat betekent dat zij niet bindend ten aanzien van het resultaat zijn. Dit maakt het in de inleiding genoemde kaderbesluit van 15 maart 2001 des te meer bijzonder. Een kaderbesluit is namelijk zogenaamd ‘hard law’, dat wil zeggen dat zij wel bindend is ten aanzien van het resultaat. Deze eigenschap van het rechtsinstrument moet echter niet overschat worden. De Commissie is namelijk afhankelijk van informatie van de lidstaten bij de beoordeling of voldoende implementatie heeft plaatsgevonden. Groenhuijsen en Pemberton verwoorden dit als volgt: The binding character, which often implies at least an external mechanism for monitoring compliance, has definitely had some added value, but this addition should not be overestimated
34
Corstens 2005, p. 525 Zie voor het doel van voeging ad informandum Cleiren & Nijboer 2007, T&C Sv, art. 259 aant. 36 Kamerstukken II 1989/90, 21 345 nr. 2, p. 6. 37 United Nations A/RES/40/34 <www.un.org> 38 Voor een uitgebreider overzicht zie: Langemeijer 2004, p. 7-17 35
16
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer or made absolute. 39 Hierbij kan nog worden aangetekend dat het hof van Justitie in de zaak Pupino40 heeft bepaald dat in bepaalde gevallen een rechtstreeks beroep op een kaderbesluit kan worden gedaan. Het kaderbesluit heeft geleid tot het aannemen van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer. Het kaderbesluit en de gevolgen hiervan zullen worden behandeld in hoofdstuk 4. 2.6
Tussenconclusie
De positie van slachtoffers van strafbare feiten is niet altijd dezelfde geweest. Tot de twaalfde eeuw was het strafprocesrecht accusatoir van aard. Het slachtoffer vervulde een belangrijke rol in dit proces en had een sterke rechtspositie. Met de herontdekking van het Romeinse recht in de periode van de Renaissance vond een verschuiving van het accusatoir naar een meer inquisitoir proces plaats. De overheid ging een meer actieve rol in het opsporen en berechten van strafbare feiten vervullen. Een goed voorbeeld wat kan worden gezien als een start van deze overgang betreft de vervolging van ketters. Deze trend zette zich door bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering 1838 waarmee het slachtoffer definitief buitenspel werd gezet door middel van het vervolgingsmonopolie van de overheid dat in het volgende hoofdstuk zal worden besproken. In de periode na de Tweede Wereldoorlog vindt, in de woorden van Boutellier, een ‘victimalisering’ van het strafrecht plaats. De positie van het slachtoffer wordt op verscheidene punten sterk verbeterd, met als hoogtepunt de Wet Terwee van 1992 waarmee met name de mogelijkheden tot voeging als benadeelde partij sterk worden uitgebreid. Op het punt van voeging bij ad informandum zaken blijft de strafrechtelijke weg tot schadevergoeding afgesloten. Hier zal binnenkort verandering in komen. Na een periode waarin de positie van het slachtoffer sterk ondergesneeuwd is geraakt kenmerkt de recente geschiedenis zich door het opnieuw centraal stellen van de positie van het slachtoffer. Deze positieve omkeer ten opzichte van de periode van het Wetboek van Strafvordering 1838 is het gevolg van een langzame verschuiving met als een hoogtepunt de Wet Terwee, en de stroomversnelling van de afgelopen negen jaar als gevolg van het kaderbesluit van 15 maart 2001.
39 40
Groenhuijsen en Pemberton 2009, p. 59 HVJ EG 16 juni 2005, zaak c-105/03, Jur. 2005
17
Het nationale strafprocesrecht
3.
Het nationale strafprocesrecht
In hoofdstuk 3 zal het nationale strafprocesrecht aan bod komen. Hierbij zal zo nu en dan worden vooruitgeblikt naar de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer. Hoofdstuk 3 is hoofdzakelijk beschrijvend van aard. Om die reden zal, anders dan in hoofdstuk 2,4 en 5 worden afgesloten met een samenvatting in plaats van een tussenconclusie. In het strafrecht gaat het om negatief sanctioneren van wederrechtelijk gedrag.41 Het strafrecht kent geen verbodsbepalingen maar bedreigt gedragingen, welke in strijd zijn met een zekere norm, met een straf. Een norm is een opvatting omtrent gewenst gedrag zoals bijvoorbeeld de opvatting dat men een ander niet mag mishandelen. Het Wetboek van Strafrecht bedreigt handelen in strijd met deze norm met een gevangenisstraf van drie jaar of een geldboete van maximaal 18.500 euro (art. 300 jo. 23 Sr). Het strafprocesrecht is de schakel tussen enerzijds het handelen in strijd met de norm en de op te leggen sanctie. Het functioneren als deze schakel is dan ook het belangrijkste doel van het strafprocesrecht.42 Naast het doel van het regelen van de schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter op te leggen sanctie heeft het strafprocesrecht een aantal nevenfuncties. Deze nevenfuncties worden door Corstens in zijn handboek beschreven en zullen hieronder kort worden besproken. Allereerst is er de nevenfunctie van speciale preventie. Deze functie houdt in dat door het toepassen van dwangmiddelen een preventief effect op de verdachte uit kan gaan. Zo kan bijvoorbeeld, in het geval van een jeugdige verdachte, de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis diepe indruk maken en daarmee ‘recidivevoorkomend’ werken. Dit effect kan dan ook reden zijn om niet over te gaan tot het opleggen van sancties. Daarnaast bestaat het effect van generale preventie. Deze functie houdt in dat er een algemeen afschrikkende effect uitgaat van het toepassen van dwangmiddelen en het terecht staan ter terechtzitting en dat dit effect normconform gedrag tot gevolg kan hebben. Een belangrijk nevendoel bij het bespreken van de positie van het slachtoffer is het voorkomen van eigenrichting. Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat wanneer de overheid niet tegen strafbare feiten op zou treden dat burgers zelf zich meer genoodzaakt zouden voelen normconform gedrag af te dwingen of een onrechtmatige situatie ongedaan te maken. Wanneer het slachtoffer van zijn fiets wordt beroofd of wordt mishandeld zal hij daarop een tegenreactie verwachten en wanneer deze uitblijft deze zelf bewerkstelligen. In deze lijn ligt ook de nevenfunctie van genoegdoening aan het slachtoffer. Tenslotte bestaat de 41 42
Corstens 2005, p. 1 Enschedé/Bosch 2008, p. 59
18
Het nationale strafprocesrecht nevenfunctie van het scheppen van orde. Voor het onderwerp van dit onderzoek zijn met name de nevenfuncties van genoegdoening en het voorkomen van eigenrichting van bijzonder belang. Corstens benadrukt echter dat het strafprocesrecht gebruikt dient te worden ter verwezenlijking van haar hoofddoel, namelijk het functioneren als schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter op te leggen sanctie. Kortom: de nevenfuncties mogen niet zwaarder wegen dan het hoofddoel. In hoofdstuk 2 is het onderscheid tussen accusatoir en inquisitoir al aan bod gekomen. Daar is beschreven dat er een verschuiving van een accusatoire naar een inquisitoire procesgang heeft plaatsgevonden. In de accusatoire procesvorm staan twee gelijkwaardige procespartijen tegenover elkaar. De rechter heeft binnen deze procesvorm een lijdelijke rol. In de accusatoire procesvorm is de verdachte een object van onderzoek welke wordt onderworpen aan de ‘inquisitie’ van de overheid. De huidige procesvorm in Nederland werd bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering door Orth gedefinieerd als gematigd accusatoir.43 Hij licht deze definitie toe door te stellen dat ten tijde van de terechtzitting de verdachte een volwaardige procespartij is maar dat het vooronderzoek een meer inquisitoir karakter heeft. De volkomen gelijkgerechtigheid tussen verdachte en openbaar ministerie zou slechts op enkele plaatsen worden doorbroken, aldus Orth. Hierna zal het strafprocesrecht verder uitgediept worden door in te gaan op de verschillende procesactoren en hun rol binnen het strafprocesrecht. Speciale aandacht zal hierbij uitgaan naar de rol van het slachtoffer en die van het openbaar ministerie. 3.1
De procesactoren
De belangrijkste actoren binnen het strafprocesrecht zijn de rechter (-commissaris), de verdachte, de raadsman, de getuige, de politie, het openbaar ministerie en het slachtoffer. Deze procesactoren zullen hieronder worden besproken. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar het slachtoffer en het openbaar ministerie, waaraan afzonderlijke paragrafen worden gewijd. De verdachte Wie de verdachte is wordt bepaald in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Voordat de vervolging is aangevangen wordt als verdachte aangemerkt: degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Als de vervolging eenmaal heeft aangevangen is de verdachte: degene tegen wie de vervolging is gericht. Ten tijde van het vooronderzoek is de verdachte voornamelijk een voorwerp van onderzoek. Ten 43
Kamerstukken II 1913/14, nr. 286, p. 56
19
Het nationale strafprocesrecht tijde van de inhoudelijke behandeling van de zaak neemt de verdachte meer de positie van een volwaardige procespartij in. De rechter (-commissaris) De
rechter-commissaris
is
een
onderzoeksrechter.
Aan
hem
komen
verscheidene
onderzoeksbevoegdheden toe. Zo kan de rechter-commissaris getuigen, deskundigen en de verdachte horen, opdracht geven tot technisch of psychiatrisch onderzoek, onderzoek ter plaatse doen en voorwerpen in beslag nemen. Het slachtoffer is geen partij in het gerechtelijk vooronderzoek, hij is niet bevoegd verhoren of andere onderzoekshandelingen bij te wonen. Verder is hij niet bevoegd bepaalde onderzoekshandelingen uit te lokken. Ook tot een zogenaamde mini-instructie, welke op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris kan worden verricht, kan door het slachtoffer niet worden verzocht.44 Het gerechtelijk vooronderzoek is vooral van belang om een goed zicht op de feiten en de persoon van de verdachte te krijgen. Er worden op dat moment nog geen voor het slachtoffer belangrijke beslissingen genomen. Het is dan ook niet vreemd dat het slachtoffer grotendeels wordt uitgesloten van het gerechtelijk vooronderzoek. Dit laat overigens onverlet dat de officier van justitie het slachtoffer op de hoogte kan houden van belangrijke ontwikkelingen. De inhoudelijke behandelingen van de zaak vindt in eerste aanleg plaats bij de rechtbank. Deze behandeling is van groot belang voor het slachtoffer. Niet alleen omdat zal worden uitgesproken of verdachte schuldig is en bestraft zal worden maar ook omdat bepaald wordt in hoeverre de positie van het slachtoffer wordt erkend. Hierover meer bij het bespreken van het slachtoffer als procesactor. De raadsman De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich laten bijstaan door een raadsman.45 Dit betekent dat ook het slachtoffer de mogelijkheid heeft zich te laten bijstaan door een raadsman (art. 51e Sv). Voor de procesdeelnemers die geen repeated players zijn geldt dat hun kennis van het strafprocesrecht over het algemeen niet groot is. Dit kan tot gevolg hebben dat de belangen van de procesdeelnemers onvoldoende worden behartigd. Voor de verdachte geldt dat wanneer hij geen gekozen raadsman heeft dat van overheidswege een raadsman aan hem kan worden toegevoegd (art. 28 Sv).
44 45
F.F. Langemeijer 2004, p. 55 Zie bijvoorbeeld art. 23 lid 3 Sv
20
Het nationale strafprocesrecht De getuige De getuige speelt een belangrijke rol bij het beantwoorden van de eerste materiële vraag als beschreven in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. De getuige kan door verschillende personen worden opgeroepen. Dit kan zijn door de rechter-commissaris (art. 210 Sv), de officier van justitie (art. 260 lid 1 Sv), de verdachte (art. 260 lid 4 Sv) en ook door de zittingsrechter (art. 287 lid 3 Sv). De belangrijkste rol speelt de getuige echter door het afleggen van een getuigenverklaring bij de politie. Deze verklaring kan worden gevoegd in het dossier en op die manier ter kennis van de rechtbank komen. Dat de rechtbank de getuige niet zelf hoeft te horen is een gevolg van de de-auditu-jurisprudentie. 46 Uit deze jurisprudentie is gebleken dat ook verklaringen ‘van horen zeggen’ tot het bewijs mogen worden gebezigd. Van belang voor het onderwerp van dit onderzoek is dat ook het slachtoffer als getuige kan worden opgeroepen. Deze dubbelfunctie zal verderop, wanneer het slachtoffer als procesactor wordt behandeld, verder aan bod komen. De politie De politie heeft tot taak in onderschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (art. 2 Politiewet 1993). Hieruit kan een grote verantwoordelijkheid van de politie ten opzichte van potentiële slachtoffers worden opgemaakt. Allereerst heeft de politie tot taak de strafrechtelijke handhaving van de openbare orde. Onder strafrechtelijke handhaving van de openbare orde kan de daadwerkelijke voorkoming, opsporing, beëindiging, vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de uitvoering van beslissingen van de rechter of het OM in strafzaken worden verstaan.47 Behalve de vervolging en berechting van strafbare feiten zijn dit allen taken van de politie. Daarnaast heeft de politie tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. De hiervoor beschreven taken roepen de vraag op in hoeverre een burger hier aanspraak op kan maken en of het slachtoffer van strafbare feiten op grond hiervan schadevergoeding kan vorderen wanneer de politie tekort is geschoten in zijn taak. Het hof Amsterdam heeft 25 augustus 2009 uitspraak gedaan waarin op grond van artikel 6:162 BW een beroep op artikel 2 van de Politiewet werd gedaan. Het hof heeft de zaak toentertijd niet afgehandeld maar sprak zich wel uit over de taak van de politie. De appellant stelde dat uit art. 2 Politiewet een inspanningsplicht voortvloeide
46 47
HR 20 December 1926, NJ 1927,85 Kamerstukken II 1985/86, 19 535 nr. 3 p. 6 + Boek & Van den Haspel, T&C Sv, art. 2 politiewet aant.
21
Het nationale strafprocesrecht en dat het regionaal Politiekorps Utrecht niet aan deze plicht had voldaan. Het hof reageert als volgt op deze stelling: Indien Regionaal Politiekorps Utrecht zich onvoldoende heeft ingespannen om ter zake opsporingshandelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot aanhouding en vervolging van verdachten, dan zou er, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, sprake kunnen zijn van onrechtmatig handelen van Regionaal Politiekorps Utrecht jegens appellant. Uit deze overweging valt op te maken dat het in bepaalde omstandigheden zo kan zijn dat een slachtoffer door art. 6:162 BW succesvol een beroep kan doen op artikel 2 Politiewet. Naast de taken die voortvloeien uit artikel 2 van de Politiewet vervult de politie een belangrijke rol bij het doen van aangifte. Ook al wordt in nog geen 33% van de gevallen dat een Nederlander slachtoffer wordt van een strafbaar feit aangifte gedaan48 is dit een belangrijke rol van de politie. De aangifte is immers vaak de aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek. Verder vloeit uit de Aanwijzing slachtofferzorg een aantal taken van de politie voort. Zo wijst de politieambtenaar het slachtoffer op de mogelijkheid van slachtofferhulp, vraagt hij of het slachtoffer op de hoogte wil blijven van de eventuele strafzaak en of deze zich wenst te voegen als benadeelde partij. In dat geval neemt de politie de door het slachtoffer gemaakte schade op in het proces-verbaal. In enkele gevallen kan ook schadebemiddeling door de politie plaatsvinden.49 Het slachtoffer en het OM Het slachtoffer en het openbaar ministerie vervullen voor het doel van dit onderzoek een buitengewoon belangrijke functie. Dit is reden geweest om aan deze beide actoren een afzonderlijke paragraaf te wijden. Allereerst zal in paragraaf 3.2 het openbaar ministerie aan bod komen. Hierna komt in paragraaf 3.3 het slachtoffer aan bod. 3.2
Het openbaar ministerie
De belangrijkste actor binnen het strafprocesrecht is het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere bij de wet vastgestelde taken en valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Dit is terug te vinden in artikel 124 & 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het openbaar ministerie heeft het gezag over de politie (art. 13 Politiewet), is belast met de opsporing van strafbare feiten en met de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter (art. 553 Sv) en is bovendien
48 49
Wittebrood 2006, p. 22 Aanwijzing slachtofferzorg (2004A004)
22
Het nationale strafprocesrecht uitsluitend bevoegd te beslissen over de vraag of wel of geen vervolging plaats zal vinden. Deze laatste bevoegdheid komt tevens toe aan het gerechtshof wanneer een procedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering wordt gestart. Hierover meer in de volgende paragraaf. Deze bevoegdheid vloeit voort uit het aan het openbaar ministerie toekomende vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel. Deze twee uitgangspunten worden hieronder behandeld. Het opportuniteitsbeginsel Het opportuniteitsbeginsel is terug te vinden in de artikelen 167 lid 2 en 242 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Zoals in hoofdstuk 2 is gebleken stamt dit beginsel uit de tijd van het Wetboek van Strafvordering van 1838. Het is echter pas gecodificeerd in het Wetboek van Strafvordering van 1926. Dit opportuniteitsbeginsel staat tegenover het legaliteitsbeginsel, wat juist verplicht om vervolging in te stellen indien is gebleken dat aan een delictsomschrijving is voldaan,50 en maakt het mogelijk om ter behartiging van het algemeen belang van vervolging af te zien. Ort beschrijft het beginsel in nauwe samenhang met het vervolgingsmonopolie en baseert het op nagenoeg dezelfde gronden. De voornaamste ratio van dit beginsel is dat over het al dan niet vervolgen beslist moet worden naar de eisen van het algemeen belang. 51 Een dergelijke beslissing zou niet mogelijk zijn wanneer het openbaar ministerie wordt gedwongen na het ontvangen van een klacht over een vervulde delictsomschrijving, ook daadwerkelijk een vervolging in te stellen. Zeker wanneer die klachten geen ander doel dienen dan het voldoen van particuliere hartstocht of wraakzucht.52 Wanneer er sprake is van delicten waarbij de particuliere belangen beduidend zwaarder wegen dan het maatschappelijk belang speelt de klacht van het slachtoffer wel een belangrijkere rol. In dergelijke gevallen is de vervolging afhankelijk gemaakt van een klacht en wordt gesproken van een klachtgerechtigde in plaats van een aangever of slachtoffer.53 Dit betekent echter niet dat het openbaar ministerie in dergelijke gevallen verplicht is een vervolging in te stellen. Desondanks is vervolging het uitgangspunt en niet-vervolging de uitzondering. Dit wordt de negatieve visie op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel genoemd. Deze visie onderscheidt zich van de positieve visie die inhoudt dat slechts dan vervolgd moet worden wanneer de gepleegde feiten de openbare orde of het algemeen belang geschaad
50
Van Bemmelen 1993, p. 93 Kamerstukken II 1913/14, nr. 286 52 Simmelink 2004, p. 193 53 Zie bijv. art. 318 van het Wetboek van Strafrecht 51
23
Het nationale strafprocesrecht hebben. 54 Vervolging is dus het uitgangspunt maar geen vanzelfsprekendheid. Simmelink beschrijft dit met de volgende woorden: ‘Het opportuniteitsbeginsel maakt een bewuste en selectieve toepassing van het strafrecht mogelijk, waarbij rechtshandhaving en strafrechtelijk beleid wezenlijke uitgangspunten zijn. Inzet van het strafrecht mag geen automatisme zijn maar moet dienstig zijn aan het algemeen belang en berusten op een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen.’ 55 Teneinde deze afweging inzichtelijk te maken wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen sepot, een beslissing om niet of niet verder te vervolgen. Allereerst kan een onderscheid worden gemaakt tussen het technische sepot en het beleidssepot. Wanneer onvoldoende zicht is op een veroordeling van de verdachte, bijvoorbeeld wanneer het bewijs onrechtmatig is verkregen of wanneer sprake is van een strafuitsluitingsgrond zal over worden gegaan tot een technisch sepot. Dergelijke sepots vloeien niet voort uit het opportuniteitsbeginsel zoals deze hiervoor beschreven is. Wanneer namelijk op gronden aan het algemeen belang ontleend van vervolging wordt afgezien is sprake van een beleidssepot. Dit kan zowel een voorwaardelijk als een onvoorwaardelijk sepot zijn. Een beleidssepot kan worden toegepast wanneer bijvoorbeeld sprake is van een gering feit of een zeer oude verdachte. Een voorwaardelijk sepot zal vooral dan worden toegepast wanneer, vanwege de wettelijke begrenzing, geen strafbeschikking kan worden uitgevaardigd en het wenselijk is om af te zien van verdere vervolging wanneer de verdachte aan bepaalde voorwaarden zal voldoen. 56 Het opportuniteitsbeginsel zou geen waarde hebben wanneer de beslissing tot vervolging niet uitsluitend bij het openbaar ministerie zou liggen. De bewuste keuze om niet tot vervolging over te gaan zou immers niet het gewenste effect hebben wanneer alsnog wordt vervolgd door een andere instantie of burger. Het opportuniteitsbeginsel kan daarom niet zonder het hierna te bespreken vervolgingsmonopolie. Het vervolgingsmonopolie Onder vervolging kan worden verstaan het door het openbaar ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak of het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie. 57 Zoals eerder benadrukt komt de bevoegdheid tot het instellen van vervolging uitsluitend toe aan het openbaar ministerie. Dit was anders ten tijde van de Franse overheersing. 54
Van Bemmelen 1993, p. 93 Simmelink 2004, p. 193 56 Openbaar ministerie, aanwijzing gebruik sepotgronden (2009A016) 57 Corstens 2008, p. 116 55
24
Het nationale strafprocesrecht In die tijd bestond de mogelijkheid van private vervolging. Direct na de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering is met deze mogelijkheid gebroken. In België bestaat de mogelijkheid van private vervolging heden ten dage nog wel. Dit is voor het Belgische slachtoffer een van de twee mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de in de stellen strafvervolging.58 In de eerste plaats is er de mogelijkheid van art. 63 van het Belgisch Wetboek van Strafvordering. Dit artikel biedt de mogelijkheid voor de benadeelde van een misdaad of wanbedrijf59 om een klacht in te dienen bij de onderzoeksrechter en zich vervolgens ‘burgerlijk partij’ te stellen. In een dergelijk geval zal een gerechtelijk vooronderzoek worden ingesteld. Daarnaast is er de mogelijkheid voor de benadeelde partij om de verdachte rechtstreeks te dagvaarden. Deze mogelijkheid blijkt uit art. 182 e.v. van het Belgisch Wetboek van Strafvordering. Het voordeel van deze directe dagvaarding is dat het slachtoffer niet afhankelijk is van het openbaar ministerie wanneer het gaat om instellen van een strafrechtelijke vervolging. In Nederland bestaat er voor het slachtoffer niet een dergelijke mogelijkheid voor het instellen van een private strafvervolging. Dit betekent dat door het vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel sprake is van een grote machtsconcentratie. Het openbaar ministerie is alleenlijk bevoegd strafbare feiten te vervolgen en bepaalt of een strafrechtelijk vervolging wel of niet wenselijk is. Dit wil overigens niet zeggen dat het systeem van de directe dagvaarding de voorkeur verdient boven het Nederlandse stelsel van strafvordering. Eerder is al genoemd dat de vraag of wel of niet vervolgd moet worden er een van algemeen belang is en dat met name de belangen van de verdachte en de objectieve waarheidsvinding niet zijn gediend bij een directe dagvaarding. Maar ook voor het slachtoffer is het systeem van een directe dagvaarding niet per definitie gunstiger. Zo kan zij op grond van artikel 369bis van het Belgische Wetboek van Strafvordering tot proceskosten worden veroordeeld wanneer na een directe dagvaarding de verdachte buiten vervolging wordt gesteld of wordt vrijgesproken. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de wetgever het stelsel van opportuniteit en het vervolgingsmonopolie verkiest boven de mogelijkheid van een directe dagvaarding. Wel behoeft dit Nederlandse stelsel enige nuance wanneer het gaat om de genoemde machtsconcentratie. Deze nuance wordt gebracht door artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel zal in de volgende paragraaf aan bod komen. 3.3
Het slachtoffer
Het slachtoffer kan op verschillende manieren en op verschillende momenten in het strafproces invloed uitoefenen op het verloop van dit proces. In de eerste plaats kan hij de rol van aangever
58 59
Zie over dit onderwerp: N. van Strien, De positie van slachtoffers in het strafproces. Dit betreft die misdrijven die geen overtreding zijn, zie ook <www.belgium.be/nl/justitie/slachtoffer>
25
Het nationale strafprocesrecht vervullen. Daarnaast kan hij tevens optreden als getuige, spreekgerechtigde, klager ex art. 12 strafvordering en als benadeelde partij. Hieronder zullen deze functies worden besproken. Aangever De bevoegdheid tot het doen van aangifte vloeit voort uit art. 161 van het Wetboek van Strafvordering. Veel zaken, zoals bijvoorbeeld de meeste vermogensdelicten, zullen nooit aan het licht komen zonder dat het slachtoffer aangifte doet van het gepleegde delict. Dit betekent dat op dit punt een belangrijke rol voor het slachtoffer is weggelegd. Dit neemt niet weg dat uit het doen van aangifte geen verplichtingen voor het openbaar ministerie of politie voortvloeit. Het openbaar ministerie blijft bevoegd het opportuniteitsbeginsel toe te passen en ook de politie gaat lang niet in alle gevallen over tot het doen van onderzoek. Dit laatste blijkt uit cijfers die 2 juni 2010 door de NOS bekend werden gemaakt. Hieruit bleek dat van de 1.2 miljoen aangiftes die jaarlijks worden gedaan in 700.000 gevallen geen reden is voor het instellen van onderzoek. Van de overige 500.000 werd slechts 350.000 gevallen door de politie in onderzoek genomen. Getuige Wanneer het slachtoffer wordt opgeroepen als getuige is deze verplicht aan deze oproeping gehoor te geven (art. 213 & 287 Sv). Uit het onderzoek van Wijers en De Boer is gebleken dat deze gang van zaken secundaire victimisatie tot gevolg kan hebben en dit gevolg ook vaak heeft.60 Dit betekent dat bij het oproepen van het slachtoffer als getuige verschillende belangen kunnen botsen. Enerzijds is er het strafvorderlijk belang van objectieve waarheidsvinding dat met de belangen van het slachtoffer kan botsen. Anderzijds kunnen de belangen van de verdachte ook botsen met die van het slachtoffer. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte stelt dat door het horen van het slachtoffer zijn onschuld zal blijken. De wet laat de rechter in dergelijke gevallen de mogelijkheid een belangenafweging te maken.61 Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat wanneer het door de verdachte gestelde belang niet onderbouwd wordt, de belangen van het slachtoffer vaak prevaleren boven de belangen van de verdachte. Echter wanneer de verdachte zijn gestelde belang minimaal kan onderbouwen zal het belang van het slachtoffer naar de achtergrond verdwijnen. De belangenafweging tussen het strafvorderlijk belang en het belang van het slachtoffer wordt zelden of nooit gemaakt. Wijers en De Boer schrijven over deze belangenafweging dat wanneer de zaak eenmaal is ingezonden door de politie, er sprake is van een rijdende trein en dat er - enkele uitzonderingen daargelaten – geen afweging meer plaats vindt
60 61
Wijers & De Boer 2010, p. 147 Zie bijv. art. 288 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering
26
Het nationale strafprocesrecht tussen enerzijds een mogelijk belang van het slachtoffer om niet langer te lijden hebben van de strafzaak, en anderzijds het belang van de strafzaak zelf. In hoofdstuk 4 zal worden besproken of deze gang van zaken valt te verenigen met het kaderbesluit van 15 maart 2001. Nu zal eerst de rol van het slachtoffer als klager ex artikel 12 strafvordering aan bod komen. Klager ex artikel 12 Strafvordering Wanneer de officier van justitie gebruik maakt van het opportuniteitsbeginsel is hij, op grond van artikel 51f lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, verplicht de benadeelde partij hiervan op de hoogte te stellen. Aangezien het slachtoffer nadeel van het strafbare feit heeft ondervonden dient ook hij op de hoogte te worden gesteld van de beslissing om niet (verder) te vervolgen. Het zou echter beter zijn wanneer na inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer deze verplichting zal gaan bestaan voor het slachtoffer en niet slechts voor de benadeelde partij. In dit kader kan worden gewezen op artikel 51a lid 3 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer op basis waarvan het slachtoffer kan verzoeken hiervan op de hoogte te worden gesteld. Het slachtoffer heeft dan de mogelijkheid een procedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: 12 Sv procedure) te starten. Deze procedure houdt in dat een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag kan doen bij het gerechtshof wanneer een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet. Als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt; hij die door het achterwege blijven van een strafvervolging is getroffen in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat. 62 Onder deze definitie kan ook het slachtoffer worden gerekend. Deze procedure biedt controle op het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie en de in paragraaf 3.2 genoemde nuance wanneer het gaat om machtsconcentratie, zonder het verlies van de voordelen van het Nederlandse systeem van Strafvordering. Het gerechtshof heeft namelijk op basis van art. 12c de mogelijkheid de klager kennelijk niet ontvankelijk of het beklag kennelijk ongegrond te verklaren. Dit verkleint de kans op het ten onrechte betrekken van een persoon in een strafrechtelijke procedure en draagt bij aan een effectief rechtsapparaat. Wanneer het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had plaats moeten vinden beveelt het gerechtshof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet. Deze procedure heeft niet alleen tot gevolg dat in geval van onterechte sepots alsnog wordt vervolgd maar dwingt het openbaar ministerie, door de wetenschap van mogelijke controle op haar keuzes, tot het doen van zorgvuldige afwegingen in haar beslissing omtrent vervolging. 62
HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35
27
Het nationale strafprocesrecht Spreekgerechtigde Artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering regelt het spreekrecht van het slachtoffer of diens nabestaanden. Dit spreekrecht geeft het slachtoffer de mogelijkheid de verdachte te confronteren met wat de gevolgen van het strafbare feit voor hem zijn. Wanneer de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in werking treedt zal het spreekrecht worden geregeld in artikel 51e van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel verschilt van artikel 302 in die zin dat het meer nauwkeuriger afbakent wie het spreekrecht toekomt. Het houdt geen concrete verbetering in voor de positie van het slachtoffer. Het spreekrecht wordt in artikel 302 lid 2 en het toekomstige artikel 51e lid 4 slechts toegekend aan slachtoffers van een beperkt aantal (zwaardere) delicten. Het spreekrecht van het slachtoffer is en blijf beperkt tot de gevolgen van het strafbare feit voor hem. Het slachtoffer mag, wanneer hij gebruik maakt van zijn spreekrecht, dus niet inhoudelijk op de strafzaak ingaan. Dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat het slachtoffer in de hoedanigheid van aangever en getuige de mogelijkheid heeft inhoudelijk op de zaak in te gaan en daarmee zijn bijdrage aan het bewijs te leveren. De vraag is echter hoe deze beperking zich verhoudt tot artikel 3 van het kaderbesluit van 15 maart 2001. Hierover meer in paragraaf 4.1. De benadeelde partij De laatste hier te bespreken hoedanigheid waarin het slachtoffer kan optreden is die van de benadeelde partij. Op basis van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering kan diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces, in de hoedanigheid van benadeelde partij. De ratio van dit artikel is dat een delict niet slechts een schending van het publiekrecht oplevert maar ook van de particuliere belangen van het slachtoffer.63 Juist vanwege deze schending van particuliere belangen is de mogelijk voor het slachtoffer geschapen zijn schadevergoedingsvordering in dezelfde strafrechtelijke procedure als de hoofdzaak te laten behandelen. Uit artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de vordering zowel voor als na de aanvang van de terechtzitting kan geschieden. De politie heeft uit hoofde van de aanwijzing slachtofferzorg de taak na de aangifte te vragen of het slachtoffer zich wenste te voegen als benadeelde partij. Dit is een goede gang van zaken omdat wanneer het slachtoffer zich tijdens het voorbereidend onderzoek voegt, hij niet ter zitting hoeft te verschijnen en daarmee een confrontatie met de dader kan voorkomen. Wanneer het slachtoffer zich ter terechtzitting voegt als benadeelde partij zal hij waarschijnlijk wel worden geconfronteerd met de verdachte. 64 Deze mogelijkheid kan om die
63 64
Kamerstukken II 1989/90, 21 345 nr. 3, p. 9 Kool & Moerings 2001, p. 14
28
Het nationale strafprocesrecht reden minder wenselijk zijn. Deze wenselijkheid hangt af van de voorkeur van het slachtoffer om wel of niet de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan. Het voorgaande neemt dan ook niet weg dat de officier van justitie op basis van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering verplicht is de benadeelde partij op de hoogte te brengen van de zittingsdatum. De vordering zou in het civiele recht artikel 6:162 BW als grondslag hebben en wordt in het strafprocesrecht naar dezelfde eisen als artikel 6:162 BW behandeld.65 Uit artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de vordering van de benadeelde partij alleen dan ontvankelijk wordt verklaard wanneer deze eenvoudig van aard is. Tot deze beperking is besloten bij de invoering van de Wet Terwee.66 Voor het bestaan van deze beperking werd de vordering van de benadeelde partij beperkt door een geldbedrag van maximaal 1500 gulden bij de rechtbank en 600 gulden bij het kantongerecht, deze beperkingen waren vast gelegd in de wet op de rechterlijke organisatie. Door de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer zal de huidige beperking worden vervangen door de beperking dat de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding op mag leveren. De Tweede Kamer leden Wolfsen en Teeven hebben deze wijziging voorgesteld teneinde de rechter vaker over vorderingen van de benadeelde partij te laten beslissen.67 Dit is een gunstige ontwikkeling omdat enerzijds de positie van het slachtoffer wordt verbeterd en anderzijds, door het handhaven van een beperking, rekening wordt gehouden met het feit dat genoegdoening aan het slachtoffer slechts een nevenfunctie van het strafprocesrecht is. In paragraaf 2.5 is de stand van zaken wat betreft ad informandum gevoegde zaken uitgebreid aan bod gekomen. Wat betreft dit onderwerp kan dan ook worden volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende paragraaf. 3.4
Samenvatting
Het Nederlandse strafprocesrecht kan worden gedefinieerd als gematigd accusatoir. Het vooronderzoek heeft een meer inquisitoir karakter terwijl bij het onderzoek ter terechtzitting sprake is van twee gelijke partijen. De belangrijkste functie van het strafprocesrecht is het functioneren als schakel tussen het handelen in strijd met een norm en de op te leggen sanctie. Naast deze hoofdfunctie heeft het strafprocesrecht een aantal nevenfuncties waaronder die van genoegdoening aan het slachtoffer. Naast het slachtoffer bestaan er verschillende procesactoren waaronder de politie en het openbaar ministerie. Wanneer de politie het nalaat opsporingshandelingen te verrichten ten nadele van het slachtoffer kan sprake zijn van 65
Kool & Moerings 2001, p. 11 Kamerstukken II 1989/90, 21 345 nr. 3, p. 9 e.v. 67 zie ook paragraaf 2.5 waar de benadeelde partij tevens aan bod komt. 66
29
Het nationale strafprocesrecht onrechtmatig handelen door de politie. Of er een vervolging plaats zal vinden wordt bepaald door het openbaar ministerie. Deze bevoegdheid komt uitsluitend toe aan het openbaar ministerie en vloeit voort uit het vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel. Dit levert een machtsconcentratie op, welke in voldoende mate lijkt te zijn genuanceerd door de 12 Sv procedure. Het systeem van het vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel heeft daarom terecht de voorkeur gekregen boven een systeem van een directe dagvaarding zoals men deze in België en Frankrijk kent. Het slachtoffer kan naast de hoedanigheid van klager ook als aangever en getuige optreden. In deze hoedanigheid kan het slachtoffer bijdragen aan het leveren van bewijs. In de hoedanigheid van spreekgerechtigde kan het slachtoffer kenbaar maken wat de gevolgen van het strafbaar feit voor hem zijn geweest. Daarnaast kan het slachtoffer optreden als benadeelde partij en op die manier schadevergoeding te vorderen.
30
Europese harmonisatie
4.
Europese harmonisatie
Nadat in de vorige hoofdstukken de geschiedenis en de huidige stand van zaken omtrent de positie van het slachtoffer aan de orde zijn gekomen, zal vanaf dit hoofdstuk de invloed vanuit de Europese Unie op de positie van het slachtoffer centraal staan. De Europese Unie is opgericht in 1992 door ondertekening van het verdrag van Maastricht en kent een ruim scala aan doelstellingen die terug te vinden zijn in artikel 2 van dit verdrag. De organen van de Europese Unie zijn het Europese parlement, de Raad en de Commissie. Aan het verdrag van Maastricht gingen een aantal oprichtingsverdragen vooraf, te weten: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Ook na het Verdrag van Maastricht zijn verschillende overeenkomsten bereikt en verdragen getekend. Wat het laatste betreft zal hier worden volstaan met het noemen van de richtpunten die de Raad van Europa in 1999 in Tampere heeft vastgesteld (hierna: richtpunten van Tampere) en het verwijzen naar de site van de Europese unie.68 Hieronder zullen allereerst de rechtsinstrumenten, die de organen van de Europese Unie ter beschikking staan teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, worden behandeld. Vervolgens zullen de eerdergenoemde richtpunten van Tampere aan bod komen. In dit hoofdstuk zal richtpunt 32 centraal staan. In hoofdstuk 5 komt richtpunt 33 aan bod. Teneinde de doelstellingen als genoemd in artikel 2 van het Verdrag van Maastricht te realiseren staan de organen van de EU een aantal rechtsinstrumenten ter beschikking. Deze instrumenten worden genoemd in artikel 34 van het EU verdrag. Het kaderbesluit is een van deze instrumenten en wordt genoemd art 34 lid 2 onder b van het EU verdrag. Kenmerkend voor het kaderbesluit is dat deze bindend is ten aanzien van het resultaat, maar dat de nationale instanties vrij worden gelaten in welke vorm en met welke middelen zij dit resultaat wensen te behalen. In dit hoofdstuk zal richtpunt 32 centraal staan. In hoofdstuk 5 staat richtpunt 33 centraal. De tekst van richtpunt 32 luidt als volgt: In het licht van de mededeling van de Commissie dienen minimumnormen te worden opgesteld voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder inzake de toegang tot de rechter voor slachtoffers van misdrijven en hun recht op schadevergoeding, met inbegrip van de proceskosten. Voorts dienen nationale programma's te worden uitgewerkt ter financiering van al 68
31
Europese harmonisatie dan niet van overheidswege getroffen maatregelen voor hulp aan en bescherming van slachtoffers. Het opstellen van minimumnormen voor alle lidstaten betekent dat de rechtstelsels op dit punt dichter bij elkaar komen. Op deze wijze ontstaat meer harmonie tussen verschillende Europese rechtstelsels en kan worden gesproken van Europese harmonisatie. Voor het opstellen van minimumnormen is een kaderbesluit, dat slechts bindend is ten aanzien van het resultaat, het instrument bij uitstek. Minimumnormen kunnen worden gesteld zonder daarbij vast te leggen hoe men aan deze normen moet voldoen. Het bovenstaande roept de vraag op waarom op het gebied van slachtoffers van strafbare feiten Europees ingrijpen gewenst of noodzakelijk is. Groenhuijsen en Pemberton verklaren het Europees ingrijpen in de positie van het slachtoffer aan de hand van het voorbeeld van iemand die slachtoffer wordt van een misdrijf in een andere lidstaat dan zijn thuisland. Eerder is al aangegeven dat dit slachtoffer problemen kan ondervinden als gevolg van de hem onbekende taal en rechtsstelsel en het feit dat hij al lang weer thuis is wanneer de rechtszaak tegen de verdachte wordt gevoerd. Deze specifieke problemen voor buitenlandse slachtoffers werden in verband gebracht met de Europese vrijheden en dan met name de vrijheid van personen om zich vrijelijk te bewegen binnen de Europese Unie. Deze overweging vormde de belangrijkste legitimatie om op Europees niveau een betere bescherming van misdrijfslachtoffers te rechtvaardigen, aldus Groenhuijsen en Pemberton.69 Na het vaststellen van de richtpunten van Tampere in 1999 is in 2001 invulling gegeven aan richtpunt 32 door het aannemen van een kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. 4.1
Het kaderbesluit en haar implementatie
Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft het kaderbesluit van 15 maart 2001 algemeen tot doel in de gehele Europese Unie een vergelijkbaar hoog beschermingsniveau voor slachtoffers te creëren ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.70 In deze paragraaf zal worden bezien in hoeverre deze doelstelling is gehaald. Hierbij zal een volgorde worden aangehouden welke vergelijkbaar is met die van het kaderbesluit. Hieronder zullen daarom allereerst de begripsomschrijvingen aan bod komen.
69
Groenhuijsen en Pemberton 2007, p. 71-72 Report from the commission of the European Communities on the basis of article 18 of the Council Framework Decision of 15 March 2001 on the standing of victims in criminal proceedings, Brussel, 3 maart 2004, COM (2004)54 final. 70
32
Europese harmonisatie Begripsomschrijvingen Artikel 1 van het kaderbesluit benoemt enkele begrippen en geeft aan deze begrippen een definitie. Uit het rapport van de Commissie blijkt dat wanneer lidstaten niet dezelfde definities hanteren de doeltreffendheid van het kaderbesluit in het geding zal komen. Kijkend naar het rapport lijkt het er vooral om te gaan dat de lidstaten een definitie aan het begrip ‘slachtoffer’ geven. Nederland had ten tijde van het rapport niet voldaan aan de eis van artikel 1. De Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer behelst echter een definitie die nagenoeg hetzelfde is als die in artikel 1 van het kaderbesluit. Deze definitie zal na inwerkingtreding terug te vinden zijn in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Hiermee lijkt te zijn voldaan aan artikel 1 van het kaderbesluit. Respect en erkenning Artikel 2 ziet op het respect voor en erkenning van het slachtoffer. Erkenning en respect zijn van groot belang voor het waarborgen van de positie van het slachtoffer. In het statement of victims’s rights wordt dit als volgt verwoord: ‘victims who are given proper recognition and respect are more able to make a healthy and informed adjustment to their experience of crime, to understand the crime in its proper context, and to be reassured by the experience of solidarity within their community.’71 Artikel 2 lid 1 gaat over dit respecteren en erkennen van het slachtoffer en kan worden gezien als de kern van het kaderbesluit. De Commissie geeft in haar rapport aan dat pas aan de eis van artikel 2 lid 1 is voldaan wanneer de overige artikelen correct zijn geïmplementeerd. Verderop zal blijken dat dit niet het geval is en daarom niet gesproken kan worden van correcte implementatie van artikel 2 lid 1. Het tweede lid van artikel 2 van het kaderbesluit gaat over kwetsbare slachtoffers die een behandeling moeten krijgen die zo goed mogelijk aan hun situatie beantwoordt. Het gebruik van het woord ‘goed’ maakt dit artikel enigszins vaag en daarom moeilijk te toetsen. In het onderzoek van Wijers en de Boer wordt in dit kader het ontbreken van een speciaal getrainde doventolk voor het horen van met name jeugdige slachtoffers als een gemis genoemd (zie ook artikel 274 van het Wetboek van Strafvordering).72 Ook de Commissie lijkt zich bewust te zijn van het ontoetsbare karakter van artikel 2 lid 2 en beschermt de positie van kwetsbare slachtoffers via andere wegen. In enkele herziene kaderbesluiten, die recentelijk zijn ingediend, namelijk het kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en 71 72
European forum for victim Services, statement of victims’ rights in the process of criminal justice 1996, p. 4 Wijers & De Boer 2010, p. 77
33
Europese harmonisatie kinderpornografie en het kaderbesluit inzake bestrijding van mensenhandel worden specifieke waarborgen voor kwetsbare slachtoffers als kinderen en slachtoffers van mensenhandel vastgesteld.73 Wat betreft de huidige stand van zaken van het nationale strafprocesrecht valt de in paragraaf 3.3 genoemde belangenafweging te noemen. De strafrechter kan in bepaalde gevallen de belangen van het slachtoffer laten prevaleren boven die van de verdachte. Met name in het geval van kwetsbare slachtoffers behoort deze afweging in het voordeel van het slachtoffer uit te vallen. Dit is temeer het geval nu na invoering van de Wet ter versterking van de positie van slachtoffers aan artikel 288a van het Wetboek van Strafvordering wordt toegevoegd dat de voorzitter zorg draagt voor een correcte bejegening van het slachtoffer of de nabestaanden. Deze verantwoordelijkheid voor de correcte bejegening bestaat op grond van lid 2 van artikel 51a van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer ook voor de officier van justitie. Mijns inziens is hiermee voldaan aan de eisen van artikel 2 lid 2 van het kaderbesluit. Hoor en bewijslevering Artikel 3 van het kaderbesluit bepaalt in de eerste plaats dat het slachtoffer het recht heeft tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen. Dit artikel bepaalt niet door wie, hoe vaak en in welke hoedanigheid het slachtoffer de gelegenheid moet hebben te worden gehoord. Op deze concrete punten wordt de lidstaten een beoordelingsmarge gelaten. Hieronder zal worden beschreven in hoeverre Nederland heeft voldaan aan artikel 3 van het kaderbesluit. In paragraaf 3.3 is gebleken dat het slachtoffer als spreekgerechtigde het recht heeft te worden gehoord maar dat hij slechts aan het bewijs kan bijdragen in de hoedanigheid van getuige of aangever. Hier komt na inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer de mogelijkheid van artikel 51b lid 2 bij. Deze mogelijkheid houdt in dat het slachtoffer aan de officier van justitie kan verzoeken bepaalde documenten aan het dossier toe te voegen. Dat voor het woord documenten is gekozen in plaats van bewijselementen is niet verwonderlijk gezien het schriftelijke karakter van de Nederlandse strafprocedure. Veel bewijsmiddelen worden in de vorm van een proces-verbaal als schriftelijk bescheid aan de rechtbank voorgelegd. Behalve het aandragen van bewijselementen heeft het slachtoffer op basis van artikel 3 van het kaderbesluit tevens het recht te worden gehoord. Het nationale strafprocesrecht bepaalt echter niet dat dit recht aan het slachtoffer wordt toegekend. De vraag is of het ontbreken van dit recht problematisch is. Een wettelijke verankering van het recht te worden gehoord lijkt overbodig. Wanneer het slachtoffer kenbaar maakt over belangrijke 73
Zie nota van conferentie van de Raad van Europa d.d. 30 maart 2009, inzake de bescherming van kwetsbare slachtoffers en hun status in strafprocedures
34
Europese harmonisatie informatie te beschikken zal men hem maar al te graag willen horen. Daarnaast heeft het slachtoffer de mogelijkheid zijn verklaring op papier te stellen en een verzoek in te dienen deze verklaring in het dossier op te nemen. Op de hierboven beschreven wijzen heeft het slachtoffer geruime mogelijkheden gehoord te worden en aan het bewijs bij te dragen. Aan artikel 3 lid 1 van het kaderbesluit lijkt dan ook te zijn voldaan. Het tweede lid van artikel 3 houdt in dat het slachtoffer niet vaker dan noodzakelijk wordt ondervraagd door autoriteiten. Deze bepaling is niet geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving noch opgenomen in de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer. Bij het behandelen van het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige is gebleken dat deze hoedanigheid secundaire victimisatie tot gevolg kan hebben. Gezien het grote gevaar dat schuilt in deze dubbelrol van het slachtoffer en het bepaalde in artikel 3 lid 2 van het kaderbesluit verdient het de aanbeveling aan artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering een vierde lid toe te voegen welke bepaalt dat wanneer de getuige tevens als slachtoffer kan worden aangemerkt hij alleen in geval van strafvorderlijke noodzakelijkheid zal worden opgeroepen als getuige. Voor het verhoor ter terechtzitting geldt dat aan artikel 260 lid 1 de zinsnede ‘met dien verstande dat het slachtoffer alleen in geval van strafvorderlijke noodzakelijkheid als getuige wordt opgeroepen’ moet worden toegevoegd. Dit betekent dat het horen van het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige niet alleen gewenst maar ook noodzakelijk voor het strafrechtelijk onderzoek moet zijn. Op deze wijze wordt aandacht besteed aan de precaire positie van het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige en ontstaat een verplichting tot het maken van een belangenafweging bij het oproepen van het slachtoffer als getuige, tussen enerzijds het strafvorderlijk belang en anderzijds de belangen van het slachtoffer. Hoe deze belangenafweging uit dient te vallen kan verder worden bepaald in de rechtspraak wat betekent dat op recente ontwikkelingen kan worden ingespeeld. Recht op informatie Het recht op informatie wordt beschreven in artikel 4 van het kaderbesluit. Dit artikel bestaat uit twee leden. Het eerste lid ziet met name op het begin van de strafprocedure. Het tweede lid ziet met name op informatie betreffende het verloop van de zaak. Wat betreft het eerste lid blijkt uit het rapport van de Commissie van 2004, dat Nederland aan dit lid dacht te voldoen door het beschikbaar maken van de in het kaderbesluit genoemde informatie op het internet en het maken van informatiebrochures. De Commissie is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan de eis dat elke lidstaat waarborgt dat het slachtoffer zoveel mogelijk in algemeen begrepen talen, toegang heeft tot de voor de bescherming van zijn belangen relevante informatie. De lidstaten moeten maatregelen nemen om hun autoriteiten uit eigen beweging deze informatie aan de slachtoffers te 35
Europese harmonisatie laten bezorgen. Dit kan niet door het enkel uitgeven van informatiebrochures of het beschikbaar stellen van de informatie op internet, aldus de Commissie.74 Het lijkt dan ook zo te zijn dat de Commissie voor de verwezenlijking van artikel 4 lid 1 van het kaderbesluit een vrij actief justitieel apparaat verwacht welke wordt verplicht tot het aandragen van de benodigde informatie. Wetgeving met betrekking tot het recht op informatie lijkt vanuit dat perspectief de juiste oplossing om tot het beoogde resultaat te komen. In het huidige Wetboek van Strafvordering worden dergelijke rechten in het geheel niet toegekend aan het slachtoffer. Wel bestaat er een mededelingsplicht aan de benadeelde partij.75 Na de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer biedt artikel 51a lid 3&4 de mogelijkheid voor het slachtoffer om op de hoogte te blijven van de aanvang van de behandeling ter terechtzitting en de voortgang van de zaak en meegedeeld te krijgen wat de mogelijkheden zijn ten aanzien van het ontvangen van een schadevergoeding. Daarnaast biedt lid 3 de mogelijkheid op de hoogte te worden gesteld van het moment waarop de verdachte in vrijheid wordt gesteld. Al deze mogelijkheden bestaan slechts wanneer het slachtoffer daartoe een verzoek indient en zien niet op het begin van de strafprocedure: het vooronderzoek. Dit betekent dat niet is voldaan aan artikel 4 lid 1 van het kaderbesluit. Hier kan verandering in worden gebracht door het plaatsen van een nieuw lid tussen lid 2 en 3 van artikel 51a van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer. Dit lid dient te bepalen dat de politie er zorg voor draagt dat het slachtoffer direct na zijn bekendwording op de hoogte wordt gesteld van de mogelijkheden van slachtofferhulp en zijn rechten als verwoord in deze titel.76 Op deze wijze wordt het justitieel apparaat verplicht het slachtoffer op de hoogte te stellen en wordt daarnaast aangesloten bij een vaak voorkomende praktijk. Na een aangifte worden immers de ‘terwee-gegevens’ al opgenomen en wordt de aangever gewezen op de mogelijkheden van slachtofferhulp. Dat de minister op de hoogte is van deze praktijk blijkt uit de memorie van toelichting waarin hij aangeeft dat het noodzakelijk is dat bij het eerste contact met het slachtoffer wordt geïnformeerd of hij op de hoogte wenst te blijven van het verloop van de procedure. 77 Het is mij niet duidelijk geworden waarom hij deze ‘noodzakelijkheid’ niet wettelijk vast wenst te leggen. Het voordeel van het opnemen van het zojuist voorgestelde lid is dat een deel van de praktijk wettelijk wordt vastgelegd maar ook dat, anders dan in het huidige 51a lid 3 en 4 autoriteiten worden verplicht informatie uit eigen beweging aan het slachtoffer te bezorgen. Dit laatste is in lijn met het rapport van de Commissie uit 2004. 74
Report from the commission of the European Communities on the basis of article 18 of the Council Framework Decision of 15 March 2001 on the standing of victims in criminal proceedings, Brussel, 3 maart 2004, COM (2004)54 final. 75 Zie paragraaf 3.3 ‘klager ex artikel 12 strafvordering’ 76 dat is: Titel 3A van het Wetboek van Strafvordering 77 Kamerstukken II 2004/05, 30 143 nr. 3, p. 19
36
Europese harmonisatie Lid 2 van artikel 4 van het kaderbesluit ziet op de informatie betreffende het verloop van de zaak. Aan deze bepaling is volgens het rapport van de Commissie voldaan. Dit is een terechte conclusie. Dit 2e lid van artikel 4 lijkt op gespannen voet te staan met het 4e lid, dat bepaalt dat het slachtoffer recht heeft op geen informatie. Hier is een zeer gepaste oplossing voor gevonden door het recht van artikel 51a lid 3 en 4 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer afhankelijk te maken van het verzoek van het slachtoffer. Dit betekent dat wanneer het eerder voorgestelde lid zou worden toegevoegd autoriteiten verplicht zijn het slachtoffer in het eerste begin van de strafprocedure op de hoogte te stellen van de voor hem op dat moment belangrijke informatie. Op dat moment wordt hij dus ook op de hoogte gesteld van het recht als verwoord in artikel 51a lid 3 en 4 (in het voorgestelde geval lid 4 en 5) wat inhoudt dat wanneer hij dat wil hij op de hoogte zal worden gehouden van het verloop van de zaak en de eventuele invrijheidstelling van de verdachte/veroordeelde. Daarmee is voldaan aan lid 1-4 van het 4e artikel van het kaderbesluit. Hierna zal hierna artikel 7 worden behandeld. Aan de onderwerpen aangaande de waarborg in verband met de communicatie en de specifieke bijstand ten behoeve van het slachtoffer besteed de Commissie geen aandacht. Kennelijk had zij ten aanzien van deze onderwerpen geen kritiek. Op basis van de keuze van Commissie om aan deze artikelen voorbij te gaan en het feit dat deze artikelen veel ruimte voor beleidsvrijheid lijken te laten zal ook in dit onderzoek geen verdere aandacht aan deze artikelen worden besteed. Volledigheidshalve merk ik wel op dat na een eerste lezing kan worden geconcludeerd dat zich geen problemen voordoen bij beide artikelen.78 Uitgaven van het slachtoffer in verband met de strafprocedure In paragraaf 3.3 is aan de orde gekomen dat het slachtoffer in verschillende hoedanigheden een rol kan spelen in de strafrechtelijke procedure. Artikel 7 van het kaderbesluit maakt een onderscheid tussen enerzijds het slachtoffer in de hoedanigheid van partij (in Nederland: benadeelde partij) en anderzijds in de hoedanigheid van getuige. Volgens dit artikel moet voor beide hoedanigheden de mogelijkheid bestaan om uitgaven die voortvloeien uit de rechtmatige deelneming aan de strafprocedure vergoed te krijgen. Dit artikel ziet dus niet op de schade welke een rechtstreeks gevolg is van het gepleegde strafbaar feit of welke voortvloeit uit de deelname aan het proces als spreekgerechtigde. De spreekgerechtigde maakt immers slechts kenbaar wat de gevolgen van het strafbare feit voor hem zijn en kan geen invloed op het strafproces uitoefenen. Artikel 9 van het kaderbesluit gaat in op de kosten welke rechtstreeks voortvloeien uit het 78
zie o.a. art. 337 van het Wetboek van Strafvordering en art. 51a & c van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer.
37
Europese harmonisatie strafbare feit. Deze kosten staan bij de behandeling van artikel 3 dus niet centraal. De kosten welke relevant zijn voor de behandeling van dit artikel vloeien dus voort uit de rechtmatige deelname aan de strafprocedure. Bij het slachtoffer in de hoedanigheid van benadeelde partij kan dus bijvoorbeeld worden gedacht aan de kosten van een raadsman. Bij het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige kan worden gedacht aan vervoerskosten. Voor het slachtoffer als benadeelde partij geldt dat de verdachte kan worden veroordeeld in de kosten welke een rechtstreeks gevolg zijn van het strafbare feit maar ook in de kosten welke voortvloeien uit de rechtmatige deelneming aan de strafprocedure door de benadeelde partij. Hieronder vallen reisen verblijfskosten79 maar ook de proceskosten waarbij kan worden gedacht aan de kosten van bijstand door een raadsman. De Hoge Raad heeft namelijk met een beroep op de wetsgeschiedenis geoordeeld dat een redelijke uitleg van art. 592a Sv meebrengt dat ook proceskosten kunnen worden verrekend en dat bij het verreken van deze proceskosten dezelfde maatstaf als in de civiele procedures kan worden gehandhaafd. 80 De kosten welke door de benadeelde partij zijn gemaakt kunnen dus in principe worden verhaald op de veroordeelde. De theoretische mogelijkheid om kosten te verhalen wil echter niet zeggen dat deze kosten ook daadwerkelijk verhaald worden. Voor het slachtoffer is het vaak lastig deze kosten te verhalen omdat slechts een civielrechtelijke verplichting tot betaling bestaat. Vandaar dat door de rechter, wanneer
de
vordering
van
de
benadeelde
partij
wordt
toegewezen,
tevens
een
81
schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel betreft in dat geval exact hetzelfde bedrag als de toegewezen vordering benadeelde partij. Deze schadevergoedingsmaatregel houdt in dat de overheid het verschuldigde bedrag gaat incassering en vervolgens uitkeert aan het slachtoffer. Dit is de enige methode ter voorkoming van het probleem dat het voor slachtoffers moeilijk kan zijn het bedrag waar zij recht op hebben te incasseren. In het geval van een schadevergoedingsmaatregel wordt in het vonnis de zinsnede ‘verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd’ opgenomen. Dit betekent dat door het voldoen aan de vordering benadeelde partij de verplichtingen welke uit de schadevergoedingsmaatregel voortvloeien komen te vervallen.82 Met de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer wordt de zogenaamde voorschotregeling geïntroduceerd. Deze, in artikel 36f lid 6 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde, mogelijkheid houdt in dat in geval van bepaalde delicten (in ieder geval alle gewelds- en zedendelicten) de overheid na een 79
F.F. Langemeijer 2004, p. 99 & artikel 238 van het Wetboek van Rechtsvordering HR 29 mei 2001, NJ 2002, 123 81 artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht 82 zie bijv. rechtbank Rotterdam 19 juli 2006, LJN AY4535 80
38
Europese harmonisatie tijdsverloop het bedrag altijd aan het slachtoffer uit zal keren, ongeacht de mogelijkheid dat de veroordeelde nog niet aan de overheid heeft betaald Dit alles betekent dat voor het slachtoffer in de hoedanigheid van partij voldoende mogelijkheid bestaat de door hem gedane uitgaven, die voortvloeien uit zijn rechtmatige deelneming aan het strafproces, vergoed te krijgen. Op dat punt is daarom voldaan aan de eis van artikel 7 van het kaderbesluit. Wanneer het gaat om het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige, heeft hij wanneer hij is opgeroepen door justitie recht op een vergoeding van de gemaakte kosten op basis van artikel 1 van de Wet tarieven in strafzaken. Ook de verdachte heeft de bevoegdheid getuigen mede te brengen. Dit worden getuigen à décharge genoemd, getuigen welke zijn opgeroepen door de officier van justitie worden getuigen à charge genoemd. De kosten welke zijn gemaakt door de getuige à décharge komen niet voor rekening van justitie en zullen dus op de verdachte moeten worden verhaald. Dit behoeft geen probleem te zijn omdat wanneer de getuige niet verschijnt de verdachte de officier van justitie zal verzoeken de getuige te dagvaarden. Op deze wijze komt het slachtoffer alsnog in aanmerking voor een vergoeding op basis van de Wet tarieven in strafzaken. Dit betekent dat zowel voor het slachtoffer in de hoedanigheid van partij als de hoedanigheid van getuige de mogelijkheid bestaat om uitgaven, welke voortvloeien uit de rechtmatige deelname aan de strafprocedure, vergoed te krijgen. Aan artikel 7 van het kaderbesluit is dan ook voldaan. Recht op bescherming De eerste twee leden van artikel 8 van het kaderbesluit zien op de veiligheid, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en de bescherming van zijn goede naam. In het rapport van de Commissie wordt vermeld dat op het punt van de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer door Nederland is voldaan aan artikel 8 van het kaderbesluit. Vanwege deze positieve beoordeling zullen deze punten hier niet worden behandeld. Wat betreft de bescherming van de goede naam zijn geen omzettingsbepalingen meegedeeld. Dat Nederland niet kan voldoen aan het kaderbesluit wanneer het gaat om de bescherming van de goede naam van slachtoffers en hun nabestaanden, is onlangs gebleken bij de zaak van Sander V. Deze zaak betreft een politieagent uit Dordrecht die wordt verdacht van de moord op een 12-jarig buurmeisje. De wijze waarop dit meisje uit Dordrecht om het leven is gekomen werd tot in detail vermeld in de media waarbij haar voor en achternaam voluit werden uitgeschreven. De hier ontstane spanning tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting/de persvrijheid en anderzijds het belang van het slachtoffer kan niet geheel opgelost worden. Het past immers niet in de gedachte van artikel 7 van de Grondwet de media al te veel te beperken in haar informatieverstrekking. In de zaak van Sander V. speelde overigens ook dat het slachtoffer lange 39
Europese harmonisatie tijd vermist is geweest en haar naam om die reden landelijk bekend is geworden. Het lijkt in dit kader gepast de persoonlijke levenssfeer zo goed als mogelijk te waarborgen door bijvoorbeeld het behandelen achter gesloten deuren op basis van artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering. Dit laatste is door alle lidstaten aangedragen wanneer het gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en hun nabestaanden. Door een correcte bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan de goede naam van het slachtoffer zoveel mogelijk worden ontzien. Hierbij is het overigens goed te beseffen dat in een strafrechtelijke procedure het vaak niet het slachtoffer is wiens goede naam in het geding is. Een bescherming van de persoonlijke levenssfeer is dan ook van veel groter belang dan de bescherming van de goede naam. Dit betekent dat voor een groot deel is voldaan aan artikel 8 lid 1 en 2 van het kaderbesluit. Alleen wat betreft de bescherming van de goede naam van het slachtoffer is niet voldaan aan artikel 8 van het kaderbesluit. Dit is echter niet of nauwelijks mogelijk wegens strijd met andere wetgeving. Daarnaast betreft deze bescherming geen prioriteit gezien het feit dat het vaak niet de goede naam van het slachtoffer is die ter discussie staat. Het derde lid van artikel 8 van het kaderbesluit ziet op het vermijden van contact tussen het slachtoffer en de verdachte in het gerechtsgebouw. Dit kan worden verwezenlijkt door het slachtoffer een aparte wachtkamer toe te kennen. De in het rapport geuite kritiek op Finland, Ierland, Luxemburg en Zweden leert ons dat het in de praktijk bestaan van deze mogelijkheid onvoldoende is. Het is gewenst dat een nationale tekst het recht van het slachtoffer vastlegt om niet in contact te komen met de dader van het misdrijf, aldus de Commissie in haar rapport van 2004. In Nederland kan het slachtoffer, volgens de site van Slachtofferhulp Nederland, wanneer hij hierom tijdig verzoekt in een aparte wachtruimte verblijven. En ook op de site van het openbaar ministerie staat dat het slachtoffer soms een aparte wachtruimte toegewezen kan krijgen. 83 Er bestaat geen materiële wetgeving op dit concrete gebied. Wel is de officier van justitie op basis van artikel 51a lid 2 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer verplicht zorg te dragen voor een correcte bejegening van het slachtoffer. Hieronder zou kunnen worden gerekend het toekennen van een aparte wachtruimte. Wanneer het recht op een aparte wachtruimte wordt gelezen in artikel 51a lid 2 bestaat er een rechtspraktijk welke volledig in lijn is met artikel 8 lid 3 van het kaderbesluit.
83
<www.slachtofferhulp.nl> & <www.om.nl>
40
Europese harmonisatie Recht op schadeloosstelling in het kader van de strafprocedure Waar eerder de proceskosten van het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige en van partij aan bod zijn gekomen gaat het in artikel 9 van het kaderbesluit om kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het strafbare feit. In paragraaf 3.3 is besproken dat het slachtoffer schadevergoeding kan vorderen in de hoedanigheid van benadeelde partij op grond van artikel 51a van het huidige Wetboek van Strafvordering. Bij behandeling van de vergoeding van de proceskosten van het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige en partij in deze paragraaf is uitgewerkt dat de overheid garant kan staan voor de toegekende schadevergoeding door het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel en de zogenaamde voorschotregeling die per januari 2011 van kracht zal worden. Door het bestaan van deze mogelijkheden is voldaan aan artikel 9 lid 1 en 2. De Commissie stelt in haar rapport dat door Nederland is voldaan aan de in artikel 9 lid 3 gestelde eis. Deze eis houdt in dat goederen van het slachtoffer, welke in beslag zijn genomen, zoveel mogelijk worden teruggegeven. Op basis van artikel 94 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering kunnen voorwerpen welke toebehoren aan het slachtoffer, in beslag worden genomen. Deze moeten echter op basis van artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering zo snel mogelijk terug worden gegeven. Dit betekent dat aan alle drie de leden van artikel 9 van het kaderbesluit is voldaan. Bemiddeling in strafzaken Artikel 10 van het kaderbesluit ziet op bemiddeling in strafzaken. Deze bemiddeling komt terug in artikel 51h van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer waarin wordt geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld betreffende bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Eerste Kamer leden Wolfsen en Teeven hebben een amendement ingediend dat een formeel wettelijke verankering van bemiddeling in strafzaken inhoudt.84 Dit voorstel is echter ingetrokken wegens een verwacht wetsvoorstel met betrekking tot bemiddeling.85 Wat dit verwachte voorstel inhoudt is mij niet bekend geworden. De commissie gaat echter niet in op artikel 10 van het kaderbesluit waardoor de indruk wordt gewekt dat de huidige praktijk van slachtoffer-dadergesprekken, die overigens zijn vruchten blijkt af te werpen,86 volstaat. Dit neemt echter niet weg dat het door Wolfsen en Teeven voorgestelde amendement, welke op een goede en uitvoerige manier is gemotiveerd, een goede toevoeging op de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer zou zijn.
84
Kamerstukken II 2007/08, 30 143 nr. 18 Kamerstukken II 2007/08, 30 143 nr. 28 86 WODC (Ministerie van Justitie), procesevaluatie slachtoffer-dadergesprekken, 2006 85
41
Europese harmonisatie Slachtoffers met woonplaats in een andere lidstaat Artikel 11 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer ziet op zaken die belangrijk zijn voor slachtoffers met een woonplaats in een andere lidstaat dan waar de vervolging plaatsvindt. Het eerste lid ziet op de mogelijkheid voor het slachtoffer om direct nadat het strafbaar feit gepleegd is een verklaring af te leggen. Dit recht is verwoord in artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering dat bepaalt dat een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit (dus ook diegene die daarvan slachtoffer is geworden) bevoegd is daarvan aangifte of klachte te doen. Aangifte doen kan bij de politie. Via de site van de politie kan men gemakkelijk doorverwezen worden naar een politiebureau in de buurt. In sommige gevallen is het zelfs mogelijk telefonisch op via internet aangifte te doen. 87 Daarnaast biedt artikel 78a van het Wetboek van Strafrecht jo. artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid tot het horen per videoconferentie. Dit betekent niet dat ook zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van videoconferentie. Artikel 11 lid 1 lijkt echter een grote beleidsvrijheid open te laten. Aan artikel 11 lid 1 van het kaderbesluit lijkt dan ook, daar er een bevoegdheid bestaat direct nadat een strafbaar feit is gepleegd aangifte te doen en een wettelijk verankerde mogelijkheid tot videoconferentie bestaat, te zijn voldaan. Lid 2 van artikel 11 ziet op de mogelijkheid voor het slachtoffer een klacht in te dienen/aangifte doen in een andere lidstaat dan waar het feit gepleegd is, bij een bevoegde autoriteit van de lidstaat van zijn woonplaats. Uit het rapport van de Commissie lijkt te kunnen worden opgemaakt dat is voldaan aan dit artikel wanneer de Nederlandse autoriteiten de klacht opnemen. Of zij vervolgens zelf de zaak behandelen of doorsturen naar de lidstaat waar het feit gepleegd is staat hen vrij. Uit de ‘Aanwijzing aangiften van in het buitenland gepleegde strafbare feiten’, welke is opgesteld door het openbaar ministerie, blijkt echter dat in Nederland alleen dan een aangifte wordt opgenomen wanneer de Nederlandse strafwet van toepassing is. Verder bestaan er, voor zover mij bekend, geen wettelijke regelingen over het doorzenden van aangiftes naar de lidstaat waar het feit is gepleegd. Wanneer Nederland rechtsmacht heeft, is geregeld in artikel 2-8 van het Wetboek van Strafrecht. Hieruit blijkt dat wanneer een Nederlander in het buitenland slachtoffer wordt van bijvoorbeeld verkrachting of diefstal Nederland geen rechtsmacht heeft (ervan uitgaande dat de dader geen Nederlander is). Op basis van bovengenoemde aanwijzing kan dus worden geconcludeerd dat in een dergelijk geval het niet mogelijk is aangifte te doen in Nederland. Dit betekent dat op dit punt niet is voldaan aan het kaderbesluit en bovengenoemde aanwijzing aanpassing behoeft. Dat de aanwijzing beperkt wordt tot feiten waarover Nederland 87
<www.politie.nl>
42
Europese harmonisatie rechtsmacht heeft, heeft als reden dat veel vakantiegangers al in het buitenland aangifte hebben gedaan maar dit nogmaals willen doen in verband met het afschrift die zij daarna ontvangen. Dit afschrift kan worden gebruikt voor het indienen van een schadeclaim bij de verzekering. Justitie wenst zich hier niet voor te laten gebruiken. Deze vorm van misbruik kan echter ook voorkomen worden door slachtoffers van vermogensdelicten (tot een bepaald bedrag) uit te sluiten, in plaats van alle slachtoffers van misdrijven waarover Nederland geen rechtsmacht heeft. Artikel 12 t/m 19 De artikelen 12, 13, 14 en 15 laten een grote beoordelingsmarge aan de lidstaten door het gebruik van woorden als: ‘ondersteunt’, ‘bevordert’, ‘stimuleert’ of ‘streeft ernaar’. Daarnaast lijken de artikelen geen wetgevende initiatieven van de lidstaten te vereisen. Dit laatste is terug te vinden het rapport van de Commissie wanneer zij ingaat op artikel 12 van het kaderbesluit, wat ziet op de samenwerking tussen lidstaten. De artikelen 13 en 14 zien met name op organisaties als slachtofferhulp. Artikel 15 ziet op de vormgeving van- en werkwijze in gerechtsgebouwen. Gezien de grote beoordelingsmarge en het feit dat geen wetgevende initiatieven vereist zijn zullen deze artikelen hier niet verder worden behandeld. De artikelen 16 tot en met 19 bepalen de werkingssfeer van het kaderbesluit, wanneer verschillende zaken geïmplementeerd dienen te zijn, de evaluatie hiervan en wanneer het kaderbesluit inwerking is getreden. Ook deze artikelen zullen, vanwege hun geringe relevantie, geen verdere aandacht krijgen in dit onderzoek. 4.2
Tussenconclusie
Met als uitgangspunt de richtpunten van Tampere, een product van de Raad van de Europese Unie, is in dit hoofdstuk de Europese harmonisatie op het gebied van slachtoffers in strafprocedures behandeld. Deze harmonisatie dient te worden gerealiseerd door de implementatie van een kaderbesluit en heeft ten doel een hoog beschermingsniveau voor slachtoffers te realiseren. Wanneer de Nederlandse wetgeving wordt vergeleken met het genoemde kaderbesluit en het daarbij horende rapport van de Europese Commissie, kan worden geconcludeerd dat de in Nederland bestaande waarborg van de positie van het slachtoffer niet in overeenstemming is met het in het kaderbesluit geschetste niveau van bescherming. De artikelen 2, 3, 4 lid 1, 7, 9 lid 1&2 en artikel 11 lid 2 van het kaderbesluit zijn tot op heden onvoldoende geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Na de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, in januari 2011, zijn de artikelen 2 lid 1, 3 lid 2, 4 lid 1 en 11 lid 2 van het kaderbesluit nog onvoldoende geïmplementeerd. Dit betekent echter niet dat op 43
Europese harmonisatie termijn niet kan worden voldaan aan het kaderbesluit van 15 maart 2001. In dit hoofdstuk zijn verschillende aanbevelingen gedaan welke kunnen leiden tot een niveau van bescherming waarbij in voldoende mate is voldaan aan de in het kaderbesluit gestelde eisen.
44
Wederzijdse erkenning
5.
Wederzijdse erkenning
Na de positie van het slachtoffer in de Nederlandse strafrechtelijke procedure behandeld te hebben zal in dit hoofdstuk de positie van het slachtoffer buiten- en na afloop van de strafrechtelijke procedure aan bod komen. Onderzocht zal worden welke mogelijkheden bestaan om na afloop van de strafrechtelijke procedure maatregelen ter bescherming van de positie van het slachtoffer te nemen. Tevens zal worden bezien welke maatregelen ter bescherming van de positie van het slachtoffer buiten de strafrechtelijke procedure kunnen worden genomen. Hierbij zal, net als in het vorige hoofdstuk, wetgeving vanuit de Europese Unie een belangrijke rol spelen. Waar echter bij het vaststellen van de rechten ten tijde van de procedure harmonisatie de doelstelling was, is in dit hoofdstuk wederzijdse erkenning de doelstelling van de Europese wetgeving. Lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat de bescherming die een persoon in één lidstaat geniet, gehandhaafd en voortgezet wordt in elke andere lidstaat waarnaar deze persoon verhuist of is verhuisd. Het recht om vrij te reizen binnen de Europese Unie mag niet van negatieve invloed op iemands veiligheid zijn, aldus de Raad.88 In hoofdstuk 4 is gewezen op de richtpunten van Tampere en de daar vastgelegde opvatting omtrent Europese harmonisatie. Ook wederzijdse erkenning is in 1999, bij het vaststellen van de richtpunten van Tampere, aan bod gekomen. In richtpunt 33 overweegt de raad dat het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Europese Unie moet worden. Daarnaast overweegt zij dat dit beginsel zowel voor vonnissen als voor andere beslissingen van rechterlijke autoriteiten moet gelden. In het programma van Stockholm: ‘Op weg naar een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burger’,89 dat kan worden gezien als een vervolg op de richtpunten van Tampere, wordt het belang van ‘mutual trust’ nogmaals benadrukt. Dit programma kan worden gezien als de basis voor de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel van 5 januari 2010 (hierna: de richtlijn). Dit beschermingsbevel kan bijdragen aan de waarborg van de positie van het slachtoffer buiten de strafrechtelijke procedure of na afloop hiervan, door te bewerkstelligen dat de maatregelen ter bescherming van de positie van het slachtoffer ook buiten de lidstaat waar deze zijn genomen worden erkend en gehandhaafd. Hieronder zal allereerst de richtlijn aan bod komen, vervolgens wordt behandeld hoe op nationaal niveau beschermingsmaatregelen genomen kunnen worden. Daarna komt het beschermingsbevel 88
Raad van Europa, Initiatief voor de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel, Brussel, 5 januari 2010. 89 Council of the European Union, The Stockholm Programme - An open and secure Europe serving and protecting the citizen, Brussels, 2 December 2009
45
Wederzijdse erkenning aan bod, om vervolgens te bezien hoe dit beschermingsbevel in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. 5.1
De richtlijn
Op 5 januari 2010 heeft de Raad van Europa de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel vastgesteld. Dit voorstel beoogt het vrij verkeer van personen te bevorderen door de bescherming die een persoon in een lidstaat geniet te handhaven en voort te zetten in andere lidstaten van de Europese Unie wanneer desbetreffend persoon daar verblijft.90 De richtlijn maakt onderscheid tussen enerzijds de ‘beslissingsstaat’, welke een beschermingsmaatregel heeft genomen
waarop
het
Europees
beschermingsbevel
wordt
gebaseerd,
en
de
‘tenuitvoerleggingsstaat’, welke het Europees beschermingsbevel ten uitvoer dient te leggen. De term ‘beschermingsmaatregel’ wordt verder uitgewerkt in de hierop volgende paragraaf. Uit artikel 5 van de richtlijn blijkt dat een beschermingsbevel slechts door de beslissingsstaat kan worden uitgevaardigd op verzoek van een beschermd persoon. De beschermde persoon kan zowel bij de beslissingsstaat als bij de tenuitvoerleggingsstaat een beschermingsbevel verzoeken. Wanneer het verzoek bij de tenuitvoerleggingstaat is ingediend dient deze het verzoek zo snel mogelijk door te sturen naar de beslissingsstaat. Wanneer het beschermingsbevel is uitgevaardigd dient de tenuitvoerleggingsstaat op grond van artikel 3 van de richtlijn, behoudens enkele in artikel 9 van de richtlijn vermelde uitzonderingen, het bevel te erkennen. Artikel 8 bepaalt dat de lidstaat in dat geval maatregelen dient te nemen, die haar krachtens haar nationale recht ter beschikking staan, ter bescherming van de beschermde persoon tegen de persoon die gevaar veroorzaakt. Dit wordt nogmaals benadrukt in artikel 13 van de richtlijn waar staat vermeld dat door de tenuitvoerleggingsstaat genomen beslissingen worden beheerst door het nationaal recht van deze lidstaat. Vanwege deze grote rol van het nationale recht is het van belang zicht te hebben op de nationale mogelijkheden tot het nemen van beschermingsmaatregelen. Dit is van belang om te bezien in welke gevallen Nederland een beschermingsbevel kan uitvaardigen, maar ook om te bezien op welke wijze Nederland maatregelen kan nemen wanneer zij als tenuitvoerleggingsstaat functioneert. Hieronder zullen de nationale mogelijkheden ter bescherming van slachtoffers, tegen een persoon die gevaar veroorzaakt, worden behandeld.
90
Raad van Europa, Initiatief voor de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel, Brussel, 5 januari 2010.
46
Wederzijdse erkenning 5.2
Beschermingsmaatregelen op nationaal niveau
Een beschermingsmaatregel is een door een bevoegde autoriteit van een lidstaat genomen beslissing waarbij een persoon die gevaar veroorzaakt, een of meer in artikel 2 lid 2 van de richtlijn van 5 januari 2010 genoemde verplichtingen of verboden worden opgelegd, mits het overtreden van deze verplichtingen of verboden een strafbaar feit is volgens het recht van de betrokken lidstaat of in die lidstaat anderszins met een vrijheidsstraf kan worden bestraft.91 Onder de in artikel 2 lid 2 van de richtlijn genoemde verplichtingen of verboden kan worden verstaan dat de veroordeelde wel of niet op een bepaalde plek mag komen/moet blijven of contact met de beschermde
persoon
moet
vermijden.
Hieronder
zal
worden
besproken
welke
beschermingsmaatregelen in het strafrecht kunnen worden genomen. Beschermingsmaatregelen in het strafrecht Wanneer de strafrechtelijke procedure ten einde is gekomen zal de veroordeelde, wanneer hij tot de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in voorlopige hechtenis is gebleven, normaliter na enige tijd in vrijheid worden gesteld. Het behoeft weinig betoog dat dit voor het slachtoffer een beangstigende realiteit kan zijn. Deze angst en het gevaar van recidive kunnen worden beperkt door de veroordeelde, na zijn terugkeer in de maatschappij, nog enige tijd in zijn vrijheid te beperken.
Wanneer
het
gaat
om recidivegevaar
kan
hierbij
worden
gedacht
aan
reclasseringstoezicht of een meldingsplicht bij Reclassering Nederland. Wanneer het gaat om de bescherming van het slachtoffer kan worden gedacht aan een straat- en contactverbod. Dit straaten contactverbod kan worden opgelegd in het kader voor een voorwaardelijke invrijheidstelling en een voorwaardelijke veroordeling. Beide vormen zullen hieronder worden besproken. De veroordeelde kan op basis van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld wat betekent dat een gedeelte van zijn straf niet ten uitvoer wordt gelegd. Aan deze invrijheidstelling zijn algemene voorwaarden verbonden, maar bijzondere voorwaarden kunnen op basis van artikel 15a lid 2-4 van het Wetboek van Strafrecht ook worden opgelegd. Lid 3 van artikel 15 biedt de mogelijkheid voorwaarden op te leggen die het gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde beperken. Dit is een zeer ruime bepaling met een breed scala aan mogelijkheden. Ook de in artikel 2 lid 2 van de richtlijn genoemde verplichtingen en verboden kunnen op basis van artikel 15 lid van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd. De beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de daaraan verbonden voorwaarden wordt genomen door een in elk rechtsgebied van een Hof van Beroep ingesteld Commissie 91
Raad van Europa, Initiatief voor de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel, Brussel, 5 januari 2010.
47
Wederzijdse erkenning Voorwaardelijke Invrijheidsstelling. 92 Wanneer de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden houdt kan het openbaar ministerie, op grond van artikel 15i van het Wetboek van Strafrecht, de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling vorderen bij de rechtbank, welke in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit. Wanneer zij de vordering toekent zal het niet ten uitvoer gelegde deel van de gevangenisstraf alsnog (gedeeltelijk) ten uitvoer worden gelegd. Deze straf is een direct gevolg van het overtreden van de voorwaarden gesteld bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat de straf in de eerste plaats is bedoeld als reactie op het strafbaar feit waarvoor de dader is veroordeeld neemt dan ook niet weg dat kan worden gesproken van een maatregel waarvan de overtreding met een vrijheidsstraf kan worden bestraft. Dit alles betekent dat een in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling opgelegde bijzonder voorwaarde van een straat- en contactverbod als beschermingsmaatregel in de zin van artikel 1 van de richtlijn kan worden aangemerkt. Het is immers een door een bevoegde autoriteit (de Commissie Voorwaardelijke invrijheidstelling) genomen beslissing waarbij een verplichting of verbod als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de richtlijn is opgelegd en waarvan de overtreding met een vrijheidsstraf kan worden bestraft. Naast de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling bestaat de mogelijkheid van een voorwaardelijke veroordeling. Anders dan de naam van deze rechterlijke beslissing doet denken gaat het om een onvoorwaardelijke veroordeling tot een (gevangenisstraf) die, wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, niet ten uitvoer wordt gelegd. De rechter is op basis van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht bevoegd te besluiten tot een voorwaardelijke veroordeling. Op basis van artikel 14c lid 2 sub 5 van het Wetboek van Strafrecht kan hij voorwaarden opleggen betreffende het gedrag van de veroordeelde. Onder het gedrag van de veroordeelde kan mede worden verstaan met wie hij contact heeft of waar hij wel niet mag/moet verblijven.93 Ook in dit geval kan dus sprake zijn van een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn. Er is immers sprake van een door een bevoegde autoriteit (de rechtbank) genomen beslissing waarbij een verplichting als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de richtlijn is opgelegd en waarvan de overtreding met een vrijheidsstraf kan worden bestraft. Beschermingsmaatregelen in het civiele recht Ook in het civiele recht kunnen maatregelen worden genomen waarbij een persoon die gevaar veroorzaakt voor een ander, wordt verplicht op een bepaalde plaats niet te komen of te blijven.94 92
Jacobs, Kalmthout & Von Berg, 2006 zie bijv. Rb. Zutphen 6 november 2009, LJN BK2253 (contactverbod als bijz. voorwaarde) 94 zie bijv. Rb. Zutphen 2 februari 2006, LJN AV0781 93
48
Wederzijdse erkenning Een groot voordeel hierbij is dat, anders dan in het strafrecht, louter preventief kan worden opgetreden. De burgerlijke rechter kan in kort geding een straat- en contactverbod opleggen voor de duur van een bepaalde periode. Hiervoor is niet vereist dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden. De rechter kan als ‘stok achter de deur’ een dwangsom opleggen welke wordt verbeurd bij overtreding van de voorwaarden. Voor het opleggen van een dergelijke vrijheidsbeperkende maatregel bestaat geen specifieke wettelijke grondslag. Dit betekent dat op basis van een civiele vordering inbreuk op fundamentele mensenrechten kan worden gemaakt.95 Hierbij is van belang dat deze fundamentele rechten (zie noot) een mogelijkheid tot beperking open laten. Een beperking van mensenrechten door een uitspraak in kortgeding is overigens niets nieuws en gebeurde bijvoorbeeld ook de zaak Goeree, hier werd op basis van artikel 1401 BW (de voorloper van 6:162 BW) inbreuk gemaakt op de vrijheid van Godsdienst en levensovertuiging. 96 De burgerlijke rechter ontleent zijn bevoegdheid in de eerste plaats aan artikel 112 lid 1 van de Grondwet.97 Hij kan als voorzieningenrechter, op basis van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) uitspraak doen in kort geding. Een voorzieningenrechter kan in het dictum van zijn vonnis een voorlopige voorziening toewijzen wat vaak gebeurt in de vorm van een verbod of een bevel. Deze beslissing wordt een ordemaatregel genoemd. Uit de literatuur en jurisprudentie komt naar voren dat er drie soorten situaties bestaan waarin een verbod of bevel kan worden gegeven: in het geval van een onrechtmatige daad, van een bevel tot nakoming van een verbintenis en van een voorschot op een schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie of onrechtmatige daad. De eerstgenoemde is van belang voor het onderwerp van deze paragraaf. Op dit gebied zijn namelijk verbodsacties mogelijk. Deze acties kunnen dienen om aan onrechtmatige toestanden een eind te maken, maar ook om herhaling hiervan te voorkomen en om dreigend onrechtmatig handelen te verhinderen. 98 Wanneer een persoon dus gevaar veroorzaakt kan een maatregel worden opgelegd die deze persoon verbiedt op bepaalde plaatsen te komen of gebied op bepaalde plaatsen te blijven. Deze maatregel kan, op basis van artikel 611a e.v. Rv worden bekrachtigd door middel van een dwangsom. De eiser ontleent in dat geval aan het vonnis waarin de dwangsom is vastgesteld een executoriale titel, die hem in staat stelt de naar zijn mening verbeurde dwangsommen te incasseren. Wordt door de gevaar veroorzakende persoon betwist dat hij de veroordeling niet heeft nageleefd en daardoor
95
Koekkoek, 2000, p. 38 & art. 4 IVBPR, art. 3 van het 4e protocol EVRM HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289 97 Blauw, 2006 98 Koekkoek, 2000, p. 191-193 96
49
Wederzijdse erkenning dwangsommen zou hebben verbeurd, dan kan hij op basis van artikel 438 Rv de rechtmatigheid van de incasso in een executie aan de sector civiel of aan de voorzieningenrechter voorleggen.99 Kijkend naar artikel 1 van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat de civiele rechter geen beschermingsmaatregelen, als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn op kan leggen. De voorzieningenrechter kan immers de in artikel 2 lid 2 van de richtlijn genoemde verplichtingen of verboden wel opleggen, maar het overtreden van die verboden is niet strafbaar nog anderszins bedreigd met een vrijheidsstraf. Dit neemt niet weg dat een civiele ordemaatregel zoals hierboven beschreven mogelijk zou kunnen dienen bij de tenuitvoerlegging van een elders uitgevaardigd Europees beschermingsbevel. Dit onderwerp zal in paragraaf 5.3 aan bod komen. Beschermingsmaatregelen in het bestuursrecht Naast het straf- en civiele recht kan ook in het bestuursrecht maatregelen worden genomen waarbij een persoon die gevaar veroorzaakt voor een ander, in zijn vrijheid wordt beperkt. De burgermeester heeft namelijk op basis van de Wet tijdelijk huisverbod de bevoegdheid een huisverbod op te leggen. Uit artikel 1 van Wet tijdelijk huisverbod blijkt dat wanneer de burgermeester een huisverbod oplegt de uithuisgeplaatste onmiddellijk zijn woning moet verlaten, hier voor de duur van (in beginsel) 10 dagen niet mag komen en zich ook niet op mag houden bij de woning. Daarnaast houdt het verbod een contactverbod in, wat betekent dat de uithuisgeplaatste geen contact op mag nemen met degenen met wie hij in huis woont, zo blijkt uit de memorie van toelichting.100 Het huisverbod is een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit betekent dat de uithuisgeplaatste op grond van artikel 8:1 Awb beroep in kan stellen tegen deze beschikking. Gezien het feit dat een huisverbod valt onder artikel 2 lid 2 van de richtlijn (een verplichting om een bepaalde locatie niet te betreden) en overtreding van het verbod, op basis van artikel 11 van de Wet tijdelijk huisverbod, is bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar, kan hier worden gesproken van een beschermingsmaatregel in de zin van artikel 1 van de richtlijn. 5.3
Het Europees beschermingsbevel
Zoals in de vorige paragraaf is gebleken kan het Europees beschermingsbevel alleen dan worden uitgevaardigd wanneer sprake is van een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn. Een dergelijke beschermingsmaatregel kan in Nederland in een strafrechtelijke procedure worden opgelegd in de vorm van een voorwaardelijke veroordeling en een 99
Stein/Rueb 2009, p. 370 Kamerstukken II 2005/06, 30 657 nr. 3, p. 18
100
50
Wederzijdse erkenning voorwaardelijk invrijheidsstelling. Daarnaast kan een beschermingsmaatregel worden opgelegd in de vorm van een huisverbod als bestuursrechtelijke beschikking. De civielrechtelijke maatregelen vallen niet onder de definitie van artikel 1 van de richtlijn omdat overtreding hiervan niet wordt bedreigd met een gevangenisstraf maar slechts met het verbeuren van een dwangsom. De richtlijn laat echter wel ruimte open voor civielrechtelijke maatregelen om als beschermingsmaatregel te worden aangemerkt. Dit betekent dat een tenuitvoerleggingsstaat te maken kan hebben met maatregelen uit verschillende rechtsgebieden. Gezien het feit dat ook Nederland als tenuitvoerleggingsstaat kan functioneren roept dit de vraag op, op welke wijze een beschermingsbevel in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Gebleken is dat de strafrechtelijke beschermingsmaatregelen alleen in samenhang met een strafrechtelijke procedure kunnen worden opgelegd. De opgelegde straf functioneert daarbij als pressiemiddel ter nakoming van de voorwaarden. Dit betekent dat de strafrechtelijke beschermingsmaatregel, in geval van een gevaar veroorzakend persoon welke niet in Nederland is veroordeeld voor een strafbaar feit, geen mogelijkheden biedt voor het ten uitvoer leggen van een beschermingsbevel. De civielrechtelijke maatregel, opgelegd door de voorzieningenrechter in kort geding, biedt evenmin uitkomst. Deze maatregel dient als tijdelijke oplossing in geval van een geschil tussen in rechte gelijke burgers. Daar komt bij dat de overtreding van een dergelijke civielrechtelijke maatregel slechts wordt bedreigd met het verbeuren van een dwangsom. Om deze redenen kan worden geconcludeerd dat de civielrechtelijke maatregel als hierboven beschreven niet geschikt is voor de ten uitvoerlegging van een Europees beschermingsbevel. Dan rest de bestuursrechtelijke beschikking van een huisverbod. Dit huisverbod ziet op situaties van huiselijk geweld. 101 Het huisverbod wordt opgelegd door de burgemeester. Het internationale karakter van het beschermingsbevel maakt dat het huisverbod tekortschiet in de tenuitvoerlegging hiervan. Wanneer de beschermde persoon bijvoorbeeld geen vaste woon- of verblijfplaats heeft biedt het geen uitkomst. Wie immers moet dan het verbod opleggen en in welk huis mag de gevaar veroorzakende persoon dan niet komen? Daarnaast is het tijdelijke karakter van het huisverbod, van in beginsel 10 dagen, ontoereikend. Dit betekent dat het huidige nationale recht geen
geschikte
mogelijkheid
biedt
voor
de
tenuitvoerlegging
van
het
Europees
beschermingsbevel. De werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen wijst bij het bespreken van de functie van tenuitvoerleggingsstaat op het wetsvoorstel maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstiger overlast (hierna: voetbalwet) en het wetvoorstel betreffende de zelfstandige bevoegdheid 101
Kamerstukken II 2005/06, 30 657 nr. 3, p. 1
51
Wederzijdse erkenning van de rechter tot het opleggen van een gebieds- of contactverbod.102 De voetbalwet is inmiddels aangenomen als wet en biedt de burgemeester en de officier van justitie de bevoegdheid, in geval van verstoring van de openbare orde, vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen.103 Echter in het geval van een beschermingsbevel hoeft geen sprake te zijn van verstoring van de openbare orde. De voetbalwet ziet alleen op de situatie van voetbalgeweld of andere verstoring van de openbare orde. Wanneer het beschermingsbevel alleen dan ten uitvoer kan worden gelegd wanneer sprake is van verstoring van de openbare orde, blijven er te veel situaties denkbaar waarbij het beschermingsbevel niet ten uitvoer kan worden gelegd. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van huiselijk geweld kan niet worden gesproken van verstoring van de openbare orde en kan de voetbalwet niet worden toegepast. Dit maakt dat deze wet geen geschikte oplossing is voor de tenuitvoerlegging van een Europees beschermingsbevel. De zelfstandige bevoegdheid van de rechter tot het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen is algemener geformuleerd.104 Wel is vereist dat de persoon die gevaar veroorzaakt verdacht wordt van een strafbaar feit. Mijns inziens is het goed bij deze wet aansluiting te zoeken door bijvoorbeeld aan artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (als in het wetsvoorstel) een lid toe te voegen welke bepaalt dat de maatregel
tevens
kan
worden
opgelegd
ter
tenuitvoerlegging
van
een
Europees
beschermingsbevel. In dat geval kan de rechtbank beoordelen of sprake is van een grond voor niet-erkenning van het Europees beschermingsbevel en wanneer dat niet het geval is over gaan tot het opleggen van de maatregel. Dit roept de vraag op waar de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht op kan baseren. Het Europees parlement heeft op dit punt een amendement ingediend. Wanneer het door het Europees parlement voorgestelde amendement doorgang vindt ontstaat op basis van artikel 9bis van de richtlijn, rechtsmacht direct door de erkenning van het Europees beschermingsbevel. 105 Er is in dat geval dus sprake van directe werking van het Europees beschermingsbevel terwijl op basis van ditzelfde artikel 9 de tenuitvoerleggingsstaat bevoegd is op
basis
van
haar
eigen
wetgeving
maatregelen
te
treffen.
Anderzijds
is
de
tenuitvoerleggingsstaat, op basis van artikel 3 van de richtlijn, verplicht het Europees beschermingsbevel te erkennen. Het Europees beschermingsbevel biedt dus een mogelijkheid om bepaalde in Nederland opgelegde beschermingsmaatregelen in andere lidstaten te doen handhaven, met dien verstande dat de tenuitvoerleggingsstaat daartoe maatregelen aan dient te wenden die haar krachtens het eigen nationale recht ter beschikking staan.
102
Kamerstukken II 2009/10, 22 112 nr. 999, p. 6 Kamerstukken II 2007/08, 31 467 nr. 2 104 Kamerstukken II 2009/10, 32 123, nr. 84 p. 6 & initiatief wetsvoorstel via <www.officiëlebekendmakingen.nl> 105 Europees parlement, 2010/0802(COD), amendement 57
103
52
Wederzijdse erkenning 5.4
Tussenconclusie
De positie van het slachtoffer dient niet slechts tijdens de strafrechtelijke procedure te worden gewaarborgd. Ook buiten- en na afloop van de strafrechtelijke procedure dient de positie van het slachtoffer te worden gewaarborgd. Op nationaal niveau bestaan hiertoe een ruim aantal mogelijkheden. Buiten het strafrecht kan door een civiele kortgeding procedure een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd waarvan de overtreding wordt bedreigd met de verbeuring van een dwangsom. Daarnaast kan de burgemeester besluiten tot een bestuursrechtelijke beschikking welke een gevaar veroorzakend persoon verbiedt zijn huis te betreden, zich op te houden bij de woning of contact te zoeken met de personen met wie hij in huis woont (contactverbod). Na afloop van de strafrechtelijke procedure kan het slachtoffer worden beschermd door de veroordeelde, wanneer hij in vrijheid wordt gesteld of gelaten, in zijn vrijheid te beperken. Dit kan door middel van een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke invrijheidstelling. Wanneer het slachtoffer zich in een andere EU-lidstaat ophoudt bestaat het gevaar dat hij niet wordt beschermd tegen een gevaar veroorzakend persoon. Met het oog daarop is de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel aangenomen door de Raad van de Europese Unie. Deze richtlijn biedt grondslag voor de lidstaten om, op verzoek van een persoon welke bescherming nodig heeft, een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen. Een beschermingsbevel kan worden uitgevaardigd in geval van een huisverbod, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dit heeft tot gevolg dat de lidstaat waar het slachtoffer verblijft de beschermingsmaatregel ‘voort zal zetten’ door zelf een maatregel ter bescherming van het slachtoffer te treffen. De in Nederland opgelegde maatregel kan dus worden gehandhaafd, met dien verstande dat een nieuwe maatregel zal worden opgelegd. De Nederlandse wetgeving biedt tot op dit moment geen geschikte mogelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een Europees beschermingsbevel. Voor wat betreft dit laatste lijkt het goed te zijn aansluiting te zoeken bij het wetsvoorstel betreffende de zelfstandige bevoegdheid van de rechter tot het opleggen van een gebieds- of contactverbod.
53
Conclusies en aanbevelingen
6.
Conclusies en aanbevelingen
De geschiedenis van de positie van het slachtoffer gaat terug tot 800 jaar voor Christus. In de loop van de geschiedenis is waar te nemen dat de positie van het slachtoffer wordt teruggedrongen van actieve procespartij, welke vervolgingsbeslissingen kan nemen, tot een passieve toeschouwer welke slechts als aangever van strafbare feiten kan functioneren. Met de inwerkingtreding van het wetboek van strafvordering van 1838 doet het vervolgingsmonopolie zijn intrede en wordt het slachtoffer definitief buitenspel gezet. In de periode na de Tweede Wereldoorlog vindt een ontwikkeling plaats die door Boutellier ‘victimalisering van het strafrecht’ wordt genoemd. De positie van het slachtoffer wordt op verschillende fronten verstevigd. Bureaus Slachtofferhulp en later Slachtofferhulp Nederland worden opgericht en ook op Europees niveau worden regelingen getroffen. Het hoogtepunt van deze stroomversnelling is de Wet Terwee. Behalve de Wet Terwee is ook de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer van positieve invloed op de positie van het slachtoffer. Deze wet zal 1 januari 2011 in werking treden. 106 Bij de behandeling van het nationale strafprocesrecht is als uitgangspunt genomen dat genoegdoening aan het slachtoffer een nevenfunctie van het strafprocesrecht is en onderschikt is aan het hoofddoel, namelijk: het functioneren als schakel tussen enerzijds het handelen in strijd met een norm en anderzijds de op te leggen straf.107 Het openbaar ministerie is, op basis van het vervolgingsmonopolie, uitsluitend bevoegd tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging en hanteert daarbij de negatieve visie op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel. Het slachtoffer kan invloed uitoefenen op het vervolgingsbeleid door het instellen van een klacht op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Naast de rol van klager kan het slachtoffer een rol spelen in het strafproces als aangever, getuige, spreekgerechtigde en benadeelde partij. Voor de rol als benadeelde partij geldt dat deze alleen dan ontvankelijk wordt verklaard wanneer zij geen onevenredig zware belasting van het strafgeding oplevert. Deze maatstaf geldt per januari 2011 en vervangt de maatstaf van ‘eenvoudig van aard’. Dit is een gunstige ontwikkeling daar zij het mogelijk maakt om in meer gevallen op de vordering benadeelde partij te beslissen zonder van negatieve invloed te zijn op het hoofddoel van het strafprocesrecht. De Europese vrijheden, en dan met name het recht om zich vrijelijk te bewegen tussen lidstaten van de Europese Unie is de belangrijkste legitimatie om op Europees niveau regelingen te treffen 106 107
Staatsblad 2010, nr. 291 Enschedé/Bosch 2008, p. 59
54
Conclusies en aanbevelingen ter bescherming van de positie van het slachtoffer. De belangrijkste en meest invloedrijkste regeling op het gebied van slachtoffers, is het kaderbesluit van 15 maart 2001.108 Dit kaderbesluit stelt verschillende eisen aan de nationale wetgeving van de EU-lidstaten. Na de inwerkingtreding van de wet ter versterking van de positie van het slachtoffer voldoet de Nederlandse wetgeving aan de artikelen 1, 2 lid 2, 3 lid 1, 4 lid 2, 5-7, 9, 10 en 11 lid 1 van het kaderbesluit. De artikelen 12-15 zijn zo geformuleerd dat zij een grote beoordelingsmarge openlaten. Deze artikelen vallen om die reden buiten het bestek van dit onderzoek. Ook de artikelen 16-19 vallen buiten het bestek van dit onderzoek daar zij slechts zien op de werkingssfeer van het kaderbesluit. Artikel 2 lid 1 van het kaderbesluit ziet op het respecteren en erkennen van de positie van het slachtoffer. Dit betreft een zeer algemene bepaling waar slechts aan kan worden voldaan door aan de overige bepalingen van het kaderbesluit te voldoen. Artikel 3 lid 2 ziet op het horen van het slachtoffer als getuige. Het slachtoffer dient niet vaker dan noodzakelijk te worden gehoord door autoriteiten. Met het oog hierop valt het aan te bevelen aan artikel 210 en 260 lid 1 toe te voegen dat het slachtoffer alleen in geval van strafvorderlijke noodzakelijkheid wordt opgeroepen als getuige. Het eerste lid van artikel 4 ziet op het recht op informatie. Er bestaan bepalingen in de nationale wetgeving die zien op het verkrijgen van informatie. Deze toegekende rechten zien echter niet op het vooronderzoek. Om die reden wordt voorgesteld aan artikel 51 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer een lid toe te voegen. Dit lid houdt in dat de politie er zorg voor draagt dat het slachtoffer direct na zijn bekendwording op de hoogte wordt gesteld van de mogelijkheden van slachtofferhulp en zijn rechten als verwoord in de titel 3A van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 8 lid 1 en 2 zien op de veiligheid, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de goede naam van het slachtoffer. Slechts op het gebied van de bescherming van de goede naam heeft geen omzetting plaatsgevonden. Dit is echter niet of nauwelijks mogelijk en is van onderschikt belang aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer omdat het vaak niet de goede naam van het slachtoffer is welke ter discussie wordt gesteld. Artikel 8 lid 3 ziet op het vermijden van contact tussen verdachte en slachtoffer in het gerechtsgebouw. Nederland voldoet niet aan deze bepalingen. Het valt aan te bevelen in artikel 51 lid 1 van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer een verplichting voor de officier van justitie, tot het toekennen van een aparte wachtruimte aan het slachtoffer, te lezen. Artikel 11 lid 2 van het kaderbesluit is de laatst te noemen bepaling waar Nederland niet voldoet na inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer. Dit lid ziet op het doen van aangifte in een andere lidstaat dan waar het strafbaar feit 108
2001/220/JHA
55
Conclusies en aanbevelingen is gepleegd. Om aan deze bepaling te voldoen is een aanpassing van de ‘Aanwijzing aangiften van in het buitenland gepleegde feiten’ vereist. Kort gezegd voldoet Nederland niet aan de in het kaderbesluit gestelde eisen, maar kan hier verandering in worden gebracht door het doen van enkele aanpassingen in het nationale recht. Behalve tijdens de strafrechtelijke procedure dient de positie van het slachtoffer ook buiten- en na afloop van de strafrechtelijke procedure te worden gewaarborgd. Dit kan in een civiele procedure door het opleggen van een ordemaatregel in kortgeding. Deze ordemaatregel houdt vaak een straat- en contactverbod in en overtreding hiervan kan het verbeuren van een dwangsom tot gevolg hebben. Ook binnen het bestuursrecht kan een maatregel ter bescherming van de positie van het slachtoffer worden opgelegd. De burgemeester kan bij bestuursrechtelijke beschikking een huisverbod opleggen aan een gevaarveroorzakend persoon. Dit huisverbod houdt tevens een contactverbod in met de personen met wie de gevaar veroorzakend persoon in huis woont. De in het strafrecht op te leggen beschermingsmaatregelen kunnen niet los van een reguliere strafrechtelijke procedure worden opgelegd. De op te leggen beschermingsmaatregelen worden opgelegd als voorwaarde bij een voorwaardelijk veroordeling of een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Op basis van de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel kan Nederland een beschermingsbevel uitvaardigen wanneer sprake is van een huisverbod of een voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling of invrijheidstelling. Dit heeft tot gevolg dat de lidstaat welke het beschermingsbevel ontvangt de in Nederland opgelegde maatregel dient te handhaven door het opleggen van een maatregel die haar krachtens het eigen nationaal recht ter beschikking staat. De Nederlandse wetgeving biedt tot op dit moment geen mogelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een Europees beschermingsbevel. Teneinde in deze mogelijkheid te voorzien lijkt het goed aansluiting te zoeken bij het wetsvoorstel betreffende de zelfstandige bevoegdheid van de rechter tot het opleggen van een gebieds- of contactverbod. Beschreven is hoe de positie van het slachtoffer is gewaarborgd. Deze waarborg is sterk verbeterd sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1838 maar nog onvoldoende in het licht van Europese wetgeving omtrent de positie van slachtoffers. Wanneer de in dit hoofdstuk voorgestelde wijzigingen worden doorgevoerd en de rechtsprekende- en uitvoerende macht zich actief opstellen om aan de in dit onderzoek beschreven wettelijke wijzigingen invulling te geven, kan worden gesproken van een optimale bescherming van de positie van het slachtoffer.
56
Literatuurlijst
Literatuurlijst Boeken
Bemmelen & Veen 1993 J.M. van Bemmelen & Th. van Veen, Ons Strafrecht, deel IV Strafprocesrecht, Alphen aan de Rijn: Gouda Quint. (vanaf 11e druk bewerkt door D.H. de Jong en G. Knigge)
F.F. Langemeijer 2004 F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004 R. Lesaffer 2004 R. Lesaffer, Inleiding tot de Europese rechtsgeschiedenis, Leuven: Universitaire pers Leuven
Blauw 2006 J.H. Blauw, Het kort geding, algemeen deel, Deventer: Kluwer 2002
Mourings & Boutellier 1994 Corstens 2005/2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005/2008
M. Moerings & H. Boutellier, Hoe punitief is Nederland?, Arnhem, Gouda Quint 1994.
Enschedé & Bosch 2008 Ch.J. Enschedé & M. Bosch, Beginselen van strafrecht, Deventer: Kluwer 2008.
Muller & Vegter Muller en Vegter, Detentie, gevangen in Nederland, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2009
Groenhuijsen 1985 M.S. Groenhuijsen, Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, Nijmegen: Ars Aequi libri 1985
Stein/Rueb 2009 P.A. Stein & A.S. Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2009
Koekkoek 2000 A.K. de Koekkoek, De Grondwet, Deventer: 2000
M. van de Vrugt 1982 M. van de Vrugt, Aangaende Criminele Saken, drie hoofdstukken uit de geschiedenis van het strafrecht, Deventer: Kluwer 1982
Kool & Mourings 2001 R. Kool & M. Moerings, De Wet Terwee, evaluatie van juridische knelpunten, Deventer: Gouda Quint 2001
57
Literatuurlijst Artikelen
Verkennend onderzoek naar secundaire victimisatie van slachtoffers als getuigen in het strafproces, WODC 2010, p. 135 e.v.
Groenhuijsen M.S. Groenhuijsen, ‘De rode draad: Goed nieuws voor slachtoffers’, Ars Aequi 1989-9, p. 740-751
Karin Wittebrood Karin Wittebrood, slachtoffers van criminaliteit – feiten en achtergronden, Den Haag 2006 (soc. en cult. planbureau)
Groenhuijsen en Knigge M.S. groenhuijsen en G. Knigge, Strafvordering 2001, Afronding en verantwoording, Deventer: Kluwer 2004
Stockholm Programme Council of the European Union, The Stockholm programme – An open and secure Europe and protecting the citizen, Brussels 2 December 2009
Groenhuijsen & Pemberton 2007 Groenhuijsen en Pemberton, ‘Het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure: De implementatie van het kaderbesluit’, Justitiele verkenningen, jrg 33, nr. 3 2007 Groenhuijsen en Pemberton 2009 Groenhuijsen en Pemberton, ‘The EU Framework decision for victims of crime: does hard law make a difference?’, European Journal of Crime, Criminal law and criminal Justice 17, p. 43-59 Jacobs, Kalmthout & Von Berg M.J.G. Jacobs, A.M. van Kalmthout en M.Y.W. von Berg, Toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidsstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen , Tilburg: IVA 2006 Kooijmans 2008 P.H. Kooijmans, Internationaal Publiekrecht, Deventer: Kluwer 2008 Kool 1999 R.S.B. Kool, ‘Uit de schaduw: de emancipatie van het slachtoffer binnen de strafrechtspleging’, Justitiële verkenningen 1999-9, p. 60-73 Simmelink 2004 J.B.H.M. Simmelink, ‘Rondom de vervolgingsbeslissing’ in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, Afronding en verantwoording, Eindrapport Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, p. 189-242 Wijers & De Boer M. Wijers & M. de Boer, Een keer is erg genoeg,
58
Literatuurlijst Websites
Jurisprudentie
<www.slachtofferhulp.nl> <www.belgium.be/nl/justitie/slachtoffer> <www.om.nl> <www.politie.nl>
HVJ EG 16 juni 2005, zaak c-105/03, Jur. 2005 HR 20 december 1926, NJ 1927,85 HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35 HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289 HR 29 mei 2001, NJ 2002, 123 Rb. Zutphen 2 februari 2006, LJN AV0781 Rb. Rotterdam 19 juli 2006, LJN AY4535 Rb. Zutphen 6 november 2009, LJN BK2253
Regelgeving Aanwijzing slachtofferzorg Aanwijzing slachtofferzorg (2004A004)
Kamerstukken
Aanwijzing gebruik sepotgronden Openbaar ministerie, aanwijzing gebruik sepotgronden (2009A016)
Kamerstukken II 1913/14, nr. 286 Kamerstukken II 1985/86, 19 535 nr. 3 Kamerstukken II 1989/90, 21 345 nr. 3 Kamerstukken II 2004/05, 30 143 nr. 3 Kamerstukken II 2005/06, 30 657 nr. 3 Kamerstukken II 2007/08, 31 467 nr. 2 Kamerstukken II 2007/08, 30 143 nr. 18 Kamerstukken II 2007/08, 30 143 nr. 28 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 nr. 84 Kamerstukken II 2009/10, 22 112 nr. 999
Procesevaluatie slachtofferdadergesprekken WODC (Ministerie van Justitie), procesevaluatie slachtoffer-dadergesprekken, 2006 Amendement Europees beschermingsbevel Europees parlement, 2010/0802(COD) Kaderbesluit 15 maart 2001 Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, nr. 2001/220/JBZ, PbEG L 82/1 Europees beschermingsbevel Raad van Europa, Initiatief voor de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel, Brussel 5 januari 2010 Rapport kaderbesluit maart 2004 Report from the commission of the European Communities on the basis of article 18 of the Council Framework Decision of 15 March 2001 on the standing of victims in criminal proceedings, Brussel, 3 maart 2004, COM (2004)54 final.
59