FJUF64 Advies Taalwetgeving
1. De vergelijking van de nota-Boes en de nota-Veny brengt vooral een aantal andere appreciaties aan het licht, die voor een belangrijk deel verband houden met de andere uitgangspunten van de opdrachtgevers voor beide studies. Waar eerstgenoemde opdracht duidelijk uiting van een activistische benadering, waarbij diende te worden nagegaan of bepaalde beleidsdoelstellingen vatbaar waren voor een juridische vormgeving, hanteerde laatstgenoemde opdracht een omgekeerd perspectief, waarbij werd uitgegaan van bestaande regelgeving en jurisprudentie, en de vraag was of de beleidsdoelstellingen van de eerste opdracht binnen dit kader konden worden gerealiseerd. In die zin dienen een aantal ogenschijnlijk radicale tegenstellingen tussen beide teksten, ernstig gerelativeerd te worden, vermits ze geen antwoord zijn op dezelfde vraag. 2. Dit neemt echter niet weg dat er een “harde kern” van tegenstellingen bestaat, die niet of amper vatbaar zijn voor wegreductie. In grote lijnen houden deze tegenstellingen steeds verband met twee hoofdthemata, namelijk 1° de vraag of berichten aan het publiek die deels voor “eigen inwoners” en deels voor derden zijn bestemd al dan niet het voorwerp uitmaken van de faciliteitenregeling en 2° de mate waarin het eigendomsrecht van de overheid over bepaalde (onroerende) goederen een aanknopingspunt kan bieden voor het uitvaardigen van taalbepalingen. 3. Ten aanzien van het eerste punt rijst de vraag of de ogenschijnlijke – en reële – contradictie tussen beide standpunten niet kan worden gemilderd door een meer casuïstisch gerichte benadering. De studie-Boes gaat er immers algemeen beschouwd van uit dat een groot deel van de overheidscommunicatie die past in de categorie “berichten en mededelingen aan het publiek” niet exclusief gericht is op de bewoners van de desbetreffende (faciliteiten-) gemeente, maar minstens ook gedeeltelijk geregelde of occasionele “passanten”. Als uitzonderingen op het grondwettelijk verankerde eentaligheidsbeginsel dienen de faciliteitenregelingen hoe dan ook beperkend te worden geïnterpreteerd. Hieruit zou men kunnen afleiden dat zij enkel “ten goede mogen komen” van inwoners. Ook al valt er weinig af te dingen op de interne coherentie van deze redenering, toch overtuigd zij niet volledig, vooral omdat het onbegonnen werk is om in abstracto te bepalen welke vormen van communicatie bestemd zijn voor de eigen bewoners en welke vormen van communicatie een ruimer publiek betreffen. Een paar (uitvergrote) voorbeelden kunnen dit allicht verduidelijken. Zo zal een straatnaambord in een residentiële straat allicht minder relevant zijn voor passanten dan een wegwijzer op een drukke doorgangsweg. Allicht is een folder voor een kleine lokale markt meer gericht op de eigen inwoners dan een folder voor een groter evenement, of zelfs een jaarmarkt. En wat met de dienstregeling van het openbaar vervoer ? Is die gericht op de omwonenden die de bus nemen dicht bij huis, of net op de nietgemeentebewoners die na het werk weer naar huis willen ? Hun gedetailleerde karakter laat deze vragen haast onwezenlijk klinken, en maakt vooral duidelijk dat het niet mogelijk is een volkomen sluitende afbakening te maken van taalgebruik dat enkel op de eigen inwoners is gericht, zonder terdege kennis te hebben van de feitelijke omstandigheden ter plaatse. Bijgevolg zal de overheid die zich hieromtrent een mening dient te vormen ook beschikken over een relatief ruime appreciatiebevoegdheid van deze feitelijke omstandigheden, waarbij een optreden van de toezichthoudende overheid slechts mogelijk (en desgevallend wenselijk) zal zijn, wanneer deze appreciatie kennelijk foutief is.
1
FJUF64 Advies Taalwetgeving
Bij de beoordeling zullen uiteenlopende elementen in rekening moeten worden gebracht, zoals de aard van het bericht (een gemeentelijke belastingreglement is allicht enkel op inwoners gericht) of het medium waarmee het bericht wordt verspreid (een huis-aan-huis bedeelde folder is meer gericht op de eigen inwoners dan een affiche). Daarbij rijst dan weer de vraag in hoeverre het bijhouden van informatie rond taalkeuze verzoenbaar is met de basisbeginselen inzake privacy. Om dezelfde reden is het niet vanzelfsprekend omtrent deze kwestie richtlijnen uit te vaardigen, al dan niet in het kader van een omzendbrief. 4. Dezelfde benadering kan min of meer worden gevolgd ten aanzien van het andere twistpunt, namelijk het gebruik van het eigendomsrecht als basis voor het opleggen van taalvoorwaarden. De studie-Boes ziet hiervoor mogelijkheden, op voorwaarde dat zij een legitiem doel nastreven en evenredig zijn met dit nagestreefde doel. Hiermee kan worden ingestemd. Het feit dat de taalvrijheid een door de Grondwet gewaarborgde fundamenteel recht is, noopt echter tot enige terughoudendheid bij het beoordelen van de vereisten van legitimiteit en evenredigheid. Anders gezegd: het zal niet eenvoudig zijn maatregelen te vinden die zullen beantwoorden aan het evenredigheidscriterium. Zo lijkt het niet vanzelfsprekend op basis van het eigendomsrecht verbodsmaatregelen te verantwoorden, nu de vrijheid van taalgebruik als dusdanig geen afbreuk doet aan het eigendomsrecht van een overheid. Inzake positieve maatregelen (waarbij een bepaald taalgebruik wordt opgelegd) zal daarenboven rekening moeten worden gehouden met het bestaan van andere regelingen, bijvoorbeeld inzake etikettering. Om boven de minima die door deze regelingen worden opgelegd, zullen goede argumenten moeten worden aangehaald, die ook een toetsing aan het Europees gemeenschapsrecht kunnen doorstaan. Hetzelfde geldt voor maatregelen die de toegang tot “lokale markten” wensen te beperken tot handelaars uit de streek. Weliswaar is de vrijheid van handel en nijverheid naar Belgisch recht vatbaar voor vrij ruime beperkingen (die echter ook aan het evenredigheidsbeginsel moeten voldoen), maar zodra er ook maar een risico bestaat van grensoverschrijdende relevantie, gelden de strengere vereisten van het gemeenschapsrecht. Ook hier zal dus het algemene beginsel van de casuïstiek gelden, zij het dat deze op een nog terughoudender wijze zal moeten worden beoefend dan het geval was inzake berichten en mededelingen aan het publiek. 5. De andere punten lijken minder fundamentele bezwaren op te leveren. Wat betreft het taalgebruik voor het openbaar vervoer in de randgemeenten, werd reeds gewezen op de problematiek betreffende de taal van de dienstverlening op de bus, in de stopplaatsen en de dienstregelingen die aan huis worden afgeleverd. Volgens de studie-Boes moeten dienstregelingen worden beschouwd als berichten aan het publiek in ruime zin, die daarom enkel in het Nederlands mogen worden gesteld. De buschauffeurs moeten op de lijnen die enkel de faciliteitengemeenten aandoen de Franstalige inwoners van die gemeenten op hun verzoek wel in het Frans te woord staan. De studie-Veny is die interpretatie niet genegen, aangezien zij zoals aangegeven duidelijk voorbehoud maakt bij een interpretatie die een onderscheid maakt tussen mededelingen gericht aan de eigen bewoners en het ruimte publiek. Niet enkel valt de eentaligheid van berichten aan het ruime publiek juridisch moeilijk te verdedigen, bovendien draagt ze 2
FJUF64 Advies Taalwetgeving
onbedoelde neveneffecten met zich mee die een aanzet kunnen vormen voor een toenemende meertaligheid in het Nederlandse taalgebied, ten koste van de beoogde vernederlandsing in de rand- en Vlaamse taalgrensgemeenten, aldus de studie-Veny. Minder problemen rijzen wat betreft de aanduidingen van de filmaanwijzers van bussen, die volgens beide studies in de rand- en taalgrensgemeenten eentalig het Nederlands moeten hanteren. De studie-Boes gaat nog kort in het op het aspect van het taalgebruik voor taxidiensten. De studie komt tot de vaststelling dat de vraag of taxidiensten al dan niet onder de bestuurstaalwetgeving vallen, niet éénduidig te beantwoorden valt. Zowel de adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht en de parlementaire voorbereidingen komen ter zake niet tot een eensluidende conclusie. De studie neemt aan dat, indien taxidiensten worden ingeschakeld als onderdeel van het openbaar vervoer (bijv. in het kader van GEN-project) zij mogelijk kunnen worden gezien als concessionarissen van de openbare dienst en in die hoedanigheid onderworpen zijn aan de taalwetgeving. De studie-Veny gaat niet expliciet in op de problematiek betreffende het taalgebruik voor taxidiensten, wegens ontstentenis van het besluit en de nota aan de Vlaamse minister in verband met het vaststellen van de exploitatievoorwaarden van de taxidiensten door de gemeenteraad van Dilbeek. Bij gebrek aan verdere commentaar en rekening houdende met de werkafspraken die destijds golden, mag worden besloten dat de studie-Veny zich op dit punt bij de zienswijze van de studie-Boes aansluit. 6. De studie-Boes behandelt de taalvereisten voor ambtenaren in de randgemeenten, in het bijzonder dat van het personeel van de gemeentediensten en de directieleden van Franstalige scholen. Onder voorbehoud van toekomstige rechtspraak die deze materie definitief kan beslechten, interpreteert de Studie-Boes artikel 31 van de Bestuurstaalwet als kunnen er geen taalvereisten worden opgelegd aan het gemeentepersoneel in Sint-Genesius-Rode en Wezenbeek-Oppem. De provincie kan blijven weigeren om gemeenteraadsbesluiten die onwettelijke taalvereisten opleggen aan het gemeentepersoneel goed te keuren, op basis van een schending van de taalwetgeving Wat de talenkennis voor directieleden van Franstalige scholen in de randgemeenten betreft, wiens taken door de studie-Boes als „administratieve taken‟ worden beschouwd, dienen de directeurs noodzakelijkerwijs over een Nederlands diploma of een diploma grondige kennis van de Nederlandse taal te beschikken. De provincie zou op basis van haar administratieve toezicht kunnen ingrijpen. Het Grondwettelijk Hof bevestigde inmiddels dat een verschil in behandeling tussen leden van het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten die het bewijs moeten leveren van kennis van de bestuurstaal en van de onderwijstaal enerzijds, en de leden van het onderwijzend personeel van andere gemeentelijke basisscholen die alleen het bewijs moeten leveren van kennis van de onderwijstaal anderzijds, berust op een objectief criterium, i.e. het al dan niet bijzonder taalstatuut binnen een eentalig taalgebied waar de gemeentelijke basisschool is gevestigd, en dat pertinent is om de door de wetgever nagestreefde doelstelling van de voorrang van de taal van het taalgebied te verwezenlijken1. 1
Grondwettelijk Hof, 3 mei 2006, nr. 65/2006, www.const-court.be, overw. B.17.2, 17.3, 17.4.
3
FJUF64 Advies Taalwetgeving
Wat betreft het bewijs van kennis van de bestuurstaal, oordeelde het Hof dat wanneer kandidaten voor een ambt van lid van onderwijzend personeel in een Franstalige gemeentelijk basisschool van een randgemeente in het bezit zijn van een getuigschrift “grondige kennis verplichte tweede taal Nederlands in het lager onderwijs”, de kandidaat zich niet nogmaals moet onderwerpen aan het taalexamen dat door SELOR wordt georganiseerd. Wanneer de kandidaten enkel in het bezit zijn van een bewijs waaruit de kennis van het Frans als onderwijstaal blijkt, is het wel gerechtvaardigd te eisen dat zij kennis van het Nederlands hebben, overeenkomstig artikelen 23 en 27 Bestuurstaalwet. Het Hof merkt evenwel op dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het hier leerkrachten betreft die benoemd zijn om onderwijs in het Frans te verstrekken, in scholen waarvan de onderwijstaal het Frans is, Daarom is het volgens het Hof niet verantwoord om voor hen dezelfde eisen inzake het niveau van de kennis van het taal van het taalgebied te stellen als voor de schooloverheden en de andere gemeentelijke ambtenaren. De taalvereisten voor ambtenaren wordt niet door studie-Veny behandeld. Ook hier mag worden aangenomen dat de studie-Boes wordt bijgetreden. 7. Wat betreft het taalgebruik in de reclame langs de weg, pleit de studie-Boes voor een strikte toepassing van de reclamewetgeving, die op zich heel wat (Franstalige) reclame kan doen verdwijnen, aangezien in sommige randgemeenten de meerderheid van de reclameinrichtingen Franstalig zijn. De studie wijst op de mogelijkheid van een provinciale Omzendbrief, het opnemen van een provinciale verorderingsbevoegdheid in verband met reclame-inrichtingen in een eventuele toekomstige aanpassing van het Decreet Ruimtelijk ordening en Stedenbouw, de adviesbevoegdheid van de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening alsook de bevoegdheid van de bestendige deputatie om de gemeentelijke verordeningen goed te keuren. Met het oog op nieuw uit te vaardigen regelgeving stelt de studie voor de reclamemogelijkheden verder te beperken. De studie-Veny gaat niet zelf niet in op deze problematiek, en sluit zich op die manier opnieuw aan bij de bevindingen van de studie-Boes2. 8. De studie-Veny gaat wel nog kort in op een mogelijke regeling van het taalgebruik van voor het publiek bestemde mededelingen van particulieren, met medewerking van een overheidsdienst. De Vlaamse decreetgever zou zich volgens de studie kunnen beroepen op een ruime interpretatie van het begrip „bestuurszaken‟ om in deze aangelegenheid normerend op te treden. Dergelijk decreet dreigt echter op gespannen voet te staan met het absoluut beginsel van vrij gebruik van talen in de private sfeer. Hoewel een dergelijke regeling toch niet volledig wordt uitgesloten, benadrukt de studie-Veny dat er over dit punt thans nog ernstige rechtsonzekerheid bestaat. Dit punt wordt niet expliciet behandeld door de studie-Boes. 9. Op het gebied van het taalgebruik op de officiële gemeentelijke aanplakkingsborden, lijken de standpunten van beide studies verzoenbaar, daargelaten enkele nuanceverschillen en onder voorbehoud van een evaluatie van de haalbaarheid.
2
Gezien de aard van huidige opdracht wordt niet ingegaan op de actualiteit van de voorgestelde middelen in het licht van het gewijzigde regelgevende kader inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw.
4
FJUF64 Advies Taalwetgeving
Uit voorgaande bespreking van “berichten en mededelingen aan het publiek” en de beperkte interpretatie die aan de faciliteitenregeling wordt gegeven, lijkt de studie-Boes principieel geen bezwaar te maken tegen een regeling voor het taalgebruik op de gemeentelijke aanplakborden. Berichten op aanplakkingsborden die “niet exclusief gericht” zijn op de bewoners van de desbetreffende faciliteitengemeenten zouden in die beperkende interpretatie enkel in het Nederlands opgesteld mogen worden. Hoewel volgens de studie-Veny zulks op het eerste gezicht moeilijk verdedigbaar lijkt in het geldende juridische kader, wordt een regeling waarbij berichten op de aanplakkingsborden enkel in het Nederlands worden opgesteld toch niet volledig uitgesloten. De beoordeling van een dergelijke taalregeling noodzaakt volgens de studie-Veny opnieuw een evenwichtsoefening tussen de bevoegdheid van de decreetgever om het taalgebruik inzake „bestuurszaken‟ te regelen enerzijds, en de taalvrijheid van de particulier anderzijds. In het huidig juridisch kader lijkt die evenwichtsoefening ook hier ongunstig te zullen uitvallen, aldus de studie-Veny. 10. Tot slot, wat betreft de schrijfwijze van de namen van de Vlaamse Gemeenten, blijkt uit de studie-Veny dat er weinig bezwaar bestaat tegen het uitsluitend vaststellen van de officiële Nederlandstalige schrijfwijze en benaming van de Vlaamse randgemeenten en een schrapping van hun Franse tegenhanger. Dit zou ook gelden voor mededelingen en berichten gericht aan toeristen op het Vlaamse grondgebied. De studie-Boes behandelt dit punt van de taalregeling niet. Deze kwestie wordt hoe dan ook – minstens gedeeltelijk - opgelost door artikel 296 van het Gemeentedecreet, volgens hetwelk de Vlaamse Regering de schrijfwijze van de namen van de gemeenten en de deelgemeenten kan bepalen.
Ludo Veny Frank Judo
5