Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007 – 2008 Eerste examenperiode
De rol van de schoolleider in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie in het basisonderwijs Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen Optie Onderwijspedagogiek door Kristof De Coninck
Promotor: Prof. Dr. G. Devos 1
Ondergetekende, Kristof De Coninck, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden
2
VOORWOORD Mijn interesse voor het onderwerp van deze scriptie “De rol van de schoolleider in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie” ontstond toen ik werkzaam was als leerkracht en merkte dat diverse schoolleiders een eigen stijl hanteerden om leerkrachten te mobiliseren en te stimuleren opdat er op school kwalitatief wereldoriënterd basisonderwijs wordt aangeboden. Vier jaar geleden miste ik de inzichten, de kaders en de maturiteit om te kunnen begrijpen wat die mensen doen en waarom zij doen wat ze doen. Zelf heb ik geen ervaring met schoolleiderschap. Het waren mijn ervaringen in de scouts, het lager onderwijs en de industrie die mijn interesse voor adequaat, effectief en efficiënt leiderschap en schoolleiderschap in het bijzonder aanwakkerden. Vooreerst wens ik een aantal mensen hartelijk te bedanken voor hun gewaardeerde bijdrage aan het organisch leerproces dat aan deze geschreven neerslag vooraf ging. In de eerste plaats dank ik mijn ouders voor hun onvoorwaardelijke steun en mijn broer Steven voor zijn nuchterheid, zijn steun en zijn hulp bij de opmaak van deze scriptie. Ook wil ik Isabelle Dobbelaere bedanken voor haar uitgebreide toelichting over de curricula op macroniveau voor het leergebied wereldoriëntatie en de ontspannende gesprekken tijdens de laatste fase van dit onderzoek. Ik wens ook mijn promotor, Prof. Dr. Geert Devos, hartelijk te bedanken voor de begeleiding van dit onderzoek, het aanreiken van interessante en relevante literatuur en het stellen van de juiste, doch moeilijke vragen. Hij gaf mij de kans om zelf mijn weg te zoeken en te vinden tijdens dit leerproces. Zijn transformationele leiderschapsstijl wordt bijgevolg bijzonder gewaardeerd. Vervolgens richt ik een woord van dank aan Hester Hulpia, die mij bij de start van dit onderzoek wegwijs maakte in de wetenschappelijke literatuur over schoolleiderschap. Daarenboven wil ik de heer Roland Terryn, Coördinator inspectie basisonderwijs regio Gent, bedanken voor de interessante gesprekken die mij hielpen om geëffende paden te verlaten en mijn onderwijsvisie van waaruit deze scriptie is ontsproten, duidelijker te beargumenteren. Dank ook aan Prof. Dr. Jan Bonamie die de ruwe versie van mijn scriptie herlas en mij hielp om de puntjes op de i te zetten. Maar niet in het minst gaat mijn dank uit naar de zeventien respondenten die met veel enthousiasme meewerkten aan dit onderzoek, met name de leerkrachten, de schoolleiders en de schoolbegeleider die mij in alle eerlijkheid en gastvrijheid te woord stonden. Zonder jullie openhartige bijdrage en vrijwillige medewerking was dit onderzoek niet mogelijk. Bedankt! Kristof Mei 2008
3
“Leadership should be born out of the understanding of the needs of those who would be affected by it.” M. Anderson 4
INHOUDSTAFEL Figuren .............................................................................................................................................. 7 Tabellen ............................................................................................................................................ 8 ABSTRACT ......................................................................................................................................... 9 INLEIDING ...................................................................................................................................... 10 LITERATUURSTUDIE ....................................................................................................................... 12 De wetenschappelijke relevantie van schoolleiderschap ......................................................................................... 12 Wat is leiderschap ? ................................................................................................................................................. 13 Vijf assumpties over leiderschap .............................................................................................................................. 13 Wat is schoolleiderschap? ........................................................................................................................................ 14 Modellen van/perspectieven op schoolleiderschap ................................................................................................ 20 Instructional leadership ............................................................................................................................................ 21 Transformational leadership .................................................................................................................................... 27 De verschillen tussen instructional en transformational leadership ........................................................................ 30 Distributed leadership .............................................................................................................................................. 32 De rol van de leerkracht binnen dit gedeelde perspectief: teacher leadership ....................................................... 41 Schoolleiderschap binnen de specifieke schoolcontext ........................................................................................... 42 Waarin scholen verschillen ....................................................................................................................................... 43 Kennis van leerkrachten en schoolleiders ................................................................................................................ 49 Een rijk curriculum als deel van een coherent instructieprogramma ...................................................................... 50 Opvattingen over curricula .................................................................................................................................. 51 Het curriculumontwerp ........................................................................................................................................ 51 Bronnen van het curriculumontwerp ................................................................................................................... 53 Representatieve curriculumontwerpen ............................................................................................................... 55 Het belang van het curriculumontwerp voor de instructieverantwoordelijke .................................................... 55
5
Curriculumontwikkeling ........................................................................................................................................... 57 De technisch‐wetenschappelijke stroming ........................................................................................................... 57 De niet‐technisch niet‐wetenschappelijke stroming ............................................................................................ 61 Postpositivistische‐postmoderne modellen ......................................................................................................... 62 Het curriculum Wereldoriëntatie ............................................................................................................................. 63 Het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie op macroniveau .............................................................. 63 Het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie van het VVKBaO .............................................................. 64 De bekwaamheid van leerkrachten om wereldoriënterend onderwijs in te richten ............................................... 66 Schoolleiderschap binnen verschillende leergebieden ............................................................................................ 67 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie van dit onderzoek .................................................................. 68
ONDERZOEKSHYPOTHESES ............................................................................................................ 70 PROBLEEMSTELLINGEN ................................................................................................................. 71 METHODOLOGIE ............................................................................................................................ 72 RESULTATEN .................................................................................................................................. 77 Keuzemotieven voor een schooleigen curriculum wereldorIëntatie ....................................................................... 77 Ontwikkeling en realisatie van een rijk en cohesief curriculum ............................................................................... 78 Curriculumontwikkeling door samenwerking .......................................................................................................... 85 Wat schoolleiders doen en hoe zij te werk gaan ...................................................................................................... 88 Contextuele en contingente beïnvloedende factoren ............................................................................................. 96 Overzicht .................................................................................................................................................................. 97
DISCUSSIE ...................................................................................................................................... 98 Bespreking van de resultaten ................................................................................................................................... 98 Beperkingen en sterktes van dit onderzoek in relatie tot verder onderzoek ......................................................... 102
ALGEMEEN BESLUIT ..................................................................................................................... 106 REFERENTIES ................................................................................................................................ 107
6
FIGUREN Figuur 1: Instructional Management Framework (Hallinger & Murphy, 1985) ………………………….24 Figuur 2: Transformational Leadership model (Leithwood et al., 1998) …………………………………...28 Figuur 3: Gedeeld leiderschap ………………………………………………………………………………………………….35 Figuur 4: Activity Systems Theory (Engeström, 1999; Cole 1996) ……………………………………………..37 Figuur 5: Schoolkenmerken (Devos, 2004) ……………………………………………………………………………….45 Figuur 6: The components of design (Giles, McCutchen en Zechiel, 1942) ……………………………….52 Figuur 7: De interactie tussen leerkracht en curriculum (Schwartz, 2006) ………………………………..56 Figuur 8: Model van didactisch handelen op microniveau (De Block & Heene, 1986) ………………60 Figuur 9: Schoolkenmerken (Devos, 2004)………………………………………………………………………….…….89
7
TABELLEN Tabel 1: Kenmerken van de respondenten ………………………………………………………………………………73 8
ABSTRACT In een aanzienlijk deel van de Vlaamse basisscholen stellen leerkrachten zelf het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie samen. Zij gebruiken geen handleiding voor dit leergebied. Internationale en regionale studies tonen aan dat er echter hiaten zijn in het Vlaamse curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie. Dit onderzoek gaat na wat de schoolleider doet opdat het schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie tot stand komt en hoe hij dit proces concreet aanpakt. De invloed van de schoolleider op de motivatie van de leerkrachten en de leerlingen valt niet te ontkennen, maar vanuit de literatuur is echter bijzonder weinig geweten over de relatie tussen schoolleiderschap en curriculumontwikkeling. Voor deze exploratieve studie werden vier basisscholen van het vrije net onder de loep genomen. In iedere school werden de schoolleider, twee leerkrachten lager onderwijs en één leerkracht kleuteronderwijs over het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum bevraagd. Er werd ook nagegaan welke rol de schoolleider in dit proces vervult. Aansluitend werden de voorlopige onderzoeksresultaten getoetst aan de visie, mening en werkwijze van een schoolbegeleider. Er werd vastgesteld dat schoolleiders van leerlinggerichte basisscholen een transformationele leiderschapsstijl hanteren opdat leerkrachten door deliberatie en overleg het dynamische schooleigen curriculum ontwikkelen. De schoolleider ondersteunt, assisteert en stimuleert de leerkrachten in het ontwikkelingsproces. Het leiderschap in dit ontwikkelingsproces is gedeeld. De besluitvorming over de inhouden, werkvormen en evaluatie van het curriculum verloopt gedecentraliseerd, wat als zeer motiverend door de leerkrachten gepercipieerd. De schoolleider vervult een motiverende, inspirerende maar hoofdzakelijk ondersteunende rol, tenzij het macroniveau bijsturingen aan het curriculum wenselijk acht. 9
INLEIDING Een aanzienlijk deel van de Vlaamse basisscholen werken zelf hun schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie uit. Zoals zal worden aangetoond in dit onderzoek heeft de schoolleider een niet te onderschatten invloed op de motivatie van de individuele leerkracht en het integrale schoolteam die de ontwikkeling en de realisatie van het klas‐ en schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie grotendeels voor hun rekening nemen. Uit internationaal en regionaal wetenschappelijk onderzoek blijkt echter dat Vlaamse leerlingen niet op alle domeinen van het leergebied wereldoriëntatie even hoog scoren. Er wordt in internationale wetenschappelijke literatuur aangegeven dat er weinig geweten is over de relatie tussen effectief schoolleiderschap en curriculumontwikkeling op mesoniveau. Exploratief onderzoek dient zich bijgevolg aan. Deze scriptie spitst zich toe op wat een schoolleider doet opdat de leerkrachten het schooleigen curriculum ontwikkelen en realiseren, hoe de schoolleider dit proces concreet ondersteunt en welke de contextuele en contingente variabelen zijn die rechtstreeks en onrechtstreeks de motieven, acties en handelingen van de schoolleider beïnvloeden. Deze scriptie vat aan met de theoretische referentiekaders over schoolleiderschap, instructional leadership, transformational leadership, distributed leadership en teacher leadership. Schoolleiderschap is echter onderhevig aan een aantal contextuele en contingente variabelen. Daarom wordt in de literatuurstudie een kader aangereikt waarin de verschillende theoretische referentiekaders over schoolleiderschap een plaats krijgen en waarin de contextuele en contingente variabelen die het schoolleiderschap beïnvloeden kunnen worden geïncorporeerd. Vervolgens worden de verschillende soorten kennis besproken die leerkrachten en schoolleiders aanwenden in het ontwikkelingsproces en de realisatie van een klas‐ en schooleigen curriculum. Ook worden een aantal invloedrijke perspectieven op het curriculumontwerp en curriculumontwikkeling besproken. Het curriculum op macroniveau dat voor het leergebied wereldoriëntatie vandaag in gebruik is wordt daarna toegelicht, alsook de mogelijke oorzaak waarom leerkrachten dit curriculum op meso‐ en microniveau niet altijd adequaat weten te realiseren. Daarna wordt aangetoond dat weinig empirische evidentie voorhanden is over het verband tussen adequaat schoolleiderschap en de ontwikkeling en realisatie van curricula binnen verschillende leer‐ of vakgebieden. Dit deel wordt afgesloten met de formulering van de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek. Vervolgens worden de onderzoekshypotheses en probleemstellingen van dit onderzoek verhelderd en wordt de methodologie beschreven. In de methodologie wordt de gehanteerde
10
onderzoeksmethode onderbouwd en worden de kenmerken van de respondenten, het onderzoeksinstrument en de verwerkingsmethode beschreven. De resultaten van dit onderzoek worden in het volgende deel toegelicht. Daarin wordt beschreven wat de keuzemotieven van leerkrachten zijn om zelf een klas‐ en schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie uit te werken, wat de kenmerken zijn van dit curriculum, hoe dit curriculum tot stand komt, wat de schoolleider doet opdat het schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie tot stand komt en hoe de schoolleider dit proces stuurt en ondersteunt. Als sluitstuk van deze bespreking worden de contingente en contextuele variabelen die het schoolleiderschap in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum beïnvloeden, weergegeven. Aansluitend volgt een discussie waarin de resultaten van dit onderzoek worden besproken in relatie tot de wetenschappelijke literatuur. Dit onderdeel omvat ook een overzicht van de sterktes en zwaktes van deze studie, gerelateerd aan de implicaties en mogelijkheden voor verder onderzoek. Deze scriptie sluit af met een algemeen besluit.
11
LITERATUURSTUDIE DE WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE VAN SCHOOLLEIDERSCHAP Effectief en efficiënt onderwijs wordt door het samenspel van een groot aantal variabelen gerealiseerd. Marzano, Pickering and Pollock (2001) stellen dat op microniveau effectief onderwijs wordt bereikt wanneer de leerkracht adequaat de tripartiet bestaande uit instructiestrategieën, managementtechnieken en curriculumontwerp hanteert. Op mesoniveau is de ontwikkeling, efficiëntie en effectiviteit van het onderwijs afhankelijk van heel wat bijkomende factoren: het schoolbeleid en de interventies van de schoolleiding, de schoolinterne begeleiding en externe ondersteuning, de structuur van de schoolorganisatie, het schoolklimaat en de schoolcultuur, de onderwijskundige organisatie, de schoolomgeving (voor zover van invloed op de school), de randvoorwaarden en beschikbare middelen, de socio‐ economische achtergrond van de leerlingen, de ontwikkeling van de leerlingen, het welbevinden van de leerlingen en hun leerresultaten, invloeden van de leden van het team en de betrokkenheid en de opvattingen van het team. (Lagerweij, 2001) Dit onderzoek wil inzoomen op het leiderschap binnen de schoolmuren. Leiderschap is immers de op één na belangrijkste factor die bijdraagt tot wat leerlingen in de school leren en gevormd worden. Instructie op microniveau is de belangrijkste factor. (Hallinger and Heck, 1996) De kwaliteit van het lesgeven bepaalt sterk de motivatie en de leerresultaten van de leerlingen, de kwaliteit van het schoolleiderschap bepaalt de motivatie van de leerkrachten en het lesgeven in de klas. (Fullan, 2001) Creemers en Reezigt (1996) concludeerden na onderzoek dat de indirecte en directe effecten van schoolleiderschap op de leerresultaten van leerlingen 3 tot 5 % in de variatie verklaart, maar deze variatie bedraagt echter ongeveer een kwart van de totale variatie van alle variabelen op mesoniveau. Ook Hill (1998) bevestigt dit en stelt in kwantitatieve schooleffectiviteitsstudies dat factoren op microniveau slechts een kleine hoeveelheid van de variatie in leerresultaten van leerlingen meer verklaart dan dat het schoolleiderschap in deze variatie verklaart. Maar wat houden “leiderschap” en “schoolleiderschap” in het bijzonder in? 12
WAT IS LEIDERSCHAP ? Volgens Hallinger en Heck (1996) bestaan er waarschijnlijk evenveel definities van het begrip “leiderschap” als dat er mensen bestaan die dit trachten te definiëren of uitoefenen. Doorheen de tijd evolueren deze definities ook. De kern van de meeste definities van het begrip “leiderschap” bevatten volgens Leithwood en Riehl (2003) meestal twee functies: richting geven en invloed uitoefenen. Bijgevolg kan volgens deze auteurs gesteld worden dat leiders anderen mobiliseren en met hen samenwerken om gedeelde intenties te benoemen en te bereiken. VIJF ASSUMPTIES OVER LEIDERSCHAP In een reviewonderzoek van Leithwood en Riehl (2003) worden vijf assumpties over leiderschap, gestaafd door empirisch en conceptueel onderzoek, kort besproken. Assumptie 1: Leiderschap bevindt zich binnen sociale relaties en dient sociale doelen Zoals Selznick (1957/1984) in een invloedrijke maar relevante tekst stelde is leiderschap “gedaan werk dat de behoeften van sociale situaties ten goede komt.” Leiderschap beantwoordt de noden, behoeften en doelen binnen een sociale context. Het is geen individueel of persoonlijk fenomeen dat buiten een sociale context staat. In plaats daarvan streeft het iets na voor een groep of voor personen. Assumptie 2: Leiderschap impliceert een doel en een richting Leiders kennen de einddoelen die zij nastreven. Zij trachten hun doelen door duidelijkheid en vastberadenheid te bereiken en zijn verantwoordelijk voor de voltooiing ervan. Assumptie 3: Leiderschap is een beïnvloedingsproces Leiders handelen door en met andere mensen of dingen. Leiders doen soms dingen, in woorden en daden, die een direct effect uitoefenen op de primaire doelen van een groep. Maar vaker bestaan hun tussenkomsten uit de beïnvloeding van de gedachten en daden van andere personen en het stellen van voorwaarden waardoor anderen effectief(ver) kunnen denken en handelen. 13
Assumptie 4: Leiderschap is een functie Leiderschap wordt vaak bekleed door – of dit wordt verwacht – personen met formele autoriteit in organisaties en instituties. Maar toch zijn er onderzoekers over leiderschap die erkennen dat leiderschap een reeks functies omvat (cfr. Bijlage 1) die men niet kan gelijkstellen aan een bepaald ambt. Assumptie 5: Leiderschap is contextueel en contingent Leiderschap is afhankelijk van de setting, van de aard van de organisatie, van de doelen die worden nagestreefd, van de betrokken individuen, van de inkomsten en het beschikbare tijdsbestek en van verschillende andere factoren waaronder de eigenschappen van de leiders zelf. WAT IS SCHOOLLEIDERSCHAP? Leithwood en Riehl (2003) formuleren op basis van empirisch en conceptueel onderzoek een basisset van schoolleiderschapspraktijken. Dit overzicht biedt een zicht op wat schoolleiders doen en waarom zij doen wat ze doen. RICHTING GEVEN Een belangrijk aspect van het werk dat schoolleiders verrichten is een groep te helpen in de ontwikkeling van een gemeenschappelijke overeenkomst over de organisatie, haar activiteiten en haar doelen die de beoogde resultaten en een visie kunnen ondersteunen (Hallinger & Heck, 2002). De meest fundamentele verklaringen voor het belang van richtinggevende praktijken door leiders zijn de doelgerichte theorieën over menselijke motivatie (Bandura, 1986; Ford, 1992; Lock, Latham & Eraz, 1988). Volgens zo’n theorie, zijn mensen gemotiveerd zich in te zetten voor doelen die zij persoonlijk fascinerend en uitdagend, maar realiseerbaar achten. Het hebben van zo’n doelen helpt mensen om betekenis te geven aan hun werk (Thayer, 1988; Weick, 1995) en stelt hen in de mogelijkheid om hun identiteit binnen hun werkcontext verder te ontwikkelen (Pittman, 1998). 14
Drie praktijken van schoolleiders worden regelmatig aangehaald als hulp bij het richting geven. EEN VISIE VASTLEGGEN EN COMMUNICEREN Schoolleiders kunnen richting geven door het identificeren van nieuwe mogelijkheden voor de school en het ontwikkelen en communiceren van een visie die anderen kan inspireren. Wanneer een visie waardegeladen is, dan kan deze leiden tot een onvoorwaardelijk engagement van de leden van de organisatie. Deze visie kan ook leiden tot fascinerende voornemens in functie van de continue professionele groei (Hallinger & Heck, 2002). Richting geven is echter niet altijd zeker het werk van formele leiders (Heller, 1993, Firestone, 1996). Bijvoorbeeld, in onderzoek naar leiderschap in functie van het schoolbeleid worden vragen geponeerd naar hoe leiders hun leiderschap uitvoeren t.a.v. beleidsinitiatieven die van op afstand werden ontwikkeld (Leithwood & Prestine, 2002; Spillane, 2000). HET VOEDEN VAN DE AANVAARDING VAN GEMEENSCHAPPELIJKE DOELEN Leiders geven richting door het aanmoedigen van samenwerking binnen het korps, en door het korps te assisteren in het werk in de richting van gemeenschappelijke doelen. Gemeenschappelijke doelen die van morele aard zijn, zijn bijzonder nuttig in de ontwikkeling van een groepsidentiteit. Kritische perspectieven op leiderschap sporen leiders er echter op aan dat het overdragen van een visie niet louter kan gereduceerd worden tot de “internalisering van de dominante officiële preek” (Moore et al, 2002). Het beschikken over een kritisch constructivistische blik op onderwijs stelt leiders in staat om voorbeelden en praktijken die onrechtvaardigheid en ongelijkheid in de hand werken te identificeren. Deze blik versterkt de schoolgemeenschap haar wil en mogelijkheid om aan deze tendensen te weerstaan (Foster, 1989; Quantz et al., 1991). Het maken van gemeenschappelijke beslissingen over doelen en plannen is niet altijd makkelijk of ongecompliceerd. Belangrijke leiderschapspraktijken omvatten bijgevolg de kennis over hoe men scherpzinnig kan overtuigen, hoe men een consensus bereikt, hoe men creatief problemen oplost doorheen democratische processen en hoe men op productieve wijze het hoofd kan bieden aan conflicten (Beck, 1994). Alhoewel dit doel in tegenspraak is met de normen van individualiteit die de onderwijspraktijk karakteriseren (Lortie, 1975), is dit consistent met nieuwere modellen van scholen als collegiale leergemeenschappen (Little, 1982). Deze eerste aspecten van het scheppen van een visie voeden de betrokkenheid van alle leden van de organisatie vooral door hun invloed op persoonlijke doelen; bijvoorbeeld door het aanmoedigen van het persoonlijk adopteren van
15
doelen van de organisatie en door het verhogen van de duidelijkheid omtrent deze doelstellingen en de perceptie van deze doelen als uitdagend maar haalbaar. HET CREËREN VAN HOGE VERWACHTINGEN T.A.V. DE PRESTATIES Leiders bieden richting door hun acties, zoals het verbaal overtuigen. Dergelijke acties geven blijk van hun verwachtingen naar uitmuntendheid, kwaliteit, en hoge prestaties van de teamleden. Verwachtingen van die aard helpen teamleden om de uitdagende nature van de gemeenschappelijke doelen in te zien. Zulke verwachtingen kunnen teamleden ook bewust maken van de kloof tussen het wenselijke en het gerealiseerde. Wanneer de schoolleider dit correct doet, dan resulteert dit in percepties van de teamleden dat hetgeen wenselijk is ook daadwerkelijk realiseerbaar is (Podsakoff et al. 1990). Het proces van “visie scheppen” en het creëren van doelen wordt versterkt door drie bijkomende aspecten van de schoolleiderschapspraktijk. Ten eerste dient er toezicht te worden gehouden op de prestaties van de organisatie. Effectieve leiders zijn in de mogelijkheid om in kaart te brengen hoe goed de school presteert, dit aan de hand van verschillende indicatoren. Daarop volgend kunnen bijkomende en verfijnde doelen worden geformuleerd. Dit proces verreist wel de vaardigheid om informatie te verzamelen en deze om te zetten in gebruiksklare informatie. (Fuhrman, Clune, & Elmore, 1988; Marsh, 2000; Mohrman et al., 1994) Ten tweede zijn communicatieprocessen cruciaal voor leiders als zij een visie en gemeenschappelijk doelen willen identificeren en verwoorden. (Bennis, 1984). Leiders dienen vaardig te zijn in het kaderen van beslissingen en het richten van de aandacht op de sleutelaspecten van gemeenschappelijke doelen (Fairhurst & Sarr, 1996), deze begrijpelijk en overtuigend weten te communiceren (Bennis & Nanus, 1985), en over de overtuigingskracht en de aandacht te beschikken om door te gaan met deze intenties. Participatieve communicatiestrategieën impliceren een open, democratische dialoog met meerdere stakeholders. (Corson, 1995; Leithwood & Jantzi, 1990; Robinson, 1995). Ten derde moeten schoolleiders in staat zijn om effectief met vertegenwoordigers van en uit de schoolomgeving samen te werken, zoals districtverantwoordelijken (minder relevant voor de Vlaamse context), ouders, de gemeenschap, het bedrijfsleven, vertegenwoordigers van de overheid en andere invloedrijke personen. Om doelen en een visie te kunnen bepalen moet een schoolleider de politieke, sociale, culturele, economische en wettelijke context waarin deze mensen functioneren begrijpen. (Aldrich, 1979). Schoolleiders die hierin slagen bouwen 16
succesvolle relaties met de externe schoolomgeving op, gesteund op gedeelde betekenissen en legitimiteit, bewerkstelligen op die manier formele relaties tussen verschillende organisaties. Dit is belangrijk onder conventionele voorwaarden, maar is uitdagender in omgevingen die erg politiek of financieel veranderlijk zijn (Lipman, 1998). Bennis en Nanus (1985) noemen dit “positionering”. Volgens Daft (1992) dienen relaties tussen de organisatie en de omgeving klantgericht, proactief (mogelijkheden en veranderingen zien) en geconcentreerd zijn. Bennis (1984) stelt dat omgaan met deze “voortdurend omgeving” de belangrijkste vaardigheid wordt van toekomstige leiders. Binnen onderwijsonderzoek hebben vele onderzoekers het belang van grensoverschrijdende rollen voor leiders vastgesteld, of deze nu een antwoord zijn op een vraag vanuit de omgeving betreffen, of het onderhouden van een routinerelatie met de omgeving betreffen, of het opbouwen van de omgeving als een ondersteunende partner in het onderwijsproces betreffen. (Epstein, 2001; Firestone and Fisler, 2002; Fullan, 1991; Goldring & Rallis, 1993; Mortimore et al., 1988; Rosenholtz, 1989). Dit kan vorm krijgen onder het werken met individuen, zoals ouders, of groepen. Aangezien de nadruk van veel onderzoek over schoolleiderschap het leiden en het managen van schoolinterne processen behandelt, is het aanbod van onderzoek dat deze externe relaties behandelt evenwel erg schaars. Desalniettemin lijkt het dat schoolvisies versterkt wordt wanneer schoolleiders de hand uitsteken naar de externe omgeving voor ondersteuning en een gemeenschappelijke doelbepaling. (Wilson & Corcoran, 1988). MENSEN ONTWIKKELEN Alhoewel een duidelijke en fascinerende richting binnen de organisatie significant bijdraagt tot de motivatie van de groepsleden, is dit niet het enige organisatiekenmerk dat bijdraagt tot hun motivatie. Noch draagt zulke richting bij tot de capaciteiten die teamleden nodig hebben om in die richting te evolueren. Zulke capaciteiten en motivaties worden beïnvloed door de onmiddellijke ervaringen die teamleden hebben met hun leider(s) (Lord & Mayer, 1993), en door de kenmerken van de organisatie waarbinnen deze mensen werken (Rowan, 1996). De mogelijkheid om zo’n praktijken op zich te nemen hangt enerzijds af van de kennis van de schoolleider over de technische kern van het onderwijs, wat nodig is om de kwaliteit van de instructie en het leren te verhogen, nl. het “instructional leadership” van de schoolleider. (Hallinger & Murphy, 1985; Sheppard, 1996). De mogelijkheid om zo’n praktijken op zich te nemen is anderzijds afhankelijk van de schoolleider zijn emotionele intelligentie (Golman, Boyatzis & McKee, 2002). 17
In recent onderzoek (McColl‐Kennedy and Anderson, 2002) werd vastgesteld dat wanneer een schoolleider deze intelligentie aanwendt, bijvoorbeeld door persoonlijke aandacht voor een werknemer te tonen en door deze werknemer zijn persoonlijke capaciteiten aan te wenden, dat deze werknemer meer enthousiasme en optimisme vertoont, dat zijn frustratie wordt gereduceerd en dat er hem een zin voor de schoolvisie wordt overgedragen waardoor zijn prestaties indirect toenemen. Hieronder worden een aantal leiderschapspraktijken beschreven die de motivatie en capaciteiten van de teamleden significant en positief beïnvloeden. INTELLECTUELE STIMULANSEN BIEDEN Schoolleiders stellen de juiste vragen die veranderingen uitlokken door de teamleden uit te dagen hun eigen assumpties over hun werk te verwoorden en te overdenken hoe zij dit werk kunnen uitvoeren. Zulke stimulans brengt de aandacht van de teamleden op de discrepanties tussen de huidige en de gewenste praktijk en helpt hen om de uitdagende natuur van de schooldoelen te begrijpen. In het verlengde van zo’n stimulans worden percepties op de dynamiek en verandering binnen de job geboden, maar deze zou ook de emotionele grondstof van een team moeten aanreiken (Cohen & Hill, 2000). Andere middelen om intellectuele stimulansen te bieden omvatten het beschikbaar stellen van informatiebronnen voor de leerkrachten, mogelijkheden scheppen tot conversaties over lesgeven en onderwijs, het ondersteunen van goedgeorganiseerde programma’s ter bevordering van professionele ontwikkeling en de introductie van nieuwe, te overwegen ideeën voor de school en haar team (Leithwood, 1994). INDIVIDUELE ONDERSTEUNING BIEDEN Schoolleiders ondersteunen de teamleden door hen respect en bezorgdheid te tonen voor hun persoonlijke gevoelens en noden. Deze set handelingen heeft tot doel de teamleden te verzekeren dat problemen die zich voordoen tijdens de verandering van hun onderwijspraktijk waarschijnlijk het hoofd kunnen geboden worden. De schoolleider neemt deze problemen ernstig en doet moeite om teamleden te helpen bij die problemen. (Louis, Toole & Hargreaves, 1999). HET GOEDE VOORBEELD GEVEN Directieleden beoefenen leiderschap door het voorbeeld te geven aan teamleden waardoor zij consistent de waarden van de organisatie zullen naleven. Deze set van leiderschapspraktijken doelt op het verbeteren van het geloof in eigen mogelijkheden en zelfwerkzaamheid van de teamleden. Ten tweede, kan zo’n model (c.q. de schoolleider) de positieve beleving ten aanzien 18
van de dynamiek en de veranderingen van de teamleden binnen de job verhogen. (Ross, 1995; Ross, Cousins & Gadalla, 1996). DE ORGANISATIE HERONTWERPEN Succesvolle schoolleiders ontwikkelen hun scholen als effectieve organisaties die de resultaten van de leerkrachten en de leerlingen verbeteren en in stand houden. Deze categorie “leiderschapspraktijken” rees op uit recent onderzoek over de natuur van lerende organisatie en professionele leergemeenschappen (Leithwood, Leonard & Sharratt, 1998) en hun bijdrage aan teamwerk (Louis, Marks, & Kruse, 1998; Louis, Kruse, & Associates, 1995) en hun bijdrage aan leren van de studenten (Marks, Louis, & Printy, 2000; Silins et al, 2000) Zulke praktijken veronderstellen dat het doel achter organisatieculturen en –structuren het faciliteren van het werk van organisatieleden is en dat de buigzaamheid van de structuren dient overeen te komen met de veranderende natuur van de agenda van de schoolverbetering. Drie specifiekere reeksen van praktijken worden geassocieerd met deze categorie: SCHOOLCULTUREN VERSTERKEN Leiders beïnvloeden de organisatiecultuur door praktijken die de ontwikkeling van gedeelde normen, waarden, overtuigingen en attitudes onder de teamleden bevorderen en door het aanmoedigen van wederzijdse zorg en vertrouwen onder teamleden. Deze gedragingen dragen bij tot wederzijdse verbintenissen door invloed uit te oefenen op het begrip van de na te streven doelen door de school, het belang van deze doelen, de verdienste ervan wanneer deze wijd verspreid worden en de waarden en overtuigingen die ten grondslag liggen aan deze doelen en hoe deze worden nagestreefd. (Leithwood & Jantzi, 1990; Skalbeck, 1991). WIJZIGEN VAN ORGANISATIESTRUCTUREN Leiders herorganiseren organisatiestructuren door veranderingen door te voeren in de aard van de taken, in de organisatie in tijd en ruimte, in routineprocedures en door het inzetten van materiële hulpbronnen, waardoor de individuele prestaties en het realiseren van organisatiedoelen wordt verbeterd of gehinderd. Het veranderen van een structuur alleen is echter niet van bijzonder grote waarde tenzij deze verandering wordt gedreven door sterke doelen en nieuwe verplichtingen om de doelen op andere manieren te bereiken. Succesvolle schoolleiders sturen structurele veranderingen in het vestigen van positieve voorwaarden voor het lesgeven en leren (Helm, 1989; Louis and Kruse, 1995; Roberts, 1985). Een belangrijk aspect in de verandering van een organisatiestructuur is het werken met een bredere omgeving om adequate hulpbronnen en ondersteuning te kunnen verwerven, om de organisatiestructuur te 19
laten overeenstemmen met de externe verwachtingen en om ondersteunende strategische allianties met individuen en organisaties buiten de school te ontwikkelen. CREËREN VAN SAMENWERKINGSPROCESSEN Leiders wensen de prestaties van de school te verbeteren door het team mogelijkheden tot medezeggenschap te bieden in beleidsdomeinen die hen aangaan en waarbij hun kennis cruciaal is. Zulke betrokkenheid van de teamleden draagt bij tot hun overtuiging dat zij in staat zijn om de organisatorische context vorm te geven die tegemoet komt aan hun eigen noden met betrekking tot het realiseren van doelen (Sleegers, Geijsel & van den Borg, 2002). MODELLEN VAN/PERSPECTIEVEN OP SCHOOLLEIDERSCHAP Leithwood en Duke (1998) maakten in een reviewonderzoek een classificatie van leiderschapsmodellen. Elk van deze modellen legt de nadruk op een ander aspect van het schoolleiderschap. In dit onderzoek werden volgende modellen besproken: MORAL LEADERSHIP In dit model staan waarden centraal: de aandacht van schoolleider dient uit te gaan van hun eigen waarden, normen en ethiek. PARTICIPATIVE LEADERSHIP Dit model behandelt groeps‐ en gedeeld leiderschap. Leerkrachten worden betrokken in het schoolbeleid en krijgen verantwoordelijkheid voor bepaalde organisatie‐aspecten. CONTIGENT LEADERSHIP In dit model gaat de aandacht uit naar de probleemoplossende vaardigheden van de schoolleider. Afhankelijk van de situatie wordt van een schoolleider verwacht dat hij op een gepaste manier reageert. Bijgevolg kunnen verschillende contexten binnen dezelfde school een ander leiderschapsgedrag vereisen. MANAGERIAL LEADERSHIP Dit model gaat ervan uit dat schoolleiders hun aandacht dienen te richten op functies, taken en concreet gedrag. De basispremisse van managerial leadership luidt: “Als iedereen zijn taken en functies binnen de organisatie volledig en correct uitvoert, dan verlicht dit het werk van anderen.” 20
INSTRUCTIONAL LEADERSHIP De aandacht van de schoolleider gaat uit naar het gedrag van leerkrachten waarbij deze zich engageren voor activiteiten die rechtstreeks de leerlingenresultaten beïnvloeden. De focus ligt eveneens op organisatievariabelen waarvan de schoolleider vermoedt dat deze een belangrijke invloed uitoefenen op leerkrachtgedrag. TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP Van alle participanten wordt verwacht dat ze de doelstellingen van de organisatie belangrijker achten dan hun persoonlijke doelen of belangen. De nadruk van transformational leadership ligt op het engagement, de persoonlijke betrokkenheid en de capaciteiten van alle organisatieleden. Transformationele schoolleiders streven drie doelstellingen na: 1) Het lerarenkorps assisteren bij het uitwerken en behouden van een collaboratieve professionele schoolcultuur. 2) De professionele ontwikkeling van leerkrachten stimuleren. 3) Leerkrachten helpen om samen efficiënter problemen op te lossen. In het kader van dit onderzoek zijn echter vier theoretische kaders op schoolleiderschap relevant, namelijk instructional leadership, transformational leadership, distributed leadership en teacher leadership. Deze kaders worden hieronder toegelicht. INSTRUCTIONAL LEADERSHIP OORSPRONG De toenemende aandacht voor het instructional leadership van de directeur tijdens de jaren ’80 rees aanvankelijk niet op uit onderzoek naar instructional leaders. In tegendeel, het belang van deze rol van de schoolleider werd afgeleid uit studies naar implementatie van veranderingen (Hall & Hord, 1987), schooleffectiviteit (Edmonds, 1979) en verbeteringen in leerprogramma’s (Leithwoord & Montgomery, 1982). Onderzoekers die studies verrichtten binnen deze drie domeinen stelden consequent vast dat het vaardige leiderschap van schoolleiders een sleutelbijdrage betekende om succesvolle schoolveranderingen, schoolverbeteringen en schooleffectiviteit te kunnen verklaren.
21
CONCEPTUALISERING Voor 1980 bestonden noch coherente modellen noch gevalideerde instrumenten om instructional leadership te kunnen bestuderen (Bossert et al., 1982; Hallinger & Murphy, 1985) Dit wijzigde tijdens de vroege jaren ’80 toen verschillende conceptualiseringen van instructional leadership werden gepubliceerd (Andrews et al.,1987; Leithwoord & Montgomery, 1982; van de Grift, 1990) Instructional leaders leggen de dominante focus op de rol van de schoolleider in de coördinatie, het controleren, het superviseren en de ontwikkeling van het curriculum en de instructie in de school (Bamburg & Andrews, 1990; Hallinger & Murphy, 1985). Ontstaan in de “instructional effective elementary school” werd instructional leadership begrepen als de individuele rol van de directeur van de basisschool (Leithwoord & Montgomery, 1982) Door het feit dat onderzoeken naar effectieve scholen vooral de nadruk legden op arme scholen in de randstad met nood aan drastische veranderingen is het niet verwonderlijk dat instructional leaders werden geconcipieerd als “sterke, directieve leiders” (Edmonds, 1979; Hallinger & Murphy, 1986) Instructional leaders leiden vanuit een combinatie van expertise en charisma. Het zijn doe‐het‐ zelvers, met hun voeten diep in de curriculum‐ en instructieklei en ze zijn niet bang om samen met leerkrachten te werken aan de verbetering van het lesgeven en het leren (Cuban, 1984; Hallinger & Murphy, 1986) Instructional leaders zijn doelgericht en focussen op de verbetering van de leerprestaties van de leerlingen. Gezien de moeilijkheden waarin hun scholen zich bevinden richten deze schoolleiders hun aandacht op een engere missie dan hun collega’s. Instructional leaders worden gepercipieerd als cultuurscheppers. Zij wensten een academische druk te creëren die vooral gericht is op hoge verwachtingen en standaarden voor leerlingen en leerkrachten (Mortimore, 1993; Purkey & Smith, 1984) De meest gehanteerde conceptualisering van instructional leadership werd ontwikkeld door Hallinger (2000). Dit model stelt drie dimensies voor binnen het concept van instructional leadership: een schoolmissie definiëren, het instructieprogramma managen en het bevorderen van een positief schoolklimaat gericht op leren (Hallinger, 2000). Deze dimensie worden verder afgelijnd in tien functies van instructional leadership. Twee functies, het kaderen en het communiceren van de schooldoelen vormen de dimensie “een schoolmissie definiëren”. Deze functies betreffen de schoolleider zijn werk met het schoolteam om te kunnen verzekeren dat de school duidelijke, meetbare en op academische 22
progressie (van de leerlingen) gerichte doelen nastreeft. Het is de verantwoordelijkheid van de schoolleider om te verzekeren dat deze doelen gekend zijn en gesteund worden door de hele schoolgemeenschap. Alhoewel deze dimensie niet veronderstelt dat dit alleen de verantwoordelijkheid van de schoolleider is, wordt toch aangenomen dat het de schoolleider zijn verantwoordelijkheid is dat de school een duidelijke academische missie heeft en dat hij deze communiceert naar het team. De tweede dimensie, “het managen van het instructieprogramma”, focust op de coördinatie en de controle van de instructie en het curriculum. Deze dimensie omvat drie leiderschapsfuncties: het superviseren en evalueren van de instructie, het coördineren van het curriculum en het monitoren van de leerlingenevolutie. Deze functies veronderstellen – nog meer dan de andere twee dimensies – dat de schoolleider ernstig geëngageerd is in de ontwikkeling van het instructieprogramma van de school. In grotere scholen is het duidelijk dat de schoolleider niet de enige persoon is die betrokken is in het (bege)leiden van de ontwikkeling van het instructieprogramma. Toch veronderstelt dit raamwerk dat de ontwikkeling van de academische kern van de school een sleutelverantwoordelijkheid van de schoolleider is. De derde dimensie, “het bevorderen van een positief schoolklimaat gericht op leren” houdt verschillende functies in: het waken over de instructietijd, het aanmoedigen van professionele ontwikkeling, een hoge zichtbaarheid vertonen, de leerkrachten aanmoedigen en leerstimulansen bieden. Deze dimensie is breder wat betreft haar reikwijdte en doel. Deze dimensie komt overeen met de notie dat effectieve scholen een academische druk creëren door de ontwikkeling van hoge standaarden en verwachtingen en een cultuur van continue verbeteringen. Het is de verantwoordelijkheid van de instructional leader om de schoolstandaarden en –praktijken op één lijn te brengen met haar missie en een klimaat te bevorderen dat gericht is op leren en onderwijzen.
23
Figuur 1: Instructional Management Framework (Hallinger & Murphy, 1985)
24
EFFECTEN VAN INSTRUCTIONAL LEADERSHIP In een reviewonderzoek van Hallinger (2000) over instructional leadership werden een veelheid van resultaten van deze leiderschapsvorm besproken: • De antecedenten die het gedrag van de instructional leader beïnvloeden zijn het onderwijsniveau van de school, de schoolgrootte en de socio‐economische status van de schoolbuurt. • De effecten van de schoolcontext op het instructional leadership: het geslacht van de schoolleider, de ervaring van de schoolleider en de opleiding die hij of zij genoot. • De effecten van het schoolleiderschap op de organisatie zijn de schoolvisie en schoolmissie, de verwachtingen, het curriculum, de kwaliteit van het onderwijs en het engagement van de leerkrachten. • De resultaten die de school als geheel bereikt: de schooleffectiviteit en de resultaten van de leerlingen. De volgende conclusies uit het reviewonderzoek over deze leiderschapsvorm zijn vermeldenswaard: • Het overgewicht aan empirische evidente resultaten toont aan dat schoolleiders indirect bijdragen tot de schooleffectiviteit en de prestaties van de lerenden, dit door de acties die zij ondernemen waardoor zij invloed uitoefenen op wat in de klassen en in de scholen gebeurt. • De meest significante effecten werden vastgesteld in de bepaling van een schoolmissie en ‐visie door de schoolleider. (Bamburg & Andrews, 1990; Goldring & pasternak, 1994). De functie die de schoolleider vervult in het definiëren van een schoolvisie‐ en missie wordt beïnvloed door schoolkenmerken, zoals daar zijn de socio‐economische status van de leerlingenpopulatie en schoolbuurt en de schoolgrootte (Hallinger & Heck, 2002; Halliger & Murphy, 1986) • Instructional leadership beïnvloedt de kwaliteit van de resultaten van de school als geheel door het aligneren voor de schoolstructuren (academische standaarden, toewijzing van de instructietijd, het curriculum) met de schoolmissie (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b). • Opmerkelijk is dat weinig studies een verband vaststellen tussen de supervisie van de instructie door de schoolleider, de effectiviteit van de gerealiseerde instructie door de leerkracht en de resultaten van de lerenden (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b). De scholen waarin dit verband toch werd vastgesteld waren doorgaans basisscholen. Men
25
•
vermoedt dat dit verband echter correleert met een andere variabele, namelijk de schoolgrootte (Braughton & Riley, 1991; Heck et al., 1990). De schoolcontext oefent een invloed uit op de instructional leiderschapstijl die door de schoolleider wordt toegepast (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b). Zoals hierboven aangegeven oefent het onderwijsniveau en de socio‐economische status van de leerlingenpopulaties en de schoolbuurt een invloed uit op de noden en de toepassing van instructional leadership (Halliger & Murphy, 1986).
BEPERKINGEN IN HET ONDERZOEK NAAR INSTRUCTIONAL LEADERSHIP De invloed van de instructional leiderschapsstijl van de schoolleider dient te worden erkend. Dit was, is en zal echter nooit de enige functie van de schoolleider zijn (Cuban, 1988). Schoolleiders bekleden een bestuursfunctie, een politieke functie, een onderwijskundige functie, een institutionele functie, een symbolische leiderschapsfunctie en maken deel uit van het menselijk kapitaal van de school. (Bolman & Deal, 1992; Cuban, 1988) Critici stellen dat de reductie tot of de nadruk op de deze ene functie met het oog op het verbeteren van de leerlingenresultaten disfunctionele gevolgen heeft voor de schoolleider (Barth, 1986; Cuban, 1988) Daarenboven, zoals hierboven aangegeven, dienen instructional leaders hun resultaatgerichtheid van deze rol af te stemmen op de noden, mogelijkheden en restricties van de individuele schoolcontext. De schoolleider van een kleine lagere school beschikt waarschijnlijk over meer tijd en mogelijkheden om in de klassen met leerkrachten de instructie en het curriculum op te waarderen. Maar deze onmiddellijke betrokkenheid van de schoolleider in de onderwijsleerprocessen is waarschijnlijk onrealistisch in een grotere school (Hallinger, 2003). Er werden eveneens een correlatie vastgesteld tussen de instructional leiderschapsstijl van de schoolleider en de socio‐economische status van de leerlingen en schoolbuurt (Andrews & Soder, 1987; Scott & Teddlie, 1987). Schoolleiders van effectieve scholen die geconfronteerd werden met een lage socio‐economische status van de leerlingen stelden duidelijke meetbare academische doelen voor de leerlingen. Deze doelen waren gekend en ondersteund doorheen de volledige school. In effectieve scholen met leerlingen met een hoge socio‐economische status, werd een duidelijke academische missie gerealiseerd. Deze was gekend en werd ondersteund door de leerkrachten, de leerlingen en de ouders. De schoolmissie van deze laatste groep scholen werd echter breder geformuleerd en verschillende scholen hanteerden echter geen meetbare doelen (Hallinger & Murphy, 1986). 26
TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP OORSPRONG Transformationeel leiderschap dook voor het eerst op als een theorie in de algemene managementliteratuur tijdens de jaren ’70 en ’80, Bass (1997) en Howell & Avolio (1993) rapporteren hierover. Dit onderwerp vond een publiek binnen de onderwijsgemeenschap tijdens de jaren ’90, deels als reactie op de top‐down gedreven beleidsveranderingen die de jaren ’80 overheersten. Het was ook een reactie op het directieve karakter van het instructiemodel gepropageerd door de effectieve schoolbeweging. Vervolgens werden een aanzienlijk aantal onderzoeken uitgevoerd in het onderwijs gebruik makend van het transformationeel leiderschapsmodel (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b) CONCEPTUALISERING Leithwood en zijn collega’s hebben de meest substantiële adaptatie van Bass’ (1985) zijn transformationeel leiderschapsconstruct uitgedragen naar de onderwijskundige omgeving. Leithwood zijn conceptueel model werd tijdens de laatste tien jaar onderworpen aan uitgebreid onderzoek. Dit leidde al vlug tot een uitgebreide kennisbasis over de toepassing van dit leiderschapsmodel in het onderwijs (Leithwood et al., 2000b; Silinis et al., 2002). Het model van Leithwood (2000b) bestaat uit acht componenten: geïndividualiseerde ondersteuning, gemeenschappelijke doelen, persoonlijke visie, intellectuele stimulans, cultuur scheppen, beloningen, hoge verwachtingen en modelleren. Verschillende kenmerken van dit model zijn vermeldenswaard. Ten eerste neemt dit model niet aan enkel de schoolleider het leiderschap biedt om deze voorwaarden te creëren. Het leiderschap kan worden verdeeld onder zowel de leerkrachten als de schoolleider. (Leithwoord & Jantzi, 2000a; Louis & Marks, 1998; Ogawa & Bossert, 1995) Ten tweede start dit model van andere motivationele assumpties dan het theoretisch kader van instructional leadership. Gedragscomponenten zoals geïndividualiseerde ondersteuning, intellectuele stimulans en persoonlijke visie veronderstellen dat het model gebaseerd is op het begrijpen van de noden van individuele teamleden in plaats van de teamleden te coördineren en te controleren in de richting van de gewenste doelen van de organisatie. In deze betekenis wil het model mensen eerder bottom‐up in plaats van top‐down beïnvloeden. 27
Figuur 2: Transformational Leadership model (Leithwood et al., 1998) EFFECTEN VAN TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP In een synthese over de impact van de schoolleider op transformationeel leiderschap, belicht Leithwood (1994) de “menselijke effecten” als de hoeksteen van deze leiderschapsvorm. Binnen het model dat wordt voorgesteld door Leithwood en zijn collega’s zijn de effecten inzake het herstructureren van scholen voorgesteld als effecten op de leerkracht, namelijk veranderingen in het gedrag, implementatie van nieuwe onderwijsleermiddelen en –materialen, het gebruik van nieuwe didactische werkvormen. Bijgevolg manifesteren de inspanningen van de schoolleider zich duidelijk in de schoolkenmerken, die op hun beurt verandering bij de leerkrachten en leerlingen bewerkstelligen, in plaats van in het promoten van efficiënte onderwijstechnieken. (Bottery, 2001; Leithwood & Jantzi, 2000a; Mulford & Bishop, 1997) Leithwood (1994) ontdekte ook dat het gedrag van de schoolleider zich manifesteert in het koesteren en voeden van gemeenschappelijke doelen, het modeleren van het gewenste gedrag aan anderen en het bieden van individuele ondersteuning in functie van individuele en teamgerichte professionalisering. In de onderzochte scholen (Leithwood, 1994) was de schoolleider bijzonder begaafd in het bieden van ondersteuning en erkenning, kende de schoolleider de praktische problemen binnen de school, was de schoolleider bijzonder benaderbaar en toegankelijk voor anderen, volgde en zocht de schoolleider zelf nieuwe ideeën en spendeerde de schoolleider aanzienlijk veel tijd in het ontwikkelen van menselijk kapitaal. 28
De statistisch significante effecten van de transformationele leiderschapsstijl werden door Leithwood en Jantzi (1999b) onderzocht en gerapporteerd. Transformationeel leiderschap heeft sterke directe effecten op de schoolkenmerken (.80) en heeft sterke directe effecten op de klaskenmerken (.62). Samen verklaren transformationeel leiderschap en de schoolkenmerken 17% van de variatie in de klaskenmerken, ondanks dat de directe effecten van transformationeel leiderschap op de klaskenmerken negatief en statistisch niet significant zijn. Transformationeel leiderschap heeft een zwak (.17) doch statistisch significant effect op de identificatie door de lerenden: de effecten van transformationeel leiderschap op participatie door de lerenden zijn niet significant. Verschillende studies bevestigen de conclusie dat transformationeel leiderschap een impact heeft op de perceptie van de leerkrachten op de schoolkenmerken, hun bereidheid tot verandering, en het professioneel leerklimaat (Bogler, 2001; Day et al., 2001; Fullan, 2002). Men kan bijgevolg stellen dat transformationeel leiderschap een invloed uitoefent op de perceptie van leerkrachten inzake de progressie en implementatie van hervormingsinitiatieven en hun perceptie op de realisatie van een verhoogde onderwijseffectiviteit. Volgens Hallinger (2003) wijzen deze vaststellingen op twee kenmerken van transformationeel leiderschap, namelijk de gedeelde natuur van deze leiderschapsvorm en de doelmatigheid van deze leiderschapsvorm inzake de competentie‐ontwikkeling van alle leden van de school. Hallinger (2003) stelt dat deze eigenschappen geen kenmerken van een leider, maar kenmerken van leiderschap betreffen. Jackson (2000) rapporteert dat als het leiderschap gedeeld wordt en verspreid raakt over de hele school, dat de onzekerheid kan toenemen, als resultaat van het toenemend aantal stemmen (leerkrachten, leerlingen, ouders, …) die worden gehoord in het proces van schoolverbetering. Jackson (2000) concludeert dat transformationeel leiderschap een hogere tolerantie voor ambiguïteit en onzekerheid van de schoolleider vergt, alsook de bekwaamheid om zich te beredderen in soms chaotische veranderingsprocessen. Dit staat in schril contrast met het beeld van de sterke leider die wordt voorgesteld in de literatuur over instructional leadership. Het ideaalbeeld van de instructional leader veronderstelt dat de schoolleider de onzekerheid limiteert en beheerst door uitgebreid aandacht te schenken aan de coördinatie en controle op het gerealiseerde curriculum en de instructie. De schoolleider reduceert daardoor de kansen tot inspraak van anderen. (Hallinger, 2003)
29
BEPERKINGEN IN HET ONDERZOEK NAAR TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP De studie naar de effecten van de schoolleider op de schoolkenmerken en de ressorteren de resultaten bleken in het verleden een zware opgave te zijn (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b). Transformationeel leiderschap bestuderen is bijgevolg nog veel complexer, aangezien het leiderschap niet wordt gelokaliseerd bij of in één individu. Het ontwikkelen van gevalideerde indicatoren en de interpretatie en integratie dat leiderschap verdeeld is over verschillende individuen vereist bijzonder gesofisticeerde onderzoeksinstrumenten en –methodes (Hallinger, 2003). Daarenboven kijkt men vanuit het perspectief van transformationeel leiderschap verder dan de traditionele hogere leerresultaten van de lerenden. Studies naar transformationeel leiderschap incorporeren tevens bijkomende variabelen, namelijk het toegenomen engagement van de leerkrachten, de perceptie van leerkrachten op verandering en verbetering en het engagement en motivatie van de leerlingen (Leitwood & Jantzi, 2000a). DE VERSCHILLEN TUSSEN INSTRUCTIONAL EN TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP Zowel instructional als transformational leadership focussen expliciet op de manier waarop het schoolleiderschap wordt uitgevoerd door directieleden en leerkrachten in functie van verbeterde leer‐ en onderwijsprestaties. (Leithwoord & Jantzi, 1999; Southword, 2002) De conceptuele verschillen tussen de termen instructional en transformational leidership zijn sterk afhankelijk van de definities van beide begrippen, deze zijn doorheen de tijd echter sterk geëvolueerd. (Hallinger, 2003) Desalniettemin bestaan er verschillende criteria om hun distinctieve kenmerken te onderscheiden. • De aanpak tot schoolverbetering die van bovenaf wordt opgelegd of van onderuit groeit • Veranderingen van eerste orde, dit zijn verbeteringen van het huidige zonder aan de basis te tasten. Of veranderingen van de tweede orde: verandering in fundamentele zaken, zoals doelen en organisatiestructuren. • De transactionele versus de transformationele relatie tot de teamleden Instructional leadership wordt gekarakteriseerd als een directieve en top‐down aanpak van schoolleiderschap (Barth, 1990; Day et al., 2001). Instructional leadership legt de nadruk op de coördinatie en controle van de instructie door de schoolleider (Cohen & Miller, 1980; Heck et al., 1990). Het brede gamma aan onderzoek naar instructional leadership in effectieve scholen scheppen het beeld van de schoolleider als richtinggever en organisator van verbeteringen in de school. 30
Transformationeel leiderschap wordt vaak voorgesteld als een gedeelde of verdeelde vorm van leiderschap. In plaats dat één individu – de schoolleider – van bovenaf coördineert en controleert, focust transformationeel leiderschap op het stimuleren van veranderingen door bottom‐up participatie (Day et al., 2001; Jackson, 2000; Marks & Printy, 2003) Transformationele leiderschapsmodellen conceptualiseren het begrip leiderschap eerder als een organisatorische entiteit rekening houdend met verschillende bronnen van leiderschap en niet als de eigenschappen van één individu. Een tweede verschil valt te situeren rond de conceptuele dichotomie tussen transactioneel en transformationeel leiderschap (Bycio & Alle, 1995; Howell & Avolio, 1993; Silins, 1994). Dit verschil plaatst leiderschap dat de nadruk legt op de instandhouding van de bestaande relaties en het behouden van een status quo in schril contrast met leiderschap dat zoekend is naar en zich bezig houdt met de ontwikkeling van de toekomst door de synthese te maken tussen en het verruimen van de aspiraties van de leden van de schoolgemeenschap. Alhoewel instructional leadership expliciet de nadruk legt op schoolverbetering, kan dit gekarakteriseerd worden als transactioneel in de betekenis dat het er naar streeft om de leden van de organisatie te managen en te controleren in de richting van vooraf bepaalde doelen. Dit debat is grotendeels opgelost. Onderzoek toonde aan dat effectief leiderschap zowel transactionele als transformationele elementen bevat. Een derde conceptueel onderscheid, dat duidelijk in verbinding staat met de vorige twee, contrasteert de betekenis waarmee leiderschap haar effecten bereikt, nl. door veranderingen van de eerste of tweede orde in een school. Instructional leadership wordt geconceptualiseerd als doelmatig in functie van veranderingen van de eerste orde. Dit betekent dat de instructional leader (de schoolleider) er naar streeft om de condities die een directe invloed uitoefenen op de kwaliteit van het curriculum en de instructie in de klas wenst te beïnvloeden (Cuban, 1984, 1988). Voorbeelden van instructional leiderschapsgedrag dat ressorteert in effecten van eerste orde omvatten het bepalen van schoolbrede doelen, directe supervisie op het lesgeven en coördinatie van het curriculum (Hallinger et al., 1996; Leitner, 1994; Marks & Printy, 2003) Transformationeel leiderschap wil echter veranderingen van tweede orde genereren. Transformationele leiders verhogen de capaciteit van teamleden door veranderingen van eerste orde ten aanzien van hun leerprocessen te genereren. (Lambert, 1998; Leithwood & Louis, 1999). Bijvoorbeeld trachten transformationele leiders een klimaat te creëren waarin leerkrachten zich engageren in een voortdurend leerproces waarin zij op regelmatige basis hun leerervaringen delen met anderen. Transformationele leiders werken samen met teamleden aan de identificatie van persoonlijke doelen en het scheppen van een link tussen deze 31
persoonlijke doelen aan de gemeenschappelijke doelen van de school (Barth, 1990; Lambert, 2002) Men neemt aan dat deze aanpak het engagement van de teamleden bevordert aangezien zij door deze aanpak de relatie tussen wat zij willen verwezenlijken en de missie van de school beter begrijpen. Deze veranderingen worden beschouwd als veranderingen van de tweede orde in de betekenis dat de schoolleider voorwaarden creëert waardoor teamleden gemotiveerd en zelfwerkzaam aan de verbetering van de school werken en dit zonder de directe sturing van bovenaf. DISTRIBUTED LEADERSHIP Gibb (1954) formuleerde leiderschap het best wordt opgevat als een kwaliteit van de groep, als een set functies die worden uitgevoerd door een groep, en dat deze enerzijds geconcentreerd, gemonopoliseerd of gefocust worden of dat deze anderzijds verspreid, gedeeld of verdeeld worden. Gibb stelde twee vormen van verdeling voor, enerzijds de globale numerieke frequentie van alle handelingen die werden bijgedragen door ieder groepslid, en anderzijds de veelheid aan patronen van rollen en taken binnen een groep. In de eerste conceptie wordt leiderschap als een cumulatie beschouwd, terwijl de tweede conceptie een holistisch perspectief op leiderschap biedt. Distributed leadership krijgt vandaag veel wetenschappelijke empirisch onderbouwde aandacht in de literatuur over schoolleiderschap. (Gronn, 2000; Harris, 2002; Hopkins and Jackson, 2002; Spillane et al.,2001) Er wordt echter vastgesteld (Bennett et al.,2003) dat er weinig overeenkomst bestaat over de betekenis van dit begrip en dat de interpretatie ervan vaak verschilt. Volgens Bennett (Bennett et al.,2003) kan distributed leadership het best begrepen worden als een manier om naar leiderschap te kijken, en het niet te beschouwen als één van de zovele technieken of praktijken. Als we distributed leadership op deze manier begrijpen, dan worden onvermijdelijk assumpties over de aard en het doel van leiderschapsactiviteiten in twijfel getrokken aangezien deze definitie leiderschap reconceptualiseert in termen van leiderschap door velen in plaats van leiderschap door enkelen (Harris and Lambert, 2003) Distributed leadership concentreert zich op het bespreken van expertise, waar deze zich ook bevindt binnen de organisatie in plaats van deze expertise enkel te zoeken bij formele rollen of posities. In contrast met het traditionele begrip van leiderschap die de veronderstelling in zich dragen van het individueel managen van hiërarchische systemen en structuren, kan men distributed leadership karakteriseren als een vorm van collectief leiderschap waarbij leerkrachten expertise verwerven door samen te werken. Deze gedeelde vorm van leiderschap biedt een raamwerk om 32
leiderschapspraktijken te bestuderen die iedere persoon, die op de één of andere manier handelt als een leider, omvat (Goleman, 2002). Volgens Elmore (2000) kan men in de kennisintensieve context van het onderwijzen en leren, om complexe taken uit te voeren, niet zonder een verdeling van de verantwoordelijkheden voor het leiderschap over verschillende rollen in de organisatie. Distributed leadership betekent bijgevolg het bewerkstellingen van verschillende bronnen van leiding en richting, die de contouren van de expertise binnen een organisatie volgen en die duidelijk worden door een gemeenschappelijke cultuur binnen een organisatie. Het is de lijm tussen een gemeenschappelijk doel of taak – verbetering van de instructie – en een gemeenschappelijk waardenkader over hoe dat doel wordt gerealiseerd. Het is niet de bedoeling dat er uiteindelijk niemand meer de eindverantwoordelijkheid draagt over de totale prestatie van de organisatie, of om degenen die formele leiderschapsrollen invullen overbodig te maken. De taak van degenen in formele leiderschapsrollen is er binnen dit perspectief op distributed leadership op gericht om de stukken van de organisatie samen te houden in functie van een productieve verstandhouding. Hun centrale taak bestaat erin om een gemeenschappelijke cultuur van verwachtingen te creëren over de aanwending van individuele vaardigheden en bekwaamheden. Distributed leadership valt te vergelijken met het maximaliseren van de menselijke capaciteit binnen de organisatie. Dit gedeelde perspectief op leiderschap focust op hoe leiderschap is verdeeld over formele en informele leiders, of zoals Bennett (Bennett et al., 2003) het stelt: “distributed leadership is niet iets wat door één individu wordt gedaan aan/voor anderen, het is eerder een optredend kenmerk van een groep waarin groepsleden hun expertise verenigen.” In deze betekenis is distributed leadership een vorm van gemeenschappelijke werking die de activiteiten van verschillende individuen in een school omvat. Deze individuen mobiliseren en leiden andere leerkrachten in het proces van onderwijsverandering (Spillane et al, 2001). Distributed leadership verruimt de grenzen van het leiderschap significant aangezien er hoog niveau van leerkrachtenbetrokkenheid wordt vooropgesteld en het een variëteit aan expertise, vaardigheden en input omvat. (Harris and Lambert, 2003) Het begrip “distributed leadership” wordt doorgaans voor twee verschillende visies op leiderschap gehanteerd. 33
DISTRIBUTED LEADERSHIP AS MULTIPLE BEHAVIOUR Het schoolleiderschap situeert zich bij sommige, bijna alle of alle participanten in de organisatie. Het schoolleiderschap is verdeeld over meerdere personen of schoolleiders, het leiderschap is dus verdeeld i.p.v. geconcentreerd en gecontroleerd door één persoon. Directeurs, onderdirecteurs, leden van het schoolbestuur, leerkrachten, … kunnen een leidinggevende functie vervullen ten aanzien van bepaalde taken. Vanuit de idee dat meerdere personen een rol spelen in het leergedrag van leerlingen en dat de schooleffectiviteit afhankelijk is van alle participanten kwam Gibb tot de vaststelling dat verschillende leden van de organisatie (cq. de school) van tijd tot tijd leiders (kunnen) zijn. Gibb stelt dus dat in dit additieve model het totale leiderschap te herleiden is tot de som van het leiderschapsgedrag van afzonderlijke leiders. DISTRIBUTED LEADERSHIP AS “CONCERTIVE ACTION” Een gitaar, een drum, een keyboard en een stem vormen samen een harmonisch geluid dat veel meer is dan de som van de klanken van ieder instrument afzonderlijk. Analoog met dit voorbeeld stelt Gibb (1968) in deze visie op distributed leaderschip dat schoolleiderschap meer inhoudt dan louter de som van de gedragingen van afzonderlijke leiders. Naast de gedragingen van verschillende leiders neemt “distributed leadership as a concertive action” ook de cognities, emoties en intenties van de verschillende leiders in het rekensommetje op. Deze holistische visie op leiderschap valt volgens Gronn (2002) uitéén in drie grote praktijken waarbinnen leiderschap zich kan voordoen: SPONTANEAOUS COLLABORATION Leiderschap spreidt zich uit over de sociale en situationele contexten van de school. (Spillane et al, 2000) Leiderschap is dus niet beperkt tot wat één of meerdere leiders doen en weten, maar bevindt zich ook in de onderlinge relaties van de participanten. (Ogawa & Bossert, 1995) INTUITIVE WORKING RELATIONS Wanneer twee of meerdere collega’s in nauwe werkrelaties op elkaar dienen te vertrouwen ontstaan er “intuïtieve werkrelaties”. Leiderschap ontstaat dan door hun gedeelde rol die wordt bestendigd door hun partnerschap. De teamleden worden zich in hun werkrelatie bewust van
34
hun co‐leiderschap wanneer zij elkaars sterktes en zwaktes weten aan te vullen, wanneer er wederzijds begrip is binnen de werkrelatie. (Fondas en Stewart, 1994) INSTITUTIONALISED PRACTICES Structurele relaties binnen een organisatie worden geformaliseerd en geïnstitutionaliseerd door ofwel het ontwerpen ervan of de aanpassing eraan. Nieuwe structurele relaties kunnen hun ontstaan vinden door een onvrede met de huidige structuur.
Figuur 3: Gedeeld leiderschap Deze drie vormen van “concertive action” zijn volgens Gronn (2002) de successieve stappen naar institutionalisering van het ontstane leiderschap. Binnen deze drie successieve fases komt steeds het proces van “conjoint agency” voor. Gronn bedoelt hiermee dat een participant zijn gedragingen afstelt op zijn eigen plannen, op de plannen van zijn peers en op hun persoonlijk gevoel van lidmaatschap of het gevoel dat zij deel uitmaken van de organisatie. In de literatuur zijn twee vormen van “conjoint agency” terug te vinden: CO‐PERFORMANCE Het werk wordt uitgevoerd door twee of meer mensen die fysiek nabij elkaar werken. COLLECTIVE PERFORMANCE Het werk wordt uitgevoerd door twee of meer mensen die verspreid zijn over een werksite of meerdere sites. De leerkrachten zijn dus niet fysiek nabij. 35
Bijgevolg, stelt Spillane (2001), is schoolleiderschap niet louter de som van één functie die een individuele leider beoefent en wat deze schoolleider weet. Schoolleiderschap wordt samengesteld en gevormd door de dynamische interactie van meerdere leiders (en volgers) en hun situatie ten aanzien van specifieke leiderschapstaken. THE ACTIVITY SYSTEMS THEORY Volgens Gronn (2002) is de activity systems theory een veelbelovende aanpak om distributed leadership in de praktijk te kunnen bestuderen. Zoals Blackler (1995) stelt, bestaan er verschillende versies van de activity system theory die verschillen in de nadruk op ofwel situationeel weten of situationeel handelen. Omdat in dit onderzoek onder andere de activiteiten van leerkrachten van naderbij worden onderzocht achten wij het wenselijk om de Activity Systems Theory hieronder te schetsen. De activity theory (Engeström, 1999; Cole, 1996) kiest een gulden middenweg tussen zes componenten waarvan hun interactie leidt tot concrete werkresultaten. Leiderschapspraktijken dient men als een systeem te bekijken binnen deze visie. Deze zes componenten zijn: 1) Subject: een individu of groep, de handelde persoon of personen 2) Object: het doel of de intentie, het subject handelt tot realisatie van dit doel 3) Instrument: een werktuig dat het leren en het bereiken van het vooropgestelde object belichaamt. 4) Community of practice: de bron van de identiteit van het lidmaatschap en interesse van het subject 5) Rules: de regels die aanvaardbare culturele praktijken definiëren 6) Division of labour: een verdeling van het werk die de specialisatie en coördinatiewijzen omsluit. Dit model kan als sjabloon worden gebruikt om specifieke sturende activiteiten en praktijken te analyseren en te inventariseren.
36
Figuur 4: Activity Systems Theory (Engeström, 1999; Cole 1996) Drie kenmerken zijn essentieel om dit model te kunnen begrijpen: 1) De verbindingen tussen de zes componenten zijn onrechtstreekse i.p.v. directe verbindingen. Ieder component is opzettelijk op een gelijke afstand geplaatst van de omtrek van de gelijkzijdige driehoek. 2) Het tweede kenmerk betreft de compositie van activiteiten. Een activiteit is steeds een deel van een gemeenschappelijk werkproces en is opgebouwd uit drie elementen: motieven, acties en handelingen. • Motieven drukken doelen uit die menselijke behoeften kunnen bevredigen. • Acties bepalen doelen om vooropgestelde resultaten te kunnen bereiken. • Handelingen zijn het middel om acties op touw te zetten, zij omsluiten de inhoud van de acties. 3) Het derde kenmerk van dit model is de soepelheid van de relaties tussen de zes componenten. Dit kenmerk is uitgedrukt in de wederkerige pijlen tussen de zes componenten die wederkerige beïnvloeding voorstellen. Dit model biedt de studie van en onderzoek naar leiderschap drie grote voordelen: Ten eerste biedt dit model een holistische visie op organisatorische acties waarbinnen de verdeling van werk duidelijk vertegenwoordigd is en gebruikt daarvoor het activity system als analyse‐eenheid. 37
Ten tweede biedt dit model een grondige analyse van de pragmatische kant van werkresultaten door de verschillende dimensies van kernelementen van activiteiten en hun interne relaties te belichten. Ten derde helpt dit model ons om de praktijken die het leren op de werkvloer bevorderen, te begrijpen. Spillane, Diamond en Jita (2003) beweren dat, wanneer je schoolleiderschap wil begrijpen, dat het dan noodzakelijk is dat je de praktijken van iedereen die leidt moet begrijpen, maar dat je ook de onderlinge relaties tussen deze leiderschapspraktijken met kunnen begrijpen. WAAROM KRIJGT “DISTRIBUTED LEADERSHIP” ZOVEEL WETENSCHAPPELIJKE AANDACHT? Gronn (2002) rechtvaardigt de huidige wetenschappelijke belangstelling voor “distributed leadership” als volgt: 1) … the appeal of distribution may reflect an increased frustration and disillusionment with a two decades‐long pre‐occupation bordering on an obsession with visionary leader champions. 2) Another source of appeal, perhaps, may be that organisations and systems reaping the negative consequences of ubiquitous policies of delayering and down‐sizing the ranks of managers. Aansluitend bij het eerste argument vindt men een verduidelijking van Yukl (1999) waarin hij duidelijk maakt waarom organisaties afstand dienen te doen van hun “obsessie voor visionary leader champions”: … the individualistic view of leadership dominates the field. This individualism may be typified as naïve realism or the belief in the power of on, and it is grounded in the assumption that “effective performance by an individual, group, or organisation is assumed to depend on leadership by an individual with the skills to find the right path and motivate others to take it. 38
Gronn (2002) voegt hieraan toe: Implicit in this kind of reasoning is a crudely abstracted leader‐follower(s) dualism, in which leaders are superior to followers, followers depend on leaders and leadership consists in doing something to, for and on behalf of others. Ook in Vlaamse literatuur (Devos, G., Vanderheyden, K., 2004) staat beschreven dat ook Vlaamse scholen worden aangespoord om afstand te doen van hun “heroïsche leiders” en de ressorterende gelaagdheid van de organisatiestructuur maar om te kiezen voor een vorm van gedeeld leiderschap. … Eén koepelorganisatie gaat nog verder en spreekt van gedifferentieerd leiderschap. Scholen zouden meer vrijheid moeten hebben om met leiderschap om te gaan. In plaats van een klassieke directie kan men bijvoorbeeld werken met een rotatiesysteem of kan het leiderschap verdeeld worden onder verschillende personen, elk met een eigen takenpakket. DISTRIBUTED LEADERSHIP IN FUNCTIE VAN SCHOOLEFFECTIVITEIT De argumenten die vanuit de literatuur worden aangegeven voor gedeelde vormen van leiderschap en organisatie‐ontwikkeling luiden dat verandering en verbetering erg krachtig zijn. In hun reviewonderzoek naar succesvolle schoolverbetering dragen Glickman et al. (2001) een lijst aan van kenmerken van wat zij de verbeterende school noemen. De verbeterende school (the improving school) is een school die de leeruitkomst van haar leerlingen continu weet te verbeteren. Bovenaan die lijst staat “gevarieerde bronnen van leiderschap, waaronder gedeeld leiderschap.” Silins en Mulford (2002) hebben aangetoond dat de resultaten van de leerlingen beter zullen verbeteren in scholen waar het leiderschap is verdeeld over de leerkrachten en leerkrachten beslissingsbevoegdheden krijgen in domeinen die hen rechtstreeks aanbelangen. Louis and Marks (1996) stelden vast dat er een positief verband bestaat tussen de academische prestaties van leerlingen en de gehanteerde organisatiewijzen die het delen van leiderschapsrollen aanmoedigen. Gronn (2000) stelt vast dat gedeelde vormen van leiderschap over het volledige schoolteam een aanzienlijk positievere impact hebben op de leerresultaten van leerlingen in vergelijking met leiderschapsvormen die hoofdzakelijk of exclusief top‐down ingericht zijn.
39
Deze krachtige vaststellingen veronderstellen bijgevolg een veranderende blik weg van de constructen “bevelen en controleren”. Gronn (2000) stelt een blik op de school als een lerende organisatie voor, die de capaciteiten van iedereen die erin betrokken is, wil maximaliseren. DISTRIBUTED LEADERSHIP ALS MOTOR VAN SCHOOLVERBETERING In een groot aantal studies werd duidelijk bewezen dat distributed leadership een gunstig effect heeft op de zelfwerkzaamheid en de mentale veerkracht van leerkrachten (Greenleaf, 1966; MacBeath, 1998; Mitchell en Sackney, 2000). Onderzoek stelde vast dat in scholen waar leerkrachten “good practice” met elkaar delen en samen leren er de mogelijkheid tot het verzekeren van goed onderwijs toeneemt. (Lieberman, 2000; Little, 1990,2000) Samenwerking en collegialiteit zijn de kern van distributed leadership, maar het is belangrijk te erkennen dat distributed leadership zich onderscheidt van en meer is dan wederkerige samenwerking tussen leerkrachten. Spillane et al. (2001) beargumenteren dat distributed leadership optreedt in de interactie met anderen en de omgeving. De belangrijke aflijning tussen vormen van teamwerk, collegialiteit, samenwerking en distributed leadership is het feit dat distributed leadership resulteert uit de activiteit, dat het het product is van gezamenlijke activiteit zoals studiegroepen, leergemeenschappen, onderzoeks‐partnerships, en dat het niet enkel een nieuw label is voor die activiteit. Niet alle samerwerkingsactiviteiten zijn noodzakelijkerwijs te definiëren als distributed leadership. Dit is echter afhankelijk van het niveau en de kwaliteit van de betrokkenheid plus de graad van vaardigheid binnen de groep (Harris and Lambert, 2003). Het is ook afhankelijk van de reikwijdte van de activiteiten van een groep op de veranderingen en ontwikkeling van een organisatie. Veel is ook afhankelijk van de interne voorwaarden, vaak gesteld door de formele leider, ter ondersteuning van het samenwerkend leren en ter aanwending van de resulterende leiderschapsenergie. DE ROL VAN (DE) FORMELE LEIDER(S) BINNEN DISTRIBUTED LEADERSHIP Hopkins en Jackson (2002) stellen voor dat formele leiders binnen een school de ruimte voor distributed leadership dienen te orchestreren en te voeden opdat zich “beschuttende voorwaarden” of “shelter conditions” voor het leiderschap van samenwerkend leren zouden voordoen en worden gecreëerd. Men stelt zich eventueel de vraag of distributed leadership top‐ down of eerder bottum‐up is. Is het een vorm van leiderschap die afhankelijk is van formele 40
leiderschapsposities en deze ook accepteert? Of komt distributed leadership eerder organisch en spontaan voor uit de samenwerkingsactiviteiten van leerkrachten? Bennett et al. (2003) beschouwen de relatie tussen positioneel (formeel) en informeel leiderschap als een middel om de top‐down/bottum‐up dichotomie te kunnen verkennen. Zij bekijken ook bronnen van verandering en stellen voor dat de drijvende kracht van distributed leadership kan ontstaan uit een variëteit aan invloeden en dat het mogelijk is dat de ontwikkeling van gedeeld leiderschap kan ontstaan in de vorm van een top‐down initiatief van een sterke of charismatische (formele) leider. Een aantal studies identificeren de schoolleider als de drijvende kracht voor de ontwikkeling van gedeelde vormen van leiderschap (Blasé and Blasé, 1999; Gold et al. 2002). DE ROL VAN DE LEERKRACHT BINNEN DIT GEDEELDE PERSPECTIEF: TEACHER LEADERSHIP Harris (2003) onderzocht de relatie tussen “teacher leadership” en “distributed leadership” en kwam tot de conclusie dat we “teacher leadership” als een vorm van gedeeld leiderschap dienen te aanvaarden, zoniet investeren we volgens haar in leiderschapsmodellen die amper of geen verschil uitmaken in de ontwikkeling van jonge mensen. Katzenmeyer and Moller (2001) stellen dat teacher leadership drie facetten bevat: 1) Het leiden van studenten en andere leerkrachten: als coach, mentor, trainer, vakspecialist, voorzitter van studiegroepen,… 2) Het leiden van operationele taken: het schoolwerk organiseren en sturen in de richting de vooropgestelde doelen. 3) Leiderschap doorheen het nemen van beslissingen en partnerschap: de leerkracht als lid van werkgroepen, als lid van schoolverbeteringsgroepen, als lid van oudercomités, … Teacher leadership is volgens Harris (2003) een interessant startpunt om te begrijpen hoe distributed leadership in scholen in zijn werk gaat. Teacher leadership verschaft ons beelden hoe “conjoint agency” (cfr. “distributed leadership as a concertive action”) in de praktijk wordt vertaald en toont ons hoe gedeelde vormen van leiderschap kunnen ontwikkeld en verbeterd worden zodat deze bijdragen tot schoolverbetering. Louis en Marks (1998) ontdekten namelijk dat in scholen waar leerkrachten op een georganiseerde manier samenwerken er een positieve relatie kon vastgesteld worden met de academische prestaties van leerlingen. 41
SCHOOLLEIDERSCHAP BINNEN DE SPECIFIEKE SCHOOLCONTEXT Hallinger en Heck (1996a, 1996b) stellen dat het quasi zinloos is om schoolleiderschap te bestuderen zonder te verwijzen naar de specifieke schoolcontext. De context van een school is een bron van beperkingen, bronnen en mogelijkheden die de schoolleider dient te begrijpen en dient aan te grijpen om adequaat te kunnen leiden. Belangrijke contextuele variabelen zijn de socio‐economische achtergrond van de leerlingen, de schoolomgeving, de organisatiestructuur, de ervaring en competentie van het lerarenkorps, de beschikbare financiële middelen, de schoolgrootte en de organisatie van de administratieve en onderwijskundige taken. Bijgevolg dient schoolleiderschap volgens Hallinger en Heck (1996a, 1996b) te worden geconceptualiseerd als een wederkerig beïnvloedingsproces en niet als een lineair proces waarin leiders anderen beïnvloeden. Effectieve leiders reageren op de veranderende noden binnen hun schoolcontext en het gedrag van een schoolleider wordt bepaald en gevormd door de schoolcontext. Hallinger (2003) concludeert dat een mogelijke oplossing voor de zoektocht naar het meest geschikte model voor schoolleiderschap is het linken van de geschikte leiderschapsstijl aan de noden van de schoolcontext. Men kan de hypothese stellen dat een directieve leiderschapsstijl gepaster is in schoolcontexten die minder goed georganiseerd is inzake het leveren van kwalitatief en effectief onderwijs. Dit soort scholen zullen aanvankelijk misschien een gerichte top‐down aanpak vergen die doelt op het verbeteren van de kwaliteit van de instructie. De mate waarin het team participeert in het vervullen van leidinggevende taken (bijvoorbeeld het ontwikkelen van een schoolvisie en –missie, het ontwikkelen van een eigen curriculum,…) kan variëren van de mate waarin de school veranderings‐ en verbeteringsprocessen in het verleden tot een goed einde bracht. Toch is het volgens Hallinger (2003) veilig om te stellen dat aangehouden schoolverbetering op lange termijn uiteindelijk afhankelijk is van de mate waarin het lerarenkorps zich deze voorgestelde veranderingen en verbeteringen in de school eigen weet te maken. Deze conclusie is gelijklopend met andere contingente modellen die schoolleiderschap als een ontwikkelingsproces beschouwen. Day et al. (2001) kwamen tot een gelijkaardige conclusie na analyse van de actuele modellen van schoolleiderschap. Zij adviseren de toepassing van toevallig of contingent schoolleiderschap dat de realiteit van succesvol schoolleiderschap bij veranderingen incorporeert, en verder gaat dan de gepolariseerde concepten van transactioneel en transformationeel leiderschap. 42
WAARIN SCHOLEN VERSCHILLEN Hallinger en Heck (1996a, 1996b) stellen dat het quasi zinloos is om schoolleiderschap te bestuderen zonder te verwijzen naar de specifieke schoolcontext. Een kader dat de analyse van de specifieke schoolcontext kan structureren dient zich bijgevolg aan. Ondanks de verschillende contingente factoren die het leiderschap van de schoolleider zullen bepalen, worden in Vlaams onderzoek (Devos, 2004) zes dimensies of schoolkenmerken gedefinieerd om schoolcontexten integraal te kunnen analyseren en onderling te vergelijken. Gezien het belang van dit kader voor de analyse en rapportage van de resultaten van dit onderzoek worden volgende cursieve paragrafen integraal overgenomen uit het eerste hoofdstuk van Devos (2004). “Laag versus hoog beleidsvoerend vermogen: drie schooltypes Uit een onderzoek naar het beleidsvoerend vermogen van secundaire scholen in Vlaanderen kwamen drie schooltypes naar voren: de regelgerichte, de vakgerichte en de leerlinggerichte school. In een latere fase is deze typologie ook getoetst in het basis‐ en het hoger onderwijs. Ook daar bleken diezelfde types terug te keren. Ook in andere onderzoeken in Vlaanderen en Nederland komen telkens dezelfde types terug. Hierna zullen de drie types uitvoerig worden toegelicht. Zij duiden de kern aan van de krachtlijnen van het schoolmanagement. De regelgerichte school De regelgerichte school is sterk bureaucratisch. Zij wordt gekenmerkt door hiërarchische verhoudingen tussen de directie en de leerkrachten. De schoolleiding voert vooral uit wat van bovenaf wordt opgelegd door de overheid en het net. Het schoolbeleid komt niet toe aan het formuleren van eigen schooldoelen. De leerkrachten zijn elk afzonderlijk in hun eigen klas en vak verantwoordelijk voor het onderwijs. Zij hebben weinig contact met elkaar op professioneel vlak. Er is geen overleg tussen de directie en de leerkrachten. In de school bestaat veel weerstand tegen veranderingen. Onderwijsvernieuwingen worden dan ook per definitie als bedreigingen gepercipieerd. De school peilt zelden of nooit naar de behoeften van de ouders. Zij beperkt zich tot het verschaffen van informatie op ouder‐contact avonden. De school heeft een laag beleidsvoerend vermogen. 43
De vakgerichte school In de vakgerichte school legt de directie zich toe op beheersdomeinen: het personeel, het financieel en materieel beheer, het onderwijsaanbod, de externe relaties en het imago van de school. De school is in haar missie vooral gericht op de afnemende klant van de school: het vervolgonderwijs (secundair of hoger onderwijs) of de vragende partij op de arbeidsmarkt (bedrijven en instellingen in de lokale omgeving). Toch heeft de school slechts een matig beleidsvoerend vermogen. Dit komt vooral omdat de school minder op de leerlingen zelf gericht is. De directeur is geen onderwijskundig leider. De school informeert zelden of nooit naar de behoeften van de leerlingen. De leerkrachten zijn individueel ingesteld. Alleen in TSO‐BSO scholen werken praktijkleerkrachten van eenzelfde studiedomein samen. De besluitvorming in de school is vooral een zaak van de directie. De leerlinggerichte school Dit schooltype wordt gekenmerkt door een actieve inbreng van de directie en de leerkrachten in het onderwijsbeleid van de school. Leerkrachten hebben sterke collegiale relaties. Zij werken geregeld samen, dikwijls onder het leiderschap van de directie. De schoolleider is een onderwijskundig leider die een actief beleid voert. Hiervoor wordt overleg gepleegd met de leerkrachten. De school ontwikkelt een eigen schoolbeleid, gericht op de leerlingen. Zij informeert geregeld bij de ouders en de leerlingen naar hun behoeften en verwachtingen. De school besteedt veel aandacht aan onderwijsvernieuwing. Schoolkenmerken De verschillen tussen de drie schooltypes worden bepaald door een aantal belangrijke kenmerken: • het profiel van de schoolleiding, • de doelgerichtheid van de missie, • de decentralisatie van de besluitvorming, • de samenwerking tussen leerkrachten, • de bereidheid tot onderwijsvernieuwing, • de openheid naar de ouders en de leerlingen.
44
Figuur 5: Schoolkenmerken (Devos, 2004) Deze verschillende kenmerken hangen samen met drie cruciale componenten in het schoolbeleid: visie, overleg en verandering (cfr. figuur 5). De visie is essentieel om medewerkers te inspireren en inspanningen doelgericht te sturen. Zonder overleg dringt deze visie evenwel niet door in heel de organisatie. Een visie die niet gedragen wordt door het hele schoolteam leidt tot demotivatie, een gebrekkige coördinatie en wordt uiteindelijk in de praktijk te weinig toegepast. Frequent overleg over de visie en de toepassing van deze visie moeten uiteindelijk leiden tot verandering. De permanente opvolging van de activiteiten en de volgehouden aandacht voor de leerlingen resulteren in een zoektocht naar vernieuwing en verbetering. Een school met een sterke visie en een intens overleg die niet vernieuwt, valt terug in oude patronen en routines. Dit leidt uiteindelijk tot verstarring. Het meest centrale kenmerk dat de andere kenmerken in sterke mate beïnvloed is het profiel van de schoolleiding. Daarom wordt de schoolleiding ook centraal geplaatst in figuur 5. Met het profiel van de schoolleiding wordt bedoeld: de mate waarin de schoolleiding zich inlaat in de diverse domeinen van het schoolbeleid. Heeft zij een inbreng in het beheer van de school of voert zij ook een onderwijskundig beleid. Hier kunnen drie basisprofielen onderscheiden worden: de beheerder, de manager en de onderwijskundig leider. De beheerder zorgt er voor dat de school draait zonder zelf een beleid te ontwikkelen. De directie ziet haar opdracht sterk benomen door administratieve beslommeringen. Het komt er vooral op 45
aan in orde te zijn met de onderwijsreglementering en de richtlijnen van het eigen net. De schoolleiding lost problemen op zonder dat daar een lijn in steekt. Zij schuift veel problemen voor zich uit. De manager is vooral begaan met het personeel, het financieel en materieel beleid, het onderwijsaanbod, het imago van de school en de externe relaties. De managers zijn dynamische persoonlijkheden die vooral het belang van hun school voor ogen hebben. De onderwijskundig leider is vooral gericht op de primaire taak van de school, nl. het onderwijs en de leerlingen. De onderwijskundig leider vindt het belangrijk dat leerlingen zich goed voelen. Hij besteedt veel aandacht aan het onderwijskundig beleid: onderwijsvernieuwing, didactische methoden en technieken, leerlingenbegeleiding, leerplannen, … De missie van een school behelst haar basiswaarden en haar kerndoelen: waar staat de school fundamenteel voor. Naargelang de missie expliciet en coherent is uitgewerkt, is zij meer doelgericht. Sommige scholen hebben een vage missie. Dit zijn scholen waar niet of nauwelijks is nagedacht over de missie. In andere scholen is wel al gesproken over deze missie. Soms is ook een document opgesteld waarin deze missie is vastgelegd. Maar dit papier heeft weinig betekenis in de praktijk. De papieren verklaring is daarvoor te vaag, te weinig coherent of wordt onvoldoende consistent toegepast. Tenslotte zijn er scholen waar een duidelijke, concrete missie ook weerspiegeld wordt in het beleid van de schoolleiding. In regelgerichte scholen is de doelgerichtheid van de missie zwak. In leerlinggerichte scholen, maar ook in vakgerichte scholen kan de missie zeer doelgerichtheid zijn. De mate waarin personeelsleden betrokken worden in de besluitvorming verschilt sterk van school tot school. In regelgerichte scholen worden beslissingen ad hoc genomen door de directie. Van een beleidsvorming is hier geen sprake. Er is dus ook geen gedeelde besluitvorming in dit opzicht tussen de schoolleiding en de leerkrachten. In vakgerichte scholen is er een vrij sterke scheiding tussen de beheersdomeinen, die het terrein zijn van de directie en het onderwijsdomein, waar de leerkrachten beslissen. In dit onderwijsdomein beslissen de leerkrachten elk individueel in hun eigen klas. Er is m.a.w. weinig of geen onderwijskundig schoolbeleid. Bijgevolg is het schoolbeleid sterk gecentraliseerd. Alleen in leerlinggerichte scholen is een gedeelde besluitvorming vast te stellen tussen de directie en de personeelsleden. Zeker in onderwijskundige materies, maar soms ook in beheersdomeinen, wordt gezamenlijk overleg gepleegd.
46
Samenwerking tussen leerkrachten is niet evident. Er zijn weinig scholen waar leerkrachten in een sterke mate samen werken. Onderlinge afspraken maken, overleg plegen en gezamenlijk initiatieven opzetten en uitwerken, blijft voor veel leerkrachten een moeilijke opgave. Toch zijn ook hier verschillen vast te stellen tussen de drie schooltypes. In regelgerichte scholen is er bijna geen samenwerking tussen leerkrachten. Dit kan zeer ver gaan. Overlappingen in de inhoud tussen verschillende jaren of grote verschillen tussen vakken van leerkrachten in hetzelfde jaar zijn geen uitzondering. In vakgerichte scholen is de samenwerking tussen leerkrachten niet veel beter. Vooral vakoverstijgende samenwerking is zo goed als onbestaand. In leerlinggerichte scholen is de samenwerking sterker. Er wordt meer overleg gepleegd tussen leerkrachten en er worden gezamenlijke initiatieven genomen. Regelgerichte scholen hebben een hekel aan onderwijsvernieuwing. Zij vragen vooral stabiliteit. Er heerst een grote weerstand tegen alle mogelijke veranderingen. Zij verwijzen vooral naar de grootschalige hervormingen die van bovenaf worden opgelegd. Vakgerichte scholen zijn vooral in onderwijsvernieuwing geïnteresseerd als hierdoor de prestaties van hun oud‐leerlingen in het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt duidelijk wordt verhoogd. Leerlinggerichte scholen streven continu naar vernieuwing. Zij vinden het vanzelfsprekend om permanent te blijven zoeken naar nieuwe ontwikkelingen en om deze toe te passen in de eigen school. Een laatste kenmerk waarin de drie schooltypes van elkaar verschillen is hun openheid tegenover behoeften en verwachtingen van ouders en leerlingen tegenover de school. Regelgerichte scholen vinden het niet nodig om te peilen bij ouders en leerlingen wat zij van de school verlangen. Hun stelling is: “Door onze lange ervaring weten wij wat best is voor de leerlingen. Wij willen niet tegemoet komen aan individuele grillen van de ouders. Een school moet kunnen afstand nemen van deze individuele wensen.” Ook vakgerichte scholen doen weinig inspanningen om de verlangens van ouders en leerlingen beter te kennen. Leerlinggerichte scholen daarentegen vinden het van wezenlijk belang om te peilen naar wat er leeft onder de ouders en de leerlingen. Ook zij menen dat de school niet aan individuele wensen kan tegemoet komen. Maar zij stellen dat de school vervreemdt van de ouders en de leerlingen als zij niet tracht te achterhalen wat hun bekommernissen zijn. Ideaaltypes Uit het voorgaande is men geneigd te besluiten dat alle scholen zonder meer bij één van de drie schooltypes kunnen ingedeeld worden. Dit klopt natuurlijk niet. De werkelijkheid is veel te ingewikkeld en te complex om haar in een eenvoudige driedeling te vatten. Veel scholen hebben immers kenmerken van twee of zelfs drie van de schooltypes. 47
Deze verschillende schoolkenmerken duiden ook op de mogelijkheden en de grenzen om scholen qua schooltype te veranderen. Directeurs hebben weliswaar een belangrijke impact op de doelgerichtheid van de missie, de besluitvorming, de samenwerking tussen leerkrachten, de onderwijsvernieuwing en de openheid naar leerlingen en ouders. Deze impact is evenwel niet absoluut. Het schoolimago, de ingesteldheid van de leerkrachten, het schoolbestuur en het middenkader zijn belangrijke actoren die de invloed van een directeur kunnen beperken. Ondanks deze relativering is het kader van de drie schooltypes een belangrijk referentiekader dat helpt om de complexe situaties in scholen te analyseren en te vergelijken. Daarbij is de centrale vraag niet: is dit nu een regelgerichte, een vakgerichte of een leerlinggerichte school. Belangrijke vragen bij de analyse van een bepaalde school is wel: welke varianten van de belangrijke organisatiekenmerken die scholen typeren, treffen we aan; hoe beïnvloeden deze varianten elkaar; tot welke mogelijkheden en beperkingen van de school leidt dit. Door deze vragen te beantwoorden krijgt men een beeld van de totale schoolorganisatie. De drie ideaaltypes van scholen met hun verschillende kenmerken zijn geschikte instrumenten om juist het specifieke karakter van scholen aan te duiden en de processen in scholen te begrijpen. Types van scholen en waarden Waarden spelen een belangrijke rol spelen in onderwijs. De bepaling van prioriteiten in deze waarden kan in principe een weerslag hebben op het schooltype. Dit gaat vooral op voor de vakgerichte en de leerlinggerichte scholen. Regelgerichte scholen laten zich meedrijven op de stroom van plaatselijke gebeurtenissen en richtlijnen die van bovenaf komen. Zij hebben zelf erg weinig impact op het schoolgebeuren. In dit opzicht zijn zij minder goede schooltypes dan de vak‐ en leerlinggerichte scholen. In principe opteren vakgerichte scholen voor excellentie van hun oud‐leerlingen. Zij willen vooral dat de oud‐leerlingen later goed presteren. Daarom moet het onderwijsaanbod en de doelstellingen zo goed mogelijk uitgebouwd zijn in functie van wat de lokale omgeving verwacht. In leerlinggerichte scholen is de gelijkheidsgedachte van groter belang. Leerlingen moeten opgevangen en begeleid worden volgens hun eigen mogelijkheden. Leerlinggerichte scholen zullen spontaan geneigd zijn meer aandacht te besteden aan zwakkere en kansarme leerlingen.”
48
KENNIS VAN LEERKRACHTEN EN SCHOOLLEIDERS Onderzoekers classificeerden de kennis van leerkrachten in verschillende domeinen, volgens de nadruk op en de relatie tot de klaspraktijk van deze kennisgebieden. Shulman (1986) en Shulman & Sykes (1986) poneerden drie categorieën van kennis die van belang zijn voor leerkrachten. 1) Algemene pedagogische kennis (General pedagogical knowledge): Deze kennis omvat het plannen van lessen en leseenheden, organisatie en management van het klasgebeuren, het lokaal inrichten in functie van instructie, bekrachtigen en bijsturen van leerling‐gedrag, … 2) Vakinhoudelijke kennis (Subject matter content knowledge): Deze kennis verwijst naar de hoeveelheid en de organisatie van kennis binnen een bepaald vakgebied in hoofde van de leerkracht. 3) Kennis over de vakspecifieke didactische methodes (Pedagogical content knowledge): Deze kennis verwijst naar de kennis over het onderwijzen van een bepaald vakgebied. Orstein & Hunkins (2004) voegen nog enkele categorieën van kennis toe waarover de leerkracht minimaal zou moeten beschikken: 4) Curriculumkennis: Deze kennis verwijst het bereik van materialen en programma’s die door leerkrachten gebruikt worden als ruilgoederen tussen de leerlingen en de leerinhouden. 5) Kennis over de leerlingen en de karakteristieken van de leerlingen 6) Kennis over educatieve contexten: Zowel over de klasgroep, de school, de schoolgemeenschap en de regio 7) Kennis over educatieve doelen, leerplandoelen, waarden en hun filosofische en historische gronden Stein en Nelson (2003) stelden vast dat vakinhoudelijke kennis en kennis over de vakspecifieke didactische methodes niet alleen van belang zijn voor leerkrachten binnen een gedeeld 49
perspectief op leiderschap, maar zij spreken ook schoolleiders op hun verantwoordelijkheid aan. De vakinhoudelijke kennis en de kennis over hoe leerlingen deze vakinhoudelijke kennis verwerven, die schoolleiders (zouden moeten) bezitten noemen Stein en Nelson “leadership content knowledge”. Deze “leadership content knowledge” zou schoolleiders in staat moeten stellen om gedeeld leiderschap, gebaseerd op gedeelde vakinhoudelijke kennis, in hun school te realiseren. Naast zijn “leadership content knowledge” beschikt de schoolleider eveneens over “tacit knowledge” of “practical knowledge”. Volgens Argyris (1999) is de “tacit knowledge” een belangrijke bron voor effectief management. Tacit knowledge betreft de kennis over hoe het werk in de praktijk uitgevoerd moet worden. Synoniemen voor tacit knowledge zijn “practical knowledge” of “practical intelligence”. (Meijer, Verloop & Beijaard, 2001; Sternberg, Wagner & Okagaki, 1993) Argyris (1999) beschouwt de tacit knowledge als opgeslagen in zogenaamde “handelingstheorieën (theories of action). Hij onderscheidt twee types handelingstheorieën: • De openlijk aangehangen theorie (epoused theory) • De gebruikte theorie (theory of action). Deze handelingstheorie wordt misschien niet openlijk beleden, maar wordt zichtbaar in het handelen. Volgens Argyris (1999) is het van belang dat leiders leren te reflecteren op het onderscheid tussen die twee, om hun denken en handelen beter op elkaar af te kunnen stemmen en om hun persoonlijke expertise te kunnen ontwikkelen. EEN RIJK CURRICULUM ALS DEEL VAN EEN COHERENT INSTRUCTIEPROGRAMMA Uit het reviewonderzoek “How leadership influences student learning” (2004) van Leithwood, Louis, Anderson en Wahlstrom staat beschreven dat het curriculum en de instructie – onderdeel van het schoolleiderschap – een belangrijke variabele is in het vraagstuk hoe leiderschap de leerprestaties van leerlingen beïnvloed. Een samenhangen en kwalitatief goed curriculum is volgens Newman (2001) het gezamenlijk raamwerk dat over langere periode wordt nagestreefd en onderling samenhang vertoont wat betreft inhouden, de vertaling van de inhouden in didactische werkvormen, assessment en het creëren van een positief leerklimaat.
50
Volgens Newman (2001) vereist de ontwikkeling van een coherent instructieprogramma sterk leiderschap. Leiderschap dat voor leerkrachten een professionele gemeenschap en een gedeeld engagement voor het leerprogramma schept. Dit leiderschap kan bijvoorbeeld het volgende inhouden: de beslissing om een gemeenschappelijk kader aan te nemen of te ontwikkelen en er een prioriteit voor de school van te maken, erop aandringen dat dit gemeenschappelijk kader wordt gehanteerd door alle leerkrachten, leerkrachten aanmoedigen om in overleg met hun collega’s samen te werken, en training voor de leerkrachten inrichten om dit gemeenschappelijk kader te leren gebruiken. Brophy (2003) stelt dat een rijk curriculum, een belangrijk element van het instructieprogramma, bevorderlijk is voor alle lerenden, ongeacht hun achtergrond of socio‐ economische status. Dit is een curriculum waarin de instructiestrategieën, de leeractiviteiten en de evaluatie duidelijk gealigneerd zijn en het ontwikkelen van de brede waaier aan kennis, vaardigheden, attitudes en waarden die worden op prijs gesteld door de samenleving, tot doel hebben. De inhoud van zo’n curriculum is georganiseerd in relatie tot een set van krachtige ideeën. Deze krachtige ideeën zijn intern coherent, gerelateerd aan betekenisvol leren en toegankelijk voor de toepassing ervan. OPVATTINGEN OVER CURRICULA McNeil (1990) stelt dat men de onderliggende concepties van curricula kan indelen in vier categorieën, nl. humanistische, sociaal reconstructionistische, technologische en academische curricula. In humanistische curricula wordt de nadruk gelegd op het aanbieden van intrinsiek motiverende ervaringen. Sociaal reconstructionistische curricula wensen gemeenschappen te creëren, sociale waarden bij te brengen en kritische denkprocessen aan te moedigen. In technologische curricula wordt efficiëntie en het bereiken van meetbare doelen nagestreefd. In academische curricula wordt de lerende geïntroduceerd in de basispremissen van zijn vakgebied. HET CURRICULUMONTWERP In dit onderzoek wordt de term “curriculumontwerp” gehanteerd als synoniem voor de ordening van de elementen van een curriculum tot een substantieel geheel (Ornstein & Hunkins, 2004). Giles, McCutchen en Zechiel (1942) stellen dat volgende componenten van een curriculumontwerp op elkaar worden afgestemd: 51
• • • •
De leerdoelen De leerinhouden De leerervaringen, met inbegrip van de methode en praktische organisatie De evaluatieaanpak
Figuur 6: The components of design (Giles, McCutchen en Zechiel, 1942) De aard van deze componenten en de wijze waarop deze op elkaar worden afgestemd in het curriculum noemt men het “curriculumontwerp” (Giles et al.,1942). Deze vier componenten van het curriculumontwerp veronderstellen dat de curriculumontwikkelaar zichzelf vier vragen stelt: • Welke doelen wens ik te bereiken? • Welke leerstof en leerinhouden hanteer ik? • Welke didactische werkvormen, bronnen en activiteiten kies ik? • Welke methodes en instrumenten zullen gebruikt worden om de resultaten van het curriculum te taxeren? (Giles et al., 1942) Deze vier componenten interageren met elkaar: beslissingen t.a.v. één component beïnvloeden beslissingen over de andere drie componenten (Giles et al., 1942). Het ontwerp van een curriculum kan volgens Ornstein & Hunkins (2004) verder worden onderzocht aan de hand van volgende dimensies: • “Scope” of de reikwijdte richt zich op de breedte en diepte van de inhouden in het curriculum. • “Sequence” of de volgorde richt zich op de relatie tussen ieder onderwerp en de ontwerpen die ervoor en erna worden behandeld. 52
• • •
•
“Balance” of de balans betreft het relatieve gewicht van de verschillende elementen in het curriculum t.o.v. het totaal. “Continuity” of de continuïteit behandelt de verticale manipulaties of herhalingen van curriculumcomponenten. “Integration” of de integratie richt zich op het afstemmen of aligneren van de verschillende elementen (doelen, didactische werkvormen, leerinhouden en leerstof, evaluatie) van het curriculum. “Articulation” of transfer richt zich op het leggen verbanden tussen ideeën en concepten in het ene leergebied tot deze in een ander leergebied.
Het curriculumontwerp, of de organisatie van de vier bovenstaande componenten in een curriculum, vindt plaats langs twee organisatorische basisdimensies: de horizontale en de verticale oriëntatie (Ornstein and Hunkins, 2004). Horizontale oriëntatie verplicht de curriculumontwikkelaar om rekening te houden met de “scope” en de “integration” van het curriculum. Verticale oriëntatie in een curriculum verplicht de curriculumontwikkelaar rekening te houden met de dimensies “sequence” en “continuity” en is bijgevolg van belang voor de planning op lange termijn van de verschillende curriculumelementen (Ornstein and Hunkins, 2004). BRONNEN VAN HET CURRICULUMONTWERP Tyler (1949) beschrijft drie ideeënbronnen die een curriculumontwerp schragen: de wetenschap, de samenleving en de lerende (Ornstein & Hunkins, 2004). Curriculumontwikkelaars die zich op de wetenschap als curriculumbron richten, stellen dat de wetenschappelijke methode betekenis geeft aan het curriculumontwerp. Dit ontwerp bevat hoofdzakelijk elementen die kunnen geobserveerd en gekwantificeerd worden. In een ontwerp dat op deze houding is gebaseerd neemt het oplossen van problemen een primaire plaats in. Het kan echter misleidend zijn om wetenschappelijke ideeën als enige ideeënbron voor dit soort curricula te beschouwen, de echte klemtoon van deze ontwerpen ligt niet enkel op de wetenschappelijke procedure maar vooral op de ontwikkeling van procedurele kennis. Deze ontwerpen, die de nadruk leggen op het leren hoe men leert, benadrukken de wetenschappelijke procedures en de verschillende middelen waarmee men kennis verwerkt.
53
Curriculumontwikkelaars die de samenleving als belangrijkste bron voor het curriculum beschouwen, nemen aan dat de school een intermediair in de samenleving is en aldus de ideeën voor het curriculum afleidt uit de analyse van de sociale situatie. Deze sociale fundering van het curriculum is één van de meest belangrijke grondvesten van de curriculumontwikkeling. Na het grondig bestuderen van de samenleving kan men vaststellen wat betekenisvol is en wat uiteindelijk zal blijven meegaan in deze samenleving. De samenleving beschouwen als een bron voor het curriculum biedt onderwijsverstrekkers indicaties waar en hoe zij hun curriculum dienen te wijzigen. Willen onderwijsverstrekkers effectieve curricula ontwikkelen, dan dienen zij de behoefte tot samenwerking met buitenstaanders en bepaalde groepen – gezien de actuele maatschappelijke en culturele diversiteit ‐ aan te wakkeren. Hoogstwaarschijnlijk zullen meer en meer curricula in de eenentwintigste eeuw het resultaat zijn van samenwerkende dialoog tussen groepen van verschillende achtergronden en culturen. Sommigen veronderstellen dat het curriculum moet worden afgeleid van hetgeen we over de lerende weten: hoe hij of zij leert, attitudes vormt, interesse opwekt en waarden ontwikkelt. De lerende bekleedt volgens hen een sleutelpositie als gids in het denken over het curriculumontwerp en wordt beschouwd als de primaire bron van het curriculum. De lerende als bron voor het curriculumontwerp gebruiken betekent dat men de kenmerken van wat een persoon tot lerende maakt, identificeert en deze kenmerken benadrukt in de ontwikkeling van een curriculum. Men tracht om het onderwijs af te stemmen op het unieke van de lerenden en men aanvaardt de emancipatie van het individu als een doel van het curriculum. Lerenden worden gevoed tot exploratie en manipulatie van hun innerlijke en uiterlijke werkelijkheid, hun intellect en hun karakter. Sommigen zijn echter van mening dat curriculumontwikkelaars zich enkel op het verleden als richtlijn dienen te baseren om de meeste geschikte onderwijsinhouden te bepalen. Deze personen nemen aan dat een curriculumontwerp de samenleving dient te bestendigen. Deze traditionalistische visie draagt voor om die eeuwige waarheden die werden verkondigd door historische figuren te blijven verkondigen. Deze ontwerpen leggen veel nadruk op de inhouden en de voorrang van bepaalde inhouden op andere inhouden (Ornstein & Hunkins, 2004). Wij menen, gezien de mogelijkheden dat het schooleigen curriculum wereldoriëntatie biedt wat betreft de vorming van vaardigheden, in het bijzonder transfervaardigheden, en de ontwikkeling van attitudes bij de lerenden, dat enkel het verleden als richtlijn in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie allesbehalve is aangewezen.
54
REPRESENTATIEVE CURRICULUMONTWERPEN Ornstein & Hunkins (2004) stellen dat ontwerpers van een curriculum de nadruk leggen op de rol van de leerkracht, op de rol van lerende of op de rol van problemen. Als het curriculumontwerp leerkrachtgericht is geconcipieerd (teacher‐centered designs) dan veronderstelt men dat de instructieverantwoordelijke de inhoud en de implementatie van het curriculum bepaalt. Indien meer een leerlinggerichte (learner‐centered designs) aanpak wordt gehanteerd, worden lerenden aangemoedigd om zelf hun curriculum te definiëren. Probleemgerichte ontwerpen (problem‐centered designs) focussen op het onderzoek van een bepaald feit of gegeven. Lerenden worden betrokken in een onderzoek met als doel het ontdekken van oplossingen voor problemen of het verrijken van hun interesse in de maatschappij. HET BELANG VAN HET CURRICULUMONTWERP VOOR DE INSTRUCTIEVERANTWOORDELIJKE Volgens Schwartz (2006) kan het klasgebeuren, door een ontelbaar aantal variabelen, niet gereduceerd worden tot één gebruiksvriendelijke handleiding. Wanneer handleidingen tot doel hebben praktisch te zijn, dan lijken deze misschien praktisch maar zijn zij dit echter niet. In een poging om curricula bruikbaarder te maken voor leerkrachten, schrijven curriculumontwerpers handleidingen met ontelbare vakdidactische opties voor de leerkrachten, in de veronderstelling dat het curriculum praktischer zou zijn. Wanneer de ontwerper een variëteit aan mogelijkheden aanbiedt om tegemoet te komen aan een scala van ingebeelde praktische situaties, beoordeelt de leerkracht het curriculum als overweldigend en onpraktisch. Bovendien blijkt echter dat, hoewel er keuzemogelijkheden worden aangeboden om tegemoet te komen aan de specifieke omstandigheden in de klas, de meeste handleidingen er niet in slagen om de vooropgestelde leerdoelen te kunnen bereiken. De curriculumontwikkelaar raakt gefrustreerd omdat de leerkrachten zich niet aan de handleiding houden, de leerkracht is ontzet over de onbekwaamheid van de curriculumontwikkelaar omdat het curriculum onpraktisch en onrealistisch is voor de gebeurtenissen en leerprocessen eigen aan zijn klas. Eisner (1990) stelt dat goede curriculummaterialen leerkrachten zowel emanciperen als onderwijzen. Hij beweert dat als een curriculum leerkrachten kan boeien en hen iets kan bijleren, als het hun gedachten kan voeden en mogelijkheden biedt tot reflectie over hun eigen onderwijsgedrag en het hen mogelijkheden biedt om hun eigen stem te laten horen in discussies over de materie, dan zullen leerkrachten dit leerproces ook makkelijker internaliseren. De leerkracht ervaart een discrepantie (disjuncture) wanneer hij wordt 55
uitgedaagd om op een andere wijze te denken: enkel wanneer er een discrepantie ontstaat tussen de reeds opgeslagen kennis en de behandelde kennis tijdens een gesprek of de gepresenteerde kennis in het curriculum ontstaan de voorwaarden om bij te leren. Wanneer de gepresenteerde of bediscussieerde kennis reeds verworven is ontstaat er geen discrepantie en ook geen mogelijkheden tot leren (Jarvis, 1992). Het schrijven van curricula vergt bijgevolg een nieuwe aanpak (Schwartz, 2006), waardoor de instructieverantwoordelijke i.p.v. de lerende wordt onderwezen. Deze aanpak kan worden beschreven als een “herhalingscurriculum”. Dit herhalingscurriculum laat de leerkracht toe om zich door een leerproces van drie fasen heen te werken, dit als een herhaling om de lerenden door datzelfde proces te sturen of te gidsen. Een “herhalingscurriculum” is bijgevolg geschreven op een welbepaalde wijze waardoor ook de leerkracht wordt gemotiveerd om te leren. Het herhalingscurriculum Fase 1: Ervaringen van de leerkracht: Discrepantie Æ Onderzoek Æ Innovatie (opnieuw begrijpen van de leerinhouden) Fase 2: Leerkracht creëert voor de lerenden: Discrepantie (afleren) Æ Ontdekking Æ Besluit of oplossing (opnieuw leren) Figuur 7: De interactie tussen leerkracht en curriculum (Schwartz, 2006) In de eerste fase wordt de leerkracht geconfronteerd met de materialen die geschreven en georganiseerd zijn op een wijze die discrepantie uitlokt bij de leerkracht. Deze ervaring is bedoeld om de interesse aan te wakkeren en om de leerkracht te motiveren om de zaken verder te onderzoeken. Het curriculum biedt informatie of analyses die als basis kunnen dienen voor nieuw of innovatief begrip van de materie. De leerkracht zijn herhalingservaring met het curriculum is de kritische component om leerlingen nadien tot de les te betrekken. Tijdens deze eerste fase wordt de leerkracht niet alleen over het onderwerp onderwezen, maar hij verwerft evenzeer een kritische blik op de details in de tekst. Door zich meer en meer open te stellen voor een dergelijk curriculumformat, integreert de leerkracht een nieuwe manier van denken en emancipeert hij zich van een curriculum. Bij het doornemen van teksten en bronnen voelt de leerkracht intuïtief aan waaraan aandacht moet worden besteed tijdens de les, waar zich mogelijke discrepanties bevinden en welke wegen kunnen bewandeld worden om dilemma’s te onderzoeken en oplossingen te formuleren. De leerkracht beschouwt het curriculum als een studiepartner, hij wordt
56
geëmancipeerd van het curriculum dat hij niet langer als een script volgt maar als een gids of gereedschap hanteert in het lesgeven. Wanneer een leerkracht dit proces doormaakt kan hij een lesplan opstellen. De fundering voor dit lesplan werd al gelegd in de eerste fase. In de tweede fase overweegt de leerkracht hoe hij dezelfde discrepantie kan veroorzaken bij de leerlingen. Na het bewerkstelligen van zo een discrepantie bij de leerlingen, zal het lesplan in de richting van een (nieuwe) ontdekking evolueren waarbij de leerlingen inzichten door de leerkracht krijgen gepresenteerd. De leerlingen zijn vrij om te discussiëren en te speculeren opdat zij hun eigen gedachteveranderingen kunnen verkennen. Idealiter zal deze ontdekkingsperiode de leerlingen er toe leiden te leren of te herleren en de oplossing van hun eigen discrepantie te behouden, of hen inspireren om tot een oplossing te komen voor hun discrepantie in een poging het gevoel van oplossing te hebben bereikt. Dit zou misschien één van de motieven van schoolteams kunnen zijn om zelf een curriculum uit te werken. Misschien werken leerkrachten bewust een herhalingscurriculum uit omdat zij er steun uit putten? CURRICULUMONTWIKKELING Ornstein & Hunkins (2004) definiëren drie belangrijke stromingen binnen het wetenschappelijk onderzoek naar curriculumontwikkeling: de technisch‐wetenschappelijke stroming, de niet‐ technische niet‐wetenschappelijke stroming en de postpositivistische‐postmoderne stroming. DE TECHNISCH‐WETENSCHAPPELIJKE STROMING De technisch‐wetenschappelijke aanpak van curriculumontwikkeling is geen vehikel om onderwijsleerprocessen te ontmenselijken, maar eerder een manier om curricula te plannen en ontwikkelen met het oog op de rationalisatie van leerprocessen en de optimalisatie van de leerresultaten van de lerenden. Binnen deze stroming is curriculumontwikkeling een plan of blauwdruk om de leeromgeving te structureren, en de personele en materiële middelen te structureren. De technisch‐wetenschappelijke blik stelt ons in staat om het curriculum van het macroniveau of vanuit een brede blik te begrijpen als een complexe eenheid van georganiseerde delen ten dienst van een gemeenschappelijke functie, namelijk onderwijs en vorming van individuen. Deze stroming stelt ons in staat een plan voor ogen te houden (Ornstein & Hunkins, 2004) 57
DE TYLER‐RATIONALE De vier kernvragen van dit invloedrijk kader die Tyler (1949) stelt ten aanzien van het curriculum en de instructie zijn bekend geworden als de “Tyler‐rationale”. Deze vier vragen zijn: 1) 2) 3) 4)
Wat moet de school nastreven? Welke leerervaringen moet men uitlokken om die doelen te kunnen bereiken? Hoe worden deze leerervaringen georganiseerd? Hoe worden de doelen geëvalueerd?
THE GRASSROOTS‐RATIONALE VAN TABA Taba (1962) stelde dat er een bepaalde sequentie in de ontwikkeling van een curriculum. Indien men die sequentie aanhoudt, dan ontwikkelt men een meer doordacht en dynamisch curriculum. Volgens Ornstein en Hunkins (2004) hield Taba er een andere mening dan Tyler op na. Zij was er van overtuigd, in tegenstelling tot Tyler, dat degenen die het curriculum onderwijzen, ook moeten participeren in de ontwikkeling ervan. Zij was vorser van de “grassroots‐approach” of de aanpak van gewone mensen. De fasen in deze aanpak zijn gelijkaardig aan de vragen van de Tyler‐rationale. Taba poneerde zeven grote stappen in haar “grassroots‐approach”, waarin de leerkrachten grotendeels inspraak hebben. 1) Diagnose van de behoeften van de lerenden voor wie het curriculum wordt ontwikkeld 2) Formuleren van doelstellingen 3) Selectie van de leerinhouden Er moet niet enkel afstemming zijn tussen de doelstellingen en de leerinhouden, de leerinhouden dienen ook valide en betekenisvol te zijn. 4) Organiseren van de leerinhouden De leerkracht selecteert niet enkel de leerinhouden maar organiseert ook de chronologie van die leerinhouden, rekening houdend met het ontwikkelingsniveau, de maturiteit en de interesse van de lerenden. 5) Selecteren van de leerervaringen De leerkracht selecteert didactische werkvormen die de lerenden bij de leerinhouden betrekken. 58
6) Organiseren van de leeractiviteiten De leeractiviteiten worden in deze fase chronologisch geordend. De sequentie in de leeractiviteiten wordt echter vaak bepaald door de leerinhouden. Toch dient de leerkracht in deze fase rekening te houden met leerlingenkenmerken. 7) Evalueren en selecteren van evaluatie‐instrumenten De curriculumplanner dient in deze fase na te gaan welke doelen precies zijn gerealiseerd. HET MODEL VAN HET DIDACTISCH HANDELEN OP MICRONIVEAU Gezien leerkrachten op basis van rationele argumentatie en vaak in overleg het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie op microniveau ontwikkelen, zoals in de resultaten zal worden aangetoond, achten wij het wenselijk om een invloedrijk referentiekader voor de Vlaamse microdidactiek in het theoretisch referentiekader van dit onderzoek op te nemen. Dit model is valt eveneens binnen de technisch‐wetenschappelijke stroming van curriculumontwikkeling te classificeren. De Block en Heene (1986) splitsen in het “model van het didactisch handelen op microniveau” de voorbereiding en realisatie van lessen en activiteiten op in beslissingsmomenten en beïnvloedingsfactoren die onderling gerelateerd zijn. De leerkracht houdt rekening met onderstaande beïnvloedingsfactoren tijdens de verschillende beslissingsmomenten. Beslissingmomenten 1) De doelstellingen: de leerkracht kiest leerplandoelstellingen, kiest einddoelstellingen en bepaalt op basis daarvan lesdoelstellingen 2) Het leer‐ en vormingsproces: de leerkracht kiest, ontwerpt en hanteert leerstof, methodes en geschikte media 3) De evaluatie: de leerkracht operationaliseert leerplandoelstellingen, kiest en hanteert formatieve en summatieve evaluatietechnieken en rapporteert Beïnvloedingsfactoren 1) De leerkracht: haar of zijn bekwaamheid, waardenhiërarchie, rolpatroon, interactiestijl en engagement
59
2) De leerlingen: hun verworven leerdoelen, hun begaafdheid, hun behoeften, hun achtergrond en de socio‐structuur van de leergroep 3) De situationele mogelijkheden van de leersituatie, de materiële accommodatie en de uitrusting 4) Externe factoren: de school, de begeleidingsdiensten, de ouders, het vigerende onderwijsbeleid en de maatschappij
Figuur 8: Model van didactisch handelen op microniveau (De Block & Heene, 1986)
60
DE NIET‐TECHNISCH NIET‐WETENSCHAPPELIJKE STROMING De niet‐technisch niet‐wetenschappelijke stroming binnen het wetenschappelijke domein van curriculumontwikkeling doet een beroep op de intuïtie of het gevoel van de ontwikkelaar. Vorsers van de niet‐technische niet‐wetenschappelijke stroming zijn geneigd leerlinggerichte curricula te ontwikkelen en in mindere mate probleemgerichte curricula. Maar zoals onderstaande voorbeelden aantonen, zijn dit nog steeds doelgerichte werkwijzen die systematisch kunnen worden toegepast. (Ornstein & Hunkins, 2004) THE SIX‐FASE DELIBERATION MODEL Ornstein en Hunkins (2004) stellen dat de deelnemers door overleg participeren in de besluitvorming van de ontwikkeling van het curriculum. In dit proces laten leerkrachten hun ideeën blijken over wat essentieel is volgens hen aan het leerproces, wat tot zij noodzakelijk achten dat onderwezen wordt, welke leerinhouden zij dienen te waarderen en dewelke de functies van het onderwijs zelf zijn. Het deliberatie‐ of overlegmodel stelt een middel voor om over praktische problemen, alsook de ontwikkeling van een curriculum, te beredeneren en te beargumenteren. Dit proces is niet‐technisch gezien het geen lineariteit in acties of handelingen toelaat. Dit betekent dat het niet noodzakelijk is om blindelings het stappenplan te volgen. Zoals Senge (1990) opmerkt bestaat de realiteit uit cirkels en is deze geconstrueerd uit overlappende en interagerende systemen. Als een groep leerkrachten een curriculum ontwikkelt door overleg kunnen volgende verschillende fasen in willekeurige volgorde plaatsvinden (Noye, 1994): • • • • • •
Het publiek delen van ideeën, niet het overtuigen van andere participanten De nadruk leggen op overeenkomsten en meningsverschillen De eigen standpunten beargumenteren De nadruk leggen op wijzigingen in ieders standpunten Onderhandelen over de punten waarover overeenstemming is bereikt Aanvaarding van een beslissing
Een kenmerk van overleg of deliberatie dat deze werkwijze binnen de niet‐technische niet‐ wetenschappelijke stroming plaatst is het gegeven dat deze werkwijze niet compleet is. Leerkrachten en ontwikkelaars die curricula ontwerpen door overleg of deliberatie erkennen dat deze overlegmomenten, deze discussies en het delen van ideeën en visies altijd eindeloos of onvolledig zijn. Dit proces blijft steeds voor een deel onzeker. (Genelot, 1994) 61
THE CONVERSATIONAL APPROACH Aanhangers van de niet‐technische niet‐wetenschappelijke stroming beschouwen het curriculum doorgaans als het product van conversatie. Mensen ontwikkelen echter geen conversatie, zij creëren mogelijkheden tot conversatie. De uitdaging voor curriculumontwikkeling is in deze het creëren van een discussieterrein waarin relevante conversaties kunnen voorkomen. (Applebee, 1996) Als men curriculumontwikkeling beschouwt als een activiteit van dialoog en conversatie, dan worden betrokkenen in staat gesteld om te waarderen en aanvaarden dat curriculumontwikkeling in essentie een sociale activiteit is waarin morele en politieke aspecten voorkomen. Deze overweging brengt concepten in de belangstelling die worden genegeerd in de technisch‐wetenschappelijke stroming. Significante concepten in het model van overleg zijn ideologieën, overtuigingen, waarden, empowerment, kracht en consensus. (Applebee, 1996) Toch heeft de conversatie richtlijnen. De conversatie bezit kernelementen die evolueren uit de aanvankelijke dialoog. Onderstaande richtlijnen zijn geen stappen die rigoureus dienen gevolgd te worden maar fasen of verbindingspunten die mensen aangrijpen als zij converseren over curricula en bijgevolg curricula ontwikkelen. (Hunkins, 1995) • • • • •
Vrije associatie Clusteren van gedeelde interesses Formuleren van vragen of de focus in het curriculum Sequentiering van de vragen of de focus in het curriculum Construeren van contexten rond deze verschillende kernelementen
POSTPOSITIVISTISCHE‐POSTMODERNE MODELLEN Vanuit deze stroming is men ervan overtuigd dat de verantwoordelijkheden van de curriculumontwerper verder reiken dan de toepassing van methodes waarin overleg en conversatie voorop staan. De curriculumontwerper zou deze “goede” methodes en geaccepteerde procedures die vooropgestelde regels voorschrijven, moeten loslaten. Men stelt dat de acties bij de curriculumontwikkeling niet kunnen worden beoordeeld op basis van deterministische criteria. Nieuwe curricula kunnen bijgevolg niet op basis van oude criteria worden beoordeeld. (Lyotard, 1992)
62
HET CURRICULUM WERELDORIËNTATIE HET CURRICULUM VOOR HET LEERGEBIED WERELDORIËNTATIE OP MACRONIVEAU Het onderwijs werd in België geregionaliseerd in 1989 en is sindsdien een bevoegdheid van de Vlaamse regering. In 1991 werd de Dienst voor Onderwijsontwikkeling opgericht. Een van de hoofdtaken van deze dienst was het formuleren van voorstellen van eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor het Vlaamse onderwijs. In 1999 werd de decretale opdracht van de dienst enigszins aangepast. Het decreet betreffende inspectie, Dienst voor Onderwijsontwikkeling en pedagogische begeleidingsdiensten ‐ omschrijft de opdracht als volgt: “Binnen het kader van de beleidsvoorbereidende opdracht van het departement Onderwijs, heeft de Dienst voor Onderwijsontwikkeling tot opdracht het uitbrengen van wetenschappelijke onderbouwde adviezen ten behoeve van de Vlaamse regering en de minister bevoegd voor onderwijs. Dit omvat in hoofdzaak: 1° het formuleren van voorstellen betreffende de ontwikkeling van de opleidingenstructuur; 2° de ontwikkeling van criteria voor het goedkeuren van leerplannen en handelingsplannen; 3° het formuleren van voorstellen inzake ontwikkelingsdoelen, eindtermen en basiscompetenties. (Art. 9. § 1.) Eindtermen voor het lager onderwijs zijn minimumdoelen die de overheid noodzakelijk en bereikbaar acht voor een bepaalde leerlingenpopulatie. Dit is het minimum aan kennis, inzicht en vaardigheden en attitudes bestemd voor die leerlingenpopulatie. Elke school heeft de opdracht leergebiedgebonden Eindtermen bij de leerlingen te bereiken (afgewogen tegenover de schoolcontext en de kenmerken schoolpopulatie). Leergebiedgebonden Eindtermen met betrekking tot attitudes dienen bij de leerlingen te worden nagestreefd. Leergebiedoverschrijdende Eindtermen zijn minimumdoelen die niet specifiek behoren tot één leergebied, maar onder meer door middel van meer leergebieden of onderwijsprojecten worden nagestreefd. De school toont aan dat ze met een eigen planning aan de leergebiedoverschrijdende Eindtermen werkt. Wereldoriënterend onderwijs wordt in internationale wetenschappelijke literatuur benoemd als “science”. Op Vlaams niveau werden in 1998 door de Dienst voor Onderwijsontwikkeling (nu “Entiteit Curriculum”) de Eindtermen ingevoerd. 63
Wereldoriënterd onderwijs is er volgens de uitgangspunten voor het leergebied wereldoriëntatie van de vigerende Vlaamse Eindtermen, op gericht dat: • kinderen basiscompetenties ontwikkelen die hen in staat stellen met vertrouwen zichzelf en hun omgeving steeds verder en diepgaander te exploreren, • interesse ontwikkelen voor het leven van mensen, nu en in het verleden, hier en elders in de wereld, • een basishouding van openheid en respect ontwikkelen tegenover natuur, mens en maatschappij, • basisvaardigheden ontwikkelen om zelfstandig met informatie te leren omgaan. Opmerkelijk was dat in deze eindtermen scholen werden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om naast het aanbrengen van kennis, ook oog te hebben voor de ontwikkeling van vaardigheden en de vorming van attitudes. De onderwijskundige toepassing van deze drieledige opdeling van psychologische domeinen vinden we eveneens terug bij Bloom (1980) en De Block & Heene (1986). Deze ontwikkelingsdoelen en eindtermen werden nadien vertaald en geconcretiseerd in leerplannen van de verschillende netten en in de praktijk gebracht. HET CURRICULUM VOOR HET LEERGEBIED WERELDORIËNTATIE VAN HET VVKBAO Duizend driehonderd negenennegentig basisscholen zijn aangesloten bij het Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs. Een snelle rekensom leert ons dat dit ongeveer zestig procent van alle Vlaamse basisscholen betreft. (Vlaams Ministerie voor Onderwijs en Vorming, 2007; VVKBaO, 2007) Wij veronderstellen dat al deze basisscholen gebruik maken van het “ontwikkelingsplan voor de Katholieke kleuterschool” en leerplannen van het VVKBaO. In het wereldoriënterd onderwijs ziet men doorheen deze basisscholen geleidelijk aan een differentiatie in de verschillende leergebieden optreden. Kleuterleid(st)ers werken nog zeer intensief via activiteiten die een organisch geheel vormen. In de lagere school stelt men vast dat een benadering groeit die meer gericht is op specifieke en verschillende leergebieden. Deze evolutie is enigszins vast te stellen in de werkinstrumenten van kleuterleid(st)ers en leerkrachten lager onderwijs in het vrije net. In het kleuteronderwijs van het vrije net is “het ontwikkelingsplan voor de Katholieke kleuterschool” de leidraad voor bij de voorbereiding, realisatie en evaluatie van de activiteiten. In het lager onderwijs zijn per leergebied één of meerdere (deel)leerplannen in gebruik. 64
In het ontwikkelingsplan voor de Katholieke kleuterschool (VVKBaO, 2000a) worden vier evenwaardige ervaringssituaties aangereikt die als richting dienen voor de activiteiten die in de kleuterklas plaats grijpen. Deze ervaringssituaties, namelijk zelfstandig spelen, explorerend beleven, ontwikkelingsondersteunend leren en ontmoeten, komen in meer of mindere mate in iedere activiteit in de kleuterklas terug. De kleuterleid(st)ers van het vrije net creëren ervaringssituaties opdat de elf ontwikkelingsdomeinen van de kleuters worden aangesproken. Deze ontwikkelingsdomeinen zijn geconcretiseerd in vijfentachtig ontwikkelingsaspecten. In functie van de gradatie in het onderwijsaanbod doorheen de volledige basisschool staan in de leerplannen ook de ontwikkelingsdoelen die in de kleuterklas idealiter werden nagestreefd. Ook in het “ontwikkelingsplan voor de Katholieke kleuterschool worden de ontwikkelingsaspecten gelinkt aan de leerplandoelstellingen. In dit curriculum is dus sprake van verticale samenhang. In 1998 verscheen het leerplan wereldoriëntatie van het Vlaams Verbond van Katholiek Basisonderwijs (VVKBaO). Dit leerplan is sindsdien in gebruik in de scholen van het vrije net. Dit leerplan stelde dat vanaf 1998 ook in de derde graad van het basisonderwijs hoofdzakelijk thematisch of projectmatig wereldoriënterd onderwijs wordt ingericht in plaats van wekelijks één cursorisch lesuur natuurkennis, aardrijkskunde en geschiedenis. Dit leerplan is een leidraad voor leerkrachten om op meso‐ en microniveau een curriculum voor het wereldoriënterd onderwijs uit te werken volgens het principe van de multiperspectiviteit, wat betekent dat leerlingen vanuit verschillende invalshoeken naar de wereld leren kijken. De invalshoeken worden in het leerplan “bestaansdimensies” genoemd en komen alle in meer of mindere mate voor in de thema’s, projecten en cursorische lessen die de leerkracht zelfstandig of in samenspraak met collega’s uitwerkt. Het leerplan is ingedeeld in volgende bestaansdimensies: • Mens en levensonderhoud • Mens en zingeving • Mens en het muzische • Mens en medemens • Mens en samenleving • Mens en techniek • Mens en natuur • Mens en tijd • Mens en ruimte 65
Deze negen bestaansdimensies worden niet alleen als invalshoeken gehanteerd om de wereld te belichten. Deze worden ook als leidraad gebruikt om de leerplandoelstellingen in het leerplan te ordenen. Het leerplan wijst er ook op dat iedere bestaansdimensie ook een tijd‐ en ruimtefacet bevat. Analoog met de eindtermen voor het leergebied wereldoriëntatie wordt in het leerplan aandacht geschonken aan het verwerven van vaardigheden en het ontwikkelen van attitudes door de “overkoepelde doelstellingen” die de leerkracht idealiter tijdens ieder thema, project of cursorische les realiseert. De leerplandoelstellingen van het vrije net zijn gerangschikt volgens de overkoepelende doelstellingen en de negen bovenstaande bestaansdimensies. Aan iedere leerplandoelstelling wordt voor iedere leeftijdsgroep (jonge kleuters, oudere kleuters, eerste graad, tweede graad en derde graad) geen of één van volgende graduele beheersingsniveaus toegekend: kennismaken, opbouwen, beheersen en integreren, verdiepen of verbreden. DE BEKWAAMHEID VAN LEERKRACHTEN OM WERELDORIËNTEREND ONDERWIJS IN TE RICHTEN Wenner (1993) stelde echter vast dat leerkrachten lager onderwijs zelden over voldoende vakinhoudelijke kennis, binnen het leergebied wereldoriëntatie, beschikken en zich bijgevolg minder zelfzeker voelen ten aanzien van hun eigen capaciteiten om lessen wereldoriëntatie te organiseren. De oorzaak van deze bevinding is waarschijnlijk te zoeken in de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. Zij worden all‐round geschoold en ontwikkelen geen vakgebonden identiteit en bijgevolg weinig of geen vakgebonden specialiteiten. (Stodolsky, 1988) Holroyd en Harlen (1996) ondervonden dat er een sterke correlatie bestaat tussen het vertrouwen dat een leerkracht heeft in zijn eigen mogelijkheden t.a.v. het lesgeven van wereldoriëntatie en de mate waarin de leerkracht de vakinhoudelijke kennis beheerst. Misschien biedt een teamgerichte aanpak soelaas opdat een kruisbestuiving ontstaat tussen de vakinhoudelijke kennis van het volledige schoolteam? Gezien bovenstaande correlatie heeft deze kruisbestuiving waarschijnlijk gunstige effecten op het individueel vertrouwen van leerkrachten in hun eigen mogelijkheden. Nuancering is echter wenselijk en noodzakelijk aangezien een team waarschijnlijk prima als team functioneert als het een effectief een hecht team is en de gemeenschappelijke doelen worden gedragen en gerealiseerd door dit team.
66
Maar wat indien een schoolleider te kampen heeft met een teamlid dat of teamleden die deze gemeenschappelijke doelen niet wil(len) ondersteunen en realiseren? SCHOOLLEIDERSCHAP BINNEN VERSCHILLENDE LEERGEBIEDEN Spillane, Diamond en Jita (2003) concludeerden dat onderzoekers relatief weinig weten over schoolleiderschap als het beoefenen van de sturing van instructie in bepaalde schoolvakken of over de relatie tussen de uitoefening van leiderschap en de dimensies van instructie. Burch en Spillane (2003) stelden wel vast dat de patronen van de verdeling van leiderschap verschillen per vakgebied. Vervolgonderzoek naar het verbeteren van schoolleiderschap zou aandacht moeten schenken aan het leiderschap binnen de verschillende onderwezen leergebieden. Het bestudeerde schoolvak is namelijk een verklarende variabele in de studie van de verbetering van schoolleiderschap. (Spillane, 2005) Een beter begrip van de schoolleiderschapspraktijken t.a.v. de verschillende vakken en vakinhouden zou scholen kunnen ondersteunen in de hervormingen van hun onderwijspraktijk. (Sherer, 2004) Sherer (2004) onderzocht in een gevalstudie aan de hand van de activity systems theory wat nu de concrete verschillen in het leiderschap zijn in de ontwikkeling van een het curriculum voor moedertaal en wiskunde in basisscholen. Zij ontdekte dat er opmerkelijke verschillen bestaan in het leiderschap ten aanzien van de ontwikkeling van beide curricula omdat er prioriteit werd geschonken aan één van beide vakken, nl. moedertaal. Tussen beide vakgebieden stelde zij tevens opmerkelijke verschillen vast in het gedrag van zowel leiders als volgers ten aanzien van vakgebonden ontwikkelactiviteiten. Sherer (2004) wijt dit verschil in leiderschap en activiteit ten aanzien van beide vakgebieden aan de mediërende artefacten of curricula. Voor wiskunde stelde zij vast dat het curriculum zeer beschrijvend was en weinig of geen input of reflectie van de leerkrachten veronderstelde. Voor moedertaal daarentegen nodigen de mediërende artefacten de leerkrachten uit tot participatie en overleg, en dit op een veel intensievere manier dan in de vakgroep wiskunde. In de vakgroep moedertaal zijn er meer betrokkenen ‐ zowel leiders als leerkrachten ‐ en wordt er meer in termen van moedertaalactiviteiten gesproken. De verdeling van het werk verloopt ook anders in beide vakgroepen. Deze vaststelling, namelijk dat het leiderschap, de activiteiten en de verdeling van het werk ten aanzien van diverse vakgebieden onderling verschilt (Sherer, 2004), is een belangrijk aangrijpingspunt van dit onderzoek. 67
WETENSCHAPPELIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE VAN DIT ONDERZOEK Uit internationaal onderzoek (TIMSS 2003) en uit Vlaams onderzoek, namelijk de “Peiling Natuur in het basisonderwijs” (2007), uitgevoerd in opdracht van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming bleek dat Vlaamse leerlingen voor opgaven in verband met niet‐levende natuur, organismen en technologie niet zo best presteerden in vergelijking met andere landen. De grond van deze vaststelling valt misschien te zoeken bij het gehanteerde curriculum op macro‐ of meso‐niveau. De Onderwijsinspectie Vlaanderen stelde tijdens het schooljaar 2006‐2007 ook tekorten vast in onder andere het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie. In deel II van de “Onderwijsspiegel”, een synthese van de vaststellingen van doorlichtingen en opvolgingscontroles valt te lezen dat diverse Vlaamse basisscholen onvoldoende gradatie en continuïteit in het curriculum realiseren, onder andere ook in het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie. Bijna 38 % van de doorlichtingen in het gewoon onderwijs en 46 % van de doorlichtingen in het buitengewoon onderwijs werden afgesloten met een advies 2. Dit gunstig advies beperkt in de tijd impliceert dat de school,binnen een afgesproken termijn, de vastgestelde tekorten moet wegwerken. Die tekorten kunnen liggen op het onderwijskundige vlak, op het gebied van veiligheid, op het vlak van regelgeving of een combinatie van meerdere van deze aspecten. In 72 % van de scholen met een advies 2 (94 scholen) zijn tekorten vermeld op het vlak van de onderwijskundige doelstellingen. In het gewoon basisonderwijs hebben in 89 % van deze scholen de tekorten te maken met de doelstelling “basisvorming als samenhangend geheel realiseren”. Dat betekent dat deze schoolteams onvoldoende aandacht hebben voor het nastreven en realiseren van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen in een continu opgebouwd leertraject. Vooral op het vlak van wereldoriëntatie, muzische vorming en de leergebiedoverschrijdende eindtermen zijn de objectieve referentiekaders te weinig het uitgangspunt en het verifiëringskader. Het ontbreekt in die scholen ook dikwijls aan gradatie en continuïteit in het aanbod. Van scholen wordt meer en meer verwacht dat zij kunnen aantonen in welke mate de leerplannen en de ontwikkelingsdoelen en eindtermen worden nagestreefd en gerealiseerd. Dat veronderstelt dat scholen kiezen voor een doordacht outputbeleid. Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2007) 68
Heel wat basisscholen werken echter zelf hun curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie uit en volgen geen methode of handleiding van A tot Z. Gegevens over het aantal kleuterleidsters dat zelf het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie uitwerkt zijn niet voor handen. Gegevens over het lager onderwijs zijn echter wel beschikbaar. (Bonnarens en Quintens, 2003) • • • • • •
In het 1e leerjaar volgt 24 % van de leerkrachten trouw een methode; In het 2e leerjaar volgt 47 % van de leerkrachten trouw een methode; In het 3e leerjaar volgt 26 % van de leerkrachten trouw een methode; In het 4e leerjaar volgt 38 % van de leerkrachten trouw een methode; In het 5e leerjaar volgt 55 % van de leerkrachten trouw een methode; In het 6e leerjaar volgt 48 % van de leerkrachten trouw een methode.
Lieven Bossuyt, uitgever en werkzaam bij Uitgeverij VAN IN, meent dat de hoge score in het 2e leerjaar vooral te wijten is aan de populariteit van de methode Wero‐signaal die in het 2e leerjaar erg gewaardeerd wordt. Trouwe methodegebruikers vindt men vooral in de 3e graad. Het aantal gebruikers dat trouw aan 1 methode vasthoudt is de voorbije jaren wel fel afgenomen. Daarvan zijn geen precieze onderzoeksresultaten beschikbaar. Dit percentage is in de 3e graad sowieso wel het grootst, maar Bossuyt vermoedt dat dit vandaag in de derde graad van het basisonderwijs nergens nog boven de 30 % uitkomt. De vaststellingen vanuit internationaal en regionaal onderzoek dat er in diverse basisscholen iets schort aan het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie en de wetenschap dat toch een aanzienlijk deel van de leerkrachten werkzaam in het Vlaamse basisonderwijs zelf het curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie uitwerken, laat vermoeden dat er misschien door leerkrachten en schoolleiders aan dit curriculum kan geschaafd worden. Dit onderzoek belicht daarom de rol van de schoolleider in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Ook in de internationale literatuur wordt het belang van onderzoek naar de relatie tussen adequaat schoolleiderschap en curriculumontwikkeling aangegeven. Spillane, Diamond en Jita (2003) concludeerden dat relatief weinig geweten is over schoolleiderschap als het beoefenen van de sturing van instructie in bepaalde schoolvakken of over de relatie tussen de uitoefening van leiderschap en de dimensies van instructie. Vervolgonderzoek naar het verbeteren van schoolleiderschap zou volgens Spillane (2005) aandacht moeten schenken aan het leiderschap binnen de verschillende onderwezen leergebieden. Het bestudeerde schoolvak is namelijk een verklarende variabele in de studie van de verbetering van schoolleiderschap. 69
ONDERZOEKSHYPOTHESES Het curriculum dat de ene school voor het leergebied wereldoriëntatie hanteert durft nogal te verschillen van dat van een andere school. Vlaamse scholen zijn immers vrij om de weg naar de eindtermen zelf te bepalen, al hebben zij wel een resultaatsverplichting. Wij kozen er voor om met leerkrachten samen te werken die zelf hun curriculum voor wereldoriëntatie aan de hand van thema’s hebben samengesteld en dus geen handleidingen of methodes voor het leergebied wereldoriëntatie van a tot z volgen. Zoals aangegeven in de literatuurstudie (cfr. supra) is het wenselijk om de totstandkoming van het schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie en de totstandkoming en toepassing van de schoolvisie (Devos, 2004) met betrekking tot het wereldoriënterd onderwijs te vergelijken tussen scholen. De rol van de schoolleider valt daarin waarschijnlijk niet te onderschatten. Door zijn weliswaar beperkte onderwijservaring verwierf de onderzoeker het inzicht dat leerkrachten dikwijls in overleg en door samenwerking de eindtermen voor het leergebied wereldoriëntatie door middel van thematisch onderwijs realiseren. Dit overleg gebeurt zowel spontaan, intuïtief als geïnstitutionaliseerd. (Gronn, 2002). Wat is de rol van de schoolleider in dit overleg? Participeert hij? Creëert hij kansen voor zijn team om te overleggen? Verplicht hij het team om bijvoorbeeld structureel maandelijks formeel overleg te plegen? Waarin vertonen scholen gelijkenissen en verschillen opdat het klaseigen curriculum van de leerkracht en het schooleigen curriculum wordt ontwikkeld? Dit onderzoek brengt misschien methodes of ideeën aan het licht die verhelderend zouden kunnen zijn voor andere scholen en diens schoolleiders bij de ontwikkeling en realisatie van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. 70
PROBLEEMSTELLINGEN Zoals uit de literatuur blijkt is er heel wat geweten over wat schoolleiders wel en niet doen. Vaak wordt aangegeven dat er nog heel weinig geweten is over hoe schoolleiders precies te werk gaan in de realisatie van persoonlijke en gemeenschappelijke doelen. Daarenboven is ook weinig geweten over de relatie tussen effectief schoolleiderschap en curriculumontwikkeling. Dit onderzoek wil een deel van deze leegte opvullen door een antwoord te bieden op volgende probleemstellingen: 1) Wat doet een schoolleider opdat het schooleigen curriculum wereldoriëntatie tot stand komt en wordt bijgestuurd? Hoe pakt hij dit proces concreet aan? (bijvoorbeeld door de planning van bepaalde activiteiten, het stellen van deadlines, door druk uit te oefenen, door beloningen te geven, door zijn team te enthousiasmeren, de aandacht te richten tijdens (in)formele overlegmomenten,…) 2) Welke contextuele en contingente variabelen zorgen voor gelijkenissen en verschillen tussen de scholen ten aanzien van de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie? (de samenstelling van het team, de begeleiding door de schoolleider, de schoolcultuur, de loyaliteit ten aanzien van de schoolleider,…) 71
METHODOLOGIE Om een antwoord te bieden op bovenstaande probleemstellingen werden zestien kwalitatieve semigestructureerde diepte‐interviews afgenomen in vier basisscholen van het vrije net. De keuze voor het vrije net is gemaakt vanuit louter pragmatische motieven van de onderzoeker. Gezien zijn relatieve vertrouwdheid en ervaring met de onderliggende onderwijsvisie, het taalregister, de voorgestelde werkwijze, de indeling in de negen bestaansdimensies en de successieve opbouw van de leerplandoelstellingen in het leerplan wereldoriëntatie werd deze keuze vrij vanzelfsprekend gemaakt. Achttien scholen werden aangeschreven met de vraag of zij wensten mee te werken aan dit onderzoek. Om bij aanvang een aantal variabele factoren uit te sluiten in functie van de representativiteit van dit onderzoek formuleerde de onderzoeker een aantal instapvoorwaarden waaraan de participerende scholen dienden te voldoen: • De school hanteert het leerplan wereldoriëntatie van het VVKBaO. • Het team werkt zelf een schooleigen curriculum uit voor het leergebied wereldoriëntatie en volgt geen methode of handleiding. • De school heeft een kleuterafdeling en een lagere afdeling. • De school is georganiseerd volgens het leerstofjaarklassensysteem. • De schoolleider, twee leerkrachten uit de lagere afdeling en één leerkracht van de kleuterafdeling zijn bereid om de onderzoeker 60 tot 75 minuten te woord te staan. Deze voorwaarden werden bij een aantal scholen vervuld en zodoende werden één leerkracht van kleuterafdeling, twee leerkrachten van de lagere afdeling, en de schoolleider van vier basisscholen geïnterviewd. Deze vier scholen gebruiken enkel handboeken als bronnenmateriaal en ontwikkelen dus zelf hun curriculum wereldoriëntatie. Hieronder worden enkele relevante kenmerken van de bevraagde leerkrachten, schoolleiders en de schoolbegeleider beknopt weergegeven: 72
School
Ambt
# jaar schoolleider
# jaar onderwijservaring
# jaar werkzaam op school
A A A A
Directeur Leerkracht 3e kleuterklas Leerkracht 5e leerjaar Leerkracht 6e leerjaar
7 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
13 25 24 28
20 22 20 6
B B B B
Directeur Leerkracht 1ste kleuterklas Leerkracht 2de leerjaar Leerkracht 4e leerjaar
8 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
14 8 4 5
8 6 3 4
C C C C C
Adm‐Fin Directeur (halftijds) Ped‐Did Directeur (halftijds) Leerkracht 3e kleuterklas Lkt 3e leerjaar/wero in 2e graad Lkt 4e leerjaar/wero in 2e graad
1 2 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
23 17 14 5 3
22 17 12 3 2,5
D
Directeur Zorgleerkracht/10 jaar ervaring in de kleuterklas Leerkracht 5e leerjaar Leerkracht 6e leerjaar
24
11
35
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
19 24 17
18 10 15,5
Schoolbegeleider VSKO
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
D D D n.v.t.
Tabel 1: Kenmerken van de respondenten Er werd voor deze scholen gekozen om een waaier van handelingspatronen van de schoolleider te kunnen onderzoeken: van quasi geen enkele inmenging door de schoolleider tot het organiseren van formele overlegmomenten en het bieden van intellectuele stimulansen op de personeelsvergaderingen. Naderhand werd in dit onderzoek de mening, visie en werkwijze van een schoolbegeleider van het VSKO opgenomen, dit ter verfijning van de voorlopige onderzoeksresultaten. Hij ondersteunt op vraag van scholen de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie, maar heeft in het verleden geen enkele van de bevraagde schoolteams op intentionele en over lagere tijd begeleidt in het ontwikkelproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Er werd voor een gerichte interviewmethode geopteerd wat betekent dat de onderzoeker een interviewschema hanteerde om zich door het interview te gidsen. Het voordeel van deze werkwijze is dat deze vragen enerzijds meer diepgang bieden aan het gesprek en anderzijds de onderzoeker de kans bieden om bijkomende vragen te stellen wanneer de geïnterviewde een 73
interessant thema aansnijdt. Het interviewprotocol moedigde de schoolleiders, leerkrachten en schoolbegeleider aan om openlijk te kunnen praten over de taken en rollen van schoolleiders in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Alle interviews werden digitaal geregistreerd en nadien woordelijk uitgeschreven. De lengte van ieder interview varieerde van 60 tot 150 minuten. Aangezien zeer weinig geweten is over schoolleiderschap in functie van curriculumontwikkeling op meso‐niveau diende de onderzoeker een brede waaier van theoretische referentiekaders in het gehanteerde interviewprotocol op te nemen. Het interviewprotocol werd opgesteld op basis van de het theoretisch referentiekader over schoolleiderschap uit reviewonderzoek en de distinctieve kenmerken van de theoretische referentiekaders over instructional, transformational, distributed en teacher leadership. Ook werden de theoretische referentiekaders over curriculumontwerp en –ontwikkeling in het interviewprotocol opgenomen. Tot slot werden in het interviewprotocol een aantal vragen opgenomen die peilden naar de verschillende soorten kennis en handelingstheorieën die de schoolleider aanwendt en de waardering van de handelingen en betrokkenheid van de schoolleider door de leerkrachten. Het interviewprotocol werd intentioneel breed opgevat aangezien schoolleiderschap in relatie tot curriculumontwikkeling niet kan gescheiden worden van de empirische evidente modellen inzake effectief schoolleiderschap. Ten eerste is het wetenschappelijk domein inzake schoolleiderschap in relatie tot curriculumontwikkeling onvoldoende ontgonnen (Spillane, Diamond and Jita, 2003). Ten tweede stelden Burch en Spillane (2003) wel vast dat de patronen van de verdeling van leiderschap verschillen per vakgebied. Sherer (2004) wijt dit verschil in leiderschap en activiteit ten aanzien van verschillende vakgebieden aan de mediërende artefacten of curricula. Een derde en laatste grond ter verantwoording van de incorporatie van de verschillende theoretische referentiekaders in het interviewprotocol is te wijten aan de vlakke organisatiestructuur van het Vlaamse basisonderwijs. De specifieke aard van deze organisatiestructuur laat vermoeden dat leerkrachten en schoolleiders verschillende taken en rollen voor hun rekening nemen in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum. Ondanks de beperkte omvang van dit onderzoek drong een holistisch perspectief zich op. De 17 semi‐gestructureerde interviews leverden heel wat data op over de handelingen en cognities van schoolleiders en de percepties van leerkrachten met betrekking tot de rol en taken van hun schoolleider in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie.
74
Tijdens de analyse van deze kwalitatieve data werd een inductieve aanpak gehanteerd. De analyse verliep in twee stappen opdat gelijkenissen en verschillen zouden kunnen worden vastgesteld. 1) Binnen iedere school werd gezocht naar gelijkenissen. (Miles & Huberman, 1994) 2) Er werd gezocht naar gelijkenissen tussen de antwoorden van de respondenten die hetzelfde ambt uitoefenen, namelijk kleuterleidster, onderwijzer(es) of schoolleider. (Miles & Huberman, 1994) 3) Over de verschillende scholen en over de verschillende ambten heen werden gelijkenissen gezocht. (Miles & Huberman, 1994) 4) Deze gelijkenissen werden nadien getoetst aan en aangevuld met de verkregen data van de bevraagde schoolbegeleider. De onderzoeksdata werd enerzijds gestructureerd en georganiseerd volgens indicatoren die afgeleid zijn uit bovenstaande theoretische kaders en anderzijds volgens de indicatoren die uit de onderzoeksgegevens naar voor kwamen. De indicatoren die als gemeenschappelijk uit de onderzoeksdata naar voor kwamen zijn: • Haalbaarheid van de werkwijze bij de ontwikkeling van het schooleigen curriculum • Wenselijkheid van de werkwijze bij de ontwikkeling van het schooleigen curriculum • Prioriteiten voor de leerkracht bij de ontwikkeling van het schooleigen curriculum • Concrete acties van de schoolleider die de motivatie van individuele leerkrachten bevorderen • Motieven van de schoolleider bij bepaalde acties Deze zeven categorieën, namelijk vier scholen en drie ambten, werden op steekkaarten van zeven verschillende kleuren genoteerd. Op de keerzijde van die steekkaarten werd, indien van toepassing, vermeld indien de vastgestelde gelijkenissen een motief, actie of handeling betrof. Dit in functie van de rapportering gebruik makend van de “activity systems theory”. Dit theoretisch kader bleek echter te vaag om de rollen en taken van de schoolleider in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum ten volle te kunnen doorgronden. Daarom werd geopteerd om het theoretisch referentiekader van zes distinctieve schoolkenmerken (Devos, 2004) te hanteren voor de analyse en rapportage van de vastgestelde gelijkenissen. Dit kader biedt een aantal belangrijke voordelen op de “activity systems theory” om de probleemstellingen van dit onderzoek helder te kunnen beantwoorden:
75
•
• • •
•
•
Dit is een holistisch model dat ruimte laat voor de incorporatie van de verschillende theoretische referentiekaders omtrent schoolleiderschap, instructional leadership, transformational leadership, distributed leadership en teacher leadership. Ook is ruimte om de contextuele en contingente variabelen die het schoolleiderschap wederkerig beïnvloeden, een plaats te geven. Het bepalen en toepassen van een schoolvisie is in dit model opgenomen. De verschillende interactiewijzen en de diversiteit aan samenwerkingsverbanden die werden vastgesteld, waardoor het schooleigen curriculum tot stand komt, kunnen in dit model worden opgenomen. In dit model is ruimte om de veranderingen waaraan het dynamische schooleigen curriculum onderhevig is, een plaats te geven. Het leerplan wereldoriëntatie is ongeveer tien jaar geleden verschenen, maar vindt nu pas de weg naar de klasvloer volgens de bevraagde schoolbegeleider. Het wereldoriënterd onderwijs is de afgelopen jaren bijgevolg aan heel wat veranderingen onderhevig geweest. De invloed van de schoolleiders opdat die verandering beklijft valt daarom zeker niet te onderschatten. Dit kader is in de eerste plaats bedoeld om scholen te kunnen vergelijken, rekening houdend met de variëteit aan contextuele en contingente variabelen die het schoolleiderschap mee zullen bepalen. In dit onderzoek wordt dit kader echter gehanteerd om de gelijkenissen tussen de motieven, acties en handelingen van verschillende schoolleiders in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie te structureren.
76
RESULTATEN Hieronder worden de onderzoeksresultaten toegelicht. Er wordt een antwoord gegeven op onderstaande vragen: • • • • •
Waarom werken leerkrachten zelf een leerkracht‐ en schooleigen curriculum uit? Welke zijn de gemeenschappelijke kenmerken van dit curriculum? Hoe komt dit curriculum tot stand? Wat doet schoolleider ter ondersteuning van dit proces? Hoe doet hij dit concreet? Welke zaken stuurt hij intentioneel? Welke contextuele en contingente variabelen beïnvloeden het schoolleiderschap in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie?
KEUZEMOTIEVEN VOOR EEN SCHOOLEIGEN CURRICULUM WERELDORIËNTATIE Onderstaande motieven zijn misschien niet onmiddellijk relevant om een antwoord te bieden op de probleemstellingen van dit onderzoek, maar bieden inzicht in de gepercipieerde meerwaarde door leerkrachten en schoolleiders van het schooleigen curriculum. De respondenten gaven aan zelf een thematisch curriculum voor wereldoriëntatie uit te werken omdat de beschikbare handleidingen te uitgebreid en te statisch zijn en weinig of geen ruimte laten om actuele gebeurtenissen tijdens de lessen wereldoriëntatie aan te grijpen. Ook houdt een handleiding voor wereldoriëntatie volgens de bevraagde leerkrachten en schoolleiders relatief weinig rekening met de schooleigen context, de bezienswaardigheden in de onmiddellijke schoolomgeving en de inbreng van de leerlingen. Die inbreng van de leerlingen is volgens de bevraagden bevorderlijk voor de motivatie en de betrokkenheid van de leerlingen tijdens de lessen wereldoriëntatie. De inspraak die leerlingen hebben in het curriculum varieert van het aanreiken van onderzoeksvragen m.b.t. het onderwerp van het thema tot de keuze van de behandelde leerinhouden. De bevraagde leerkrachten gaven aan dat zij het uitwerken van de lessen wereldoriëntatie liever zelf in handen nemen omdat dit hen meer vrijheid biedt dan wanneer zij een handleiding zouden gebruiken. Net die vrijheid wordt door de leerkrachten bijzonder gesmaakt en biedt hen mogelijkheden om hun eigen interesses in hun lessen kwijt te kunnen en is volgens de bevraagde leerkrachten bevorderlijk voor de eigen motivatie. Zelf het curriculum uitwerken heeft volgens de bevraagden bovendien het voordeel dat zij ouders van leerlingen en externen kunnen aanspreken om de leerinhouden van het curriculum op te waarderen met leerinhouden 77
waarin zij zelf minder in onderlegd zijn. De bevraagde schoolbegeleider confirmeerde deze motieven en voegde toe dat de het leerplan wereldoriëntatie van het VVKBaO eigenlijk doelt op de het uitwerken van een schooleigen curriculum. Het school‐ en leerkrachteigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie wordt in de bevraagde scholen samengesteld uit een veelheid aan bronnenmateriaal: lesplannen en –ideeën van internet, exemplarische lessen of teksten uit bestaande handleidingen, onderwijsleerpakketten waarin slechts één thema of lesonderwerp wordt uitgediept, gebeurtenissen in de schoolomgeving of actualiteit die door de leerkracht worden aangegrepen of door de leerlingen worden aangebracht,… De beslissende factoren in dit keuzeproces zijn de interesse van de leerkracht, de interesse en het ontwikkelingsniveau van de leerlingen, de waardering van de bruikbaarheid van dit onderwijsleermateriaal door de leerkracht en utilitaire motieven van de leerkracht ter realisatie van de leerplandoelen. De leerkrachten vinden echter wel dat het uitwerken van een school‐ en klaseigen curriculum volgens wel een aanzienlijke inspanning vergt. Door zelf het curriculum uit te werken is het volgens het moeilijker om de verticale samenhang in het schooleigen curriculum te blijven bewaken. Het gebruik van dezelfde handleiding over de hele school is in dat opzicht volgens de leerkrachten veel makkelijker. Overleg, samenwerking en afstemming zijn volgen hen aangewezen en noodzakelijk. Ook lieten de leerkrachten lager onderwijs blijken dat, indien zij in tijdsgebrek raken door de arbeidsintensieve voorbereiding die een klas‐ en schooleigen curriculum vergt, zij hun tijd doorgaans eerst besteden aan het ontwikkelen van het onderwijsleermateriaal en daarna pas aan de schriftelijke voorbereiding van een les of activiteit. ONTWIKKELING EN REALISATIE VAN EEN RIJK EN COHESIEF CURRICULUM In de vier bevraagde scholen worden het ontwikkelingsplan (VVKBaO) in de kleuterafdeling en leerplan (VVKBaO) in de lagere afdeling gebruikt als richtlijn voor het leergebied wereldoriëntatie. De verticaliteit van deze instrumenten worden in de vier onderzochte scholen ook daadwerkelijk opgevolgd en nageleefd. Daar het ontwikkelingsplan en het leerplan successief en gradueel zijn opgebouwd wat betreft de doelenformulering (ontwikkelings‐ en leerplandoelen) kan men aannemen dat deze gradatie ook daadwerkelijk wordt nagestreefd door de leerkrachten in de ontwikkeling van hun klas‐ en schooleigen curriculum. De bevraagde schoolleiders en leerkrachten gaven aan dat het leerplan het werkinstrument bij uitstek in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. De eindtermen voor 78
wereldoriëntatie worden zelden door de leerkrachten bekeken, behalve door de bevraagde leerkrachten van het zesde leerjaar. Dit doen zij in functie van de doorstroming van hun leerlingen naar het secundair onderwijs. De leerkrachten ontwikkelen het schooleigen curriculum hoofdzakelijk door deliberatie en onderling overleg en door de toepassing van het “model van didactisch handelen op microniveau”. De schoolleider vervult in dit ontwikkelingsproces een eerder ondersteunende rol. Hoe hij dit proces concreet ondersteunt, op welke vlakken hij toch intentioneel stuurt en wat leerkrachten waarderen en verwachten van de schoolleider in dit beïnvloedingsproces wordt onder het deel “Wat schoolleiders doen en hoe zij te werk gaan” verduidelijkt. In de vier bevraagde scholen worden schooleigen documenten gebruikt om gradatie of verticaliteit in het onderwijsaanbod te waarborgen. Alle bevraagde leerkrachten gebruiken een jaarplan ter registratie van de onderwijsinhouden. De diepgang van deze documenten en de frequentie van het gebruik van deze jaarplannen in functie van de cohesie in het onderwijsaanbod verschilt echter van school tot school, dit verschil is waarschijnlijk te wijten aan de bruikbaarheid van deze instrumenten. • In School A wordt een learner ‐ centered curriculum uitgewerkt. Daarom is jaarplanning en doeleninventarisatie een proces dat wekelijks en bijna dagelijks plaatsvindt. De schoolleider benadrukt zeer regelmatig het belang van dit proces in functie van de verticale samenhang in het curriculum. De gerealiseerde leerplandoelen en de behandelde leerinhouden worden jaar na jaar doorgegeven aan de leerkracht van het volgende leerjaar opdat deze bij de start van en tijdens het schooljaar het overzicht kan bewaren welke leerplandoelen zijn gerealiseerd, hoe deze werden bereikt en welke leerinhouden de leerlingen tijdens de voorgaande jaren al hebben behandeld. • In school B is jaarplanning en doeleninventarisatie een proces dat iedere maand op de personeelsvergadering terugkomt. De school werkt dit jaar als prioriteit aan het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. De schoolleider is participant in het overleg van de verschillende leeftijdsgroepen (jongst en oudste kleuter, eerste, tweede en derde graad). • In School C is jaarplanning en doeleninventarisatie al enkele jaren een ingeburgerd proces. De schoolleider bekijkt jaarlijks de ingediende jaarplannen om hiaten en overlappingen te voorkomen. De schoolleider bewaakt via een uitgebreide inventarisatie het overzicht op de successieve opbouw van het curriculum en de diversiteit in het aanbod van de leerinhouden. Ook worden de jaarplannen van wereldoriëntatie in het leerlingvolgsysteem van de leerlingen opgenomen, zodat de leerkracht bij de start van 79
het nieuwe schooljaar een zicht krijgt op welke thema’s tijdens de vorige jaren werden behandeld door de leerlingen. • In School D wordt een jaarplan opgemaakt, maar dit gebeurt eerder vanuit regelgerichte motieven. De schoolleider verwacht dat de leerkrachten met elkaar overleggen over lesonderwerpen, leerinhouden en leerplandoelstellingen om hiaten en overlappingen te voorkomen in het curriculum. Toch schenkt deze schoolleider minder aandacht aan de registratie en inventarisatie van de verticale samenhang in het curriculum op papier en verwacht hij dat de leerkrachten daar zelf hun verantwoordelijkheid in opnemen. De betrokkenheid en de verwachtingen van de schoolleider inzake jaarplanning en doeleninventarisatie blijken bijgevolg mediërende variabelen voor de frequentie en intensiteit waarmee leerkrachten de horizontale samenhang op papier registreren. (cfr. infra). Alle bevraagde leerkrachten gaven aan dat zij de ontwikkelings‐ en leerplandoelen hetzij bij de voorbereiding, hetzij na de evaluatie van een thema inventariseren. Op meso‐niveau wordt in de bevraagde scholen een registratiesysteem bijgehouden waarin de ontwikkelings‐ en leerplandoelen aan de onderwijsinhouden worden gekoppeld. Dit registratiesysteem verschilt echter van school tot school wat betreft grondigheid en diepgang. • In school A worden de gerealiseerde leerplandoelen aangekruist op overzichtsfiches die worden doorgegeven aan de leerkracht van de volgende klas. De schoolleider vraagt jaarlijks een kopie van die overzichtsfiches. De bundels met daarin de behandelde leerinhouden worden jaar na jaar doorgegeven aan de leerkracht van de volgende klas, zodat iedere leerkracht een overzicht heeft op het tot dan behandelde curriculum voor wereldoriëntatie van die klasgroep. • In school B werkt men nog volop aan dit registratiesysteem. De schoolleider vroeg de leerkrachten van de lagere afdeling om de gerealiseerde doelstellingen te inventariseren. Dit bleek voor de leerkrachten een vrij zinloos karwei aangezien zij te realiseren in hun leerjaar inventariseerden in hun leerplan. De schoolleider toonde begrip voor het ongenoegen van deze leerkrachten en heeft daarom de intentie om alle leerkrachten na schooltijd te bezoeken om nadien in samenspraak met de leerkrachten van de lagere afdeling een inventarisatie te maken van welke leerinhouden worden behandeld in welk leerjaar. De inventarisatie in functie van de verticale samenhang in het curriculum dient volgens de schoolleider en leerkrachten zinvol, praktisch, handig en in functie van de onderwijskwaliteit te zijn. Papier om het papier vinden zowel de leerkrachten als de schoolleider zinloos en niet in het voordeel van de leerlingen. Deze vaststelling benadrukt het leerlinggerichte karakter van de school. 80
•
•
In school C is een haarfijn uitgewerkte inventarisatie van de gerealiseerde leerplandoelen en inhouden per leerjaar aanwezig in het bureau van de directie. De schoolleider belast met pedagogisch‐didactische taken heeft de intentie om deze inventarisatie jaarlijks te updaten, aangezien zij van mening is dat een curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie nooit helemaal tot papier valt te reduceren. Zij ziet ook toe op mogelijke overlappingen in de leerinhouden van de verschillende leerjaren. Deze alignering in het curriculum kwam er echter een paar jaar geleden vanuit de nood van de leerkrachten. In school D waakt de schoolleider niet zo strikt op de hiaten en overlappingen in het curriculum. Om de paar jaar dienen leerkrachten hun jaarplanningen in waarin de leerinhouden staan opgesomd. Zoals hierboven aangegeven is dit volgens de schoolleider de verantwoordelijkheid van de leerkrachten, die worden aangespoord om per graad afspraken te maken over wie welke leerplandoelstellingen realiseert. De schoolleider intervenieert wanneer hij zelf overlappingen vaststelt of merkt dat het curriculum van de individuele leerkracht al geruime tijd niet meer werd geactualiseerd.
In alle vier de bevraagde scholen werden afspraken gemaakt wat betreft de verticale samenhang in het onderwijsaanbod voor de bestaansdimensies “Mens en Tijd” en “Mens en Ruimte”. De uitzonderlijke gevallen waarin cursorische i.p.v. thematische activiteiten plaatsvinden in de lagere afdeling van de vier bevraagde scholen kaderen alle binnen deze twee bestaansdimensies van het leerplan. Beide vaststellingen zijn niet verwonderlijk, daar het VVKBaO deze aanpak ook aanbeveelt aan scholen (VVKBaO, 2000b) In de scholen werden deze geschreven afspraken opgenomen in de schoolwerkplannen. De wijze waarop en de intensiteit waarmee de schoolleider de verticaliteit in het onderwijsaanbod voor deze twee bestaansdimensies superviseert en ondersteunt is echter verschillend tussen de scholen (cfr. infra). Alle scholen gaven aan moeilijkheden te ervaren bij het realiseren van de doelen uit de bestaansdimensie “Mens en techniek” uit het leerplan. De bevraagde schoolbegeleider bevestigde dat deze doelen niet concreet genoeg geformuleerd zijn in het leerplan. Vanuit die vraag groeide een nascholingsaanbod. De scholen in dit onderzoek zochten ook zelf creatief naar oplossingen. Tussen de leerkrachten in de lagere afdeling van dezelfde graad gelden afspraken omtrent wie welke leerplandoelen realiseert in haar of zijn klas. De leerplandoelen die voor de individuele leerkracht van toepassing zijn worden geïnventariseerd. De schoolleider vraagt in de bevraagde scholen expliciet dat de leerkrachten zouden afspreken wie welke doelen zal realiseren, met de 81
intentie om overlappingen en hiaten in het curriculum te voorkomen. De frequentie van dit overleg verschilt tussen de vier scholen. De bevraagde schoolleiders sturen intentioneel aan op deze alignering tijdens (een deel van) een personeelsvergadering. Opvallend is dat alle bevraagde leerkrachten aangaven dat dit overlegmoment echt noodzakelijk is volgens hen, dit om hiaten en overlappingen in het onderwijsaanbod te vermijden. De leerkrachten van de school waar er niet jaarlijks op een dergelijk overlegmoment werd aangestuurd door de schoolleider, gaven aan dat zij toch wensten dat hun schoolleider daar iets vaker zou op aandringen. Een bijkomende reden waarom het bewaken van de verticaliteit in het schooleigen curriculum onder meer een taak voor de schoolleider is, is de wijzigingen in de samenstelling van het lerarenkorps. Enkele respondenten gaven aan dat dit een steun zou kunnen betekenen voor nieuwe leerkrachten en interimarissen die op de school starten. Nieuwe leerkrachten zijn een opportuniteit om het schooleigen curriculum nieuwe impulsen te geven vanuit de eigen interesse en de capaciteiten van deze nieuwe leerkrachten. Toch dienen, volgens de bevraagde schoolleiders, vigerende schoolafspraken met betrekking tot de verticaliteit van en de accenten in het schooleigen curriculum te worden verduidelijkt naar instromende leerkrachten. Ook in de kleuterklassen wordt getracht om verticale samenhang in het schooleigen curriculum te incorporeren. Op de bevraagde scholen kwamen in onderling structureel overleg tussen leerkrachten en directie afspraken tot stand omtrent de gradatie in de thema’s die doorheen alle kleuterklassen terugkomen. Voorbeelden van die thema’s zijn Sinterklaas, Pasen, … Tussen die vaste thema’s komen doorheen kleuterschool ook losse thema’s aan bod die volgens de bevraagde kleuterleidsters aangepast zijn aan het ontwikkelingsniveau, de momentane belangstelling en de interesse van de leerlingen. Ook in het hoekenwerk, de kalenders, daglijnen, en de gehanteerde hulpmiddelen ter bevordering van de metacognitieve vaardigheden van de leerlingen wordt op de vier bevraagde scholen gestreefd naar verticale progressie en samenhang. Opvallend is dat in drie van de vier bevraagde scholen de schoolleider aanstuurde op dit overleg, maar dat de leerkrachten zelf de inhoud van die verticale leerlijn doorheen de kleuterklassen bepaalden. Het realiseren van horizontale samenhang tussen het leergebied wereldoriëntatie en de andere leergebieden van één leerjaar is volgens de alle bevraagden de taak en verantwoordelijkheid van de individuele leerkrachten. Alle leerkrachten gaven echter aan dat dit wel degelijk wordt verwacht door de directie aangezien hij of zij soms denkvragen stelt opdat de leerkracht deze horizontale verbanden zelf zou ontdekken. Ook benoemt de schoolleider deze horizontale verbanden tussen de verschillende leergebieden van een bepaald leerjaar soms expliciet tijdens 82
informele gesprekken. Wanneer binnen de school klasoverschrijdende projecten worden voorbereid en uitgewerkt wordt de horizontale samenhang vaker intentioneel nagestreefd dan wanneer een leerkracht met zijn of haar leerlingen in de eigen klas een thema uitwerkt. Geen enkele leerkracht noteert deze horizontale verbanden in zijn of haar agenda, de bevraagde schoolleiders verwachten dit ook niet. De bevraagde leerkrachten streven allemaal intentioneel de horizontale samenhang tussen het leergebied wereldoriëntatie en het leergebied muzische opvoeding na. Op twee van de vier scholen wordt door jonge leerkrachten “de wero‐bril” gebruikt. Dit hulpmiddel helpt leerkrachten bij het uitwerken van nieuwe thema’s. Dit instrument is opgebouwd zodanig dat leerkrachten aandacht schenken aan de vragen van kinderen m.b.t. een bepaald onderwerp, de eigen interesse van de leerkracht, de eisen wat betreft het realiseren van de doelstellingen uit het leerplan, de horizontale samenhang binnen het klaseigen curriculum wereldoriëntatie c.q. de negen bestaansdimensies uit het leerplan en de horizontale samenhang binnen de verschillende leergebieden van een leerjaar. Ook reikt dit instrument een aantal alternatieve evaluatievormen aan. Dit instrument, ontwikkeld door o.a. de bevraagde schoolbegeleider, is geen heuristiek doch een hulpmiddel om een eventuele kokerblik van de leerkracht te vermijden. Eén schoolleider vraagt expliciet aan jonge leerkrachten om een ingevuld exemplaar in te dienen, en schrijft nadien suggesties en complimenten voor de leerkracht op dit instrument. Eén leerkracht gebruikt de “relatiematrix” als hulpmiddel om horizontale samenhang binnen het klaseigen curriculum te realiseren. In dit instrument worden denkvragen aangereikt waardoor de interne relaties tussen de negen bestaansdimensies van het leerplan voor de leerkracht worden verduidelijkt. Afstemming tussen de vier kernelementen van het curriculum is de verantwoordelijkheid van de individuele leerkracht. De schoolleider verwacht impliciet en expliciet dat de leerplandoelen worden gerealiseerd. De weg naar die leerplandoelen bepaalt de leerkracht zelf. De meerderheid van de bevraagde leerkrachten geeft aan moeite te ondervinden bij het evalueren van de niet‐meetbare resultaten en progressie van leerlingen in het leergebied wereldoriëntatie. De bevraagde schoolbegeleider is van mening dat leerkrachten “niet het meetbare belangrijk moeten maken, maar het belangrijke meetbaar.” Maar over de manier waarop dit dient te gebeuren heerst, zo menen wij, in de bevraagde scholen weinig consensus. Slechts weinig leerkrachten voelen zich echt goed bij de wijze waarop leerlingen worden geëvalueerd voor het leergebied wereldoriëntatie. Wel is een consensus vast te stellen inzake wat zou moeten geëvalueerd worden volgens de bevraagde respondenten, nl. kennis, 83
vaardigheden en attitudes. Visieontwikkeling op mesoniveau en eventueel op macroniveau inzake het evalueren van leerlingen voor het leergebied wereldoriëntatie dient zich aan om aan deze nood vanuit de praktijk te voldoen. Zelf het curriculum ontwikkelen voor het leergebied wereldoriëntatie is volgens de bevraagde leerkrachten een tijds‐ en arbeidsintensief doch een uitdagend deel van de job. De bevraagde leerkrachten uit het lager onderwijs gaven aan dat zij hun aandacht doorgaans liever richten op het ontwikkelen van hun onderwijsleermateriaal dan hun aandacht te richten op de verantwoording van hun keuzes bij de afstemming van leerplandoelstellingen op leerinhouden, werkvormen en de evaluatie in hun lesvoorbereidingen of klasboek. De kloof tussen het meest wenselijke en het haalbare werd meermaals door deze leerkrachten aangehaald. De bevraagde kleuterleidster ervaren weinig problemen op dat vlak. Daarenboven werd door sommige leerkrachten van de lagere afdeling de mogelijkheid, de wenselijkheid en het nut van het inventariseren van gerealiseerde leerplandoelstellingen bij occasionele gebeurtenissen en extra‐ muros activiteiten in vraag gesteld. “De wereld staat niet op papier!” is een boutade die meermaals door de leerkrachten tijdens de interviews werd aangehaald. Diezelfde leerkrachten en hun schoolleiders ervaren bovendien de maximumfactuur voor het basisonderwijs als een doorn in het oog voor de kwaliteitsgarantie van hun wereldoriënterd onderwijs, maar enkele schoolleiders zochten en vonden nu al creatieve oplossingen om toch niet te moeten beknibbelen op het aantal extra‐muros activiteiten. Onder de bevraagde leerkrachten en schoolleiders heerst een consensus wat betreft de actualisering van het curriculum. Volgens de bevraagde leerkrachten is regelmatige herziening van het curriculum noodzakelijk omdat kennis snel veroudert, omdat de interesse van iedere klasgroep varieert en omdat de kennis en interesse van de individuele leerkracht eveneens evolueert. De meeste leerkrachten blijken de aandacht voor bepaalde vaardigheden zoals het kunnen opzoeken in een atlas, een woordenboek of op internet en bepaalde attitudes zoals het kunnen omgaan met informatie, zelfstandigheid, zelfwerkzaamheid en geboeidheid voor de wereld rondom hen als een constante te beschouwen in het schooleigen curriculum. Deze vaardigheden en attitudes zijn volgens hen veel belangrijker dan de aangeboden kennis in het onderwijsleermateriaal. Het welbevinden en de betrokkenheid van de leerlingen zijn primordiaal en de noodzakelijke voorwaarden om deze attitudes en vaardigheden te kunnen ontwikkelen volgens leerkrachten en schoolleiders. Schoolleiders en de meerderheid van de bevraagde leerkrachten beschouwen de verwezenlijking van deze vaardigheden en attitudes als een belangrijk doel van het wereldoriënterend onderwijs. De bevraagde schoolleiders belijden deze visie doorgaans niet openlijk, tenzij dit accidenteel zou gebeuren. Het wederkerig beïnvloedingsproces tussen leerkrachten en schoolleiders wat betreft de ontwikkeling, 84
instandhouding en realisatie van de schoolvisie voor het leergebied wereldoriëntatie verloopt echter subtieler. CURRICULUMONTWIKKELING DOOR SAMENWERKING Aangezien de afstemming in het schooleigen curriculum door deliberatie en nauw en intensief overleg onder hoofdzakelijk leerkrachten wordt gerealiseerd, achten wij het zinvol om even stil te staan bij de motieven waarom leerkrachten dit curriculum in overleg willen ontwikkelen. De meerderheid van de leerkrachten gaven aan dat de formele en informele overlegmomenten hen stimuleren om van elkaar leren. Alle bevraagde leerkrachten somden tijdens de interviews verschillende vakdidactische en vakinhoudelijke voorbeelden op van wat zij van hun collega’s leerden. Ook geeft een overlegmoment de meerderheid van de leerkrachten een zekerder gevoel ten aanzien van het ontwikkelde onderwijsleermateriaal doordat leerkrachten afstemming zoeken en vinden tussen elkaars ideeën, wensen en interesses. Deze samenwerking geeft hen het gevoel “goed bezig” te zijn. Leerkrachten vinden het aangenamer om het curriculum in overleg te ontwikkelen dan dat zij dit alleen zouden moeten doen. De meerderheid van de bevraagde leerkrachten en schoolleiders zijn van mening dat overleg de kwaliteit van de voorbereiding en realisatie van de lessen wereldoriëntatie aanzienlijk verhoogt. Vanuit de theoretische referentiekaders over transformational, distributed (as a concertive action) en teacher leadership stelt de onderzoeker in de bevraagde scholen een aantal samenwerkingsverbanden vast opdat het product van die samenwerking, namelijk een open, dynamisch en schooleigen curriculum wereldoriëntatie tot stand komt. De aard van die samenwerkingsverbanden en frequentie waarmee leerkrachten overleggen verschilt wel van school tot school. Spontane samenwerking • Tijdens informele gesprekken bij de koffie, tijdens de pauzes of na schooltijd ontstaat dikwijls spontane samenwerking en wordt er onder leerkrachten overlegd over de invulling van het curriculum wereldoriëntatie. Ook de schoolleider is zeer frequent actieve participant tijdens deze gesprekken. • In school A en D ontstaat dikwijls spontane samenwerking tussen enkele voortrekkers rond een bepaald schoolproject (vb. Middeleeuwen). Deze samenwerking groeit dikwijls uit tot een geïnstitutionaliseerde praktijk op schoolniveau die wordt verankerd tijdens de personeelsvergaderingen. 85
Intuïtieve werkrelaties • In school C groeide een intuïtieve werkrelatie tussen twee leerkrachten die samen een curriculum binnen dezelfde graad uitwerken uit tot een geïnstitutionaliseerde samenwerking op dinsdagavond. Deze nieuwe structurele relatie ontstond uit onvrede (wegens tijdsgebrek) met de huidige structuur. Geïnstitutionaliseerde praktijken • In school B wordt maandelijks tijdens de personeelsvergadering aan het schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie door alle leerkrachten van de lagere afdeling gewerkt. De schoolleider maakte ontwikkeling van het schooleigen curriculum een prioriteit aangezien hij merkte dat deze behoefte in het team leefde. • In de vier bevraagde scholen werkt men allemaal in projectgroepen: deze geïnstitutionaliseerde samenwerking wordt jaarlijks vastgelegd tijdens de eerste personeelsvergadering van het schooljaar. De leerkrachten bepalen zelf van welke projectgroep zij deel willen uitmaken. • In alle scholen werden in het verleden al pedagogische studiedagen en conferenties in functie van de ontwikkeling van het schooleigen curriculum georganiseerd. • In school C werd op donderdagavond door de schoolleiding een structureel overlegmoment ingericht. Alle leerkrachten blijven één uur langer op school zodat vrijwillig overleg met de parallelcollega, collega’s van dezelfde graad,… mogelijk is. De leerkrachten grijpen tijdens dit moment de mogelijkheden aan om afstemming en verticaliteit in het onderwijsaanbod voor alle leergebieden te realiseren. De schoolleiding zorgt op dat moment dat er gratis kinderopvang wordt voorzien voor de leerkrachten met schoolgaande kinderen. • De bevraagde schoolbegeleider voegde aan bovenstaande samenwerkingsverbanden nog de samenstelling van een kernteam, bestaande uit schoolleiding en leerkrachten van verschillende graden, toe. In dit kernteam werken de leerkrachten en schoolleiders op regelmatige basis het schooleigen curriculum wereldoriëntatie uit. In geen van de bevraagde scholen wordt met een kernteam of een coördinerende stuurgroep gewerkt. Opmerkelijk zijn de verschillen in de frequentie van het aantal geïnstitutionaliseerde personeelvergaderingen en de tevredenheid van de leerkrachten over deze vergaderingen. • In School A vindt 1 per maand een personeelsvergadering plaats. De leerkrachten zijn heel tevreden over de besluitvorming over onderwijskundige en praktische zaken. De 86
•
•
leerkrachten en schoolleider gaven aan dat heel veel onderwijsinhoudelijke zaken informeel tijdens spontane overlegmomenten worden besproken en beslist. In School B vindt 2 per maand een personeelsvergadering plaats. Om de veertien dagen wordt één korte personeelsvergadering georganiseerd. Enkel over praktische zaken wordt tijdens deze personeelsvergadering beslist. Om de veertien dagen vindt ook een langere personeelsvergadering plaats die grotendeels wordt besteed aan onderwijsinhoudelijke zaken. Dit schooljaar wordt in teamverband aan de schoolprioriteiten gewerkt. Voor de kleuterafdeling is dit wiskundige initiatie, voor de lagere afdeling is dit het uitwerken van een schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie. In school C en D vindt 1 maal per maand een personeelsvergadering plaats. De leerkrachten gaven aan dat er te lang wordt stil gestaan bij praktische problemen waardoor het onderwijsinhoudelijke te weinig aan bod kan komen, ondanks het gegeven dat deze zaken toch in de agenda van de personeelsvergadering zijn opgenomen.
Opvallend is dat binnen alle scholen over onderwijsinhoudelijke zaken in de meeste gevallen op basis van een consensus wordt beslist. De bevraagde schoolleiders vinden het immers van cruciaal belang dat de leerkrachten akkoord zijn met eventuele onderwijsinhoudelijke veranderingen aangezien het net de leerkrachten zijn die deze veranderingen in de praktijk zullen realiseren. Ook viel op dat veranderingen in de organisatiestructuur onder invloed van de verdeling van het beschikbare urenpakket of een flexibele omgang met de beschikbare uren en middelen, de leerkrachten aanzet tot (in)formeel overleg. De bevraagde leerkrachten achtten het allen noodzakelijk en vanzelfsprekend dat er omwille van die veranderingen (in)formeel overleg plaatsgrijpt. In school C werden in de 2e graad voor de leergebieden wereldoriëntatie, Godsdienst en muzische vorming graadklassen ingericht. De bevraagde leerkrachten vinden het vanzelfsprekend dat er overleg plaat vindt tussen de leerkrachten van deze graadklassen. Op alle bevraagde scholen worden klasoverschrijdende en schooloverstijgende projecten waarin o.a. het leergebied wereldoriëntatie een plaats krijgt, georganiseerd. Ook voor deze projecten vinden leerkrachten het vanzelfsprekend dat er overleg tussen de verschillende betrokkenen plaats vindt. Op school B en C vinden zowel leerkrachten als schoolleiders overleg tussen leerkrachten van hetzelfde leerjaar evident en noodzakelijk in functie van de afstemming wat betreft leerstof (de door de leerlingen te studeren kennisgehelen voor het leergebied wereldoriëntatie) en het gehanteerde evaluatie‐instrument. De gelijkvormigheid in het onderwijsaanbod van leerkrachten van hetzelfde leerjaar wordt volgens de respondenten o.a.
87
nagestreefd omdat de ouders van de leerlingen dit enigszins verwachten. School A en D hebben geen parallelklassen. WAT SCHOOLLEIDERS DOEN EN HOE ZIJ TE WERK GAAN Elf van de twaalf bevraagde leerkrachten zijn van mening dat hun schoolleider voldoende betrokkenheid vertoont in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum. De vijf bevraagde schoolleiders verklaarden dat zij zelf te weinig betrokken zijn in het ontwikkelingsproces doordat het hen aan tijd ontbreekt. Door na te gaan wat de schoolleiders van de vier onderzochte scholen doen, en hoe zij dit concreet realiseren tracht de onderzoeker een beeld te schetsen hoe die betrokkenheid van de schoolleider zich manifesteert. De kwaliteit van het schoolleiderschap bepaalt immers de motivatie van de leerkrachten en de kwaliteit van het lesgebeuren in de klas, de kwaliteit van het lesgeven bepaalt sterk de motivatie en de leerresultaten van de leerlingen (Fullan, 2001). Hieronder worden de gelijkenissen tussen de gedragingen van de verschillende schoolleiders opgesomd die de motivatie van de individuele leerkracht en het integrale schoolteam gunstig beïnvloeden in het ontwikkelingsproces van een schooleigen curriculum wereldoriëntatie. De pedagogische vrijheid en de ondersteuning die leerkrachten van hun schoolleiders krijgen in dit ontwikkelingsproces wisten de bevraagde leerkrachten bijzonder te waarderen. Daarom acht de onderzoeker het zinvol om een consensus inzake de beschuttende factoren aan te geven waardoor leerkrachten door hun schoolleiders ondersteund worden en die volgens de bevraagde leerkrachten een bijzonder gunstige invloed uitoefenen op hun individuele motivatie. Dit overzicht is echter niet exhaustief gezien de beperkte omvang van dit onderzoek. Door het grote aantal contextuele en contingente factoren die het schoolleiderschap inzake curriculumontwikkeling beïnvloeden is deze analyse geen overzicht van wat schoolleiders moeten doen opdat het schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie tot stand komt. Onderstaand overzicht is slechts de overeenstemming tussen wat de schoolleiders van de vier bevraagde scholen doen opdat leerkrachten in onderling overleg het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie aanpakken en hoe de bevraagde schoolleiders dit ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie concreet richting geven. Voor deze analyse wordt het theoretisch raamwerk van de distinctieve schoolkenmerken van Devos (2004) gehanteerd. Het spreekt voor zich dat het centrale kenmerk van dit raamwerk “het profiel van de schoolleiding” het grondigst wordt uitgediept. Het centrale kenmerk van deze analyse, nl. de transformationele leiderschapsstijl van de schoolleider, oefent op zijn beurt 88
een wederkerige invloed uit op de zes andere schoolkenmerken van dit raamwerk. Aangezien de schoolleiding de centrale rol in dit model vervult, en ieder van de zes schoolkenmerken op elkaar aangrijpen is deze analyse slechts een exemplarische statische momentopname van een dynamisch en holistisch systeem.
Figuur 9: Schoolkenmerken (Devos, 2004) DOELGERICHTHEID VAN DE SCHOOLVISIE VOOR HET LEERGEBIED WERELDORIËNTATIE De schoolvisie en de gemeenschappelijke doelen van de leerkrachten van de bevraagde scholen komen zeer sterk overeen met de zaken waarvan leerkrachten vermoeden dat hun schoolleider deze waardeert en wil realiseren met het wereldoriënterend onderwijs dat op school wordt ingericht. Het wereldoriënterend onderwijs dient actief, praktisch, zinvol, ervaringsgericht en aanschouwelijk te zijn. Kinderen moeten kansen krijgen om te ervaren en te ontdekken. De leerkracht moet oog hebben voor het welbevinden en de betrokkenheid van de leerlingen. Maar naast het bijbrengen van kennis dient ook aandacht geschonken te worden aan het aanleren van vaardigheden en het ontwikkelen van attitudes. Bijgevolg ligt de nadruk van de acties van de schoolleider volgens de bevraagde leerkrachten en schoolleiders niet op het verbeteren van de leerlingenresultaten. De leerkrachten van School A lieten blijken dat hun schoolleider ook voor wereldoriëntatie toch enigszins wat prestatiegericht is en toch hoge verwachtingen naar de vorderingen van de leerlingen ambieert. Deze visie strookt in grote mate 89
met deze van het leerplan wereldoriëntatie van het VVKBaO. De realisatie van de leerplandoelstellingen is echter een minimumeis die door alle schoolleiders letterlijk wordt geëxpliciteerd. Op alle vier de scholen wordt de realisatie van de leerplandoelstellingen in meer of mindere mate opgevolgd door de schoolleider (cfr. supra) De schoolvisie m.b.t. de ontwikkeling en realisatie van het schooleigen curriculum wordt op de vier bevraagde scholen zelden of nooit openlijk beleden door de schoolleider. Wel waakt de schoolleider op de toepassing van die visie en bekrachtigt hij de leerkrachten frequent wanneer deze activiteiten inricht in lijn met de schoolvisie voor het leergebied wereldoriëntatie. Opmerkelijk is dat wanneer wordt gevraagd om deze visie te benoemen, drie van de vier bevraagde kleuterleidsters het antwoord schuldig blijven maar deze visie wel letterlijk toepassen in hun klaspraktijk. DIALOOG EN OVERLEG DECENTRALISATIE VAN DE BESLUITVORMING Alle bevraagde schoolleiders gaven aan dat zij het belangrijk achten dat onderwijsinhoudelijke beslissingen worden gedragen door het team. Zij gaven aan dat het net de leerkrachten zijn die het leerplan wereldoriëntatie in de praktijk realiseren door de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Daarom leggen de schoolleiders zelf zelden bepaalde zaken op maar doen zij suggesties op onderwijsinhoudelijk vlak en worden door de schoolleider de mogelijkheden geschapen opdat leerkrachten het schooleigen curriculum naar eigen goeddunken kunnen ontwikkelen en realiseren. De bevraagde leerkrachten vinden het essentieel dat zij zelf kunnen beslissen over de vormgeving en inhoud van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Enkele leerkrachten haalden aan dat de kwaliteit van het schooleigen curriculum onder andere bepaald wordt door de pedagogische vrijheid die zij van hun schoolleider krijgen. Mochten deze leerkrachten “moeten” doen wat zij vandaag “mogen” van de schoolleider, dan zou de kwaliteit van het schooleigen curriculum en de realisatie van de activiteiten voor wereldoriëntatie daaronder te lijden hebben. De besluitvorming in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie is op de bevraagde scholen in hoge mate gedecentraliseerd. De schoolleider verlangt dat de leerkrachten de leerplandoelstellingen realiseren, en dit in meer of mindere mate kunnen aantonen in functie van de verticale samenhang van het curriculum. De leerkrachten genieten doorgaans volstrekte pedagogische vrijheid wat betreft de afstemming tussen de leerplandoelstellingen en de leerinhouden, werkvormen en evaluatie. 90
De schoolleider creëert vooral ondersteunende mogelijkheden opdat leerkrachten het curriculum wereldoriëntatie naar eigen goeddunken kunnen realiseren: hij stelt didactisch materiaal ter beschikking, koopt methodes aan als bronnenmateriaal, creëert kansen en mogelijkheden tot samenwerking, overleg en gedecentraliseerde besluitvorming (cfr. “Curriculumontwikkeling door samenwerking”). Hij speelt mondeling, op papier en via e‐mail voor de leerkracht misschien relevante informatie door over recent verschenen didactische materiaal en interessante extra‐muros activiteiten. Wanneer leerkrachten zelf materiaal willen aanschaffen krijgen zij daar zeer frequent de financiële middelen en de toestemming voor. PROFIEL VAN DE SCHOOLLEIDING De schoolleiders van de vier bevraagde scholen hanteren een transformationele leiderschapsstijl in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Zij proberen zoveel mogelijk te “voelen” wat in hun team leeft en net die zaken grijpen zij zoveel mogelijk aan om veranderingen te introduceren en te realiseren. De nood om van de ontwikkeling van het schooleigen curriculum een prioriteit te maken groeide vanuit het team in school B. De sensitiviteit van de schoolleider voor wat in het team leeft en wat op de klasvloer gebeurt manifesteert zich door het stellen van vragen aan het team, het geven van complimenten, en het uitvoeren van korte accidentele observaties in de klassen om de sfeer en het welbevinden van de leerlingen te polsen. Deze korte observaties door de schoolleider werden niet als controlerend ervaren door de leerkrachten. Deze observaties blijken echter vaak een aangrijpingspunt voor de directeur om de leerkrachten te bekrachtigen en te stimuleren in een bepaalde richting door hen vragen te stellen en bepaalde suggesties te doen naar eventuele opportuniteiten om de activiteiten van wereldoriëntatie te verrijken. De bevraagde schoolleiders tonen een vrij grote visibiliteit en wandelen zeer regelmatig de klassen binnen om het spreekwoordelijke “briefje” af te geven. De bevraagde schoolleiders rekenen op de zelfwerkzaamheid, de proactiviteit en het enthousiasme van de individuele leerkrachten en beargumenteren van daaruit hun transformationele leiderschapsstijl. Zij verklaren allen een ondersteunende en motiverende rol te vervullen in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Die ondersteuning manifesteert zich ook in de beschikbaarheid van de schoolleider die – indien op school aanwezig – een open deur heeft en bereid is om zowel vakinhoudelijk, vakdidactische als organisatorische vragen van de leerkrachten met betrekking tot het curriculum wereldoriëntatie
91
te beantwoorden. De ondersteuning van de schoolleider manifesteert zich ook door de veelheid aan materiaal dat de leerkrachten wordt aangeboden, zoals hierboven beschreven. Nuancering is echter wenselijk. De bevraagde schoolleiders hanteren een transformationele leiderschapsstijl om duidelijke onderwijskundige veranderingen te realiseren in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie. De bevraagde schoolleiders verwachten dat de leerkrachten het leerplan wereldoriëntatie daadwerkelijk realiseren. Zij hebben vooral oog voor de zichtbare toepassing van de onderwijsvisie van het leerplan. De aanschouwelijkheid van het wereldoriënterend onderwijs vinden de vier schoolleiders belangrijk, de klaswand dient bijvoorbeeld regelmatig geactualiseerd worden. Ook het gebruik van activerende werkvormen wordt sterk gepromoot door de schoolleiders. In drie van de vier bevraagde scholen wordt het gebruik van de didactische werkvorm “Coöperatief leren in multiculturele groepen” (CLIM) warm aanbevolen door de schoolleider, in School B en C zorgde de schoolleider in overleg met de leerkrachten voor een CLIM‐bord in iedere klas. De instructie wordt door de schoolleiders niet gesuperviseerd, jonge leerkrachten krijgen wel enkele klasbezoeken in functie van hun professionalisering. De bevraagde leerkrachten en schoolleiders zijn bereid om hun curriculum aan te passen voor of na een schooldoorlichting. Coördinatie van het curriculum door de schoolleider wordt dan zonder meer aanvaard door de leerkrachten, al verschilt de wijze waarop de schoolleiders de aandacht richten. In alle scholen werd vastgesteld dat de schoolleiders het rapport van de laatste schooldoorlichting hanteerden om veranderingen in het curriculum aan te brengen. Hoe die veranderingen concreet vorm moeten krijgen wordt in meer of mindere mate aan het team overgelaten. Opvallend is dat de schoolleiders van de bevraagde scholen zich naar aanleiding van een schooldoorlichting actief in de vormgeving van de noodzakelijke veranderingen in het curriculum mengen. In school B werkt men dit schooljaar als prioriteit aan het schooleigen curriculum wereldoriëntatie; men verwacht er volgend schooljaar de schooldoorlichting, maandelijks wijdt de schoolleider één vergadering aan de uitwerking van het schooleigen curriculum. Deze nood groeide echter vanuit het team. In school C werden o.a. de gehanteerde tijd‐ en ruimtekaders voor wereldoriëntatie van de verschillende leerjaren op elkaar afgestemd na een groepsbezoek in team aan alle klassen betreffende de verticale samenhang in het volledige onderwijsaanbod van eerste kleuterklas tot zesde leerjaar. De evolutie van de leerlingenresultaten voor het leergebied wereldoriëntatie is echter volgens de bevraagde schoolleiders en leerkrachten minder belangrijk dan de evolutie van de ontwikkeling van de leerlingen. Zoals hierboven gesteld bestaan er aardig wat meningsverschillen binnen de schoolteams over hoe het leergebied wereldoriëntatie dient te 92
worden geëvalueerd. Sommige leerkrachten missen normen en indicatoren om vaardigheden en attitudes te evalueren. De schoolleiders bewaken de instructietijd voor het leergebied wereldoriëntatie niet. Onder de bevraagde leerkrachten bestaat unanimiteit over de flexibiliteit waarmee ze met de instructietijd voor het leergebied wereldoriëntatie omgaan en mogen omgaan van hun schoolleider. Een activiteit of les van wereldoriëntatie eindigt in de bevraagde scholen niet na 25 of 50 minuten, maar wanneer de doelstellingen volgens de leerkracht nagestreefd of gerealiseerd zijn. Volgens alle respondenten vertrouwen de schoolleiders op de capaciteiten van ieder teamlid maar wordt actief aan die capaciteiten gewerkt. In drie van de vier bevraagde scholen kunnen leerkrachten naar aanleiding van een functioneringsgesprek persoonlijke leerdoelen uitwerken. De opvolging van die persoonlijke doelen van de leerkrachten door de schoolleider verschilt van school tot school. Vanuit hun eigen interesse en behoefte bepalen leerkrachten doorgaans zelf welke nascholingen of bijscholingen zij volgen. In alle bevraagde scholen wordt er naar gestreefd dat iedere leerkracht minstens één nascholing per jaar volgt. Deze hoeft niet altijd het leergebied wereldoriëntatie te behandelen. Indien de gevolgde nascholing interessant was volgens de leerkracht dan mag deze in alle scholen tijdens de personeelsvergadering kort het onderwerp en de persoonlijke meerwaarde van de nascholing toelichten. In school A schaaft de directeur doelgericht aan de capaciteiten van individuele leerkrachten door strategische samenwerkingsverbanden te creëren. Sommige leerkrachten worden er aangemoedigd om tijdens projecten in paren of trio’s samen te werken zodat de één intentioneel of onbewust van de ander leert, en vice versa. In school C moedigde de schoolleider enkele leerkrachten aan om nascholingen te volgen in functie van de opwaardering van het schooleigen curriculum van wereldoriëntatie, in het bijzonder de bestaansdimensie “Mens en techniek”. De bevraagde leerkrachten zijn van mening dat zij als leerkracht, ook in het leergebied wereldoriëntatie, van hun schoolleider mogen groeien, dat zij fouten mogen maken en veel ruimte krijgen om didactische experimenten uit te voeren en zo te leren van elkaar. De leerkrachten gaven aan dat zij tijdens informeel overleg ook bewust of onbewust veel leren van elkaar, niet zelden stuurt de schoolleider tijdens de koffiepauze aan op de professionalisering van het team door middel van de denkvragen die hij of zij aan het team stelt. De meerderheid van de bevraagde leerkrachten halen de vertrouwensband en de open en eerlijke relatie die bestaat tussen hen en de schoolleider aan als argument voor de ontwikkelingskansen die zij van de schoolleider krijgen.
93
DE SAMENWERKING TUSSEN LEERKRACHTEN De samenwerking tussen de leerkrachten in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie wordt door de bevraagde schoolleiders stevig aangemoedigd en tevens wenselijk en noodzakelijk geacht. De bevraagde schoolleiders stimuleren en verwachten ook samenwerking en overleg over de afstemming van leerplandoelstellingen op de leerinhouden, werkvormen en evaluatie. De schoolleider vertrouwt op de capaciteiten van de leerkrachten om die afstemming op kwalitatieve wijze te laten plaatsgrijpen en komt weinig tussen tijdens deze overlegmomenten, of is gewoon afwezig. De leerkrachten gaven ook aan dat overleg over de leerinhouden en werkvormen niet de taak van de schoolleider is. Tijdens structurele overlegmomenten expliciteren de bevraagde schoolleiders wel hun eigen mening. De schoolleiders voelen zich persoonlijk verantwoordelijk voor de bewaking van de verticale samenhang in het integrale schooleigen curriculum, niet zelden naar aanleiding van een schooldoorlichting. De wijze waarop, de instrumenten waarmee en de intensiteit waarmee schoolleiders dit bewaken verschilt tussen de vier scholen. Gezien de transformationele leiderschapsstijl van de schoolleiders spreekt het voor zich dat inspraak van de leerkrachten in de verticale alignering van het curriculum niet ver weg is. Ook vertonen de bevraagde schoolleiders een hoge mate van betrokkenheid in de voorbereiding, praktische organisatie en de realisatie van klasoverschrijdende projecten en één‐ of meerdaagse extra‐muros activiteiten. Schoolleider D rijdt zelf regelmatig met de schoolbus om leerlingen en leerkrachten naar een bepaalde, al dan niet accidentele, bezienswaardigheid te brengen. Ze enthousiasmeren en mobiliseren het team voor een bepaald project tijdens de personeelsvergadering of informeel overleg. Ook zijn het vaak de schoolleiders die de taakverdeling van die projecten en activiteiten opstellen, echter in samenspraak met het schoolteam en rekening houdend met de wensen en interesse van individuele leerkrachten. Door die samenwerking tussen leerkrachten worden intentioneel of onbewust leerkansen gecreëerd door de schoolleider. Enkele jonge bevraagde leerkrachten gaven aan dat hun schoolleider over voldoende tact, subtiliteit en discretie beschikt waardoor de intentioneel gecreëerde leerkansen niet als dwingend maar door hen als een welbegrepen opportuniteit worden beschouwd.
94
BEKLIJVENDE VERANDERINGEN REALISEREN DE BEREIDHEID TOT ONDERWIJSVERNIEUWING Volgens de bevraagde schoolleiders streven zij zelf naar een open, een dynamisch en een geactualiseerd schooleigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie aangezien kennis snel veroudert en de samenleving voortdurend verandert. Zij doen dit door de zichtbare toepassing van de schoolvisie of de visie van het leerplan wereldoriëntatie aan te grijpen. De bevraagde schoolleiders vragen expliciet aan de leerkrachten om verouderde thema’s te herwerken. De schoolleiders van school B en D spreken de leerkrachten hier ook persoonlijk op aan indien zij dit niet zelf ten berde brengen. De realisatie van de leerplandoelen door de leerkrachten, de actualisering van het curriculum en de actualisering van de klaswand zijn de weinige echt dwingende eisen die de bevraagde schoolleiders stellen. De leerkrachten genieten daarbuiten een bijzonder grote pedagogische vrijheid in de realisatie van de activiteiten en lessen voor het leergebied wereldoriëntatie. De schoolleiders sturen aan op vernieuwing door het stellen van vragen aan de leerkrachten over accidenteel geobserveerde activiteiten. Ook geven de schoolleiders vakdidactische en vakinhoudelijke tips ter verrijking van het curriculum van de leerkracht en raden zij inhoudelijk experts en mogelijke uitstappen aan. In drie van de vier bevraagde scholen ondersteunt de schoolleider het gebruik van de didactische werkvorm CLIM door de leerkrachten en bieden zij de materiële ondersteuning opdat leerkrachten deze werkvorm ook effectief kunnen hanteren. DE OPENHEID NAAR DE OUDERS EN DE LEERLINGEN De bevraagde schoolleiders tonen wat betreft wereldoriëntatie openheid naar de ouders en de leerlingen. In school B en C, waar parallelklassen zijn, verwacht de schoolleider van de leerkrachten afstemming in de leerinhouden en evaluatie voor wereldoriëntatie. Deze responsiviteit is er grotendeels onder druk van de ouders. Het zijn immers de ouders die de schoolleiders in het verleden al aanspraken wanneer zij merkten dat er toch verschillen zijn tussen de parallelleerkrachten wat betreft hun leerinhouden en evaluatie voor het leergebied wereldoriëntatie. De schoolleiders op hun beurt spraken de betrokken leerkrachten hier op aan. Ook wanneer ouders kritiek uiten op de gedateerdheid of onjuistheid van de aangeboden leerinhouden geven de schoolleiders dit door aan de leerkrachten, en verwachten zij toch verandering op dat vlak. Maar de invloed van de ouders op het curriculum hoeft niet steeds vanuit kritiek te zijn. Wanneer een ouder aangeeft dat hij een bijzondere interesse of passie (vb. de ouder is dokter) 95
wil delen met de leerlingen, dan wordt dit vaak in de klassen binnengebracht of wordt de ouder door een klasgroep bezocht (vb. de bakker). De schoolleider speelt een niet te onderschatten rol als aanspreekpunt voor de externe expertise in de directe schoolomgeving. De schoolleider kent de ouders van de leerlingen vaak persoonlijk en maakt regelmatig gebruik van dit netwerk om het schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie een werkelijkheidsnabije impuls te geven. Schoolleider A inventariseerde de externe expertise in de directe schoolomgeving in een “omgevingsboek” waar leerkrachten regelmatig gebruik van maken. Ook voor de leerlingen heeft de schoolleiding van de vier bevraagde scholen oog. Directies polsen zelf regelmatig doch accidenteel het welbevinden, de betrokkenheid en de evolutie van de leerlingen door hen vragen te stellen, hen te observeren en aanwezig te zijn wanneer leerlingenwerk wordt gepresenteerd. Het welbevinden van de leerlingen tijdens de lessen en de activiteiten binnen het leergebied wereldoriëntatie vinden alle schoolleiders van primordiaal belang. Deze handelingen van de schoolleider sluiten bovendien aan bij het bewaken van de toepassing van de schoolvisie voor wereldoriëntatie. De bevraagde leerkrachten ervaren deze handelingen van de schoolleider niet als controlerend maar als een uiting van de interesse in hun werk. De bevraagde leerkrachten gaven ook aan dat hun schoolleider een voorbeeldfunctie voor hen bekleedt wanneer hij in interactie treedt met de leerlingen, door de vriendelijkheid in de interactie tussen de schoolleider en de leerlingen en door de denkvragen die hij de leerlingen stelt. CONTEXTUELE EN CONTINGENTE BEÏNVLOEDENDE FACTOREN De contingente en contextuele factoren die het leiderschap van leerkrachten en schoolleiders wederkerig beïnvloeden in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie zijn onder andere: • • • • • •
de succeservaring van het schoolteam in de ontwikkeling en de realisatie van het schooleigen curriculum de vertrouwdheid van het team met samenwerking, overleg en gedecentraliseerde besluitvorming de aanwezige uitgewerkte thema’s en projecten op school de locatie van de school de aanwezigheid van inhoudelijke externe expertise de ervaring van de leerkracht in het ontwikkelen van een schooleigen curriculum
96
• • • • • •
de persoonlijke interesses van de leerkrachten en schoolleider die de invulling van het curriculum kleuren de kenmerken en interesse van de leerlingenpopulatie de kwaliteit van de toepassing van de schoolvisie voor het leergebied wereldoriëntatie de bekrachtiging door de schoolleider van de toepassing van die schoolvisie door de leerkrachten actuele gebeurtenissen die worden aangegrepen tijdens de lessen en de transformationele ondersteunende leiderschapsstijl van de schoolleider.
OVERZICHT Onderstaand schema geeft de betrokken actoren in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum weer. Ook zijn de kernelementen van een kwalitatief schooleigen curriculum, volgens de bevraagde leerkrachten, in dit schema opgenomen. Dit schema is allesbehalve exhaustief, het is slechts een vereenvoudigde weergave van een complex beslissings‐ en onderhandelingsproces.
Figuur 10: Het schooleigen curriculum wereldoriëntatie 97
DISCUSSIE BESPREKING VAN DE RESULTATEN Schoolleiderschap in relatie tot curriculumontwikkeling is een quasi onontgonnen wetenschappelijk domein (Spillane et al.,2003). Dit onderzoek naar het verbeteren van het schoolleiderschap schenkt daarom aandacht aan het leergebied wereldoriëntatie. Het bestudeerde schoolvak is een verklarende variabele in de studie van de verbetering van schoolleiderschap (Spillane, 2005). Een beter begrip van de schoolleiderschapspraktijken t.a.v. de verschillende vakken en vakinhouden zou scholen kunnen ondersteunen in de hervormingen van hun onderwijspraktijk. (Sherer, 2004) Daarenboven rekening houdend met de specifiteit van de individuele schoolcontext (Hallinger & Heck1996a, 1996b) zijn gepolariseerde theorieën over leiderschap bijgevolg niet wenselijk en dringt een holistische visie zich op. Hallinger (2003) stelt dat een mogelijke oplossing voor de zoektocht naar het meest geschikte model voor schoolleiderschap het linken van de geschikte leiderschapsstijl aan de noden van de schoolcontext is. Volgens Hallinger en Heck (1996a,1996b) dient schoolleiderschap te worden geconceptualiseerd als een wederkerig beïnvloedingsproces en niet als een lineair proces waarin leiders anderen beïnvloeden. Effectieve leiders reageren op de veranderende noden binnen hun schoolcontext en het gedrag van een schoolleider wordt bepaald en gevormd door de schoolcontext. Day et al. (2001) kwamen tot een gelijkaardige conclusie na analyse van de actuele modellen van schoolleiderschap. Zij adviseren de toepassing van toevallig of contingent schoolleiderschap dat de realiteit van succesvol schoolleiderschap bij veranderingen incorporeert. Om na te gaan hoe de schoolleider deze contextuele variabelen beïnvloed en erdoor wordt beïnvloedt in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie werd het raamwerk van zes schoolkenmerken van Devos (2004) gehanteerd. Dit contingente model dat schoolleiderschap als een ontwikkelingsproces beschouwt incorporeert zowel de visie, de interactie en de ressorterende veranderingen binnen een school. De onderzoeker stelde vast dat het transformationele profiel van de bevraagde schoolleiders een wederkerige invloed had op de doelgerichtheid van de toepassing van de schoolmissie voor wereldoriëntatie. De toepassing van de schoolvisie (Devos, 2004) voor wereldoriëntatie wordt door de schoolleiders veelvuldig bekrachtigd, wat op zijn beurt een gunstige invloed heeft op de motivatie van de leerkrachten en de motivatie van de leerlingen (Fullan, 2001). Het transformationele profiel van de schoolleiding zet de leerkrachten aan tot regelmatig en intensief overleg en manifesteert zich in de ondersteunende en empowerende houding (Leithwood et al., 2000b; Silinis et al., 2002) die de schoolleider in het ontwikkelingsproces van 98
het schooleigen curriculum wereldoriëntatie aanneemt. De wensen en noden van individuele of groepen leerkrachten (Leithwood et al., 2000b; Silinis et al., 2002) in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie bleken zeer frequent het startpunt van de ondersteuning die de schoolleider biedt. Aangehouden schoolverbetering op lange termijn is uiteindelijk afhankelijk van de mate waarin het lerarenkorps zich deze voorgestelde veranderingen en verbeteringen in de school eigen weet te maken (Hallinger, 2003) Deze vaststelling werd door de bevraagde schoolleiders bevestigd in hun motieven om leerkrachten zelf het schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie te laten ontwikkelen en realiseren. Daarom vindt de besluitvorming in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie bijna uitsluitend gedecentraliseerd plaats. Wat betreft het bewaken van de verticale samenhang en het realiseren van de leerplandoelstellingen door de leerkrachten, profileren de vier bevraagde schoolleiders zich ‐ eerder uit regelgerichte motieven ‐ als een instructional leader. Zij laten de invulling van de verticaliteit in het curriculum en de alignering van de leerplandoelstellingen, werkvormen en leerinhouden (Giles, 1942; De Block en Heene, 1986) over aan de leerkrachten. De bevraagde schoolleiders vertonen een grote openheid naar de ouders en de leerlingen (Devos, 2004), waarbij het welbevinden en de betrokkenheid van de leerlingen door de schoolleiders als indicatoren voor de kwaliteit van het wereldoriënterd onderwijs worden beschouwd. Belangrijke contextuele variabelen die het schoolleiderschap wederkerig beïnvloeden (Hallinger & Heck, 1996a, 1996b) zijn de socio‐economische achtergrond van de leerlingen, de schoolomgeving, de organisatiestructuur, de ervaring en competentie van het lerarenkorps, de beschikbare financiële middelen, de schoolgrootte en de organisatie van de administratieve en onderwijskundige taken. De contextuele factoren die het leiderschap van leerkrachten en schoolleiders wederkerig beïnvloeden in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie zijn onder andere: • de succeservaring van het schoolteam in de ontwikkeling en de realisatie van het klas‐ en schooleigen curriculum • de vertrouwdheid van het team met samenwerking, overleg en gedecentraliseerde besluitvorming • de ervaring van de leerkracht in het ontwikkelen van een schooleigen curriculum • de persoonlijke interesses van de leerkrachten en schoolleider die de invulling van het curriculum kleuren • de kenmerken van de leerlingenpopulatie 99
• •
de locatie van de school de aanwezigheid van inhoudelijke externe expertise Uit de analyse bleek dat volgende contextuele en contingente factoren die het leiderschap van leerkrachten en schoolleiders wederkerig beïnvloeden in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie: • de interesse van de leerlingenpopulatie • de aanwezige uitgewerkte thema’s en projecten op school • de toepassing van de schoolvisie voor wereldoriëntatie • de bekrachtiging door de schoolleider van de toepassing van die schoolvisie door de leerkrachten • actuele gebeurtenissen die worden aangegrepen tijdens de lessen • En de transformationele ondersteunende leiderschapsstijl van de schoolleider. Deze werden echter niet werden teruggevonden in de literatuur. Burch en Spillane (2003) stelden vast dat de patronen van de verdeling van het leiderschap grondig verschillen per vakgebied. In de hoofdzakelijk leerlinggerichte scholen werd vastgesteld dat het schooleigen dynamisch curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie het product van gedeeld leiderschap (Gibb, 1968) is. De aard en de frequentie van de samenwerking tussen leerkrachten verschilt echter van school tot school (Gronn, 2002), zoals beschreven staat in de resultaten van dit onderzoek. Tijdens deze deliberatie‐ en overlegmomenten (Noye, 1994; Hunkins, 1995), wanneer het schooleigen curriculum wordt ontwikkeld, leiden leerkrachten operationele taken – zij organiseren het schoolwerk in de richting van de vooropgestelde doelen – en beslissen in partnerschap als lid van werk‐ en projectgroepen (Katzenmeyer and Moller, 2001). De bevraagde schoolleiders verwachten dat de leerkrachten in samenspraak de inhoud van het curriculum bepalen. Ook in een aantal internationale studies wordt de schoolleider geïdentificeerd als de drijvende kracht voor de ontwikkeling van gedeelde vormen van leiderschap (Blasé and Blasé, 1999; Gold et al. 2002). Uit de onderzoeksdata bleek dat de schoolleider niet altijd de drijvende kracht is achter de vastgestelde gedeelde vormen van leiderschap, maar dat sommige leerkrachten zelf regelmatig het initiatief tot samenwerking nemen (Leithwoord & Jantzi, 2000a; Louis & Marks, 1998; Ogawa & Bossert, 1995). Wenner (1993) stelde vast dat leerkrachten zelden over voldoende vakinhoudelijke kennis binnen het vakgebied wereldoriëntatie beschikken en zich bijgevolg minder zelfzeker voelen ten aanzien van hun eigen capaciteiten om lessen wereldoriëntatie te organiseren. Samenwerking en overleg tijdens de ontwikkeling en realisatie van het schooleigen curriculum wereldoriëntatie 100
bleek voor diverse bevraagde leerkrachten hun gevoelens van onzekerheid weg te nemen. Er wordt geen herhalingscurriculum (Schwartz, 2006) door de leerkrachten ontwikkeld, het dynamische en geactualiseerde karakter van het schooleigen curriculum is daar, naar ons oordeel, waarschijnlijk de oorzaak van. De diepgang in de interviewvragen van het gehanteerde interviewprotocol omtrent de interactie tussen leerkracht en curriculum was misschien te beperkt om uitspraken te doen over deze nuance inzake de aard van dit curriculum. Wel geven de leerkrachten aan dat de “disjuncture” of de discrepantie tussen wat gekend en niet gekend is plaats grijpt tijdens onder andere de formele en informele overlegmomenten en ontstaat door de interactie met elkaar (Jarvis, 1992). De bevraagde leerkrachten en schoolleiders gaven aan zelf een thematisch curriculum voor wereldoriëntatie uit te werken omdat de beschikbare handleidingen te uitgebreid en te statisch zijn en weinig of geen ruimte laten om actuele gebeurtenissen tijdens de lessen wereldoriëntatie aan te grijpen. (Schwartz, 2006) De curriculumbronnen die worden aangesproken in het ontwikkelingsproces van het schooleigen curriculum zijn zowel de wetenschap, de samenleving als de lerende (Tyler, 1949). Dit is uiteraard te relateren aan de wijze waarop het leerplan wereldoriëntatie is geconcipieerd. De realisatie van de leerplandoelstellingen zijn immers een minimumeis die de schoolleider en leerkrachten aan het schooleigen curriculum stellen. Daardoor is het schooleigen curriculum hoofdzakelijk een teacher‐centered design (Ornstein & Hunkins, 2004) al doen alle leerkrachten inspanningen om hun curriculum een learner‐centered tintje te geven. De mate waarin het curriculum learner‐centered is verschilt echter van school tot school, van klas tot klas, en van het tijdstip in het schooljaar. Daarom bevelen we transformationele schoolleiders in leerlinggerichte scholen aan om de gerealiseerde leerplandoelstellingen en de behandelde leerinhouden binnen de school te aligneren. De bevraagde leerkrachten achten het bewaken van de verticale samenhang door de schoolleider wenselijk. Ook de Onderwijsinspectie verwacht van scholen dat zij kunnen aantonen dat de Eindtermen werden nagestreefd. Voorwaarde is wel dat het instrument daartoe praktisch, handig en overzichtelijk is voor de leerkrachten, wil men de leerkrachten hun motivatie voor het leergebied wereldoriëntatie niet ontnemen. Aangewezen is om leerkrachten zelf de vormgeving van dit instrument te laten ontwikkelen en bepalen. De bevraagde leerkrachten zijn het unaniem eens zijn over het gunstige effect van gedecentraliseerde besluitvorming wat betreft onderwijsinhoudelijke beslissingen. Verschillende internationale studies bevestigen de conclusie dat transformationeel leiderschap een impact heeft op de perceptie van de leerkrachten op de schoolkenmerken, hun bereidheid tot verandering, en het 101
professioneel leerklimaat. Transformationeel leiderschap oefent een gunstige invloed uit op de perceptie van leerkrachten inzake de progressie en implementatie van hervormingsinitiatieven en hun perceptie op de realisatie van een verhoogde onderwijseffectiviteit (Bogler, 2001; Day et al., 2001; Fullan, 2002). BEPERKINGEN EN STERKTES VAN DIT ONDERZOEK IN RELATIE TOT VERDER ONDERZOEK BEPERKINGEN VAN DIT ONDERZOEK Dit is een aanzet tot exploratief onderzoek aangezien schoolleiderschap in relatie tot curriculumontwikkeling zelden is onderzocht. Bijgevolg verkeert de onderzoeker in de onmogelijkheid om exhaustief te zijn. De bevraagde scholen zijn alle vier katholieke basisscholen die het leerplan van het VVKBaO volgen. Dit leerplan vraagt, volgens de bevraagde schoolgeleider, eigenlijk dat scholen zelf hun curriculum verder zouden uitwerken. Andere schoolnetten leggen wellicht andere accenten in hun leerplannen. De participerende scholen laten evenwel in hun kaarten kijken en zijn er wellicht van overtuigd dat zij een goede – volgens eigen standaarden of normen – leerlijn voor het leergebied wereldoriëntatie ontwikkelden. Scholen die liever niet wensten mee te werken, twijfelden misschien aan de kwaliteit van het schooleigen curriculum, of aan het leiderschap waarmee dit curriculum wordt ontwikkeld. Dit onderzoek is, mede door de beperkte omvang ervan, waarschijnlijk eerder een inventarisatie van “examples of good practice”, maar een aanzet tot verder en diepgaander onderzoek. De onderzoeker merkte een bijzonder lage machtsafstand tussen directie en leerkrachten van de vier scholen en vermoedt dat niet alle schoolleiders, bewust of onbewust, een gunstig klimaat creëren waarin in alle vrijheid en openheid een schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie door de leerkrachten kan of mag worden ontwikkeld. Volgens de bevraagde schoolbegeleider werkten zeer enthousiaste leerkrachten en schoolleiders mee aan dit onderzoek. Indien de onderzoeker andere scholen had betrokken, dan zou dit onderzoek volgens hem waarschijnlijk heel andere resultaten opleveren. Er viel inderdaad weinig entropie en onzekerheid op te merken onder de bevraagde leerkrachten.
102
De vier onderzochte scholen zijn alle vier leerlinggerichte scholen met onderwijskundige schoolleiders die de ontwikkeling van het schooleigen curriculum door hun transformationele leiderschapsstijl ondersteunen. Indien men een gelijkaardig onderzoek zou uitvoeren in vak‐ of regelgerichte scholen zullen de resultaten er misschien heel anders uit zien. Het niveau van de scholengemeenschap is niet onderzocht. De scholengemeenschap biedt mogelijkerwijs opportuniteiten ter bevordering van de professionalisering van leerkrachten en schoolleiders inzake de ontwikkeling van een schooleigen curriculum wereldoriëntatie. Door het grote aantal contextuele en contingente factoren die het schoolleiderschap van schoolleiders en leerkrachten beïnvloedt zijn de resultaten van dit onderzoek misschien niet representatief voor alle scholen die zelf een schooleigen curriculum voor het leergebied uitwerken. Bekijkt men daarenboven schoolleiderschap als een dynamische ontwikkeling in de wederkerige beïnvloeding tussen de verschillende schoolkenmerken, dan vermoedt de onderzoeker dat de resultaten van dit onderzoek nu al gedateerd zijn. IMPLICATIES IN RELATIE TOT VERDER ONDERZOEK Dit onderzoek leverde ons veel meer vragen dan antwoorden op. Een greep uit het aanbod moge dit illustreren. • Er werd vastgesteld dat in leerlinggerichte basisscholen het schooleigen curriculum voor wereldoriëntatie hoofdzakelijke tot stand komt door deliberatie en overleg onder de leerkrachten. We vermoeden dat dit in een regelgerichte basisschool anders zal verlopen. • De betrokkenheid van de schoolleider beïnvloedt de motivatie van de leerkrachten in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum. Is er echter een correlatie vast te stellen tussen de betrokkenheid van de schoolleider en de kwaliteit van het ontwikkelde curriculum? • Hoe groot is de kloof tussen het ideale curriculum (De ontwikkelingsdoelen en Eindtermen voor het leergebied Wereldoriëntatie) en het gerealiseerde curriculum. • Wat is de wenselijkheid en de haalbaarheid van een uitgebreide maar statische inventarisatie van een dynamisch en veranderlijk schooleigen curriculum voor het wereldoriëntatie? Die inventarisatie wordt immers van scholen verwacht door het macro‐niveau. Conformeren scholen zich uit regelgerichtheid of zijn leerkrachten en schoolleider overtuigd van het nut van deze inventarisatie? • Is het aligneren van het curriculum door de directie met behulp van jaarplannen die zijn opgemaakt op basis van het leerplan geen beperking voor het enthousiasme van de 103
•
• •
• • •
•
•
•
•
leerkrachten en bijgevolg een inperking van het enthousiasme van de leerlingen? (Fullan, 2001) Hoge verwachtingen koesteren is essentieel om tot leren te komen. Maar in hoeverre concorderen de leerplandoelstelligen van het leerplan van het VVKBaO met de Eindtermen? Hoe groot is de kloof tussen de ervaringsgerichte visie van het leerplan en de praktische realisatie ervan? In hoeverre is de opdeling van het leerplan in graden een beperking of een bevorderende factor in de ontwikkeling van kinderen? Biedt dit steun aan de leerkrachten om de Eindtermen te kunnen realiseren? Het leerplan (VVKBaO, 1998) stelt een flexibele toepassing van die leerplandoelstellingen voor maar in de praktijk realiseren de leerkrachten de leerplandoelstellingen die voor hun graad en zelfs hun leerjaar werden vastgelegd. Kan wereldoriëntatie vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief gereduceerd worden tot negen bestaansdimensies en overkoepelde doelstellingen? Wat is de effectiviteit van thematisch onderwijs in functie van de doorstroming naar het secundair onderwijs, waar in vakken wordt onderwezen? In hoeverre zijn de verschillende theoretische kaders over leiderschap en curriculumontwikkeling een hulpbron of eerder een belemmering voor het basisonderwijs en de essentie ervan, nl. een brede basisvorming garanderen. In de notulen naar aanleiding van “de conferentie na de peiling Wereldoriëntatie domein natuur (2008) wordt gesteld dat het wereldoriënterend onderwijs in Vlaanderen te gefragmenteerd is, dat leerkrachten plukken uit diverse bronnen en dat verticaliteit in het curriculum ontbreekt. Ook de Onderwijsinspectie (2007) merkt dit op. De schoolbegeleiding tracht hieraan tegemoet te komen. Maar wat kan een schoolleider doen indien leerkrachten niet intrinsiek gemotiveerd zijn om het curriculum aan te passen en weigeren af te stappen van hun klaseigen curriculum? Correleert de vaardigheid om horizontale samenhang te creëren in het onderwijsaanbod met de onderwijservaring van de leerkracht, de beheersing van de leerinhouden door de leerkracht, zijn eigen transfervaardigheden, of zijn bekwaamheid om leerlingen transfervaardigheden bij te brengen? In welke mate strookt de vastgestelde samenwerking tussen leerkrachten overeen met het functionele geheel “de leerkracht als lid van een schoolteam” (Aelterman, Verhoeven, Rots, Buvens, Engels en Van Petegem, 2002) Ondanks de vrij positieve perceptie van de onderwijsinspectie bij de bevraagden, gaven diverse leerkrachten aan dat zij niet goed weten op basis van welke indicatoren en welke 104
normen de kwaliteit van het schooleigen curriculum wordt beoordeeld. Op basis van welke heuristieken of vanuit welk gemeenschappelijk kader evalueert de onderwijsinspectie het schooleigen curriculum? Vanuit de post‐positivistische postmoderne stroming binnen curriculumontwikkeling kan men echter de wenselijkheid van het gebruik van heuristiek om een open, dynamisch en geactualiseerd curriculum te beoordelen, in vraag stellen. 105
ALGEMEEN BESLUIT In dit onderzoek werd aangetoond dat in leerlinggerichte scholen waar een eigen curriculum voor het leergebied wereldoriëntatie wordt uitgewerkt, het leiderschap in de ontwikkeling van het schooleigen curriculum transformationeel en verdeeld is onder de leerkrachten. Het schooleigen curriculum is het product van distributed leadership, de leerkrachten ontwikkelen dit curriculum door deliberatie en overleg. De aard en de frequentie van dit overleg verschilt echter van school tot school. Decentralisatie in de besluitvorming bij de ontwikkeling van het klas‐ en schooleigen curriculum achten de bevraagde leerkrachten als wenselijk en noodzakelijk. Ook de schoolleiders zijn het daarover unaniem eens. Het zijn immers de leerkrachten die het curriculum daadwerkelijk realiseren. Op microniveau worden de leerplandoelstellingen doorgaans als aangrijpingspunt gebruikt om de inhouden, werkvormen en de evaluatie van individuele thema’s te bepalen en te realiseren. De persoonlijke interesse van de leerkracht heeft een niet te onderschatten invloed op de keuze van de behandelde leerinhouden. Alle bevraagden schoolleiders profileren zich als transformationeel leider t.a.v. de zaken waarvan zij vinden dat deze goed lopen en hanteren een transformationele leiderschapstijl om onderwijsinhoudelijke veranderingen in het curriculum te realiseren. Er werden verschillen vastgesteld in de wijze waarop de schoolleider toeziet op de verticale samenhang in het curriculum. De bevraagde leerkrachten achten het echter wenselijk dat de schoolleider dit op regelmatige basis doet. Zoals hierboven veelvuldig benadrukt, zijn dialoog en samenwerking tussen leerkrachten, schoolleiders, leerlingen, ouders en externen de lijm tussen de toepassing van de schoolvisie en de realisatie van beklijvende veranderingen in het onderwijsaanbod. Het welbevinden en de betrokkenheid van de leerlingen, de motivatie en het enthousiasme van de leerkracht en de concrete toepassing van de schoolvisie voor wereldoriëntatie zijn vaak richtinggevend in de besluitvorming van de schoolleider over de kwaliteit van individuele activiteiten en projecten. De bevraagde schoolleiders ondersteunen, stimuleren en motiveren de leerkrachten. Zij leveren effectief inspanningen om de schoolvisie levendig te houden door het veelvuldig bekrachtigen van de leerkrachten bij de toepassing van die schoolvisie voor het leergebied wereldoriëntatie. De held in dit relaas is niet de schoolleider, maar de leerkracht die dag na dag de ontwikkeling van kinderen begeleidt, en de ontwikkeling van haar of zijn leerlingen richting geeft. De houding van en de ondersteuning door de schoolleider heeft, zo bleek, echter een niet te onderschatten invloed op de motivatie en het enthousiasme van de individuele leerkracht. 106
REFERENTIES Aelterman, A., Verhoeven, J., Rots, I., Buvens, I., Engels, N., Van Petegem, P. (2002) Waar staat de leraar in onze samenleving? Een onderzoek naar opvattingen over de professionaliteit en de maatschappelijke waardering van leerkrachten. Gent, Academia Press. Andrews, R. & Soder, R. (1987) Principal instructional leadership and school achievement, Educational Leadership, 44, 9–11. Aldrich, H. E. (1979). Organizations and environments. Englewood Cliffs, NJ: Prentice‐Hall. Applebee, A. N. (1996) Curriculum as Conversation. Chicago: University of Chicago press. Argyris, C. (1999). Tacit Knowledge and management. In R. J. Sternberg & J. A. Horvath (Eds.), Tacit Knowledge in Professional Practice (123‐140). Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Bamburg, J. & Andrews, R. (1990) School goals, principals and achievement, School Effectiveness and School Improvement, 2(3), 175–191. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Barth, R. (1990) Improving Schools from Within. San Francisco, CA, Jossey‐Bass. Barth, R. (1986) On sheep and goats and school reform, Phi Delta Kappan, 68(4), 293‐296. Bass, B. (1985) Leadership and Performance beyond Expectations (New York, The Free Press). Bass, B. (1997) Does the transactional‐transformational leadership paradigm transcend organizational and national boundaries? American Psychologist, 52 (2), pp. 130–138. Beck, L. G. (1994). Reclaiming educational administration as a caring profession. New York: Teachers College Press. Bennett, N., Harvey, J.A., Wise, C. and Woods, P.A. (2003) Distributed leadership http://www.ncsl.org.uk/media/7B5/67/distributed‐leadership‐literature‐review.pdf 107
Geraadpleegd op donderdag 7 februari 2006 Bennis, W. (1984). Transformative power and leadership. In T. J. Sergiovanni and J. E. Corbally (Eds.), Leadership and organizational culture: New perspectives on administrative theory and practice (pp. 64‐71). Urbana: University of Illinois Press. Bennis, W., & Nanus, B. (1985). Leaders: The strategies for taking charge. New York: Harper & Row. Blasé, J. and Blasé, J. (1999) Implementation of shared governance for instructional improvement: Principals’ Perspective, Journal of Educational Administration 37 (5): 476‐ 500. Bloom, B. S. (1980). All Our Children Learning. New York: McGraw‐Hill. Bogler, R. (2001) The influence of leadership style on teacher job satisfaction, Educational Administration Quarterly, 37(5), 662‐643. Bolman, L. & Deal, T. (1992) Reframing organizations. San Fransico: CA, Jossey‐Bass. Bonnarens, C. & Quintens L. (prom. Prof. Dr. Christel Claeys, coprom. Dhr. Filip Van Emelen), Het vak wereldoriëntatie in het basisonderwijs in Vlaanderen. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek ter ondersteuning van het uitgeefbeleid van een educatieve uitgeverij., EHSAL ‐ Onderwijsgroep Economie & Management ‐ Studiegebied Handelswetenschappen & Bedrijfskunde, academiejaar 2002‐2003, Onuitgegeven proefschrift. Bossert, S., Dwyer, D., Rowan B. & Lee, G. (1982) The instructional management role of the principal, Educational Administration Quarterly, 18(3), pp. 34–64. Burch, P., Spillane, J. (2003) Elementary school leadership strategies and subject matter: Reforming mathematics and literacy instruction. The elementary school journal, 103 (5). Braughton, R., Riley, J. (1991) The relationship between principals’ knowledge of reading processes and elementary school reading achievement (ERIC Document Reproduction Service No. ED341952).
108
Brophy, J. (2003), Teaching, The Mid‐Atlantic Regional Educational Laboratory, Temple University Center for Research in Human Development and Education, Philadelphia, PA, Special Report Reprinted by the Laboratory for Student Success. Bycio, P. & Allen, J. (1995) Further assessment of Bass’s (1985) conceptualization of transactional and transformational leadership, Journal of Applied Psychology, 80(4), pp. 468–478. Cohen, E. & Miller, R. (1980) Coordination and control of instruction in schools, Pacific sociological Review, 4, pp. 446–473. Cohen, D. K. (1982). Policy and organization: The impact of state and federal educational policy on school governance. Harvard Educational Review, 52 (4), 474‐499. Corson, D. (Ed.). (1995). Discourse and power in educational organizations. Cresskill, NJ: Hampton Press, Inc. Cole, M. (1996). Cultural psychology: A once and future discipline. Massachusetts: The Belknap Press of Harvard University Press. Creemers, B.P.M., & Reezigt, G.J. (1996). School level conditions affecting the effectiveness of instruction. School Effectiveness and School Improvement, 7, 1997‐228. Cuban, L. (1984) Transforming the frog into a prince: effective schools research, policy, and practice at the district level, Harvard Educational Review, 54(2), pp. 129–151. Cuban, L. (1988) The Managerial Imperative and the Practice of Leadership in Schools, Albany, NY: SUNY Press. Daft, R. L. (1992). Organization theory and design (4th ed.). St. Paul, MN: West Publishing Company. Day, C., Harris, A. & Hadfield, M. (2001) Challenging the orthodoxy of effective school leadership, International Journal of Leadership in Education, 4(1), pp. 39–56. De Block, A., Heene, J. (1986) Inleiding tot de algemene didactiek. Antwerpen, Standaard Educatieve Uitgeverij. 109
Devos, G., Vanderheyden K. (2004) Aantrekken, ontwikkelen en behouden van leerkrachten? Achtergrondrapport Vlaanderen http://www.ond.vlaanderen.be/publicaties/eDocs/pdf/199.pdf Geraadpleegd op woensdag 30 april 2006 Devos, G. (2004) Schoolmanagement. Een reflectie op de praktijk van de schoolleider. Wolters Plantyn. Edmonds, R. (1979) Effective schools for the urban poor, Educational Leadership, 37, pp. 15–24. Eisner, E. W. (1990) Creative curriculum development and practice. Journal of Curriculum and Supervision, 6(1), 62‐73. Elmore, R. (2000) Building a new structure for school leadership. Washington, DC: Albert Shanker Institute. Engeström, Y. (1999) Activity theory and individual and social transformation. From Perspectives on activity theory, edited by Yrjo Engeström, Reijo Miettinen, Raija‐Leena . Punamäki. Cambridge ; New York : Cambridge University Press. Engeström, Y. (1999) Expansive visibilization of work: An activity‐theoretical perspective. Computer Supported Cooperative Work, 8(1), 63‐93. Epstein, J. L. (2001). School, family, and community partnerships: Preparing educators and improving schools. Boulder, CO: Westview Press. Fairhurst, G. T., & Sarr, R. A. (1996). The art of framing: Managing the language of leadership. San Francisco: Jossey‐Bass. Firestone, W. A. (1996). Leadership: Roles or functions? In K. Leithwood, J. Chapman, D. Corson, P. Hallinger, & A. Hart (Eds.), International Handbook of Educational Leadership and Administration (pp. 395‐418). Boston: Kluwer. Firestone, W. A., & Fisler, J. L. (2002). Politics, community, and leadership in a schooluniversity partnership. Educational Administration Quarterly, 38(4), 449‐493.
110
Fondas, N., Stewart, R., (1994) Enactment in managerial jobs: a role analysis. Journal of Management Studies, 31(1), 83‐103. Ford, M. (1992). Motivating humans: Goals, emotions, and personal agency beliefs. Newbury Park, CA: Sage. Foster, W. (1989b). Toward a critical practice of leadership. In J. Smyth (Ed.), Critical perspectives on educational leadership (39‐62). London: Falmer. Fuhrman, S., Clune, W., & Elmore, R. (1988). Research on educational reform: Lessons on the implementation of policy. Teachers College Record, 90(2), 237‐257. Fullan, M. G. (1991). The new meaning of educational change. New York: Teachers College Press. Fullan, M. (2002) The change leader, Educational Leadership, 59 (8), 16‐20. Fullan, M. G. (2001) Leading in a culture of change, San Fransisco, Jossey Bass. Genelot, D. (1994) The Complex World of Deliberation, in J. T. Dillon (Ed.), Deliberation in education and Society. (81‐98). Norwoord, N.J.: Ablex Publishing Corp. Gibb, C. A. (1954) Leadership, Handbook of Social Psychology, 2, 877‐917. Gold, A., Evans, J., Early, P., Halpin, D. and Collabone, P. (2002) Principled Principals: Value Driven Leadership: Evidence from Ten Case Studies, paper presented at AERA, New Orleans. Goldring, E., Pasternak, R. (1994) Principals’ coordinating strategies and school effectiveness, School effectiveness and School Improvement, 5(3), 239‐253. Goldring, E. B., & Rallis, S. F. (1993). Principals of dynamic schools: Taking charge of change. Newbury Park, CA: Corwin Press, Inc. Goleman, D. (2002) The new leaders: transforming the art of leadership into the science of results. London: Little Brown. 111
Goleman, D., Boyatzis, R. & McKee, A. (2002). Primal leadership: Realizing the power of emotional intelligence. Boston: Harvard Business School Press. Glickman, C., Gordon, S. and Ross‐Gordon, J. (2001) Supervision and instructional leadership: A developmental Approach. Boston, MA: Allyn & Bacon. Graeff, C. (1997) Evolution of situational leadership theory: a critical review, Leadership Quarterly, 8(2), 17‐26. Greenleaf, R.K. (1996) On becoming a servant leader. San Francisco: Jossey‐Bass. Gronn, P. (2000) Distributed properties: a new architecture for leadership, Educational Management and Administration, 28 (3), 317‐338. Gronn, P., Leithwoord, K. & Hallinger P. (2002) Distributed leadership, Second international Handbook of Educational Leadership and Administration, 653‐696, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht. Hall, G. & Hord, S. (1987) Change in Schools (Albany, NY, SUNY Press). Hallinger, P. (2000) A review of two decades of research on the principalship using the Principal Instructional Management Rating Scale. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Seattle, Washington. Hallinger, P. (2003) Leading Educational Change: reflections on the practice of instructional and transformational leadership, Cambridge Journal of Education, 33(3), 330‐351 Hallinger, P., Bickman, L. & Davis, K. (1996) School context, principal leadership and student achievement, Elementary School Journal, 96(5), 498–518. Hallinger, P. & Heck R. (1996a) Reassessing the principle’s role in school effectiveness: a critical review of empirical research 1980‐1995, Educational Administration Quarterly, 32 (1), 5‐ 44.
112
Hallinger, P. & Heck, R. (1996b) The principal’s role in school effectiveness: a review of methodological issues, 1980–95, in: K. Leithwood, J. Chapman, D. Corson, P. Hallinger & A. Weaver‐Hart (Eds) The International Handbook of Educational Leadership and Administration, Dordrecht: Kluwer. Hallinger, P. & Heck, R. (2002). What do you call people with visions? The role of vision, mission, and goals in school leadership and improvement. In Leithwood, K. & Hallinger, H. (Eds.), Second International Handbook of Educational Leadership and Administration. London: Kluwer. Hallinger, P., & Murphy, J. (1985). Assessing the instructional management behavior of principals. Elementary School Journal, 86(2), 217‐247. Hallinger, P. & Murphy, J. (1986) The social context of effective schools, American Journal of Education, 94(3), 328–355. Harris, A. (2002) Distributed leadership: Leading or misleading?, Keynote Address, Annual Conference, BELMAS, Aston University Harris, A. (2003) Teacher leadership as distributed leadership, School leadership & Management, 23 (3), 313‐324 Harris, A. and Lambert, L. (2003) Building leadership capacity for school improvement. Milton Keynes: Open University Press Heck, R., Larson, T. & Marcoulides, G. (1990) Principal instructional leadership and school achievement: validation of a causal model, Educational Administration Quarterly, 26, 94– 125. Heller, M. F. (1993). Leadership functions in the implementation of planned change in the elementary school. Unpublished doctoral dissertation, Rutgers, The State University of New Jersey, New Brunswick, NJ. Helm, C. M. (1989). Cultural and symbolic leadership in Catholic elementary schools: An ethnographic study. Ann Arbor, MI: UMI Dissertation Services.
113
Hill, P. (1998) Shaking the foundations: Research‐driven school reform, School effectiveness and school improvement, 9(4), 419‐436. Holroyd, C., Harlen, W. (1996) Primary teachers’ confidence about teaching science and technology. Research papers in education, 11 (3), 323‐335 Hopkins, D. and Jackson, D. (2002) Building the capacity for leading and learning, in A. Harris, C. Day, M. Hadfield, D. Hopkins, A. Hagreaves and C. Chapman (eds) Effective leadership for school Improvement. London: Routledge, 84‐105 Howell, J. & Avolio, B. (1993) Transformational leadership, transactional leadership, locus of control, and support, Journal of Applied Psychology, 78(6), pp. 891–893. Jackson, D. (2000) The school improvement journey: perspectives on leadership, School Leadership & Management, 20(1), 61–78. Jarvis, P. (1992) Paradoxes of Learning: On becoming an Individual in Society (San Francisco, CA: Jossey‐Bass) Lagerweij, N.A.J. (2001). Met het oog op vernieuwing. In: Creemers, B., & Houtveen, A. (red). Onderwijsinnovatie (pp. 13‐27). Onderwijskundig Lexicon. Editie III. Alphen aan de Rijn: Samson. Lambert, L. (1998) Building Leadership Capacity in Schools (Alexandria, VA, Association for Supervision and Curriculum Development). Lambert, L. (2002) A framework for shared leadership, Educational Leadership, 59(8), pp. 37–40. Leithwood, K. A. (1994). Leadership for school restructuring. Educational Administration Quarterly, 30(4), 498‐518. Leithwood, K. A., Begley, P. & Cousins, B. (1990) The nature, causes and consequencesof principals’ practices: an agenda for future research, Journal of Educational Administration, 28(4), 5‐31. Leithwood, K. A., Duke, D.L. (1998) Mapping the conceptual terrain of leadership: a critical point of departure for cross‐cultural studies. Peabody Journal of Education, 73 (2), 31‐50. 114
Leithwood, K. A., & Jantzi, D. (1990). Transformational leadership: How principals can help reform school cultures. School Effectiveness and School Improvement, 1(4), 249‐280. Leithwood, K. & Jantzi, D. (2000a) Principal and teacher leader effects: a replication, School Leadership and Management, 20(4), pp. 415–434. Leithwood, K. & Jantzi, D. (2000b) The effects of transformation leadership on student engagement with school, Journal of Educational Administration, 38(2), pp. 112–129. Leithwood, K. A., Leonard, L., & Sharratt, L. (1998). Conditions fostering organizational learning in schools. Educational Administration Quarterly, 34(2), 243‐276. Leithwood, K. & Louis, K. S. (1999) Organizational learning in schools: an introduction, in: K. Leithwood & K. S. Louis (Eds) Organizational Learning in Schools. Dordrecht: Kluwer Academic Press. Leithwood, K. A., Louis, K.S., Anderson, S., Wahlstrom, K., (2004) Review of research: How leadership influences student learning, Commissioned by the Wallace foundation Leithwood, K. & Montgomery, D. (1982) The role of the elementary principal in program improvement, Review of Educational Research, 52(3), 309–339. Leithwood, K., & Prestine, N. (2002). Unpacking the challenges of leadership at the school and district level. In J. Murphy (Ed.), The educational leadership Leithwood, K. A., Riehl, C. (2003) What Do We Already Know About Successful School Leadership? Paper prepared for AERA Division A Task Force on Developing Research in Educational Leadership. Leitner, D. (1994) Do principals affect student outcomes? An organizational perspective, School Effectiveness and School Improvement, 5(3), 219–239. Lieberman, A., Saxl, E.R. and Miles, M.B. (2000) Teacher leadership: Ideology and practice, in A. Lieberman, E.R. Saxl and M.B. Miles (eds) The Jossey‐Bass Reader on Educational Leadership. Chicago: Jossey‐Bass, 339‐45
115
Lipman, P. (1998). Race, class, and power in school restructuring. Albany, NY: State University of New York Press. Little, J. W. (1982). Norms of collegiality and experimentation: Workplace conditions of school success. American Educational Research Journal, 19(3), 325‐340. Little, J.W. (1990) The persistence of Privacy: Autonomy and Initiative in Teachers’ Professional Relations, Teachers College Record, 91, 509‐536. Little, J. W. (2000) Assessing the Prospects for Teacher Leadership, in A. Lieberman, E.R. Saxl and M.B. Miles (eds) The Jossey‐Bass Reader on Educational Leadership. Chicago: Jossey‐ Bass, 339‐345 Locke E. A., Latham, G.P., & Eraz, M. (1988). The determinants of goal commitment. Academy of Management Review, 13, 23‐39 Lord, R. G., & Maher, K.J. (1993). Leadership and information processing. London: Routledge. Lortie, D. (1975). Schoolteacher. Chicago: University of Chicago Press. Louis, K. S., Kruse, S. D., & Associates. (1995). Professionalism and community: Perspectives on reforming urban schools. Thousand Oaks, CA: Corwin Press, Inc. Louis, K. S., & Marks, H. (1998) Does professional community affect the classroom? American Journal of Education, 106(4), 532–575. Louis, K., Marks, H. et al (1996) Teachers’ professional community in restructuring schools, American educational research journal, 33 (4), 757‐789 Louis, K. S., Toole, J., & Hargreaves, A. (1999). Rethinking school improvement. In J. Murphy & K.S. Louis (Eds.), Handbook of research on educational administration (2nd ed., pp. 251‐ 276). San Francisco: Jossey‐Bass. Lyotard, J., (1992) What is postmodernism?, in Charles Jencks (Ed.) The Post‐Modern Reader. New York: St. Martin’s Press, 138‐150
116
MacBeath, J., ed. (1998) Effective school leadership: Responding to change. London: Paul Chapman Marks, H. M., Louis, K. S., & Printy, S. M. (2000). The capacity for organizational learning: Implications for pedagogical quality and student achievement. In K. Leithwood (Ed.), Understanding Schools as Intelligent Systems. Stamford, CT: Jai Press. Marks, H. & Printy, S. (2003) Principal leadership and school performance: an integration of transformation and instructional leadership, Educational Administration Quarterly. 39(3), 370‐397. Marsh, D. D. (2000). Educational leadership for the twenty‐first century: Integrating three essential perspectives. In The Jossey‐Bass reader on educational leadership (pp. 126‐ 145). San Franciso: Jossey‐Bass. Marzano, Pickering, and Pollock (2001) Classroom Instruction that Works, Association for Supervision and Curriculum Development, Alexandria, Virginia McColl‐Kennedy, J. R., & Anderson, R. D. (2002). Impact of leadership style and emotions on subordinate performance. Leadership Quarterly, 13, 545‐559. McNeil, J. (1990) Curriculum (4th edition). New York: HarperCollins Meijer, P. C., Verloop, N., & Beijaard, D. (2001) Similarities and Differences in Teachers’ Practical Knowledge about Teaching Reading Comprehension. Journal of educational research, 94 (3), 171 – 184 Mitchell, C. and Sackney, L. (2000) Profound improvement: Building capacity for a learning community. Lisse: Swets & Zeitlinger Mohrman, S., Wohlstetter, P., & Associates. (1994). School‐based management: Organizing for high performance. San Francisco: Jossey‐Bass. Moore, A., George, R., & Halpin, D. (2002). The developing role of the headteacher in English schools. Educational Management and Administration, 30(2), 175‐188.
117
Mortimore, P. (1993) School effectiveness and the management of effective learning and teaching, School Effectiveness and School Improvement, 4, 290–310. Mortimore, P., Sammons, P., Stoll, L., Lewis, D., & Ecob, R. (1988). School matters: The junior years. Somerset, UK: Open Books. Newman, F., Smith B., Allensworth, E., & Bryk, A. (2001) Instructional program coherence: What it is and why it should guide school improvement policy, Educational Evaluation and Policy Analysis, 23(4), 297‐321. Noye, D. (1994) Guidelines in conducting deliberations, in Dillon (Ed.) Deliberations in education and society, (239‐248) Ogawa, R.T., Bossert, S. (1995) Leadership as an organizational quality. Educational Administration Quarterly, 31(2), 224‐243 Ornstein, A. C., & Hunkins, F. P. (2004) Curriculum: Foundations, principles and issues. Boston: Pearson. Pittman, T.S. (1998). Motivations. In D.T. Gilbert, S. Fiske, & G. Lindzey (Eds.), The handbook of social psychology (4th ed., Vol. 1, pp. 549‐590). Boston: McGraw‐Hill. Podsakoff, P. M., MacKenzie, S. B., Moorman, R. H., & Fetter, R. (1990). Transformational leaders’ behaviors and their effects on followers’ trust in leader, satisfaction, and organizational citizenship behaviors. The Leadership Quarterly, 1(2), 107‐142. Purkey, S. & Smith, M. (1983) Effective schools: a review, Elementary School Journal, 83, 427– 452. Quantz, R. A., Rogers, J., & Dantley, M. (1991). Rethinking transformative leadership: Toward democratic reform of schools. Journal of Education, 17(3), 96‐118. Roberts, N.C. (1985). Transforming leadership: a process of collective action. Human Relations, 38(11), 1023‐1046. Robinson, V. M. J. (1995). The identification and evaluation of power in discourse. In D. Corson (Ed.), Discourse and power in educational organizations (pp. 111‐130). Cresskill, NJ: Hampton Press, Inc. 118
Rosenholtz, S. J. (1989). Teachers’ workplace: The social organization of schools. New York: Longman. Ross, J. A. (1995). Strategies for enhancing teachers’ beliefs in their effectiveness: Research on a school improvement hypothesis. Teachers College Record, 97, 227‐251. Ross, J. A., Cousins, J. B. & Gadalla, T. (1996). Within‐teacher predictors of teacher efficacy. Teaching and Teacher Education, 12, 385‐400. Rowan, B. (1996). Standards as incentives for instructional reform. In S.H. Furhman & J. O’Day (eds.), Rewards and Reform: Creating Educational Incentives That Work. San Fransisco: Jossey‐Bass. Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., Ouston, J. & Smith, A. (1979) Fifteen Thousand Hours: secondary schools and their effects on children (Cambridge, MA, Harvard University Press). Scott, C. & Teddlie, C. (1987) Student, teacher and principal academic expectations and attributed responsibility as predictors of student achievement: a causal modelling approach, Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Washington DC, April. Schulman, L. (1986) Those who understand : knowledge growth in teaching. Educational Researcher, 15(2), 4–14. Schulman, L.S. & Sykes, G. (1986) A National Board for Teaching? In search for a bold standard. A report for the task force on teaching as a profession (New York, Carnegie Corporation). Schwartz, M. (2006) For whom do we write the curriculum? Journal of curriculum studies, 38 (4), 449‐457 Senge, P. (1990) The Fifth Discipline. New York: Doubleday. Sheppard, B. (1996). Exploring the transformational nature of instructional leadership. Alberta Journal of Educational Research, 42(4), 325‐344. 119
Sherer, J., (2004) Distributed Leadership Practice: The Subject Matters, Preliminary draft prepared for the symposium Recent Research in Distributed Leadership at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Diego, CA, April 15, 2004. Silins, H. (1994) The relationship between transformational and transactional leadership and school improvement outcomes, School Effectiveness and School Improvement, 5(3) 272– 298. Silins, H., Mulford, B. (2002) Leadership and school results, Second international Handbook of Educational Leadership and Administration, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht Silins, H., Mulford, B., Zarins, S., & Bishop, P. (2000). Leadership for organizational learning: Implications for pedagogical quality and student achievement. In K. Leithwood (Ed.), Understanding Schools as Intelligent Systems. Stamford, CT: Jai Press. Skalbeck, K. L. (1991). Profile of a transformational leader: A sacred mission. Ann Arbor, MI: UMI Dissertation Services. Sleegers, P., Geijsel, F. & van den Borg, R. (2002). Conditions fostering educational change. In K. Leithwood & P. Hallinger (Eds.), Second International Handbook of Educational Leadership and Administration: Part One. Norwell, MA: Kluwer. Southworth, G. (2002) Instructional leadership in schools: reflections and empirical evidence, School Leadership & Management, 22(1), 73‐92. Spillane, J. P. (2000). Cognition and policy implementation: District policymakers and the reform of mathematics education. Cognition and Instruction, 18(2), 141‐179. Spillane, J. P. (2005) Primary school leadership practice: how the subject matters, School leadership and management, 25 (4), 383‐397 Spillane, J. P., Halverson, R., Diamond, J. B. (2001) Investigating school leadership practice: A distributed perspective, Educational researcher, 30 (3), 23‐28 Spillane, J. P., Diamond, J. B., Jita, L. (2003) Leading instruction: the distribution of leadership for instruction, J. Curriculum Studies, 35 (5), 533‐543 120
Spillane, J. P., Halverson R., & Diamond J. B. (2004) Towards a theory of leadership practice: a distributed perspective, Journal of curriculum studies, 36(2), 3‐34 Stein, M., Nelson, B., (2003) Leadership content knowledge, Educational Evaluation and Policy Analysis, 25 (4), 423‐448 Sternberg, R. J., Wagner, R. K., & Okagaki, L. (1993). Practical Intelligence: The Nature and Role of Tacit Knowledge in Work and at School. In J.M. Puckett & H. W. Reese (Eds.), Mechanics of Everyday Cognition (205‐227), Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Stodolsky, S. (1988) The subject matters, Chicago: University of Chicago Press. Taba, H. (1962) Curriculum Development: Theory and Practice. New York: Harcourt Brace. Thayer, L. (1988). Leadership/communication: A critical review and a modest proposal. In G. M. Goldhaber & G. A. Barnett (Eds.), Handbook of organizational communication (pp. 231‐ 263). Norwood, NJ: Ablex. Tyler, R. (1949). Basic principles of Curriculum and Instruction. Chicago: University of Chicago Press. van de Grift, W. (1990) Educational leadership and academic achievement in elementary education, School Effectiveness and School Improvement, 1(3), 26–40. Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2008), Departement Onderwijs en Vorming, Entiteit Curriculum, Conferentie na de peiling Wereldoriëntatie domein natuur, Brussel Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2007), Departement Onderwijs en Vorming, Entiteit Curriculum, Peiling Natuur in het basisonderwijs, Brussel Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, Departement Onderwijs en Vorming, Entiteit Curriculum, Uitgangspunten wereldoriëntatie http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/basisonderwijs/lager/uitgangspunten/wereldorientatie.htm Geraadpleegd op zaterdag 23 februari 2008
121
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2007), Onderwijsinspectie, De onderwijsspiegel, verslag over de toestand van het onderwijs, Brussel Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, Onderwijsstatistieken, Totaal aantal leerlingen per onderwijsniveau, provincie en soort inrichtende macht, Leerlingenaantallen op 1 oktober 2007 (voorlopige,niet‐geverifieerde gegevens) http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2007‐2008/okttab0708/okt0708_1.pdf Geraadpleegd op woensdag 9 april 2008 Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, Totaal aantal scholen in het basisonderwijs, schooljaar 2007‐2008 http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2007‐2008/instellingen0708/BaO_0708.pdf Geraadpleegd op woensdag 9 april 2008 Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, Aantal scholen en leerlingen, http://ond.vsko.be/portal/page?_pageid=1514,1141447&_dad=portal&_schema=PORTAL Geraadpleegd op woensdag 9 april 2008 Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, Leerplan Wereldoriëntatie, 1998 Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs (2000a) Ontwikkelingsplan voor de Katholieke kleuterschool, Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs (2000b) Wereldoriëntatie: een blik op de veranderende praktijk, Weick, K. E. (1995). Sensemaking in organizations. Thousand Oaks, CA: Sage. Wenner, G. (1993) Relationship between science levels and beliefs toward science instruction held by preservice elementary teachers. Journal of science education and technology, 2, 461‐468 Wilson, B., & Corcoran, T. (1988). Successful secondary schools: Visions of excellence in American public education. New York: Falmer. Yukl, G. (1999) An evaluation of conceptual weaknesses in transformational and charismatic leadership theories, Leadership Quarterly, 10(2), 285‐305.
122