w.t. Waarvan wij dromen def_Opmaak 1 27-08-13 10:39 Pagina 1
JULIE OTSUKA
Julie Otsuka heeft een elegant, klein meesterwerk geschreven, en vertelt in een poëtische en nauwkeurige taal een aangrijpend verhaal. Waarvan wij droomden is een internationale bestseller. De roman werd alom geprezen door de pers en won belangrijke prijzen als de PEN/ Faulkner Award voor fictie, de Prix Femina Étranger en de
Fiction. Eerder verscheen van Julie Otsuka Toen de keizer nog god was.
‘Otsuka’s bezwerende stijl raakt aan poëzie.’ The New York Times ‘Dit is geen roman over de geschiedenis, maar een roman in de geschiedenis.’ Le Monde ‘In fijngevoelige taal wordt een zeer krachtig beeld van een onbekende generatie geschetst.’ Sonntags Zeitung www.uitgeverijmistral.nl
fiWaarvan wij droomden
Langum Prize in American Historical
‘Een klein juweel van een boek.’ The Guardian
JULIE OTSUKA
Waarvan wij droomden vertelt het verhaal van een groep jonge vrouwen die bijna een eeuw geleden als picture brides per schip van Japan naar San Francisco werden gebracht. De gedeelde onzekerheid over hun leven in Amerika geeft ze een collectieve stem, een gezamenlijke identiteit. Vanaf hun aankomst in Californië zullen ze alleen zijn in een totaal vreemde wereld. Daar ontmoeten ze hun mannen, die vreemdelingen voor hen zijn, baren ze kinderen die Amerikaans zullen zijn, en moeten ze zich redden in een taal die ze niet spreken. En juist als ze zich na jaren thuis beginnen te voelen in Amerika volgt de aanval van Japan op Pearl Harbour. ‘Ga zitten. Neem de tijd. Lees de eerste alinea en laat u meeslepen.’ Aleid Pluvier, De Algemene Boekhandel, Amersfoort ‘Zelden botste het kleine, menselijke verhaal zo met de grote geschiedenis…’ Emmi Schumacher, Atheneum Boekhandel, Amsterdam
fiWaarvan wij droomden
‘Een zeer sterke roman over een niet zo fraai stukje Amerikaanse geschiedenis.’ Michel Kemp, Boekhandel Corman, Oostende ‘Een prachtig poëtisch verhaal in een unieke vertelstijl, absolute aanrader!’ Annemie Bernaerts, Boekhandel Theoria, Kortrijk
waarvan wij droomden
Julie Otsuka
Waarvan wij droomden vertaald uit het engels door joris vermeulen
Uitgeverij Mistral, Amsterdam 2013
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel The Buddha in the Attic © 2011 Julie Otsuka Nederlandse vertaling © Joris Vermeulen en Uitgeverij Mistral, Amsterdam Omslagontwerp Mariska Cock Omslagbeeld © John Clark Auteursfoto © Robert Bessoir Typografie en zetwerk Perfect Service isbn 978 90 488 1811 2 nur 302 Mistral is een imprint van Dutch Media bv
978 90 488 1810 5
Voor Andy
Sommigen van hen lieten een naam na, zodat hun lof nog steeds verkondigd wordt. Aan anderen wordt niet meer gedacht, ze zijn verdwenen alsof ze nooit hadden bestaan, alsof ze nooit waren geboren; en zo verging het ook hun kinderen. – ecclesiasticus 44:8-9 De schuur is afgebrand – nu kan ik de maan zien. – mizuta masahide
come, japanese!
O
p de boot waren de meesten van ons maagd. We hadden lang, zwart haar, platte, brede voeten en waren niet heel groot. Sommigen van ons hadden als jong meisje niets anders gegeten dan rijstepap en hadden iets kromme benen, en anderen waren nog maar veertien en nog niet eens volwassen. Sommigen van ons kwamen uit de stad en droegen elegante stadse kleren, maar veel meer van ons kwamen van het platteland en droegen op de boot de oude kimono’s die we al jaren droegen: verschoten krijgertjes van onze zussen die heel vaak versteld en opnieuw geverfd waren. Sommigen van ons kwamen uit de bergen en hadden nog nooit de zee gezien, behalve dan op afbeeldingen, en anderen waren de dochters van vissers die hun hele leven op zee hadden gezeten. Misschien waren we een broer of vader kwijtgeraakt aan de zee, of een verloofde, of misschien was iemand van wie we hielden op een ongelukkige ochtend in het water gesprongen en gewoon weggezwommen, en nu werd het ook voor ons tijd om verder te gaan.
op de boot was het eerste wat we deden – voordat we besloten wie we mochten en wie niet, voordat we elkaar vertelden van welk eiland we kwamen en waarom we waren weggegaan, voordat we zelfs maar de moeite namen elkaars namen te leren – foto’s van onze echtgenoten vergelijken. 9
Het waren knappe jongemannen met donkere ogen, een volle haardos en een gladde, vlekkeloze huid. Hun kin was krachtig. Hun houding goed. Hun neus was recht en groter dan de onze. Ze zagen eruit als onze broers en vaders thuis, alleen dan beter gekleed: grijze overjassen en mooie, westerse, driedelige pakken. Sommigen van hen stonden op de stoep voor een houten huis in de vorm van een A met een hekje van witte houten latten en daarachter een keurig gemaaid gazon, en anderen leunden op een oprit tegen een Ford Model T. Weer anderen zaten in een studio op een harde stoel met een hoge rugleuning, hun handen netjes samengevouwen, in de lens te staren alsof ze de wereld prima aankonden. Allemaal hadden ze beloofd dat ze op ons zouden staan te wachten in San Francisco, waar we van boord gingen. op de boot vroegen we ons vaak af: zouden we ze mogen? Zouden we van hen houden? Zouden we ze herkennen van hun foto’s zodra we ze op de kade zagen staan? op de boot sliepen we benedendeks, in het vooronder, waar het goor en schemerig was. Onze bedden waren smalle op elkaar gestapelde metalen rekken en onze matrassen waren hard en donker en zaten vol vlekken van andere reizen, andere levens. Onze kussens waren gevuld met gedroogd tarwekaf. De gangpaden tussen de slaapplaatsen lagen bezaaid met voedselresten, en de vloeren waren nat en glad. Er was één patrijspoort, en ’s avonds na het sluiten van het luik raakte de duisternis gevuld met gefluister. Zal het pijn doen? Lijven draaiden en bonkten onder de dekens. De zee rees en viel. De klamme lucht benauwde. ’s Nachts droomden 10
we van onze echtgenoot. We droomden van nieuwe houten sandalen en eindeloze rollen indigoblauwe zijde en van een leven, op een dag, in een huis met een schoorsteen. We droomden dat we bevallig en lang waren. We droomden dat we weer op de rijstvelden stonden waaraan we zo wanhopig hadden willen ontsnappen. De rijstvelddromen waren altijd nachtmerries. We droomden van onze oudere en knappere zus die door onze vader was verkocht aan een geishahuis zodat de rest van ons gezin te eten had, en we werden snakkend naar adem wakker. Heel even dacht ik dat ik haar was. onze eerste paar dagen op de boot waren we zeeziek, konden we ons eten niet binnenhouden en moesten we herhaaldelijk tochtjes naar de reling maken. Sommigen van ons waren zo duizelig dat we niet eens konden lopen en lagen in doffe verlamming op onze britsen, niet in staat onze eigen naam te onthouden, om maar te zwijgen van die van onze echtgenoot. Help me nog één keer herinneren: ik ben mevrouw Wie? Sommigen van ons grepen naar onze maag en baden luidkeels tot Guanyin, de godin van de genade – Waar bent u? – terwijl anderen liever zwijgend groen zagen. En vaak gebeurde het dat we midden in de nacht met een schok wakker werden door een woeste golf en heel even geen idee hadden waar we waren, of waarom ons bed aldoor bewoog, of waarom ons hart zo angstig bonkte. Aardbeving, was meestal het eerste wat door ons hoofd schoot. Dan staken we onze armen uit naar onze moeder, in wier armen we tot de ochtend van ons vertrek hadden geslapen. Sliep ze nu? Droomde ze? Moest ze dag en nacht aan ons denken? Liep ze op straat nog steeds drie passen achter onze vader, met haar armen vol pakjes terwijl onze vader helemaal niets droeg? Was ze 11
stiekem jaloers op ons omdat wij het ruime sop hadden gekozen? Heb ik je soms niet alles gegeven? Had ze eraan gedacht om onze oude kimono’s te luchten? Had ze eraan gedacht om de katten te eten te geven? Had ze ons echt wel alles verteld wat we moesten weten? Hou je theekopje met twee handen vast, blijf weg uit de zon, zeg nooit meer dan nodig is. de meesten van ons waren talentvol en wisten zeker dat we een goede echtgenote zouden zijn. We konden koken en naaien. We konden thee serveren, bloemen schikken en urenlang rustig op onze platte, brede voeten zitten zonder ook maar iets wezenlijks te zeggen. Een meisje moet opgaan in haar omgeving; ze moet aanwezig zijn zonder anderen op haar bestaan te attenderen. We wisten hoe we ons tijdens begrafenissen moesten gedragen en hoe we korte, melancholische gedichten over het verstrijken van de herfst moesten schrijven die precies zeventien lettergrepen lang waren. We konden onkruid wieden, aanmaakhout hakken en water halen, en een van ons – de dochter van de rijstmolenaar – kon drie kilometer lang naar de stad lopen met een zak rijst van dertig kilo op haar rug zonder ook maar even te zweten. Het gaat allemaal om de manier waarop je ademt. De meesten van ons hadden goede manieren en waren uiterst beleefd, behalve wanneer we nijdig werden en begonnen te vloeken als matrozen. De meesten van ons spraken meestal als dames, met een hoge stem, en deden ons veel minder wereldwijs voor dan we waren, en als we langs de dekknechten liepen zorgden we ervoor dat we kleine trippelpasjes maakten met onze tenen keurig naar binnen gedraaid. Want hoe vaak had onze moeder het ons niet gezegd: Loop als een stadse, niet als een boerin! 12
op de boot gingen we elke avond bij elkaar op bed zitten en bleven we urenlang praten over het onbekende continent dat voor ons lag. De mensen daar schenen uitsluitend vlees te eten en hun lichaam was bedekt met haar (wij waren overwegend boeddhistisch, aten geen vlees en hadden alleen haar op de juiste plekken). De bomen waren enorm. De vlaktes waren uitgestrekt. De vrouwen waren luidruchtig en lang – ruim een kop groter, hadden we gehoord, dan de langste van onze mannen. De taal was tien keer zo moeilijk als de onze en de gewoonten waren onpeilbaar vreemd. Boeken werden achterstevoren gelezen en zeep werd gebruikt in bad. Neuzen werden gesnoten in vieze doekjes, die vervolgens in zakken werden gepropt zodat ze later weer tevoorschijn konden worden gehaald en nog eens en nog eens konden worden gebruikt. Het tegenovergestelde van wit was niet rood maar zwart. Wat zou er van ons worden in zo’n vreemd land? In gedachten zagen we onszelf – ongewoon kleine mensen gewapend met slechts onze handboeken – een land van reuzen betreden. Zouden we worden uitgelachen? Bespuugd? Of, nog erger: zouden we volkomen worden genegeerd? Maar zelfs de grootste twijfelaars onder ons moesten toegeven dat je beter kon trouwen met een vreemdeling in Amerika dan oud worden met een boer uit het dorp. Want in Amerika hoefden de vrouwen niet op het land te werken en was er genoeg rijst en brandhout voor iedereen. En waar je ook kwam hielden de mannen de deur voor je open, tikten hun hoed aan en riepen: ‘Dames gaan voor’ en ‘Na u’. sommigen van ons op de boot kwamen uit Kyoto en waren tenger en licht van kleur en hadden ons hele leven in verduisterde kamers achter in ons huis doorgebracht. Som13
migen van ons kwamen uit Nara en baden drie keer per dag tot onze voorouders en zwoeren dat we de tempelklokken nog steeds konden horen luiden. Sommigen van ons waren boerendochters uit Yamaguchi met dikke polsen en brede schouders die nog nooit na negenen naar bed waren gegaan. Sommigen van ons kwamen uit een berggehucht in Yamanashi en hadden pas onlangs onze eerste trein gezien. Sommigen van ons kwamen uit Tokyo, hadden alles gezien, spraken mooi Japans en gingen niet veel met de anderen om. Veel meer van ons kwamen uit Kagoshima en spraken met een zwaar zuidelijk accent dat degenen van ons die uit Tokyo kwamen beweerden niet te begrijpen. Sommigen van ons kwamen van Hokkaido, waar het vaak sneeuwde en koud was, en zouden nog jaren van dat witte landschap dromen. Sommigen van ons kwamen uit Hiroshima, dat later zou ontploffen, en mochten alleen al daarom van geluk spreken dat we op de boot zaten, hoewel we dat toen natuurlijk nog niet wisten. De jongste van ons was twaalf, kwam van de oostkust van het Biwa-meer en had nog nooit gebloed. Mijn ouders hebben me uitgehuwelijkt vanwege het bruidsgeld. De oudste van ons was zevenendertig, kwam uit Niigata en had haar hele leven voor haar invalide vader gezorgd, om wiens dood kortgeleden ze zowel blij als verdrietig was. Ik wist dat ik kon trouwen, als hij maar overleed. Een van ons kwam uit Kumamoto, waar geen huwbare mannen meer woonden – alle huwbare mannen waren een jaar eerder naar Mantsjoerije vertrokken om daar werk te zoeken – en prees zich gelukkig dat ze alsnog een echtgenoot had gevonden. Ik wierp één blik op een foto van hem en zei tegen de koppelaar: ‘Hij is prima.’ Een van ons kwam uit een zijdeweversdorp in Fukushima en was haar eerste man kwijtgeraakt aan de griep en 14
haar tweede aan een jongere en knappere vrouw die aan de andere kant van de heuvel woonde, en nu had ze koers gezet naar Amerika om met haar derde te trouwen. Hij is gezond, drinkt niet, gokt niet. Meer hoefde ik niet te weten. Een van ons was een voormalig danseresje uit Nagoya dat prachtige kleren droeg, een doorzichtige witte huid had en alles wist wat er over mannen te weten viel, en elke avond wendden we ons tot haar met onze vragen. Hoe lang duurt het? Met de lamp aan of in het donker? Benen omhoog of omlaag? Open ogen of dicht? Wat als ik geen adem krijg? Wat als ik dorst krijg? Wat als hij te zwaar is? Wat als hij te groot is? Wat als hij me helemaal niet wil? ‘Mannen zijn eigenlijk heel simpel,’ zei ze tegen ons. En dan begon ze het uit te leggen. op de boot lagen we soms urenlang wakker in de deinende, klamme duisternis van het ruim, vervuld van verlangens en angst, ons afvragend hoe we dit nog drie weken moesten volhouden. op de boot hadden we onze hutkoffers staan met alle spullen die we nodig zouden hebben in ons nieuwe leven: een witte zijden kimono voor onze huwelijksnacht, een fel gekleurde katoenen kimono voor dagelijks gebruik, een effen katoenen kimono voor onze oude dag, kalligrafiepenselen, dikke zwarte inktstaafjes, dunne velletjes rijstpapier waarop we lange brieven voor de thuisblijvers konden schrijven, minuscule koperen boeddha’s, ivoren beeldjes van de vossengod, poppen die we sinds ons vijfde mee naar bed namen, zakken bruine suiker waar we gunsten mee konden kopen, felgekleurde spreien, papieren waaiers, Engelse taalgidsen, gebloemde sjerpen van zijde, gladde zwarte stenen uit de ri15
vier die achter ons huis stroomde, een haarlok van een jongen die we ooit hadden aangeraakt en liefgehad en die we hadden beloofd te zullen schrijven terwijl we wisten dat we dat nooit zouden doen, zilveren spiegels gekregen van onze moeder, wier laatste woorden nog naklonken in onze oren. Je zult zien: vrouwen zijn zwak, maar moeders zijn sterk. op de boot klaagden we over alles. Bedwantsen. Luizen. Slapeloosheid. Het constante doffe gedreun van de motor, dat zelfs tot in onze dromen wist door te dringen. We klaagden over de stank van de latrines – enorme gapende gaten die uitkwamen op zee – en onze eigen, traag rijpende geur, die met de dag doordringender leek te worden. We klaagden over de afstandelijkheid van Kazuko, het keelschrapen van Chiyo, Fusayo die voortdurend het ‘Theeplukkerslied’ neuriede, waar we allemaal langzaam gek van werden. We klaagden over onze verdwenen haarspelden – wie van ons was de dief? – en dat de meisjes van de eerste klas ons niet één keer gedag hadden gezegd vanonder hun paarse zijden parasols, van alle keren dat ze ons boven op het dek voorbij waren gelopen. Wie denken ze wel dat ze zijn? We klaagden over de hitte. De kou. De wollen kriebeldekens. We klaagden over ons eigen geklaag. Toch waren de meesten van ons diep vanbinnen eigenlijk erg gelukkig, want we zouden weldra in Amerika bij onze echtgenoot zijn, die ons de voorafgaande maanden vaak had geschreven. Ik heb een mooi huis gekocht. In de tuin kun je tulpen planten. Narcissen. Wat je maar wilt. Ik bezit een boerderij. Ik leid een hotel. Ik ben de president van een grote bank. Ik ben een paar jaar geleden uit Japan vertrokken en kan goed in je onderhoud voorzien. Ik ben 179 centimeter lang, lijd niet aan lepra of een longziekte, en in 16
mijn familie is nog nooit iemand waanzinnig geworden. Ik ben afkomstig uit Okayama. Uit Hyogo. Uit Miyagi. Uit Shizuoka. Ik ben in het dorp naast het jouwe opgegroeid en heb je jaren geleden op een markt gezien. Ik stuur je het geld voor de overtocht zodra ik het heb. op de boot droegen we een foto van onze echtgenoot met ons mee in een klein ovaal medaillon dat aan een lange ketting om onze nek hing. We droegen hem met ons mee in zijden tasjes, oude theeblikken, roodgelakte dozen en in de dikke bruine enveloppen uit Amerika waarin de foto’s ons waren toegestuurd. We droegen hem met ons mee in de mouwen van onze kimono’s en raakten hem vaak aan, gewoon, om er zeker van te zijn dat hij er nog zat. We droegen hem met ons mee tussen de bladzijden van Come, Japanese!, Guidance for Going to America, Ten Ways to Please a Man en oude, versleten uitgaven van de boeddhistische soetra’s, en een van ons, die christelijk was, vlees at en tot een andere god met langer haar bad, droeg de hare mee tussen de bladzijden van een King James-bijbel. En toen we haar vroegen naar welke man haar voorkeur uitging – de man op de foto of de Here Jezus Zelf – glimlachte ze mysterieus en antwoordde: ‘Naar hem, natuurlijk.’ enkelen van ons op de boot hadden geheimen die we nooit van ons leven aan onze echtgenoot zouden onthullen, zwoeren we. Misschien reisden we alleen maar af naar Amerika om een jaren geleden verdwenen vader te zoeken die destijds zijn gezin had verlaten. Hij ging naar Wyoming om in de kolenmijnen te werken en we hebben nooit meer iets van hem vernomen. Of misschien lieten we een jonge dochter 17
achter, van een vader wiens gezicht we ons nog maar amper konden herinneren – een rondreizende verhalenverteller die een week in het dorp was neergestreken, of een boeddhistische priester die onderweg naar de Fuji-berg ’s avonds laat had aangeklopt. En al wisten we dat onze ouders goed voor haar zouden zorgen – Als je hier in het dorp blijft, hadden ze ons gewaarschuwd, zul je nooit kunnen trouwen – we voelden ons schuldig dat we ons eigen leven belangrijker hadden gevonden dan dat van haar, zodat we op de boot nachten op rij om haar moesten huilen, tot we op een ochtend wakker werden, onze ogen droogden en zeiden: ‘Zo is het genoeg’ en aan andere dingen begonnen te denken. Welke kimono we moesten aantrekken voor onze aankomst. Hoe we ons haar moesten doen. Wat we zouden zeggen wanneer we elkaar zagen. Omdat we nu op de boot zaten lag ons verleden achter ons, en teruggaan was uitgesloten. op de boot wisten we nog niet dat we elke nacht van onze dochter zouden dromen tot de dag waarop we stierven, en dat ze in onze dromen altijd drie zou zijn, precies zoals ze was toen we haar voor het laatst hadden gezien: een piepklein mensje in een donkerrode kimono op haar hurken bij een waterpoel, volledig in de ban van een drijvende dode bij. op de boot aten we elke dag hetzelfde en ademden we elke dag dezelfde verschaalde lucht in. We zongen dezelfde liedjes en lachten om dezelfde grapjes, en als het buiten zacht genoeg was klommen we uit onze krap bemeten vertrekken in het ruim en slenterden op onze houten sandalen en in onze lichte zomerkimono’s over het dek, af en toe stilstaand om uit te staren over dezelfde eindeloze blauwe zee. 18
Soms landde een vliegende vis voor onze voeten, spartelend en buiten adem, waarna een van ons – meestal was het een van de vissersdochters – hem oppakte en terug het water in smeet. Of er verscheen vanuit het niets een school dolfijnen die urenlang met de boot mee zwommen en sprongen. Op een kalme, windstille morgen toen de zee zo vlak was als een spiegel en de lucht een fonkelende blauwtint liet zien, verrees plotseling boven het water de gladde, zwarte flank van een walvis, die toen weer verdween, en even vergaten we adem te halen. Alsof je in het oog van de Boeddha keek. op de boot stonden we vaak urenlang op het dek met de wind in ons haar te kijken naar de passagiers die voorbijliepen. We zagen sikhs uit de Punjab die vanuit hun geboorteland naar Panama vluchtten, een tulband op hun hoofd. We zagen gefortuneerde Wit-Russen die de revolutie ontvluchtten. We zagen Chinese arbeiders uit Hongkong die op de katoenvelden van Peru gingen werken. We zagen King Lee Uwanowich en zijn beroemde zigeunergroep, die in Mexico een grote veeboerderij hadden en volgens de geruchten de rijkste zigeuners ter wereld waren. We zagen een trio rood verbrande Duitse toeristen, een knappe Spaanse priester en een lange, blozende Engelsman die Charles heette en elke middag om kwart over drie bij de reling opdook en dan vief heen en weer begon te benen over het dek. Charles reisde eerste klas, had donkergroene ogen en een rechte puntneus, sprak perfect Japans en was de eerste blanke die velen van ons ooit hadden gezien. Hij was professor vreemde talen aan de universiteit van Osaka, had een Japanse vrouw en een kind, was heel vaak in Amerika geweest en hoorde onze vragen met eindeloos geduld aan. Was het waar dat Amerikanen sterk 19
naar dieren roken? (Charles lachte en zei: ‘Tja, ruik ík zo?’ en stond toe dat we ons vooroverbogen om wat lucht op te snuiven.) En hoe behaard waren ze nu écht? (‘Ongeveer net zo behaard als ik,’ antwoordde Charles, waarna hij zijn mouwen opstroopte om ons zijn armen te tonen en die waren vol donkerbruine haartjes waar we van moesten huiveren.) En groeide er echt haar op hun borstkas? (Charles bloosde en zei dat hij ons zijn borstkas niet kon laten zien, waarna wij bloosden en verklaarden dat we hem daar niet om hadden gevraagd.) En waren er nog steeds woeste stammen rode indianen die overal over de prairies zwierven? (Charles liet ons weten dat alle rode indianen waren weggehaald, waarna wij een zucht van verlichting slaakten.) En was het waar dat in Amerika vrouwen niet hoefden te knielen voor hun echtgenoot, of een hand voor hun mond moesten houden als ze lachten? (Charles staarde naar een schip dat voorbijtrok aan de horizon, zuchtte en zei: ‘Jammer genoeg wel.’) En dansten mannen en vrouwen daar echt de hele avond met hun gezicht tegen elkaar aan gedrukt? (Alleen op zaterdag, wist Charles.) En waren de danspassen erg moeilijk? (Volgens Charles waren ze makkelijk, en de volgende avond gaf hij ons een maanovergoten lesje foxtrot op het dek. Langzaam, langzaam, snel, snel.) En was het centrum van San Francisco echt groter dan het district Ginza? (Maar natuurlijk.) En waren de huizen in Amerika echt drie keer zo groot als de onze? (Inderdaad.) En stond in elk huis een piano in de voorkamer? (Volgens Charles was het eerder om het andere huis.) En dacht hij dat wij daar gelukkig zouden worden? (Charles deed zijn bril af, keek ons van daar boven met zijn prachtige groene ogen aan en zei: ‘O ja, heel gelukkig.’)
20
sommigen van ons op de boot konden niet anders dan aardig doen tegen de dekknechten, die uit dezelfde dorpen kwamen als wij, alle teksten van onze liedjes kenden en ons steeds vroegen of we met hen wilden trouwen. We zíjn al getrouwd, legden we dan uit, maar enkelen van ons werden desondanks verliefd op hen. En wanneer ze vroegen of ze ons onder vier ogen konden spreken – diezelfde avond nog, bijvoorbeeld op het tussendek, om kwart over tien – tuurden we even naar onze voeten, zuchtten diep en zeiden: ‘Ja.’ En dit was weer zoiets wat we onze echtgenoot nooit zouden vertellen. Het kwam door de manier waarop hij naar me keek, zouden we later denken. Of: hij lachte zo leuk. een van ons op de boot werd zwanger maar wist dat niet, en toen de baby negen maanden later werd geboren was het eerste wat ze opmerkte hoeveel die op haar nieuwe echtgenoot leek. Hij heeft jouw ogen. Een van ons sprong overboord na de nacht te hebben doorgebracht met een matroos en liet een briefje op haar kussen achter: Na hem kan er geen ander meer zijn. Een ander werd verliefd op een terugreizende methodistische missionaris die ze op het dek had ontmoet, en hoewel hij haar smeekte om eenmaal in Amerika haar echtgenoot voor hem te verlaten, was haar reactie dat ze dat niet kon doen. ‘Ik moet trouw blijven aan mijn lot,’ zei ze tegen hem. Maar de rest van haar leven zou ze blijven mijmeren over dat andere, afgewezen leven. sommigen van ons op de boot waren tobberig van aard, bleven liever op onszelf en brachten het grootste gedeelte van de reis op onze brits door, liggend op onze buik, denkend aan alle mannen die we hadden achtergelaten. De zoon 21
van de fruitboer, die altijd deed alsof hij ons niet had gezien maar ons telkens een extra mandarijntje gaf wanneer zijn moeder niet op de winkel paste. Of de getrouwde man op wie we op een dag hadden staan wachten, op een brug, in de regen, ’s avonds laat, twee uur lang. En waarvoor? Een kus en een belofte. ‘Morgen kom ik weer,’ had hij gezegd. En hoewel we hem nooit meer hadden gezien wisten we in een fractie van een seconde dat we het wéér zouden doen, omdat het met hem net was alsof je voor het allereerst leefde, maar dan beter. En terwijl we in slaap vielen moesten we vaak tegen wil en dank denken aan de boerenjongen met wie we elke middag op de terugweg naar huis vanuit school hadden gepraat – de mooie jonge jongen uit het dorp verderop wiens handen zelfs de koppigste zaailingen wisten los te krijgen uit de aarde – en aan de manier waarop onze moeder, die alles wist en vaak onze gedachten kon lezen, ons had aangekeken alsof we gek waren. Wil je de rest van je leven met gebogen rug op een veld doorbrengen? (We hadden staan aarzelen en bijna ja gezegd, want hadden we er niet altijd van gedroomd onze moeder te worden? Was dat niet het enige wat we ooit hadden willen worden?) op de boot moesten we allemaal keuzes maken. Waar we sliepen, wie we in vertrouwen namen, met wie we vriendschap sloten en hoe vriendschap met haar te sluiten. Of we wel of niet iets zeiden tegen de buurvrouw die snurkte of in haar slaap praatte, of tegen de buurvrouw wier voeten nog erger stonken dan de onze en wier smerige kleren her en der op de vloer lagen. En als iemand ons vroeg of ze er goed uitzag als ze haar haar op een bepaalde manier droeg – bijvoorbeeld hoog opgestoken, een kapsel dat de boot stor22
menderhand leek te veroveren – en dat niet het geval was, want daardoor leek haar hoofd te groot, zeiden we haar dan de waarheid, of zeiden we dat ze er nog nooit zo goed had uitgezien? En kon je over de kok klagen, die uit China kwam en maar één gerecht kon maken – rijst met curry – dat hij ons dag in dag uit voorschotelde? Maar als we er iets van zeiden en hij werd teruggestuurd naar China, waar je als het tegenzat dagen achter elkaar helemaal geen rijst kreeg, zou dat dan onze schuld zijn? En luisterde er ook maar iemand naar ons? Kon het iemand iets schelen? ergens op de boot zat een kapitein uit wiens hut elke ochtend tegen zonsopgang een mooi jong meisje scheen te komen. En natuurlijk wilden we allemaal dolgraag weten: was zij er een van ons, of een van de meisjes van de eerste klas? op de boot kropen we soms ’s avonds laat bij elkaar op de brits en lagen we stilletjes zij aan zij te praten over alles wat we ons van thuis herinnerden: de geur van geroosterde zoete aardappelen aan het begin van de herfst, picknicks in het bamboebos, schaduwspelletjes in de hof van de vervallen tempel, de dag dat onze vader een emmer water uit de put ging halen en nooit meer terugkwam, waarna onze moeder hem niet één keer meer ter sprake bracht. Het was alsof hij nooit had bestaan. Ik heb jaren in die put staan staren. We bespraken favoriete gezichtscrèmes, de voordelen van loodpoeder, de eerste keer dat we een foto van onze echtgenoot hadden gezien, wat onze indruk was. Hij zag eruit als een serieuze man, dus hij leek me goed genoeg voor mij. Soms betrapten we onszelf erop dat we dingen zeiden die we nog nooit tegen 23
iemand hadden gezegd, en zodra we waren begonnen konden we met geen mogelijkheid ophouden, en soms vielen we plotseling stil en lagen we verstrengeld in elkaars armen tot zonsopgang, wanneer een van ons zich losmaakte en vroeg: ‘Maar houdt dit stand?’ En dat was nog weer zo’n keus die we moesten maken. Als we ja zeiden, het zou standhouden, en terug naar haar gingen – zo niet die nacht, dan wel de volgende, of de nacht daarna – dan zeiden we bij onszelf dat alles wat we deden zou zijn vergeten zodra we van boord gingen. En het was hoe dan ook een goede oefening voor later met onze echtgenoot. enkelen van ons op de boot raakten nooit gewend aan het samenzijn met een man, en als er een manier was geweest om naar Amerika te gaan zonder er een te huwen, dan zouden we er gebruik van hebben gemaakt. op de boot hadden we nooit kunnen weten dat we, toen we onze echtgenoot voor het eerst zagen, geen idee hadden wie hij was. Dat de grote groep mannen met hun mutsen en aftandse zwarte jassen die ons daar beneden op de kade opwachtten in niets leek op de knappe jongemannen van de foto’s. Dat de foto’s die we hadden ontvangen twintig jaar oud waren. Dat de brieven die ons waren gestuurd niet geschreven waren door onze echtgenoot, maar door beroepslieden met een mooi handschrift wier werk het was om leugens te vertellen en harten te veroveren. Dat toen we onze namen voor het eerst over het water hoorden schallen, een van ons haar handen voor haar ogen sloeg en zich omdraaide – Ik wil naar huis. Maar de rest van ons boog het hoofd, streek de rok van onze kimono glad en liep over de loopplank de nog war24
me dag tegemoet. Dit is Amerika, zeiden we tegen onszelf, je hoeft nergens bang voor te zijn. En daarin vergisten we ons.
25
eerste nacht
D
ie nacht namen onze echtgenoten ons snel. Ze namen ons rustig. Ze namen ons voorzichtig maar stevig, en zonder iets te zeggen. Ze gingen ervan uit dat we nog maagd waren, zoals de koppelaars hadden beloofd, en namen ons met de grootste zorgvuldigheid. Je moet het me wel zeggen als het pijn doet. Ze namen ons plat op onze rug op de kale vloer van het Minute Motel. Ze namen ons in het centrum, in de tweederangskamers van de Kumamoto Inn. Ze namen ons in de beste hotels van San Francisco waar een gele man destijds naar binnen kon stappen. Het Kinokuniya Hotel. Het Mikado. Hotel Ogawa. Ze namen ons zoals we waren en gingen ervan uit dat we alles wat ons werd gevraagd voor hen zouden doen. Draai je alsjeblieft om naar de muur en ga op je handen en knieën zitten. Ze namen ons bij onze ellebogen vast en zeiden rustig: ‘Het is zo ver.’ Ze namen ons voordat we er klaar voor waren, en het bleef drie dagen bloeden. Ze namen ons met onze witte zijden kimono hoog opgetast op ons hoofd en we wisten zeker dat we dadelijk zouden sterven. Ik dacht dat ik stikte. Ze namen ons hebzuchtig, hongerig, alsof ze duizend-en-een jaar hadden moeten wachten om ons te nemen. Ze namen ons terwijl we nog misselijk waren van de boot en de grond onder onze voeten nog niet tot stilstand was gekomen. Ze namen ons met geweld, met hun vuisten, wanneer we ons probeerden te ver27
zetten. Ze namen ons, ook al beten we hen. Ze namen ons, ook al sloegen we hen. Ze namen ons, ook al beledigden we hen – Je stelt nog minder voor dan de pink van je moeder – en schreeuwden we om hulp (die niet kwam). Ze namen ons, ook al knielden we voor hen, drukten we ons voorhoofd tegen de grond en smeekten we om te wachten. Kunnen we dit niet morgen doen? Ze namen ons onverwachts, degenen onder ons die niet van onze moeder hadden gehoord wat deze nacht precies zou inhouden. Ik was dertien en had nog nooit een man in de ogen gekeken. Ze namen ons met excuses voor hun ruwe, eeltige handen, en meteen wisten we dat ze boeren waren en geen bankiers. Ze namen ons op hun gemak, van achteren, terwijl we uit het raam leunden om de lichtjes van de stad beneden te bewonderen. ‘Ben je nu gelukkig?’ vroegen ze ons. Ze bonden ons vast en namen ons met ons gezicht op het versleten tapijt, dat naar muizenkeutels en schimmel rook. Ze namen ons als bezetenen, op geelgevlekte lakens. Ze namen ons gemakkelijk en zonder veel gedoe, want sommigen waren al veel vaker genomen. Ze namen ons dronken. Ze namen ons ruw, onbesuisd en zonder acht te slaan op onze pijn. Het leek alsof mijn baarmoeder elk moment kon ontploffen. Ze namen ons, ook al drukten we onze benen tegen elkaar en zeiden we: ‘Niet doen, alsjeblieft.’ Ze namen ons behoedzaam, alsof ze bang waren dat we zouden breken. Je bent zo klein. Ze namen ons kil maar deskundig – Over twintig seconden verlies je al je beheersing – en we wisten dat er vele anderen vóór ons waren geweest. Ze namen ons terwijl we wezenloos naar het plafond staarden en wachtten tot het voorbij zou zijn, niet beseffend dat het nog jarenlang niet voorbij zou zijn. Ze namen ons met de hulp van de herbergier en zijn vrouw, die ons tegen de grond 28
drukten om te voorkomen dat we wegrenden. Geen man zal je nog willen hebben nadat hij zijn ding heeft gedaan. Ze namen ons zoals onze vader onze moeder elke nacht in het eenkamerhuisje had genomen, thuis in het dorp; plotseling, zonder te waarschuwen, net toen we in slaap vielen. Ze namen ons in het lamplicht. Ze namen ons in het maanlicht. Ze namen ons in het donker, en we zagen geen hand voor ogen. Ze namen ons in zes seconden en lieten zich met kleine, huiverende zuchten op onze schouders vallen, zodat we dachten: is dit alles? Ze namen ons een eeuwigheid, zodat we wisten dat het wekenlang zeer zou doen. Ze namen ons op onze knieën, terwijl we ons aan een bedstijl vasthielden en huilden. Ze namen ons terwijl ze zich verwoed concentreerden op een of andere mysterieuze vlek op de muur die alleen zij konden zien. Ze namen ons terwijl ze steeds maar weer ‘Dank je wel’ mompelden in een bekend Tohoku-dialect, waardoor we ons meteen op ons gemak voelden. Hij klonk net als mijn vader. Ze namen ons, luidkeels schreeuwend in een onbehouwen Hiroshima-dialect dat we amper begrepen, en wisten dat we de rest van ons leven in het gezelschap van een visser zouden slijten. Ze namen ons staande, voor de spiegel, en dwongen ons de hele tijd naar ons spiegelbeeld te staren. ‘Je gaat het nog wel fijn vinden,’ zeiden ze tegen ons. Ze namen ons beleefd, hielden onze polsen vast en vroegen ons om niet te gillen. Ze namen ons verlegen en heel moeizaam, aftastend. ‘Neem me niet kwalijk,’ zeiden ze. En: ‘Zit ik goed?’ Ze zeiden: ‘Wil je me even helpen?’ en dat deden we dus. Ze namen ons grommend. Ze namen ons kreunend. Ze namen ons schreeuwend en steunend, met lange uithalen. Ze namen ons terwijl ze aan een andere vrouw dachten – we zagen het aan de afwezige blik in hun 29
ogen – en vervloekten ons na afloop wanneer ze geen bloed op de lakens aantroffen. Ze namen ons onhandig, en drie jaar lang mochten ze ons niet meer aanraken. Ze namen ons behendiger dan we ooit waren genomen en wisten dat we altijd naar hen zouden verlangen. Ze namen ons terwijl we het uitschreeuwden van plezier en sloegen dan vol schaamte een hand voor onze mond. Ze namen ons vlug, herhaaldelijk, de hele nacht lang, en ’s ochtends toen we wakker werden waren we van hen.
30
Blanken
W
e streken neer aan de rand van hun stad, als men dat toestond. En als dat niet zo was – Laat de schemering jullie niet in deze streek aantreffen – reisden we door. We zwierven van het ene werkkamp naar het andere, in hun hete, stoffige valleien – Sacramento, Imperial, San Joaquin – en zij aan zij met onze nieuwe echtgenoot bewerkten we hun land. We plukten hun aardbeien in Watsonville. We plukten hun druiven in Fresno en Denair. We gingen op onze knieën zitten en groeven met harkjes hun aardappelen op, op Bacon Island in de Delta, waar de aarde sponsachtig zacht was. Op de Holland Tract sorteerden we hun sperziebonen. En na afloop van het oogstseizoen bonden we onze dekenrollen op onze rug, wachtten met een bundel linnengoed in de hand op de eerstvolgende kar en trokken verder. het eerste woord van hun taal dat we leerden was ‘water’. Schreeuw het, zei onze echtgenoot tegen ons, zodra je je op het land slap begint te voelen. ‘Leer dat woord,’ zei hij, ‘en je redt je leven.’ De meesten van ons deden dat, maar een van ons – Yoshiko, die in Kobe door minnen achter de hoge muren van binnenplaatsen was grootgebracht en nog nooit van haar leven een plant had gezien – deed dat niet. Ze ging naar bed na haar eerste dag op de Marble Ranch en werd 31
nooit meer wakker. ‘Ik dacht dat ze sliep,’ zei haar echtgenoot. ‘Hartaanval,’ legde de baas uit. Iemand anders van ons was te verlegen om te schreeuwen, ging in plaats daarvan op haar knieën zitten en dronk van een irrigatiekanaal. Zeven dagen later lag ze te zieltogen van de tyfus. Andere woorden die we snel leerden: ‘All right’ – wat de baas altijd zei als hij tevreden was over ons werk – en ‘Go home’ – wat hij zei als we te onhandig of te traag waren. dat huis was een veldbed in een van de slaapbarakken op de Fair Ranch in Yolo. Dat huis was een lange tent onder een lommerrijke pruimenboom bij de Kettlemans. Dat huis was een houten keet in Kamp nr. 7 op de Barnhart Tract bij Lodi. Rijen en rijen uien, zo ver als je kunt kijken. Dat huis was een bed van stro in de schuur van John Lyman, naast zijn kampioenspaarden en ‑koeien. Dat huis was een hoek van het washuis op Stockton’s Cannery Ranch. Dat huis was een brits in een roestige goederenwagon in Lompoc. Dat huis was een oud kippenhok in Willows waar vóór ons de Chinezen in hadden gewoond. Dat huis was een vlooienmatras in de hoek van een inpakschuur in Dixon. Dat huis was een bed van hooi boven op drie appelkratten onder een appelboom op de appelkwekerij van Fred Stadelman. Dat huis was een plek op de vloer van een verlaten schoolgebouw in Marysville. Dat huis was een lapje grond in een perenboomgaard in Auburn, niet ver van de oevers van de American River, waar we elke avond in slapeloze toestand lagen te staren naar de Amerikaanse sterren, die er niet anders uitzagen dan de onze; daarginds, ver boven ons, had je de Veehoedersster, de Weversmeidster, de Bosster, de Waterster. ‘Zelfde astronomische breedte,’ wist onze echtgenoot. Dat huis was daar waar 32
de gewassen rijp waren, klaar om te worden geplukt. Dat huis was daar waar onze echtgenoot was. Dat huis was naast een man die al jaren onkruid had staan wieden voor de baas. in het begin vielen we daar van de ene in de andere verbazing. Waarom stapten ze vanaf links op hun paarden en niet vanaf rechts? Hoe konden ze iedereen uit elkaar houden? Waarom schreeuwden ze altijd? Hingen ze echt borden aan hun muren en geen foto’s? En hadden ze op al hun deuren sloten? En droegen ze hun schoenen ook in huis? Waar spraken ze ’s avonds laat over wanneer ze in slaap vielen? Waar droomden ze van? Tot wie baden ze? Hoeveel goden hadden ze? Was het echt waar dat ze een mannetje in de maan zagen en geen konijn? En aten ze gebraden rundvlees op begrafenissen? En dronken ze koeienmelk? En die geur? Wat was dat? ‘De stank van boter,’ wist onze echtgenoot. we werden gewaarschuwd: blijf bij ze uit de buurt. Als je echt naar ze toe moet, doe het dan voorzichtig. Geloof niet altijd wat ze je vertellen, zorg ervoor dat je ze nauwlettend bestudeert: hun handen, hun ogen, hun mondhoeken, plotselinge veranderingen van hun huidskleur. Al snel zul je de signalen kunnen lezen. Voorkom echter dat je gaat staren. Gaandeweg raak je gewend aan hun lengte. Ga uit van het ergste, maar wees niet verbaasd als ze opeens aardig doen. Overal is goedheid. Zorg er altijd voor dat ze zich op hun gemak voelen. Wees nederig. Wees beleefd. Geef aan dat je het ze graag naar de zin wilt maken. Zeg: ‘Ja, meneer,’ of: ‘Nee, meneer,’ en doe wat er van je wordt gevraagd. Nog beter: zeg maar helemaal niets. Je maakt nu deel uit van de onzichtbare wereld. 33
hun ploegen wogen meer dan wij en waren lastig te gebruiken, en hun paarden waren twee keer zo groot als de onze in Japan. We konden ze niet inspannen zonder op sinaasappelkisten te klauteren of op krukken te gaan staan, en de eerste keer schreeuwden we dat ze in beweging moesten komen; ze stonden daar maar te briesen en met hun hoeven over de grond te schrapen. Waren ze doof? Waren ze stom? Of waren ze gewoon koppig? ‘Dit zijn Amerikaanse paarden,’ wist onze echtgenoot. ‘Ze verstaan geen Japans.’ En dus leerden we onze eerste woorden paarden-Engels. ‘Giddyap’ zei je als het paard naar voren moest lopen, en ‘Back’ zei je als het achteruit moest. ‘Easy’ zei je om het te laten afremmen, en ‘Whoa’ zei je om het te laten stoppen. En sommigen van ons kenden na vijftig jaar Amerika nog steeds niet méér woorden. op de boot hadden we een paar zinnetjes in hun taal uit onze gidsen geleerd – ‘Hello’, ‘Beg pardon’, ‘Please pay me my wages’ – en we konden hun abc opzeggen, maar in Amerika bleek het nutteloze kennis. We konden hun tijdschriften en kranten niet lezen. We staarden vol wanhoop naar hun borden. Het enige wat ik nog weet is dat het met de letter ‘e’ begint. En telkens wanneer de baas iets tegen ons zei bereikten zijn woorden kraakhelder onze oren, maar die konden er niets mee. En de zeldzame keren dat we om hun aandacht vroegen – Mr. Smeesh? – staarden ze ons vertwijfeld aan, haalden vervolgens hun schouders op en liepen weg.
laat je niet door hen ontmoedigen. Wees geduldig. Blijf rustig. Maar voorlopig, zei onze echtgenoot tegen ons, moet je het praten maar aan mij overlaten. Want hij kon al Engels 34
praten. Hij begreep de Amerikaanse gewoonten. En steeds wanneer we nieuw ondergoed nodig hadden liet hij zijn trots even voor wat die was, liep over de gloeiend hete velden naar de stad en vroeg de winkelier in perfect Engels met een zwaar accent om een nieuw setje. ‘Niet voor mij,’ zei hij erbij. En wanneer we bij een nieuwe ranch aankwamen en de baas één blik op ons wierp en zei: ‘Ze is te tenger’, was het onze echtgenoot die hem van het tegendeel overtuigde. ‘Op het land is mijn vrouw even goed als een man,’ zei hij dan, en dat was binnen de kortste keren waar. En wanneer we ziek werden van de malaria en ons hoofd nog niet van de grond konden krijgen, was het onze echtgenoot die de baas vertelde wat er mis was: ‘Eerst is ze warm, dan is ze koud, daarna is ze weer warm.’ En wanneer de baas aanbood om nog diezelfde middag hoogstpersoonlijk naar de stad te rijden om voor ons het medicijn te kopen dat ons kon genezen – ‘Maak je geen zorgen om het geld,’ zei hij – dan was het onze echtgenoot die hem overvloedig bedankte. En al werd onze urine dagenlang donkerpaars van dat medicijn, we begonnen ons al snel beter te voelen. sommigen van ons werkten snel om indruk op hen te maken. Sommigen van ons werkten snel om hen alleen maar te laten zien dat we even snel, zo niet sneller dan de mannen pruimen konden plukken, bieten konden rooien, uien in zakken en bessen in kratten konden doen. Sommigen van ons werkten snel omdat we onze hele jeugd blootsvoets voorovergebogen op de rijstvelden hadden gestaan en al wisten hoe het moest. Sommigen van ons werkten snel omdat onze echtgenoot ons had gewaarschuwd dat als we dat niet deden, hij ons op de eerstvolgende boot naar huis 35
zou zetten. Ik heb gevraagd om een vrouw die kundig en sterk is. Sommigen van ons kwamen uit de stad en werkten traag omdat we nog nooit een schoffel in onze handen hadden gehad. ‘Makkelijkste baan van Amerika,’ kregen we te horen. Sommigen van ons waren ons hele leven ziekelijk en zwak geweest, maar na één week in de citroengaarden van River side voelden we ons sterker dan een os. Een van ons bezweek al voordat ze haar eerste rij had kunnen wieden. Sommigen van ons huilden tijdens het werk. Sommigen van ons vloekten tijdens het werk. Wij allemaal hadden pijn tijdens het werk – onze handen vertoonden blaren en bloedden, onze knieën brandden, onze rug zou nooit meer herstellen. Een van ons werd tijdens het werk afgeleid door de knappe hindoe die een bed verderop asperges stak en kon alleen nog maar denken aan het moment waarop ze zijn witte tulband van zijn enorme bruine hoofd wikkelde. ’s Nachts droom ik van Gupta-san. Sommigen van ons reciteerden boeddhistische soetra’s tijdens het werk, zodat de uren voorbijvlogen alsof het minuten waren. Een van ons – Akiko, die in Tokyo op een missieschool had gezeten en al Engels kende en elke avond haar echtgenoot hardop voorlas uit de Bijbel – zong tijdens het werk ‘Arise, My Soul, Arise’. Veel meer van ons zongen dezelfde oogstliedjes als in onze jeugd, en probeerden ons voor te stellen dat we weer in Japan waren. Want als onze echtgenoten ons in hun brieven de waarheid hadden verteld – ze waren geen zijdehandelaren, ze waren fruitplukkers, ze woonden niet in grote huizen met veel kamers, ze woonden in tenten, schuren en in de openlucht, op het land, onder de zon en de sterren – zouden we nooit naar Amerika zijn gekomen om het werk te doen dat geen enkele zichzelf respecterende Amerikaan wilde doen. 36
ze bewonderden ons vanwege onze sterke rug en behendige handen. Ons doorzettingsvermogen. Onze discipline. Onze volgzame inborst. Onze aangeboren wapening tegen de hitte, die op zomerse dagen op de meloenvelden van Brawley kon oplopen tot bijna 50 graden. Ze zeiden dat we door onze geringe lengte erg geschikt waren voor werk waarbij je ver voorover moest bukken. Waar ze ons ook neerzetten, ze waren blij. We hadden dezelfde positieve eigenschappen als de Chinezen – we werkten hard, waren geduldig en steevast beleefd – maar geen van hun negatieve eigenschappen – we gokten niet, rookten geen opium, knokten niet, spuugden nooit. We waren sneller dan de Filippino’s en minder arrogant dan de hindoes. We waren gedisciplineerder dan de Koreanen. We waren nuchterder dan de Mexicanen. We waren goedkoper te onderhouden dan de Okies en de Arkies, zowel de lichte als de donkere. Een Japanner kan leven van een theelepel rijst per dag. Nooit eerder hadden ze zo’n fijn type arbeiders kunnen inzetten. Die lui doen gewoon wat ze moeten doen, we hoeven totaal geen aandacht aan ze te besteden. overdag werkten we in hun boomgaarden en op hun velden, maar elke nacht, in onze slaap, keerden we terug naar huis. Soms droomden we dat we weer in ons dorp met onze favoriete houten vorkstok achter een metalen hoepel aan door de Straat van de Rijke Kooplieden renden. Andere nachten speelden we verstoppertje in het riet bij de rivier. En af en toe zagen we iets voorbijdrijven. Een rood zijden lint dat we jaren daarvoor waren kwijtgeraakt. Een gespikkeld blauw ei. Het houten kussen van onze moeder. Een schildpad die van huis was weggelopen toen we vier waren. Soms 37
stonden we met onze oudere zus voor de spiegel, met Ai, wier naam ‘liefde’ of ‘verdriet’ betekende, afhankelijk van hoe je het spelde, en ze vlocht ons haar. ‘Sta stil!’ zei ze. En alles was zoals het zou moeten zijn. Maar wanneer we wakker werden zagen we dat we naast een onbekende man lagen in een onbekend land in een hete, overvolle schuur waarin het één grommen en zuchten van anderen was. Soms stak die man in zijn slaap zijn dikke, verweerde handen naar ons uit en deden we ons best om te blijven liggen. Over tien jaar is hij oud, zeiden we bij onszelf. Soms opende hij in het vroege ochtendlicht zijn ogen, zag dat we verdrietig waren en beloofde ons dat het beter zou worden. En ook al hadden we nog maar een paar uur daarvoor ‘Ik walg van je’ gezegd toen hij ons in het donker opnieuw besteeg, we lieten ons troosten, want hij was alles wat we hadden. Soms keek hij dwars door ons heen zonder ook maar iets van ons te zien, en erger dan dat bestond er niet. Weet iemand eigenlijk wel dat ik hier ben? de hele week lieten ze ons voor hen op het land zweten, maar op zondag lieten ze ons uitrusten. En terwijl onze echtgenoot de stad in slenterde, in het lokale Chinese gokhuis fan-tan speelde en altijd van het huis verloor, gingen wij met onze inktstenen en penselen onder de bomen zitten en schreven op lange, dunne vellen rijstpapier brieven naar huis, naar onze moeders, aan wie we hadden beloofd dat we nooit zouden vertrekken. We zijn nu in Amerika, waar we onkruid wieden voor de grote man die ze Boss noemen. Er zijn hier geen moerbeibomen, geen bamboebossen, geen beelden van Jizo in de wegberm. De heuvels zijn bruin en droog en het regent zelden. De bergen zijn ver weg. Ons leven speelt zich af 38
in het licht van olielampen, en eens per week, op zondag, wassen we onze kleren op natte stenen in de beek. Mijn echtgenoot is niet de man op de foto. Mijn echtgenoot is de man op de foto, maar dan vele jaren ouder. De knappe boezemvriend van mijn echtgenoot is de man op de foto. Mijn echtgenoot is een dronkenlap. Mijn echtgenoot is de manager van de Yamato Club en zijn hele bovenlijf zit vol tatoeages. Mijn echtgenoot is kleiner dan hij in zijn brieven zei, maar ja, dat geldt ook voor mij. Mijn echtgenoot is tijdens de Russisch-Japanse Oorlog onderscheiden met de Orde van de Gouden Wouw Zesde Klasse en loopt nu zichtbaar mank. Mijn echtgenoot werd via de Mexicaanse grens het land in gesmokkeld. Mijn echtgenoot sprong als verstekeling de dag voor de grote aardbeving van 1906 in San Francisco van zijn schip en droomt elke nacht dat hij de veerboot moet halen. Mijn echtgenoot aanbidt me. Mijn echtgenoot laat me niet met rust. Mijn echtgenoot is een goede man die steeds als ik het niet kan bijbenen extra hard werkt zodat de baas me niet naar huis stuurt. stiekem hoopten we dat we van hem werden verlost. Misschien waren we wel op de boot verliefd geworden op een man die van hetzelfde eiland kwam als wij en zich dezelfde bergen en beken herinnerde, en konden we hem niet uit onze gedachten bannen. Elke dag had hij naast ons op het dek gestaan en ons gezegd hoe knap we waren, hoe slim, hoe speciaal. Iemand zoals wij had hij nog nooit ontmoet, had hij gezegd. Hij had gezegd: ‘Wacht op mij. Ik zal je laten overkomen zodra ik kan.’ Misschien ronselde hij arbeiders in Cortez, of was hij de directeur van een im‑ en exportbedrijf in het centrum van San Jose. Elke dag staken we onze handen in de zwarte, zongeblakerde aarde en baden we in 39
stilte om een brief van hem. En elke dag bleef die uit. Wanneer we ons ’s avonds laat klaarmaakten om naar bed te gaan barstten we soms opeens in tranen uit, waarna onze echtgenoot ons bezorgd aankeek. ‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’ vroeg hij dan, en wij schudden alleen maar ons hoofd. Maar wanneer de envelop van de man op de boot dan eindelijk op een dag wel bij de post zat – Ik heb je echtgenoot geld gestuurd en wacht op je in het Taisho Hotel – moesten we onze echtgenoot alles vertellen. En hoewel hij ons heel vaak met zijn riem sloeg en veel welverdiende scheldkanonnades op ons afvuurde, liet hij ons ten slotte gaan. Want het geldbedrag dat hij had ontvangen van de man op de boot was vele malen groter dan wat hij had uitgegeven om ons uit Japan te laten overkomen. ‘Nu is dan misschien een van ons gelukkig,’ zei hij tegen ons. Hij zei: ‘Niets houdt lang stand.’ Hij zei: ‘Meteen de eerste keer dat ik in je ogen keek had ik moeten zien dat het de ogen van een hoer waren.’ soms benaderde de baas ons van achteren terwijl we voorovergebogen boven zijn land hingen, en fluisterde hij een paar woorden in ons oor. En hoewel we niets verstonden van wat hij zei, wisten we precies wat hij bedoelde. ‘Me no speak English,’ reageerden we dan. ‘So sorry, Boss, but no.’ Soms werden we benaderd door een goed geklede landgenoot die opdook vanuit het niets en aanbood om ons mee te nemen naar de grote stad. Als je voor mij komt werken zal ik je tien keer zo veel betalen als wat je op het land verdient. Soms werden we benaderd door een van de ongetrouwde werkvrienden van onze echtgenoot, op een moment dat onze echtgenoot even niet keek, en probeerde die ons een biljet van vijf dollar toe te stoppen. ‘Als ik ’m er nou één keer in 40
mag steken,’ zei hij tegen ons. ‘Ik beloof je dat ik ’m niet eens zal bewegen.’ En af en toe gaven we toe, zeiden we ja. ‘Kom morgenavond om negen uur, achter de schuur met de sla,’ zeiden we tegen hem. ‘Vijf dollar erbij en ik doe het.’ Misschien waren we ongelukkig met onze echtgenoot, die elke avond uitging om te kaarten en te drinken en pas laat thuiskwam. Of misschien moesten we geld naar onze familie thuis kunnen sturen omdat hun rijstvelden weer eens vernield waren door overstromingen. We zijn alles kwijt en hebben niets anders te eten dan boombast en gekookte bataten. Zelfs degenen van ons die niet knap waren kregen vaak stiekem cadeautjes aangeboden: een haarspeld van schildpadschild, een flesje parfum, een exemplaar van het tijdschrift Modern Screen, weggegrist van de toonbank van een dime store in de stad. Maar als we het cadeau aanvaardden zonder er iets voor terug te geven, wisten we dat we daarvoor zouden boeten. Met zijn snoeimes heeft hij het topje van een van haar vingers eraf gesneden. En zo leerden we om twee keer na te denken voordat we ja zeiden en een andere man in de ogen keken, want in Amerika krijg je niets voor niets. sommigen van ons werkten als kok in hun werkkampen, en sommigen van ons als bordenwasser, waar onze verfijnde handen van kapotgingen. Anderen van ons werden naar hun afgelegen valleien in het binnenland gebracht om als deelpachters op hun land te werken. Misschien had onze echtgenoot acht hectare gehuurd van een man met de naam Caldwell die midden in het zuidelijke deel van San Joaquin Valley honderden hectaren bezat, en elk jaar betaalden we Mr. Caldwell zestig procent van onze opbrengst. We woonden in een hut met een zandvloer onder een wilg, midden 41
op een uitgestrekte open vlakte, en sliepen op stromatrassen. We deden onze behoefte buiten, in een gat in de grond. We haalden ons water uit een put. We brachten onze dagen door met het poten en plukken van tomaten, van zonsopgang tot zonsondergang, en weken achtereen spraken we niemand behalve onze echtgenoot. We hadden een kat die ons gezelschap hield en de ratten wegjaagde, en als we ’s avonds in de deuropening stonden en naar het westen keken, zagen we in de verte een vaag, flakkerend lichtje. Daar woonden andere mensen, had onze echtgenoot ons verteld. En we beseften dat we nooit van huis weg hadden moeten gaan. Maar hoe hard we ook om onze moeder riepen, we wisten dat ze ons niet kon horen, dus probeerden we te roeien met de riemen die we hadden. We knipten plaatjes van taarten uit tijdschriften en hingen die aan de muur. We naaiden gordijnen uit gebleekte rijstzakken. We maakten boeddhistische altaren van tomatenkisten, die we omdraaiden en met doeken bedekten, en elke ochtend lieten we een kop hete thee achter voor onze voorouders. En aan het einde van het oogstseizoen liepen we de vijftien kilometer naar de stad en kochten een cadeautje voor onszelf: een flesje cola, een nieuwe schort, een lippenstift waarvoor misschien ooit een gelegenheid zou komen. Misschien word ik uitgenodigd voor een concert. Soms was een jaar goed, dan waren de prijzen hoog en verdienden we meer geld dan we ooit hadden kunnen dromen. Tweehonderdvijftig per hectare. In een ander jaar raakten we alles kwijt door insecten, schimmels of een maand lang zware neerslag, of kelderden de prijzen van de tomaten zozeer dat ons niets anders restte dan al ons gereedschap te laten veilen om onze schulden te kunnen afbetalen, en vroegen we ons af wat we daar deden. ‘Wat stom van mij om met je mee 42
te gaan,’ zeiden we tegen onze echtgenoot. Of: ‘Ik vergooi mijn beste jaren aan je.’ Maar als hij ons vroeg of we dan liever als meid in de stad werkten, waar we de hele dag niets anders deden dan glimlachen, buigen en ‘Ja, m’vrouw, ja, m’vrouw’ zeggen, moesten we toegeven dat ons antwoord daarop nee was. ze wilden ons niet als buren in hun vallei. Ze wilden ons niet als vrienden. We woonden in afzichtelijke bouwvallen en spraken amper een woord Engels. We maakten ons alleen maar druk om geld. Onze landbouwtechniek was matig. We gebruikten te veel water. We ploegden niet diep genoeg. Onze echtgenoot behandelde ons als een slaaf. Ze halen die meisjes uit Japan voor gratis arbeidskracht. We werkten de hele dag op het veld, zonder te stoppen om te eten. We werkten tot ’s avonds laat op het veld, bij het licht van onze kerosinelampen. We namen niet één dag vrij. Een klok en een bed zijn twee dingen die een Japanse boer nooit van zijn leven gebruikt. We namen hun bloemkoolproductie over. We hadden hun spinazieproductie overgenomen. We hadden een monopolie op hun aardbeienproductie en hadden hun bonenhandel ingepikt. We waren een economische machine die niet te verslaan was, niet te stoppen, en als onze opmars niet werd gestuit zou het westen van de Verenigde Staten al snel de volgende Aziatische buitenpost en kolonie worden. vele nachten verwachtten we hen. Soms doorzeefden ze de ramen van onze boerenschuren in het voorbijgaan met hagel, of staken ze onze kippenrennen in brand. Soms bliezen ze onze inpakschuren op. Soms brandden ze onze velden plat, net op het moment dat de gewassen volgroeid 43
raakten, zodat we ons hele inkomen van dat jaar kwijtraakten. En al troffen we de volgende ochtend voetstappen in het zand aan en daarbij overal lucifers, wanneer we de sheriff erbij haalden liet die ons weten dat er geen bruikbare aanwijzingen waren. En daarna was onze echtgenoot voorgoed veranderd. Waar is het allemaal goed voor? ’s Nachts sliepen we met onze schoenen aan en met een bijl naast ons bed, terwijl onze echtgenoot tot zonsopgang bij het raam zat. Soms schrokken we wakker van een geluid maar was het niets – misschien dat ergens op aarde een perzik van zijn boom was gevallen – en soms sliepen we aan één stuk door en troffen we de volgende ochtend onze echtgenoot vooroverhangend en snurkend in zijn stoel aan en probeerden we hem voorzichtig wakker te maken, want het geweer lag nog op zijn schoot. Soms kocht onze echtgenoot een waakhond, die noemde hij dan Dick, Harry of Spot, en raakte hij meer aan die hond gehecht dan hij ooit gehecht was geweest aan ons. We vroegen ons dan af of we er verkeerd aan hadden gedaan om naar zo’n gewelddadig en ongastvrij land te komen. Is er één stam woester dan de Amerikanen? een van ons gaf hem van alles de schuld en wilde dat hij dood was. Een van ons gaf hem van alles de schuld en wilde dat zij dood was. Anderen van ons leerden te leven zonder ook nog maar een moment aan hem te denken. We stortten ons op ons werk en raakten geobsedeerd door de gedachte aan nog meer onkruid wieden. We legden onze spiegels weg. We kamden ons haar niet meer. We lieten alle make-up achterwege. Als ik mijn neus poeder ziet dat eruit als rijp op een berg. We banden Boeddha uit onze gedachten. We banden God uit onze gedachten. We ontwikkelden een kilte in ons 44
die nog steeds niet tanende is. Ik ben bang dat mijn ziel is afgestorven. We schreven onze moeder niet meer. We vielen af en werden mager. We stopten met bloeden. We stopten met dromen. We stopten met verlangen. We werkten, en verder niets. Drie keer per dag schrokten we ons eten naar binnen zonder een woord tegen onze echtgenoot te zeggen, zodat we weer snel het land op konden. Eén minuut eerder om één bosje onkruid extra te kunnen wieden. Ik kwam maar niet los van die gedachte. Elke avond deden we onze benen voor hem uit elkaar, maar we waren zo uitgeput dat we vaak al in slaap vielen voordat hij zijn ding had gedaan. Eens per week wasten we zijn kleren in een teil kokendheet water. We kookten voor hem. We maakten voor hem schoon. We hielpen hem met houthakken. Maar niet wij waren het die kookten, schoonmaakten en houthakten, het was iemand anders. En vaak had onze echtgenoot niet eens door dat we waren verdwenen. sommigen van ons verruilden het platteland voor hun voorsteden en leerden die goed kennen. We woonden in de bediendevertrekken van de grote huizen in Atherton en Berkeley, boven Telegraph Avenue, hoog in de heuvels. Of we werkten voor een man als Dr. Giordano, een vooraanstaand thoraxchirurg aan de goudkust die Alameda heet. En terwijl onze echtgenoot het gazon van Dr. Giordano maaide, de heesters van Dr. Giordano snoeide en de bladeren van Dr. Giordano harkte, bleven wij binnen bij Mrs. Giordano, die bruin golvend haar en een lief karakter had en die ons vroeg of we haar alsjeblieft Rose wilden noemen. Wij poetsten het zilver van Rose, wij veegden de vloeren van Rose en wij pasten op de drie jonge kinderen van Rose: Richard, 45
Jim en Theo, die we elke avond in slaap zongen in een taal die niet de hunne was. Nemure, nemure. En het ging heel anders dan verwacht. Ik ben aan die jongens gehecht geraakt alsof ze van mezelf zijn. Maar aan de bejaarde moeder van Dr. Giordano, Lucia, raakten we het meest gehecht. Lucia was nog eenzamer dan wij en bijna even klein, en zodra ze haar angst voor ons had overwonnen week ze nooit meer van onze zijde. Terwijl wij stoften en dweilden volgde ze ons van de ene kamer naar de andere en hield geen moment op met praten. Molto bene. Perfetto! Basta così. En tot vele jaren na haar dood zouden haar herinneringen aan het land van herkomst in ons na blijven ijlen alsof het de onze waren: de mozzarella, de pomodori, het Lago di Como, de piazza in het centrum van de stad waar ze elke dag met haar zussen ging winkelen. Italia, Italia, ik zou het zo graag nog één laatste keer willen zien. hun vrouwen waren het die ons de dingen leerden die we het meest nodig hadden. Hoe je een oven aansteekt. Hoe je een bed opmaakt. Hoe je voor iemand de deur opendoet. Hoe je een hand schudt. Hoe je een kraan bedient, een ding dat velen van ons nog nooit van ons leven hadden gezien. Hoe je belt met een telefoon. Hoe je aan de telefoon vrolijk kunt klinken, ook al ben je boos of verdrietig. Hoe je een ei bakt. Hoe je een aardappel schilt. Hoe je de tafel dekt. Hoe je in zes uur een vijfgangenmenu maakt voor een gezelschap van twaalf mensen. Hoe je een sigaret aansteekt. Hoe je een kringetje rook kunt uitblazen. Hoe je je haar zodanig kunt krullen dat het eruitziet als dat van Mary Pickford. Hoe je een lippenstiftvlek uit het favoriete witte overhemd van je echtgenoot wast, ook al is die lippenstiftvlek niet van jou 46
afkomstig. Hoe je op straat je rok optilt om precies de juiste hoeveelheid enkel te tonen. Prikkelen moet je doel zijn, niet flirten. Hoe je met een echtgenoot praat. Hoe je met een echtgenoot ruziet. Hoe je een echtgenoot bedriegt. Hoe je de afstand tussen jou en je echtgenoot beperkt houdt. Vraag hem niet waar hij geweest is of hoe laat hij thuiskomt, en zorg ervoor dat hij tevreden is in bed. we hielden van hen. We haatten hen. We wilden hen zíjn. Zo lang als ze waren, zo mooi, zo licht van kleur. Hun lange, sierlijke ledematen. Hun spierwitte tanden. Hun bleke, lichtgevende huid die alle zeven smetten van het gezicht wist te verhullen. Hun vreemde maar innemende manier van doen, die eeuwig amusant bleef – hun passie voor A1-saus en hoge, puntige schoenen, hun grappige, naar buiten gedraaide manier van lopen, hun neiging om in elkaars woonkamer in grote, lawaaiige groepjes bij elkaar te gaan staan en urenlang door elkaar heen te praten. Waarom, vroegen we ons af, kwamen ze nooit op het idee om te gaan zitten? Ze leken zich zo thuis te voelen in de wereld. Zo op hun gemak. Ze hadden een zelfvertrouwen dat wij misten. En veel beter haar. Zo veel kleuren. En we betreurden het dat we niet wat meer op hen konden lijken. ’s avonds laat deden we hen na in onze smalle, vensterloze kamertjes achter in hun grote, statige huizen. ‘Nu ben jij de master en ben ik de missus,’ zeiden we tegen onze echtgenoot. ‘Nee, jíj bent de master en ík ben de missus,’ kaatste hij soms terug. We probeerden ons voor te stellen hoe ze het deden. Wat ze zeiden. Wie bovenop lag. Wie onderop. Schreeuwde hij erbij? Zij? Werden ze de volgende 47
ochtend innig verstrengeld wakker? Op andere momenten lagen we rustig in het donker en vertelden elkaar over onze dag. Ik heb de tapijten uitgeklopt. Ik heb de lakens gekookt. Ik heb het handjesgras aan de zuidkant van het gazon uitgestoken met mijn knipmes. En als we uitgepraat waren trokken we de dekens op tot onze kin, deden onze ogen dicht en droomden van een betere toekomst. Een mooi wit huis van onszelf in een lange, schaduwrijke straat, met een tuin die altijd in bloei stond. Een badkuip die in luttele minuten kon worden gevuld met heet water. Een bediende die ons elke ochtend ontbijt bracht op een rond zilveren dienblad en alle kamers eigenhandig veegde. Een kamermeisje. Een wasvrouw. Een Chinese butler in een lange, witte jas die verscheen zodra we een bel lieten rinkelen en riepen: ‘Charlie, breng me alsjeblieft mijn thee!’ ze gaven ons nieuwe namen. Ze noemden ons Helen en Lily. Ze noemden ons Margaret. Ze noemden ons Pearl. Ze keken vol verbazing naar onze kleine afmetingen en ons lange, glanzende zwarte haar. Ze prezen ons omdat we zo hard werkten. Dat meisje stopt niet eer ze haar karwei af heeft. Ze schepten over ons op tegenover hun buren. Ze schepten over ons op tegenover hun vrienden. Ze beweerden dat ze veel meer op ons gesteld waren dan op alle anderen. Er is geen betere soort hulp te vinden. Wanneer ze ongelukkig waren en niemand hadden om mee te praten vertelden ze ons hun diepste, meest duistere geheimen. Alles wat ik hem heb verteld was gelogen. Wanneer hun echtgenoot op zakenreis ging en ze voelden zich eenzaam, vroegen ze of wij bij hen in de slaapkamer wilden komen liggen. Wanneer ze midden in de nacht om ons riepen gingen we naar hen toe en bleven tot 48
de volgende ochtend bij hen liggen. ‘Stil maar,’ zeiden we. En: ‘Huil maar niet.’ Wanneer ze verliefd werden op een andere man dan hun echtgenoot, pasten wij op hun kinderen terwijl zij die man gingen opzoeken, midden op de dag. ‘Zie ik er goed uit?’ vroegen ze ons. En: ‘Is mijn rok te strak?’ We veegden onzichtbare plukjes stof van hun blouses, knoopten sjaaltjes opnieuw, zorgden ervoor dat verdwaalde haarlokken precies goed hingen. We trokken hun grijze haren eruit zonder iets te zeggen. ‘U ziet er mooi uit,’ zeiden we tegen hen, waarna we hen op pad stuurden. En wanneer ’s avonds hun echtgenoot op het gebruikelijke tijdstip terugkwam deden we alsof we van niets wisten. een van hen woonde alleen, in een vervallen landhuis boven op San Francisco’s Nob Hill, en was twaalf jaar niet buiten geweest. Een van hen was een gravin uit Dresden die nooit iets zwaarders had opgetild dan een vork. Een van hen was voor de bolsjewieken uit Rusland gevlucht en droomde elke nacht dat ze weer in haar vaders huis in Odessa was. We zijn alles kwijt. Een van hen had vóór ons alleen gebruikgemaakt van negers. Een van hen had slechte ervaringen met de Chinezen. Je moest ze de hele tijd in de gaten houden. Een van hen liet ons elke keer dat we haar vloer moesten schrobben op handen en voeten werken; een zwabber mochten we niet gebruiken. Een van hen pakte een doekje en probeerde ons te helpen, maar liep uiteindelijk alleen maar in de weg. Een van hen bood ons uitgebreide lunches aan, op mooie porseleinen borden, en wilde per se dat we bij haar aan tafel kwamen zitten, hoewel we veel liever doorgingen met ons werk. Een van hen liep tot het middaguur nog in haar nachtjapon rond. Sommigen van hen leden aan hoofdpijn. Velen 49
van hen waren treurig. De meesten dronken. Een van hen nam ons elke vrijdagmiddag mee naar de stad, naar het warenhuis City of Paris, met de mededeling dat we een nieuw kledingstuk mochten uitkiezen. Wat je maar wilt. Een van hen gaf ons een woordenboek en een stel witte zijden handschoenen en meldde ons aan voor onze eerste Engelse les. Mijn chauffeur zal beneden op je staan te wachten. Anderen probeerden ons zelf iets te leren. Dit is een ‘ bucket’. Dit is een ‘map’. Dit is een ‘ broom’. Een van hen kon onze naam maar niet onthouden. Een van hen begroette ons elke morgen allerhartelijkst in de keuken, maar telkens wanneer ze ons buiten op straat tegenkwam had ze geen idee wie we waren. Een van hen zei amper een woord tegen ons in de dertien jaar dat we voor haar werkten, maar bij haar dood liet ze ons een fortuin na. we hadden het liefst dat ze naar de kapper gingen of aan het lunchen waren in de club terwijl hun echtgenoot nog op kantoor zat en haar kinderen nog niet terug waren van school. Niemand hield ons dan in de gaten. Niemand die tegen ons aan praatte. Niemand die ons van achteren besloop terwijl we haar sanitair poetsten, om te zien of we geen plekje oversloegen. Het hele huis was leeg. Stil. Van ons. We deden gordijnen open. Deden ramen open. Ademden de frisse lucht in terwijl we van de ene naar de andere kamer gingen, hun spullen afstoffend en poetsend. Ze zien alleen of iets glanst. We waren dan rustiger. Minder bang. We waren onszelf, voor één keer. sommigen van ons stalen van hen. Eerst kleine dingetjes; die zouden ze niet missen, schatten we in. Een zilveren 50
vork hier. Een zoutpotje daar. Af en toe een slok brandy. Een mooi theekopje met rozenmotief dat we gewoon móésten hebben. Een mooi schoteltje met rozenmotief. Een porseleinen vaas in dezelfde kleur groen als de jaden boeddha van onze moeder. Ik hou gewoon van mooie spullen. Een handvol muntjes die al dagenlang op het aanrecht had gelegen. Anderen van ons hielden in zo’n verleidelijke situatie onze handen thuis en werden voor onze eerlijkheid goed beloond. Ik ben de enige bediende die boven in haar slaapkamer mag komen. Alle negers moeten beneden in de keuken blijven. sommigen van hen stuurden ons plotseling de laan uit, en we hadden geen idee wat we verkeerd hadden gedaan. ‘Je was te knap,’ zei onze echtgenoot dan, hoewel we ons dat nauwelijks konden voorstellen. Sommigen van ons waren zo onhandig dat we bij voorbaat al wisten dat we niet langer dan een week zouden blijven. We vergaten ’s avonds hun vlees te bakken voordat we het opdienden. We lieten steeds hun havermoutpap aanbranden. We lieten hun mooiste kristallen wijnglazen vallen. We gooiden per ongeluk hun kaas weg. ‘Ik dacht dat ie verrot was,’ probeerden we nog tegen te werpen. ‘Zo rúíkt die kaas nu eenmaal,’ kregen we te horen. Sommigen van ons hadden moeite om hun Engels te verstaan, omdat het heel anders was dan wat onze boeken ons hadden geleerd. We zeiden ‘Ja’ wanneer ze ons vroegen of we het vervelend vonden om hun was op te vouwen, en ‘Nee’ wanneer ze ons vroegen om te dweilen, en wanneer ze ons vroegen of we hun gouden oorbellen misschien hadden gezien, glimlachten we en zeiden: ‘O, is dat zo?’ Anderen van ons reageerden gewoon met ‘Uhuh’ op alles wat ze zeiden. Sommigen van ons hadden echtgenoten die hun had51
den voorgelogen over onze kookkunsten – De specialiteiten van mijn vrouw zijn kip Kiev en crème vichyssoise – maar het werd al snel duidelijk dat we één specialiteit hadden: rijst. Sommigen van ons waren opgegroeid op grote landgoederen waar we zelf bedienden hadden gehad, zodat we er niet tegen konden als anderen ons commandeerden. Sommigen van ons konden het niet goed vinden met hun kinderen, die we maar agressief en luidruchtig vonden. Sommigen van ons hadden problemen met wat ze tegen hun kinderen over ons zeiden als ze niet doorhadden dat we nog in de kamer waren. Als je niet beter je best doet op school moet je later vloeren schrobben, net als Lily. de meesten van hen besteedden nauwelijks aandacht aan ons. We waren er wanneer ze ons nodig hadden, en zo niet – ploef, waren we er niet. We bleven op de achtergrond; stilletjes dweilden we hun vloeren, boenden hun meubels, deden hun kinderen in bad, maakten gedeelten van hun huis schoon die alleen wij van dichtbij zagen. We zeiden zelden iets. We aten weinig. We waren vriendelijk. We waren goed. We zorgden nooit voor problemen en lieten hen met ons doen wat ze maar wilden. We lieten ons prijzen wanneer ze blij met ons waren. We lieten ons uitschelden wanneer ze woedend waren. We lieten ons dingen toestoppen die we niet echt wilden hebben. Als ik die oude trui niet aanneem beschuldigt ze me van verwaandheid. We vielen hen niet lastig met vragen. We hadden geen grote mond, klaagden nooit. We vroegen nooit om opslag. Want de meesten van ons waren eenvoudige boerenmeisjes die geen woord Engels spraken en wisten dat ons in Amerika niets anders restte dan wastafels poetsen en vloeren boenen. 52
in onze brieven aan onze moeder vertelden we niets over hen. In onze brieven aan onze zussen of vrienden vertelden we niets over hen. Want in Japan stond geen vrouw lager in aanzien dan de vrouw die als meid werkte. We hebben de velden verruild voor een mooi huis in de stad, waar mijn echtgenoot een baan heeft gevonden bij een eersteklas familie. Ik begin een beetje aan te komen. Ik kom tot bloei. Ik ben een centimeter gegroeid. Ik draag nu ondergoed. Ik draag een korset en kousen. Ik draag een witte katoenen bustehouder. Ik slaap elke ochtend tot negen uur en ben ’s middags vaak buiten in de tuin, samen met de kat. Mijn gezicht is voller. Mijn heupen zijn breder geworden. Mijn passen zijn langer geworden. Ik leer lezen. Ik krijg pianoles. Ik heb me de kunst van het Amerikaanse bakken eigen gemaakt en heb onlangs bij een wedstrijd de eerste prijs gewonnen met mijn citroen-meringuetaart. Ik weet zeker dat jullie het hier fijn zouden vinden. De straten zijn breed en schoon en je hoeft niet je schoenen uit te doen als je over het gras wilt lopen. Ik denk vaak aan jullie en stuur geld naar huis zodra ik kan. van tijd tot tijd vroeg een van hun mannen of hij ons even kon spreken in zijn studeerkamer terwijl zijn vrouw aan het winkelen was. We wisten niet hoe we daar nee op konden zeggen. ‘Gaat het goed?’ vroeg hij ons. Meestal staarden we naar de grond en zeiden we: ja, natuurlijk, het ging prima, al was dat niet het geval, maar wanneer hij ons lichtjes op onze schouder tikte en vroeg of we dat zeker wisten, trokken we ons niet altijd terug. ‘Niemand hoeft het te weten,’ zei hij dan tegen ons. Of: ‘Ze komt pas vanavond laat thuis.’ En als hij ons voorging naar boven, naar de slaapkamer, en ons dwars op het bed liet liggen – precies hetzelfde bed dat 53
we die ochtend hadden opgemaakt – huilden we omdat we al zo lang niet meer door een ander waren vastgehouden. sommigen van hen vroegen ons een paar woorden Japans te zeggen, zodat ze ons stemgeluid konden horen. Het maakt niet uit wat je zegt. Sommigen van hen vroegen ons onze prachtigste zijden kimono voor hen aan te trekken en langzaam over hun rug te lopen, op en neer. Sommigen van hen vroegen ons hen vast te binden met onze gebloemde zijden sjerpen en hen aan te spreken met alle mogelijke namen die in ons opkwamen, en we waren verbaasd welke namen dat waren en hoe gemakkelijk ze in ons opkwamen, want we hadden ze nog nooit eerder hardop gezegd. Sommigen van hen vroegen ons onze echte naam te vertellen, die ze ons toefluisterden, steeds opnieuw, tot we niet meer wisten wie we waren. Midori. Midori. Midori. Sommigen vertelden ons hoe mooi we waren, al wisten we dat we lelijk en onaantrekkelijk waren. In Japan zou geen man naar me kijken. Sommigen van hen vroegen hoe we het graag hadden, of ze ons pijn deden, en zo ja, of we de pijn prettig vonden, en we zeiden ja, want zo was het. Bij jou besef ik tenminste dat ik leef. Sommigen van hen logen tegen ons. Ik heb dit nog nooit eerder gedaan. En wij logen op onze beurt tegen hen. Ik ook niet. Sommigen van hen gaven ons geld, dat we in onze kousen stopten en diezelfde avond zwijgend aan onze echtgenoot gaven. Sommigen van hen beloofden dat ze hun vrouw voor ons zouden verlaten, terwijl we wisten dat ze dat nooit zouden doen. Sommigen van hen ontdekten dat ze ons zwanger hadden gemaakt – Mijn echtgenoot heeft me al meer dan een half jaar niet aangeraakt – en stuurden ons dan weg. ‘Je moet het kwijt zien te raken,’ zeiden ze tegen ons. 54
Ze zeiden: ‘Ik zal alles betalen.’ Ze zeiden: ‘Ik zal je direct ergens anders werk bezorgen.’ een van ons was zo dom om verliefd op hem te worden en denkt nog steeds dag en nacht aan hem. Een van ons bekende alles aan haar echtgenoot, die haar met een bezemsteel sloeg en toen ging liggen om te huilen. Een van ons bekende alles aan haar echtgenoot, die van haar scheidde en haar terugstuurde naar haar ouders in Japan, waar ze tien uur per dag in een zijdefabriek in Nagano werkt. Een van ons bekende alles aan haar echtgenoot, die het haar vergaf en vervolgens van zijn kant een paar zonden opbiechtte. Ik heb nog een gezin, in Colusa. Een van ons zei niets tegen wie dan ook en werd langzaam gek. Een van ons schreef haar moeder – die altijd wist wat te doen – om advies, maar heeft nooit een antwoord ontvangen. Ik zal zelf mijn weg moeten kiezen. Een van ons vulde de mouwen van haar witte zijden kimono met stenen en stapte de zee in, en we wijden nog elke dag een gebed aan haar. een paar van ons belandden in rosse hotels boven poolzalen en drankwinkels in de achterbuurten van hun stad, waar ze hun louter zulke diensten aanboden. We riepen naar hen vanuit de ramen op de eerste verdieping van het Tokyo House, waar de jongste van ons amper tien was. We wierpen hun blikken toe over de rand van onze beschilderde waaiers, in het Yokohama House, waar we voor de juiste prijs alles voor hen deden wat hun vrouwen thuis niet wilden doen. We stelden ons met hoge meisjesstemmen voor als Mistress Saki en Honorable Miss Cherry Blossom, in het Aloha House, en als ze ons vroegen waar we vandaan kwa55
men, glimlachten we en zeiden: ‘O, ergens uit Kyoto.’ We dansten met hen in de New Eden Night Club en rekenden vijftig cent voor elk kwartier van onze tijd. En als ze met ons naar boven wilden zeiden we dat het vijf dollar per keer was, of twintig dollar om tot de volgende ochtend in de kamer te blijven. En wanneer ze klaar waren met ons overhandigden we hun geld aan onze bazen, die elke nacht gokten en regelmatig de politie iets toestopten en ons niet met iemand van ons eigen ras lieten slapen. Een knap meisje als jij is duizend goudstukken waard. wanneer we met hen in bed lagen gebeurde het soms dat we naar onze echtgenoot verlangden, voor wie we waren weggerend. Was hij echt zo slecht? Zo wreed? Zo saai? Soms merkten we dat we verliefd werden op onze baas, die ons met een mes op onze keel had ontvoerd toen we terugkwamen van het land. Hij neemt dingen voor me mee. Hij praat met me. Hij staat toe dat ik uit wandelen ga. Soms maakten we onszelf wijs dat we na één jaar in het Eureka House genoeg geld zouden hebben voor de terugreis naar huis, maar aan het eind van dat jaar hadden we niet meer dan vijftig cent en een portie gemene sief. Volgend jaar, zeiden we tegen onszelf. Of anders het jaar daarna. Maar zelfs de knapsten van ons wisten dat onze tijd beperkt was, want met het werk dat wij deden was je tegen je twintigste of uitgerangeerd, of dood. een van hen kocht ons uit. Hij betaalde een geldbedrag aan het bordeel waar we werkten en nam ons mee naar een groot huis aan een straat vol bomen in Montecito waarvan we de naam niet zullen verklappen. In de vensters stond hi56
biscus, de tafels hadden marmeren bladen, er stonden leren banken, glazen schalen vol noten voor de gasten. Er was een schat van een witte hond die we Shiro noemden, naar de hond die we hadden achtergelaten in Japan, en we lieten haar met alle plezier drie keer per dag uit. Er was een elektrische vrieskist. Een grammofoon. Een Majestic-radio. Een Ford Model T op de oprijlaan, die we elke zondag een zwengel gaven voor een tochtje. Er was een piepkleine Filippijnse meid die Consuelo heette, zalige custardpudding en taarten maakte en precies aanvoelde waar we behoefte aan hadden. Ze wist wanneer we gelukkig waren. Ze wist wanneer we verdrietig waren. Ze wist wanneer we de voorafgaande nacht ruzie hadden gehad en wanneer we plezier hadden gehad. En voor dit alles waren we onze nieuwe echtgenoot eeuwig dankbaar, zonder wie we nog steeds op straat zouden werken. Zodra ik hem zag wist ik dat ik gered was. Maar af en toe vroegen we ons opeens af hoe het zat met de man die we hadden achtergelaten. Had hij de dag na ons vertrek al onze spullen verbrand? Had hij onze brieven verscheurd? Haatte hij ons? Miste hij ons? Kon het hem iets schelen of we dood waren of nog leefden? Werkte hij nog steeds als tuinman voor de Burnhams in Sutter Street? Had hij hun narcissen al gepoot? Had hij al nieuw gras ingezaaid? At hij nog steeds elke avond in zijn eentje in de grote keuken van Mrs. Burnham, of had hij dan toch vriendschap gesloten met de favoriete negermeid van Mrs. Burnham? Las hij nog steeds elke avond drie bladzijden uit de Manual of Gardening voordat hij ging slapen? Droomde hij er nog steeds van om ooit hofmeester te worden? Tegen het einde van de middag, rond de tijd dat het licht begon te verflauwen, haalden we weleens zijn vergelende foto uit onze koffer en keken er nog één laat57
ste keer naar. Maar hoezeer we ons best ook deden, het lukte ons niet hem weg te gooien. een paar van ons hingen op onze derde dag in Amerika voorovergebogen boven hun verzinkte wasteilen rustig hun spullen te schoon te boenen: bevlekte kussenslopen en lakens, vies geworden zakdoeken, gore boorden, witte kanten slipjes zo prachtig dat ze eigenlijk óver in plaats van onder hun kleding moesten worden gedragen, vonden we. We werkten in ondergrondse wasserettes in Japan-towns in de meest vervallen buurten van hun steden – San Francisco, Sacramento, Santa Barbara, L.A. – en elke ochtend stonden we vóór zonsopgang tegelijk met onze echtgenoot op en begonnen we te wassen, koken en boenen. En wanneer we ’s avonds onze borstels hadden neergelegd en in bed waren gekropen, droomden we dat we nog steeds aan het wassen waren, wat we nog jaren elke nacht zouden doen. En terwijl we niet helemaal naar Amerika waren gekomen om in een piepkleine, met gordijnen afgebakende ruimte achter in de Royal Hand Laundry te wonen, wisten we dat we niet terug naar huis konden. Als je naar huis komt, had onze vader geschreven, zul je de hele familie te schande maken. Als je naar huis komt zullen je jongere zussen nooit trouwen. Als je naar huis komt zul je nooit meer een man hebben. Dus bleven we in J-town met onze nieuwe echtgenoot en werden we voortijdig oud. in j-town zagen we hem zelden. We bedienden zeven dagen per week in de lunchroom of het noedelzaakje van onze echtgenoot, waar we alle vaste klanten bij naam kenden. Yamamoto-san. Natsuhara-san. Eto-san. Kodami-san. 58
We reinigden de kamers van het goedkope pension van onze echtgenoot en maakten twee keer per dag maaltijden voor de gasten klaar, die er precies hetzelfde uitzagen als wij. We deden onze boodschappen bij de Fujioka Grocery, waar ze alles verkochten wat we ons van thuis herinnerden: groene thee, Mitsuwa-soep, wierook, pruimen op sterk water, verse tofoe, gedroogd zeewier tegen kropgezwellen en verkoudheid. We kochten zelfgestookte sake voor onze echtgenoot in de poolzaal onder het bordeel op de hoek van Third en Main Street, maar letten erop dat we eerst ons witte schort omdeden, zodat we in de steeg niet werden aangezien voor een hoer. We kochten onze jurken bij Yada Ladies’ Shop en onze schoenen bij Asahi Shoe, waar ze zowaar schoenen in onze maat hadden. We kochten onze gezichtscrème bij Tenshodo Drug. Elke zaterdag gingen we naar het openbare badhuis en roddelden daar met onze buren en vrienden. Was het waar dat Kisayo weigerde om haar echtgenoot via de voordeur naar binnen te laten? Was Mikiko er echt vandoor gegaan met een croupier van de Toyo Club? En wat had Hagino met haar haar gedaan? Het ziet eruit als een rattennest. Voor onze kiespijn gingen we naar Yoshinaga’s Dental Clinic en voor onze rug‑ en kniepijn gingen we naar Dr. Hayano, de acupuncturist, die ook de kunst van de shiatsumassage beheerste. En telkens wanneer we advies nodig hadden voor zaken van het hart – Moet ik hem verlaten of blijven? – gingen we naar Mrs. Murata, de waarzegster die in het blauwe huis in Second Street boven de Asakawa Pawn woonde, en zaten we bij haar in de keuken met gebogen hoofd en onze handen op onze knieën te wachten tot ze een bericht van de goden kreeg. Als je hem nu verlaat zal er geen ander komen. En dit alles speelde zich af in een stuk stad van vier blokken 59
dat Japanser was dan het dorp in Japan dat we achter ons hadden gelaten. Als ik mijn ogen dichtdoe is het net alsof ik in mijn eigen land ben. steeds wanneer we J-town verlieten om door de brede, schone straten van hun steden te slenteren, deden we dat zo onopvallend mogelijk. We kleedden ons zoals zij. We liepen zoals zij. We letten erop dat we geen grote groepen vormden. We maakten ons klein voor hen – Als je niet te veel plek inneemt laten ze je met rust – en deden ons best om niemand voor het hoofd te stoten. Toch maakten ze het ons moeilijk. Hun mannen gaven onze echtgenoot een klap op de rug onder het roepen van: ‘Oeps, solly!’ terwijl ze de hoed van onze echtgenoot z’n hoofd sloegen. Hun kinderen wierpen stenen naar ons. Hun obers bedienden ons altijd het laatst. Hun zaalwachters brachten ons naar boven, naar het tweede balkon van hun theaters, en gaven ons de slechtste plaatsen van het huis. Nigger heaven, zo noemden ze het daar. Hun kappers weigerden ons haar te knippen. Te stug voor onze scharen. Hun vrouwen vroegen of we verderop wilden gaan staan als we in hun trams te dicht bij hen in de buurt kwamen. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zeiden we tegen hen, waarna we glimlachten en een stap opzij deden. Want je kon je er alleen maar tegen verzetten, had onze echtgenoot ons geleerd, door je niet te verzetten. Meestal bleven we echter thuis, in J-town, tussen onze soortgenoten, waar we ons veilig voelden. We leerden om op afstand van hen te blijven, gingen ze zo veel mogelijk uit de weg. op een dag zouden we weggaan, spraken we met onszelf af. We zouden hard werken en genoeg geld sparen om 60
ergens anders naartoe te kunnen gaan. Naar Argentinië, misschien. Of Mexico. Of São Paulo in Brazilië. Of Harbin in Mantsjoerije, waar een Japanner kon leven als een prins, had onze echtgenoot verteld. Mijn broer is er vorig jaar naartoe gegaan en heeft er fortuin gemaakt. We zouden een nieuwe start maken. Onze eigen fruitkraam beginnen. Onze eigen handelsfirma. Ons eigen driesterrenhotel. We zouden kersenbomen planten, een hele boomgaard vol. Een dadelpruimenkwekerij. Honderden hectares goud golvende velden kopen. We zouden dingen leren. Dingen doen. Een weeshuis bouwen. Een tempel bouwen. Ons eerste treinritje maken. En eens per jaar, op onze verjaardag, zouden we lippenstift opdoen en uit eten gaan. Een chique zaak, met witte tafellakens en kroonluchters. En zodra we genoeg geld hadden gespaard om onze ouders een gerieflijker leven te kunnen bezorgen, zouden we onze spullen inpakken en terugkeren naar Japan. Het zou herfst zijn en onze vader zou op het land aan het dorsen zijn. We zouden door de moerbeiboomgaarden lopen, langs de grote Japanse mispel en de oude lotusvijver waar we altijd in de lente kikkervisjes vingen. Onze hond zou ons tegemoet komen rennen. Onze buren zouden zwaaien. Onze moeder zou met opgestroopte mouwen bij de put de rijst van die avond zitten te wassen. En wanneer ze ons zag zou ze rustig opstaan en ons aanstaren. ‘Meisje,’ zou ze tegen ons zeggen, ‘waar ben je in vredesnaam geweest?’ maar tot die tijd, nog heel even, zouden we in Amerika voor hen blijven werken, want wat moesten ze zonder ons beginnen? Wie zou de aardbeien van hun grond halen? Wie zou het fruit uit hun bomen halen? Wie zou hun wortels wassen? Wie zou hun wc’s poetsen? Wie zou hun kleren 61
verstellen? Wie zou hun overhemden strijken? Wie zou hun kussens opschudden? Wie zou hun beddengoed verschonen? Wie zou hun ontbijt klaarmaken? Wie zou hun tafels afruimen? Wie zou hun kinderen troosten? Wie zou hun ouden van dagen wassen? Wie zou naar hun verhalen luisteren? Wie zou hun geheimen bewaren? Wie zou voor hen liegen? Wie zou hen complimenteren? Wie zou voor hen zingen? Wie zou voor hen dansen? Wie zou voor hen huilen? Wie zou hun de andere wang toekeren en hen op een dag vergeven – omdat we moe waren, omdat we oud waren, omdat we ertoe in staat waren? Alleen een dwaas. Dus vouwden we onze kimono op en stopten die in onze koffer, waar hij jarenlang niet uit zou komen.
62
baby’s
W
e baarden onder eikenbomen, in de zomer, in 45 graden hitte. We baarden naast een hout kachel in een keet met één kamer, in de koudste nacht van het jaar. We baarden op winderige eilanden in de Delta, zes maanden na onze aankomst, en de baby’s waren piepklein en doorschijnend, en na drie dagen stierven ze. We baarden negen maanden na onze aankomst, volmaakte baby’s met een volle zwarte haardos. We baarden in stoffige kampementen van wijnboerderijen in Elk Grove en Florin. We baarden op afgelegen boerderijen in de Imperial Valley, alleen geholpen door onze echtgenoot, die in The Housewife’s Companion had gelezen wat hij moest doen. Eerst brengt u de pan met water aan de kook... We baarden in Rialto bij het licht van een kerosinelamp op een oude zijden deken die we in Japan in onze koffer hadden gestopt. Hij rook nog naar mijn moeder. We baarden zoals Makiyo, in een schuur in Maxwell, liggend op een dik bed van stro. Ik wilde vlak bij de dieren zijn. We baarden alleen, in een appelboomgaard in Sebastopol, na brandhout te hebben gezocht, op een ongebruikelijk warme herfstochtend hoog in de heuvels. Ik sneed haar navelstreng met mijn mes door en droeg haar in mijn armen naar huis. We baarden in een tent in Livingston, geholpen door een Japanse vroedvrouw die daarvoor dertig kilometer te paard had afgelegd vanuit het dorp verderop. We 63
baarden in dorpen waar geen dokter ons kwam opzoeken en spoelden de nageboorte zelf weg. Ik heb het mijn moeder vaak zien doen. We baarden in dorpen met maar één dokter, en die hanteerde prijzen waar we het geld niet voor hadden. We baarden geholpen door Dr. Ringwalt, die per se niet wilde dat we hem betaalden. ‘Hou het geld maar,’ zei hij. We baarden omringd door landgenoten in de Takahashi Clinic of Midwifery in Clement Street, San Francisco. We baarden in het Kuwabara Hospital in North Fifth Street in San Jose. We baarden op een hobbelige landweg in Castroville achter in de Dodge van onze echtgenoot. De baby kwam te gauw. We baarden op een met kranten bedekte zandvloer in een slaapschuur in French Camp, en het was de grootste baby die de vroedvrouw ooit in haar leven had gezien. Negen pond. We baarden geholpen door de vrouw van de visboer, Mrs. Kondo, die onze moeder nog had gekend, in Japan. Ze was het op één na mooiste meisje van het dorp. We baarden achter een kanten gordijn in Adachi’s Barbershop in Gardena terwijl onze echtgenoot Mr. Ota zijn wekelijkse scheerbeurt gaf. We baarden snel, na sluitingstijd, in het appartement boven Higo Ten Cent. We baarden terwijl we het hoofd einde vastgrepen en onze echtgenoot vervloekten – Dit is jouw schuld! – en hij zwoer dat hij ons nooit meer zou aanraken. We baarden om vijf uur ’s ochtends in de strijkkamer van de Eagle Hand Laundry, en die avond begon onze echtgenoot ons in bed te kussen. Ik zei tegen hem: ‘Kun je niet wachten?’ We baarden snel, net als onze moeder, die nooit schreeuwde of klaagde. Ze bleef op de rijstvelden werken tot de dag waarop ze haar eerste weeën voelde. We baarden huilend, zoals Nogiku, die koorts kreeg en drie maanden lang niet uit bed kon komen. We baarden soepel, in twee uur, en kregen 64
daarna een hoofdpijn die ons vijf jaar lang zou blijven kwellen. We baarden zes weken nadat onze echtgenoot ons had verlaten een kind dat we nooit hadden moeten afstaan. Na haar heb ik nooit meer een ander kind kunnen krijgen. We baarden stiekem, in de bossen, een kind van een ander, wist mijn echtgenoot. We baarden op een verbleekte bloemensprei in een bordeel in Oakland, luisterend naar het gekreun een kamer verderop. We baarden in een pension in Petaluma, twee weken nadat we waren vertrokken uit het huis van rechter Carmichael op Russian Hill. We baarden nadat we onze mevrouw gedag hadden gezegd, Mrs. Lippincott, die niet wilde dat een zwangere meid gasten binnenliet. Het zou er gewoon niet uitzien zoals het hoort. We baarden geholpen door de vrouw van de ploegbaas, señora Santos, die onze dijen beetpakte en riep dat we moesten persen. Empuje! Empuje! Empuje! We baarden terwijl onze echtgenoot aan het gokken was in Chinatown, en omdat hij de volgende ochtend dronken thuiskwam zeiden we vijf dagen lang geen woord tegen hem. Hij heeft in één nacht ons hele seizoensinkomen erdoorheen gejaagd. We baarden tijdens het Jaar van de Aap. We baarden tijdens het Jaar van de Haan. We baarden tijdens het Jaar van de Hond en de Draak en de Rat. We baarden op een vollemaansdag, zoals Urako. We baarden op een zondag, in een schuur in Encinitas, en de volgende dag bonden we de baby op onze rug om op het land bessen te kunnen plukken. We baarden zo veel kinderen dat we al snel de jaren niet meer konden bijhouden. We baarden Nobuo, Shojiro en Ayako. We baarden Tameji, die als twee druppels water op onze broer leek, en staarden hem vol vreugde aan. O, jij bent het! We baarden Eikichi, die als twee druppels water op onze buurman leek, waarna onze echtgenoot ons 65
niet meer wilde aankijken. We baarden Misuzu, die naar buiten kwam met haar navelstreng als een bidsnoer om haar nek gewikkeld, zodat we wisten dat ze op een dag een priesteres zou zijn. Het is een teken van de Boeddha. We baarden Daisuke, die lange oorlellen had, zodat we wisten dat hij op een dag rijk zou zijn. We baarden Masaji, die laat bij ons kwam, in ons vijfenveertigste jaar, net toen we alle hoop op een erfgenaam hadden opgegeven. Ik dacht dat ik mijn laatste ei lang geleden had gelegd. We baarden Fujiko, die direct het geluid van haar vader leek te herkennen. Toen ze in de baarmoeder zat zong hij elke avond voor haar. We baarden Yukiko, wier naam ‘sneeuw’ betekent. We baarden Hiroko, die dikke dijen en een korte nek had en die een veel betere jongen zou zijn geweest. We baarden Kamechiyo, die zo lelijk was dat we bang waren nooit een partner voor haar te vinden. Ze had een gezicht waarvoor een aardbeving nog zou terugdeinzen. We baarden baby’s zo mooi dat we ons niet konden voorstellen dat ze van ons waren. We baarden baby’s die Amerikaanse burgers waren en op wier naam we eindelijk land konden pachten. We baarden baby’s met kolieken. We baarden baby’s met klompvoetjes. We baarden baby’s die ziekelijk en blauw waren. We baarden zonder onze moeder, die precies zou hebben geweten wat te doen. We baarden baby’s met zes vingers en wendden onze blik af toen de vroedvrouw haar mes begon te slijpen. Je moet tijdens je zwangerschap een krab hebben gegeten. We liepen gonorroe op tijdens onze eerste nacht met onze echtgenoot en baarden baby’s die blind waren. We baarden tweelingen, waarvan werd gezegd dat ze ongeluk brachten, en vroegen de vroedvrouw om van een van hen een ‘dagjesmens’ te maken. Besluit jij maar welke van de twee. We baarden elf kinderen in vijftien jaar, maar slechts 66
zeven daarvan zouden blijven leven. We baarden zes jongens en drie meisjes voor ons dertigste, en toen, op een nacht, duwden we onze echtgenoot van ons af en zeiden rustig: ‘Zo is het genoeg.’ Negen maanden later baarden we Sueko, wier naam ‘laatste’ betekent. ‘O, nog eentje!’ zei onze echtgenoot. We baarden vijf meisjes en vijf jongens, keurig anderhalf jaar na elkaar, en toen, op een dag vijf jaar later, baarden we Toichi, wiens naam ‘elf ’ betekent. Hij is de hekkensluiter. We baarden hoewel we koud water over onze buik hadden gegoten en heel vaak van de veranda waren gesprongen. Ik heb het niet los kunnen schudden. We baarden ofschoon we het medicijn van de vroedvrouw hadden gedronken dat een volgende geboorte had moeten voorkomen. Mijn echtgenoot was geveld door een longontsteking, zodat ik wel op het land móést werken. We baarden de eerste vier jaar van ons huwelijk geen enkele keer, waarna we Inari een offer brachten en zes jongens op rij baarden. We baarden zo veel baby’s dat onze baarmoeder naar buiten floepte en we een speciale gordel moesten dragen om hem binnen te houden. We baarden bijna, maar de baby lag op zijn zij, zodat er alleen een arm uit kwam. We baarden bijna, maar de baby had een te groot hoofd, zodat we na drie dagen persen onze echtgenoot aankeken en zeiden: ‘Vergeef me, alsjeblieft,’ en stierven. We baarden, maar de baby was te zwak om te huilen, zodat we haar ’s nachts in een wiegje bij het fornuis neerzetten. Als ze het tot morgen uithoudt is ze sterk genoeg om te blijven leven. We baarden, maar de baby was meisje en jongen tegelijk, zodat we het snel met doeken verstikten. We baarden, maar onze melk wilde maar niet komen, zodat de baby binnen een week doodging. We baarden, maar de baby was al gestorven in de buik, zodat we haar naakt in het veld begroeven, bij een beek, maar sindsdien 67
zijn we zo vaak verhuisd dat we ons niet meer kunnen herinneren waar ze ligt.
68
de kinderen
W
e legden ze voorzichtig in greppels, in voren en in rieten mandjes onder de bomen. We lieten ze naakt liggen op dekens, op geweven stromatten, aan de rand van een veld. We deden ze in houten appelkisten en gaven ze steeds de borst nadat we een rij bonen hadden geschoffeld. Waren ze ouder en onstuimiger, dan bonden we ze soms vast op een stoel. We snoerden ze op onze rug in hartje winter in Redding, en gingen naar buiten om de wijnranken te snoeien, maar soms was het ’s ochtends zo koud dat hun oren bevroren en begonnen te bloeden. Aan het begin van de zomer in Stockton lagen zij in een geul iets verderop terwijl wij uien opgroeven en in zakken deden en de eerste pruimen begonnen te plukken. We gaven ze stokjes om in onze afwezigheid mee te spelen en riepen zo nu en dan iets om ze te laten weten dat we er nog waren. Val de honden niet lastig. Raak de bijen niet aan. Niet weglopen, anders wordt papa boos. Maar wanneer ze moe werden en om ons begonnen te huilen bleven we doorwerken, want als we dat niet deden zouden we nooit de pacht van ons perceel kunnen afbetalen, wisten we. Mama kan niet komen. En na een poosje zwakte hun stemgeluid af en stopten ze met huilen. En aan het einde van de dag, wanneer er geen licht meer in de lucht zat, liepen we naar de plek waar ze lagen te slapen, maakten ze wakker en veegden het zand uit hun haar. Het is tijd om naar huis te gaan. 69
sommigen van hen waren koppig en eigenwijs en wilden nog geen woord van ons aannemen. Anderen waren serener dan de Boeddha. Hij is glimlachend op de wereld gekomen. Eén hield meer van haar vader dan van wie ook. Eén haatte felle kleuren. Eén sleepte overal zijn blikken emmertje mee naartoe. Eén regelde zelf haar voeding door als kind van dertien maanden naar een glas melk op het werkblad te wijzen en ons mee te delen: ‘Ik wil.’ Een flink aantal was vroegtijdig wijs. Volgens de waarzegger is hij geboren met de ziel van een oude man. Aan tafel aten ze als grote mensen. Ze huilden nooit. Ze klaagden nooit. Ze lieten nooit hun eetstokjes rechtop in hun rijst staan. Ze vermaakten zich de hele dag in hun eentje zonder iets van zich te laten horen terwijl wij vlakbij op het veld werkten. Urenlang maakten ze tekeningen in het zand. En als we ze wilden optillen om ze naar huis te dragen, schudden ze hun hoofd en zeiden: ‘Ik ben te zwaar,’ of: ‘Uitrusten, mama.’ Als we moe waren maakten ze zich zorgen. Als we verdrietig waren maakten ze zich zorgen. Als we last hadden van onze knieën of het was onze tijd van de maand, dan wisten ze het zonder dat we er iets van zeiden. ’s Nachts sliepen ze bij ons als puppy’s, op houten, met stro bedekte platen, en voor het eerst sinds onze aankomst in Amerika vonden we het niet erg om iemand naast ons in bed te hebben liggen. altijd hadden we een favoriet. Misschien dat het onze eerstgeborene was, Ichiro, dankzij wie we ons zo veel minder eenzaam voelden dan daarvoor. Mijn echtgenoot heeft al meer dan twee jaar niets tegen me gezegd. Of onze tweede zoon, Yoichi, die zichzelf op z’n vierde Engels leerde lezen. ’t Is een genie. Of Sunoko, die altijd zo hartstochtelijk ongedul70
dig aan onze mouw trok en dan vergat wat ze wilde zeggen. ‘Je komt er later wel weer op,’ zeiden we dan, hoewel dat nooit zo was. Sommigen van ons gaven de voorkeur aan onze dochters, die vriendelijk en goed waren, en sommigen van ons, zoals onze moeder vóór ons, gaven de voorkeur aan onze zonen. Met hen ben je beter af op de boerderij. We gaven ze meer te eten dan hun zussen. We namen het voor hen op tijdens ruzies. We staken ze in betere kleren. We schraapten onze laatste centen bij elkaar om ze naar de dokter te kunnen brengen wanneer ze koorts kregen, terwijl we onze dochters thuis verzorgden. Ik heb een laag mosterd op haar borst gesmeerd en heb gebeden tot de god van de wind en de zware verkoudheid. Want we wisten dat onze dochters ons bij hun huwelijk zouden verlaten, maar onze zonen zouden in onze oude dag voorzien. meestal keek onze echtgenoot niet naar hen om. Ze verschoonden nog niet één luier. Ze wasten nooit een vies bord af. Ze raakten nooit een bezem aan. Hoe moe we ook waren wanneer we terugkwamen van het land, ’s avonds gingen ze de krant zitten lezen terwijl wij eten voor de kinderen klaarmaakten en tot laat opbleven om stapels kleren te wassen en te verstellen. Ze stonden nooit toe dat we eerder naar bed gingen dan zij. Ze stonden nooit toe dat we na de zon opstonden. Dan geef je de kinderen een slecht voorbeeld. Ze gunden ons nooit rust, nog geen vijf minuten. Het waren zwijgzame, verweerde mannen die het huis in en uit stommelden in hun modderige overall, in zichzelf mompelend over de groei van de stekken, de prijs van sperziebonen, hoeveel kratten bleekselderij we dit jaar van het veld dachten te kunnen halen. Zelden zeiden ze iets tegen hun kinderen, en 71
af en toe leken ze zich hun namen niet eens te herinneren. Zeg tegen jongen nummer drie dat hij rechtop moet lopen. En als het er aan tafel te luidruchtig aan toeging klapten ze in hun handen en riepen: ‘Zo is het genoeg!’ De kinderen op hun beurt zeiden het liefst helemaal niets tegen hun vader. Als een van hen iets te zeggen had liep dat altijd via ons. Laat je papa even weten dat ik een stuiver nodig heb. Laat je papa even weten dat er iets aan de hand is met een van de paarden. Laat je papa even weten dat hij bij het scheren een stukje heeft overgeslagen. Vraag je papa even waarom hij zo oud is. zodra het kon zetten we ze aan het werk op het land. Ze plukten samen met ons aardbeien in San Martin. Ze plukten samen met ons erwten in Los Osos. Ze kropen achter ons aan door de wijngaarden van Hughson en Del Rey terwijl we de trossen lossneden en op houten bladen te drogen legden in de zon. Ze haalden water. Ze verwijderden kreupelhout. Ze wiedden onkruid. Ze hakten hout. Ze schoffelden in de zinderende zomerhitte van de Imperial Valley, nog voordat hun botten waren volgroeid. Sommigen van hen bewogen traag, waren dromerig en pootten ongewild hele rijen bloemkoolzaailingen ondersteboven. Anderen konden tomaten sneller sorteren dan de snelste ingehuurde kracht. Velen klaagden. Ze hadden buikpijn. Hoofdpijn. Hun ogen jeukten ondraaglijk van al het stof. Sommigen trokken elke ochtend hun laarzen aan zonder daartoe aangespoord te hoeven worden. Een van hen had een favoriete kniptang, die hij elke avond na het eten in de schuur sleep en die niemand anders mocht aanraken. Eén was geobsedeerd door ongedierte. Ze zitten overal. Eén ging op een dag midden op een uienveld zitten en zei dat ze liever nooit was geboren. En we 72
vroegen ons af of we er goed aan hadden gedaan om ze op deze wereld te zetten. Niet één keer hadden we genoeg geld om een stuk speelgoed voor ze te kopen. en toch speelden ze urenlang als kalveren in het veld. Ze maakten zwaarden van geknakte druivenranken en duelleerden onder de bomen tot ze erbij neervielen. Ze maakten vliegers van kranten en balsahout, knoopten messen aan de touwtjes en konden zo op winderige dagen luchtgevechten houden. Ze maakten poppen van ijzerdraad en stro en haalden in de bossen gemene dingen met ze uit, gewapend met geslepen eetstokjes. Op avonden dat de maan scheen speelden ze schaduwspelletjes in de boomgaard, net zoals wij dat in Japan hadden gedaan. Ze speelden blikkie-trap, landjepik en jan ken po. Ze deden wedstrijdjes wie de meeste houten kratten aan elkaar kon spijkeren, de avond voordat we naar de markt gingen, en ook wie het langst aan de walnotenboom kon hangen. Ze vouwden papieren vliegtuigjes en vogels en keken hoe ze vlogen. Ze verzamelden kraaiennesten en slangenhuiden, keverschilden, eikels, roestige ijzeren staven die ze bij het spoor vonden. Ze leerden de namen van de planeten. Ze lazen elkaars hand. Je levenslijn is opmerkelijk kort. Ze voorspelden elkaar de toekomst. Op een dag begin je aan een lange treinreis. Ze gingen na het eten de schuur in met hun kerosinelantaarns en speelden vadertje en moedertje op de hooizolder. Geef nu een klap op je buik en maak een geluid alsof je doodgaat. En op een hete zomeravond waarop het meer dan 35 graden was spreidden ze hun dekens uit onder de perzikbomen en droomden van picknicks aan de rivier, een nieuwe gum, een boek, een bal, een porseleinen pop met viooltjeskleurige knipperogen, op 73
een dag weg te kunnen van huis, naar de grote wereld in de verte. daar in de verte, ver voorbij de boerderij, had je vreemde, bleke kinderen, hadden ze gehoord, die de hele dag binnen zaten en niets wisten van de velden en de beken. Sommige van die kinderen hadden zelfs nog nooit een boom gezien, hadden ze gehoord. Van hun moeder mogen ze niet naar buiten om in de zon te spelen. Ver voorbij de boerderij, hadden ze gehoord, had je chique witte huizen met spiegels in gouden lijsten, met kristallen deurknoppen en porseleinen wc’s die je kon doorspoelen met een ruk aan een ketting. En je ruikt er zelfs niets van. Ver voorbij de boerderij, hadden ze gehoord, had je matrassen die vol harde metalen veren zaten en die raar genoeg zo zacht als een wolk waren. (Goro’s zus was in de stad gaan werken als dienstmeisje, en toen ze terugkwam vertelde ze dat de bedden er zo zacht waren dat ze op de vloer moest slapen.) Ver voorbij de boerderij, hadden ze gehoord, had je moeders die elke ochtend hun ontbijt in bed aten en vaders die de hele dag op stoelen met kussens bevelen in een telefoon zaten te schreeuwen – en daar kregen ze voor betaald. Ver voorbij de boerderij, hadden ze gehoord, was je altijd een vreemdeling, waar je ook kwam, en als je per ongeluk in de verkeerde bus stapte was er kans dat je nooit meer de weg naar huis vond. ze vingen kikkervisjes en libellen verderop langs het riviertje, en stopten ze in glazen potten. Ze keken hoe wij de kippen slachtten. Ze ontdekten de plekken in de heuvels waar de herten pas nog hadden geslapen en gingen in hun ronde legers in het lange, platgetreden gras liggen. Ze 74
trokken de staarten van hagedissen eraf om te zien hoe lang het duurde voordat die weer waren aangegroeid. Er gebeurt niks. Ze namen babymussen mee naar huis die uit de bomen waren gevallen en voerden ze met een tandenstoker gezoete rijstepap, maar toen ze de volgende ochtend wakker werden waren de mussen dood. ‘De natuur gaat gewoon door,’ zeiden we tegen hen. Ze gingen op het hek zitten kijken hoe de boer een veld verderop zijn koe contact liet maken met de stier. Ze zagen een moederkat haar eigen poesjes opeten. ‘Dat gebeurt soms,’ legden we uit. Ze hoorden dat we ’s nachts werden genomen door onze echtgenoot, die ons niet met rust wilde laten terwijl we onze mooiste trekken allang kwijt waren. ‘In het donker doet het er niet toe hoe je eruitziet,’ kregen we te horen. Ze gingen elke avond met ons in bad, buiten in reusachtige houten teilen met water dat met vuur was verhit, en lieten zich tot hun kin in het hete dampende water zakken. Ze bogen hun hoofd naar achteren. Ze deden hun ogen dicht. Ze staken hun handen naar de onze uit. Ze stelden ons vragen. Hoe weet je dat je dood bent? Wat als er geen vogels zouden zijn? Wat als je overal op je lichaam rode vlekken hebt maar niets voelt? Klopt het dat Chinezen varkenspoten eten? ze hadden dingen die geluk zouden brengen. Een rode flessendop. Een glazen knikker. Een ansichtkaart die hun was gestuurd door een oom met als standplaats Mantsjoerije: op de voorkant twee Russische schoonheden die langs de Songhua-rivier slenteren. Ze hadden witte geluksveren die ze voortdurend in hun zakken hadden zitten, net als bepaalde stenen gewikkeld in een zachte stof die ze in een la hadden gevonden; die hielden ze in hun handen – heel even 75
maar, tot het slechte gevoel wegging. Ze hadden geheime woorden die ze prevelden op momenten dat ze bang waren. Ze hadden favoriete bomen waarin ze klommen als ze alleen wilden zijn. Ga allemaal weg, alsjeblieft. Ze hadden favoriete zussen in wier armen ze meteen in slaap konden vallen. Ze hadden gehate oudere broers met wie ze per se niet in één ruimte wilden zitten. Hij vermoordt me. Ze hadden honden die hun onafscheidelijke kameraden waren en die ze alles konden vertellen wat anderen niet mochten horen. Ik heb papa’s pijp kapotgemaakt en die onder een boom begraven. Ze hadden hun eigen regels. Nooit met je kussen naar het noorden slapen. (Hoshiko was gaan slapen met haar kussen naar het noorden, stopte midden in de nacht met ademen en stierf.) Ze hadden hun eigen rituelen. Je moet altijd zout strooien op de plek waar een zwerver is geweest. Ze hadden hun eigen overtuigingen. Als je ’s ochtends een spin ziet, brengt dat geluk. Als je gaat liggen nadat je hebt gegeten, verander je in een koe. Als je een mand op je hoofd draagt, stop je met groeien. Eén losse bloem staat voor de dood. we vertelden ze verhalen over mussen waarvan de tong werd afgesneden, over dankbare kraanvogels en babyduiven die altijd hun ouders op de hogere takken lieten zitten. We probeerden ze manieren bij te brengen. Nooit met je eetstokjes wijzen. Nooit op je eetstokjes sabbelen. Nooit het laatste hapje eten van een schaal pakken. We prezen ze wanneer ze aardig waren voor anderen, maar zeiden erbij dat ze geen beloning voor hun goede daden moesten verwachten. We scholden ze uit wanneer ze een grote mond hadden. We leerden ze dat ze nooit een aalmoes mochten accepteren. We leerden ze dat ze nooit mochten pochen. We leerden ze alles wat we 76
wisten. Een fortuin begint met een cent. Het is beter kwaad te ondergaan dan kwaad te doen. Alles wat je krijgt moet je ook weer teruggeven. Wees niet zo luidruchtig als de Amerikanen. Blijf uit de buurt van de Chinezen. Ze mogen ons niet. Kijk uit voor de Koreanen. Ze haten ons. Wees voorzichtig met Filippino’s. Ze zijn nog erger dan de Koreanen. Trouw nooit met iemand van Okinawa. Ze zijn geen echte Japanners. met name op het platteland verloren we ze vaak op jonge leeftijd. Aan difterie en aan de mazelen. Een amandelontsteking. Kinkhoest. Mysterieuze infecties die van de ene op de andere dag tot koudvuur leidden. Een van hen werd in het gemakhuisje gebeten door een giftige zwarte spin en kreeg daar koorts van. Eentje werd in de buik getrapt door onze favoriete grijze muilezel. Eentje verdween terwijl we in de inpakschuur de perziken aan het sorteren waren, en hoewel we overal en nergens naar haar hebben gezocht hebben we haar nooit gevonden, en dat heeft ons voorgoed veranderd. Ik had geen zin meer in het leven. Eentje viel van de pick-uptruck terwijl we de rabarber naar de markt brachten en raakte in een coma waar hij nooit meer wakker uit werd. Eentje werd ontvoerd door een perenplukker van een nabijgelegen fruitkwekerij die we herhaaldelijk hadden afgewimpeld. Had ik nou maar ja tegen hem gezegd. Een ander raakte vreselijk verbrand toen de illegale distilleerinstallatie achter de schuur ontplofte, en stierf een dag later. Het laatste wat ze tegen me zei was: ‘Mama, vergeet niet om naar de hemel te kijken.’ Een paar verdronken er. Eentje in de Calaveras. Eentje in de Nacimiento. Een in een irrigatiekanaal. Eentje in een wastobbe die we ’s nachts buiten hadden laten staan terwijl we wisten dat dat gevaarlijk was. En elk jaar 77
in augustus, tijdens het Dodenfeest, ontstaken we op hun grafstenen witte papieren lampions bij wijze van welkom aan hun geest, die voor een dag terugkeerde op aarde. En aan het einde van die dag, wanneer het tijd voor hen werd om te vertrekken, zetten we de papieren lampions op het water van de rivier, zodat die ze veilig naar huis konden begeleiden. Want ze waren nu een boeddha, en die verbleven in het Land van Vreugde. enkelen van ons konden ze niet krijgen, wat het allerslechtste lot was dat je kon treffen. Want zonder erfgenaam om de familienaam voort te zetten zouden de geesten van onze voorouders ten onder gaan. Ik heb het gevoel dat ik voor niets helemaal naar Amerika ben gekomen. Soms gingen we naar de gebedsgenezeres, die ons liet weten dat onze baarmoeder de verkeerde vorm had, en daar viel niets aan te doen. ‘De goden hebben je lot bepaald,’ zei ze tegen ons, waarna ze ons uitgeleide deed. Of we raadpleegden de acupuncturist, Dr. Ishida, die één keer naar ons keek en zei: ‘Te veel yang.’ Hij gaf ons kruiden om ons yin en bloed te laten aansterken. En drie maanden later kregen we tot onze schrik weer een miskraam. Soms stuurde onze echtgenoot ons terug naar Japan, waar de geruchten ons de rest van ons leven zouden achtervolgen. ‘Gescheiden,’ zouden de buren fluisteren. En: ‘Ik heb gehoord dat ze zo droog is als een kalebas.’ Soms probeerden we al ons haar af te knippen en het aan de godin van de vruchtbaarheid te offeren in de hoop dat zij ervoor kon zorgen dat we zwanger werden, maar die maandelijkse bloedingen bleven desondanks komen. En hoewel onze echtgenoot had gezegd dat het hem niet uitmaakte of hij al dan niet vader werd – het enige wat hij wilde was sa78
men met ons oud worden – bleven we maar denken aan de kinderen die we nooit hadden gekregen. Elke nacht hoor ik ze door mijn raam heen buiten in de bomen spelen. in j-town woonden ze samen met ons, acht tot negen per kamer, achter onze kapperszaken en badhuizen, en in piepkleine verveloze appartementen zo donker dat we de hele dag het licht aan moesten laten. Ze hakten wortels voor ons in onze restaurants. Ze stapelden appels voor ons op achter onze fruitkramen. Ze sprongen op hun fiets en brachten tassen boodschappen tot aan de achterdeur van onze klanten. Ze scheidden de gekleurde van de witte was in onze ondergrondse wasserettes en zagen al snel het verschil tussen een rode-wijnvlek en bloed. Ze veegden de vloeren van onze pensions. Ze hingen schone handdoeken op. Ze verschoonden de lakens. Ze maakten de bedden op. Ze openden deuren en zagen dingen die het daglicht niet konden verdragen. Ik dacht dat hij aan het bidden was, maar hij was dood. Ze brachten elke avond eten naar de oudere weduwe in 4A, Mrs. Kawamura uit Nagasaki, die als kamermeisje in Hotel Drexel werkte en zelf geen kinderen had. Mijn man was een gokker en heeft me een schamele vijfenveertig cent nagelaten. Ze speelden go in de lobby met de vrijgezel, Mr. Morita, die dertig jaar geleden was begonnen als perser in de Empress Hand Laundry en daar tot op de dag van vandaag nog als perser werkte. Het is allemaal zo snel voorbijgegaan. Ze liepen hun vader de tuinman achterna, van de ene naar de andere tuin, en leerden hoe ze heggen moesten knippen en gras moesten maaien. Ze wachtten op ons op houten lattenbankjes in het park terwijl we de huizen aan de overkant van de straat schoonmaakten. Niet met vreemdelingen praten, 79
gaven we ze mee. Hard studeren. Geduldig blijven. Wat je ook doet, nooit eindigen zoals ik. op school zaten ze in hun zelfgemaakte kleren achter in de klas, samen met de Mexicanen, en ze praatten op verlegen, weifelende toon. Ze staken nooit hun vinger op. Ze glimlachten nooit. Tijdens de pauze gingen ze in een hoekje van het schoolplein bij elkaar staan fluisteren in hun geheimzinnige, verachtelijke taal. In de kantine kregen ze altijd als laatste hun lunch. Sommigen van hen – onze eerstgeborenen – spraken amper een woord Engels. Hun knieën begonnen te knikken zodra iemand ze aansprak. Toen de meester een van hen vroeg hoe ze heette, antwoordde ze: ‘Zes,’ waarna het gelach nog dagenlang in haar oren nagalmde. Een ander zei dat hij Tafel heette en werd de rest van zijn leven zo genoemd. Velen van hen smeekten ons om niet te worden teruggestuurd, maar het leek wel alsof ze binnen een paar weken alle dieren in het Engels konden benoemen en elk bord dat we onderweg naar de winkels tegenkwamen hardop konden voorlezen – de straat met de hoge houten pilaren heette State Street, wisten ze ons te vertellen, en de straat met de onaardige kappers was Grove Street, en de brug waar Mr. Itami na de instorting van de aandelenmarkt vanaf was gesprongen heette de Last Chance Bridge – en overal waar ze kwamen konden ze hun verlangens kenbaar maken. Eén chocolademelk, alstublieft. één voor één begonnen alle oude woorden die we ze hadden geleerd uit hun hoofd te verdwijnen. Ze vergaten de namen van de bloemen in het Japans. Ze vergaten de namen van de kleuren. Ze vergaten de namen van de vossen80
god, de god van de donder en de god van de armoede, aan wie we nooit kunnen ontsnappen. Hoe lang we ook in dit land wonen, ze zullen ons nooit land laten kopen. Ze vergaten de naam van de godin van het water, Mizu Gami, die onze rivieren en beken beschermde en eiste dat we onze putten schoonhielden. Ze vergaten de woorden voor ‘sneeuwlicht’, ‘Japanse krekel’ en ‘vluchten in de nacht’. Ze vergaten wat ze aan het altaar tegen onze dode voorouders moesten zeggen, die dag en nacht over ons waken. Ze vergaten hoe ze moesten tellen. Ze vergaten hoe ze moesten bidden. Ze werden steeds meer één met die nieuwe taal met haar zesentwintig letters waar wij nog steeds geen grip op hadden, terwijl we al jaren in Amerika woonden. De enige letter die ik ken is de x, zodat ik in elk geval bij de bank een handtekening kan zetten. Zij spraken hun l’en en r’en soepel uit. En zelfs als we hen op zaterdag naar de boeddhistische kerk stuurden om Japans te studeren, leerden ze helemaal niets. Mijn kinderen gaan er alleen maar naartoe om niet in de winkel te hoeven werken. Maar wanneer we ze in hun slaap hoorden praten kwamen de woorden die hun mond verlieten – dat wisten we zeker – er in het Japans uit. ze gaven zichzelf nieuwe namen die wij niet hadden gekozen en die we nauwelijks konden uitspreken. Eentje noemde zichzelf Doris. Eentje noemde zichzelf Peggy. Velen noemden zichzelf George. Saburo werd door alle anderen Chinky genoemd omdat hij veel op een Chinees leek. Toshitachi werd Harlem genoemd omdat zijn huid zo donker was. Etsuko kreeg op haar eerste schooldag de naam Esther van haar onderwijzer, Mr. Slater. ‘Da’s de naam van zijn moeder,’ legde ze uit. Waarop wij reageerden met: ‘Da’s de 81
jouwe ook.’ Sumire noemde zichzelf Violet. Shizuko werd Sugar. Makoto werd gewoon Mac. Shigeharu Takagi werd op z’n negende lid van de doopsgezinde gemeente en veranderde zijn naam in Paul. Edison Kobayashi kwam lui op de wereld maar had een fotografisch geheugen en kon je de naam noemen van iedereen die hij ooit had ontmoet. Grace Sugita hield niet van ijs. Te koud. Kitty Matsutaro verwachtte van niemand iets en kreeg dan ook niets. De één meter drieënnegentig lange Tiny Honda was de grootste Japanner die we ooit hadden gezien. Mop Yamasaki had lang haar en kleedde zich graag als een meisje. Lefty Hayashi was de allerbeste werper van Emerson Junior High. Sam Nishimura was naar Tokyo gestuurd voor een degelijke Japanse opleiding en was nog maar net, na zesenhalf jaar, weer terug in Amerika. Ze lieten hem van voren af aan beginnen, in de eerste klas. Daisy Takada had een perfecte houding en bij haar gingen alle goede dingen in vieren. De vader van Mabel Ota was drie keer failliet gegaan. Bij Lester Nakano kochten ze al hun kleren bij de Goodwill. De moeder van Tommy Takayama was – dat wist iedereen – een hoer. Ze heeft zes kinderen van vijf verschillende mannen. En twee daarvan zijn een tweeling. het duurde niet lang of we herkenden ze amper nog. Ze waren langer dan wij en ook zwaarder. Ze waren onvoorstelbaar luidruchtig. Ik voel me net een eend die ganzeneieren heeft uitgebroed. Ze zochten liever elkaars gezelschap op dan het onze en deden alsof ze niets begrepen van wat we zeiden. Onze dochters maakten grote, lange passen, op z’n Amerikaans – ze bewogen zich haastig, zonder waardigheid. Hun kleding zat te los. Ze wiegden als merries met hun heupen. Zodra ze thuiskwamen van school begonnen ze te kwetteren 82
als koelies en flapten alles eruit wat in hen opkwam. Mr. Dempsey heeft een dubbelgevouwen oor. Onze zonen werden enorm groot. Ze wilde per se elke ochtend eieren met spek eten in plaats van bonenpastasoep. Ze weigerden eetstokjes te gebruiken. Ze dronken liters melk. Ze overgoten hun rijst met ketchup. Hun Engels was perfect, precies zoals op de radio, en steeds wanneer ze ons erop betrapten dat we in de keuken voor de keukengod bogen en in onze handen klapten, sloegen ze hun ogen ten hemel en zeiden: ‘Mama, alsjeblíéft.’ meestal schaamden ze zich voor ons. Onze slappe strohoeden en versleten kleren. Ons zware accent. Every sing oh righ? Onze rimpelige, eeltige handen. Ons gekreukte gezicht, zwart van al die jaren perziken plukken en druivenranken opbinden in de zon. Ze verlangden naar echte vaders die in een pak met een stropdas en met een aktetas in hun hand naar hun werk gingen en alleen op zondag het gras maaiden. Ze wilden andere, betere moeders die er niet zo afgepeigerd uitzagen. Kun je niet een beetje lippenstift opdoen? Ze verafschuwden de regenachtige dagen waarop we hen na schooltijd in onze oude, gebutste boerenpick-ups kwamen ophalen en diep het platteland in reden. Ze vroegen hun vrienden nooit om mee te komen naar ons overvolle huis in J-town. We wonen als bedelaars. Ze wilden niet op de verjaardag van de Keizer samen met ons worden gezien in de tempel. Ze wilden niet samen met ons aan het einde van de zomer in het park de jaarlijkse Bevrijding van de Insecten vieren. Ze weigerden om hand in hand met ons op straat te dansen tijdens het Festival van de Herfstequinox. Ze lachten ons uit als we eisten dat ze elke ochtend eerst een buiging 83
voor ons maakten, en het leek alsof we met de dag minder vat op hen hadden. sommigen van hen ontwikkelden een bijzonder groot vocabulaire en werden de beste leerlingen van hun klas. Ze wonnen prijzen voor het beste opstel over Californische veldbloemen. Ze ontvingen de hoogste wetenschappelijke onderscheidingen. Ze kregen meer gouden sterren van hun docenten dan wie ook. Anderen raakten elk jaar tijdens het oogstseizoen achterop en moesten telkens een jaar doubleren. Eentje werd op haar veertiende zwanger en werd naar haar grootouders gestuurd, die in het uiterste westen van Japan een zijderupskwekerij hadden. Elke week schrijft ze me met de vraag wanneer ze naar huis mag. Eentje maakte een eind aan zijn leven. Sommigen gingen voortijdig van school. Een paar gingen helemaal los. Ze vormden hun eigen bende. Ze stelden hun eigen regels op. Geen messen. Geen meisjes. Geen Chinezen toegestaan. Ze gingen ’s avonds laat de straat op om met anderen te vechten. Laten we eens wat Filippino’s in elkaar slaan. En als ze te lui waren om een andere wijk op te zoeken gingen ze elkaar te lijf. Vuile rotjap! Anderen hielden zich koest, probeerden zo min mogelijk op te vallen. Ze bezochten geen enkel feestje (ze werden voor geen enkel feestje uitgenodigd). Ze speelden geen instrument (ze hadden geen instrument). Ze kregen nooit iets op Valentijnsdag (ze stuurden nooit iets op Valentijnsdag). Ze hielden niet van dansen (ze hadden niet de juiste schoenen). Ze zwierven als spoken door de gang, met hun ogen weggedraaid en hun boeken tegen hun borst gedrukt alsof ze waren weggezonken in een droom. Als iemand hen achter hun rug uitschold deden ze alsof ze het niet hadden gehoord. Als iemand hen 84
midden in hun gezicht uitschold knikten ze alleen maar en liepen door. Als ze bij wiskunde de oudste boeken toebedeeld kregen haalden ze hun schouders op en ondergingen het gelaten. Ik heb algebra toch nooit leuk gevonden. Als hun foto achter in het jaarboek stond deden ze alsof het hun niets kon schelen. Zo is het nu eenmaal, zeiden ze bij zichzelf. En: wat maakt het uit? En: wat kan mij het schelen? Want ze wisten dat ze er nooit echt bij zouden horen, wat ze ook deden. We zijn gewoon een stel boeddhakoppen. ze wisten al snel welke moeders hen wel binnenlieten (Mrs. Henke, Mrs. Woodruff, Mrs. Alfred Chandler iii) en welke niet (alle andere moeders). Ze wisten al snel welke kappers wel hun haar wilden knippen (de negerkappers) en welke kappers je moest mijden (de knorrige kappers ten zuiden van Grove Street). Ze wisten al snel dat ze sommige dingen nooit zouden krijgen: spitsere neuzen, een lichtere huid, benen die langer waren en van verre opvielen. Elke ochtend doe ik mijn rek‑ en strekoefeningen, maar het lijkt niets uit te halen. Ze wisten al snel wanneer ze konden zwemmen bij de ymca – Maandag Kleurendag – en wanneer ze naar de filmvoorstelling in het Pantages Theater in de stad moesten gaan (nooit). Ze wisten al snel dat ze een restaurant eerst moesten bellen. Bedient u ook Japanners? Ze wisten al snel dat ze overdag niet in hun eentje uit moesten gaan en wat ze moesten doen als ze na zonsondergang werden klemgezet in een steeg. Je moet ze gewoon vertellen dat je judo kent. En als dat niet werkte leerden ze wel om terug te slaan met hun vuisten. Als je sterk bent hebben ze respect voor je. Ze wisten al snel hoe ze beschermers konden vinden. Ze wisten al snel dat ze hun woede moesten inhouden. Nee, natuurlijk. Het 85
maakt mij niet uit. Ik vind het prima. Ga je gang. Ze leerden al snel om nooit hun angst te tonen. Ze wisten al snel dat sommige mensen met meer geluk worden geboren dan anderen en dat de dingen in deze wereld niet altijd zo gaan als je had bedacht. toch hadden ze zo hun dromen. Eentje zwoer dat ze ooit met een predikant zou trouwen, zodat ze niet op zondag bessen hoefde te plukken. Eentje wilde genoeg geld sparen om zijn eigen boerderij te kunnen kopen. Eentje wilde net als zijn vader tomatenkweker worden. Eentje wilde alles worden behalve dat. Eentje wilde een wijngaard planten. Eentje wilde zijn eigen merk beginnen. Fukuda Orchards, zo noem ik het. Eentje kon niet wachten tot ze de ranch achter zich mocht laten. Eentje wilde gaan studeren, al kende ze niemand die het dorp had kunnen ontvluchten. Ik weet dat het mal is, maar... Eentje vond het heerlijk op het platteland en wilde er voor geen goud weg. Hier is het fijner. Niemand die je hier kent. Eentje wilde iets meer maar kon niet precies aangeven wat dat dan was. Er moet gewoon meer zijn dan dit. Eentje wilde een drumstel van Swing King met een hihat. Eentje wilde een gevlekte pony. Eentje wilde zijn eigen krantenwijk. Eentje wilde een kamer voor zichzelf met een slot op de deur. Iedereen die naar binnen wil moet eerst kloppen. Eentje wilde kunstenaar worden en in een zolderkamertje in Parijs wonen. Eentje wilde koelingsexpert worden. Dat kun je via de post studeren. Eentje wilde bruggen bouwen. Eentje wilde piano spelen. Eentje wilde zijn eigen fruitkraam langs de grote weg hebben in plaats van voor een ander te werken. Eentje wilde aan de Merritt Secretarial Academy steno leren en een vaste baan op een kantoor krijgen. Dan 86
heb ik het gemaakt. Eentje wilde in het professionele worstelcircuit de nieuwe Great Togo worden. Eentje wilde staatssenator worden. Eentje wilde kapster worden, met haar eigen zaak. Eentje had polio en wilde alleen maar kunnen ademen zonder haar ijzeren long. Eentje wilde een eersteklas naaister worden. Eentje wilde onderwijzer worden. Eentje wilde dokter worden. Eentje wilde zijn zus worden. Eentje wilde gangster worden. Eentje wilde een ster worden. En al zagen we donkere wolken zich samenpakken, we zeiden niets en lieten hen dromen.
87
verraders
D
e geruchten bereikten ons vanaf de tweede dag van de oorlog.
men had het over een lijst. Sommige mensen werden midden in de nacht weggehaald. Een bankier die ging werken en nooit meer thuiskwam. Een kapper die tijdens zijn lunchpauze verdween. Een paar vissers die werden vermist. Een pension hier en daar: een inval. Een bedrijf: onteigend. Een krant: opgedoekt. Maar dat gebeurde allemaal ergens anders. In afgelegen dalen en verre dorpen. In de grote stad, waar alle vrouwen hoge hakken droegen, lippenstift op hadden en tot diep in de nacht dansten. ‘Met ons heeft dat niks te maken,’ zeiden we. Wij waren eenvoudige vrouwen die een rustig bestaan leidden zonder naar buiten te treden. Onze echtgenoot zou niets overkomen. een paar dagen bleven we binnen met de rolgordijnen naar beneden en luisterden naar de radioberichten over de oorlog. We haalden onze naam van onze brievenbus. We lieten onze schoenen niet meer op de veranda staan. We stuurden onze kinderen niet naar school. ’s Nachts vergrendelden we onze deuren en spraken op fluistertoon met elkaar. We deden onze ramen potdicht. Onze echtgenoot dronk meer dan normaal en liet zich vroeg op bed vallen. Onze hond 89
viel voor onze voeten in slaap. Niemand die bij ons aanklopte. voorzichtig kwamen we ons huis weer uit. Het was december en onze oudere dochters waren al vertrokken om als dienstmeisje in verre steden te werken, en de dagen kabbelden voorbij. De duisternis viel vroeg. Daar op het platteland stonden we elke ochtend voor zonsopgang op en liepen naar de wijngaarden om de druivenranken te snoeien. We haalden de wortels uit de koude, klamme aarde. We sneden de selderij. We plukten de broccoli. We groeven diepe voren in de grond om de regen op te vangen. Haviken lieten zich door de bomenrijen van de amandelkwekerijen vallen, en bij het vallen van de avond hoorden we de coyotes in de heuvels naar elkaar roepen. In J-town kwamen we elke avond bijeen in onze keuken om de laatste berichten uit te wisselen. Misschien had een district verderop een inval plaatsgevonden. Was een stadje na zonsondergang omsingeld. Een tiental huizen doorzocht. Waren er telefoondraden doorgeknipt. Bureautafels ondersteboven gegooid. Documenten in beslag genomen. Nog weer een paar mannen op de lijst doorgestreept. ‘Pak je tandenborstel,’ kregen ze te horen, en dat was het dan; niemand die ooit nog iets van hen vernam. volgens sommigen waren de mannen op de trein gezet en naar verre oorden gebracht, achter de bergen, naar het koudste deel van het land. Volgens anderen heulden ze met de vijand en zouden ze binnen een paar dagen worden gedeporteerd. Volgens weer anderen waren ze doodgeschoten. Velen van ons deden de geruchten af als geruchten maar betrapten onszelf erop dat we ze doorgaven – spontaan, roe90
keloos en schijnbaar in strijd met onze eigen wil. Anderen van ons weigerden om overdag over de vermiste mannen te praten, maar ’s nachts bezochten ze onze dromen. Een paar van ons droomden dat we zelf de vermiste mannen waren. Een van ons – Chizuko, die op de Kearney Ranch de keuken deed en graag op alles voorbereid was – pakte voor haar echtgenoot een kleine koffer en zette die bij hun voordeur neer. Er zat een tandenborstel in, een scheerset, een stuk zeep, een reep chocola – zijn favoriete merk – en een stel schone kleren. Dat, wist ze, waren dingen die hij bij zich moest hebben als zijn naam boven aan de lijst verscheen. Alleen knaagde steeds die vage maar zeurende angst aan haar dat ze iets was vergeten, een of ander klein maar cruciaal voorwerp dat op een onbekend moment in de toekomst aan een onbekend hof de onschuld van haar echtgenoot onweerlegbaar zou bewijzen. Wat zou dan toch dat kleine voorwerp zijn, vroeg ze zich af. Een bijbel? Een leesbril? Een andere soort zeep? Meer geparfumeerd, misschien? Een mannelijker variant? Ik heb gehoord dat ze in de vallei een shintopriester hebben gearresteerd omdat hij een speelgoedbamboefluit in zijn bezit had. wat wisten we precies van die lijst? De lijst was haastig opgesteld op de ochtend van de aanval. De lijst was meer dan een jaar geleden opgesteld. De lijst bestond al bijna tien jaar. De lijst was in drie categorieën onderverdeeld: ‘zonder meer gevaarlijk’ (categorie A), ‘mogelijk gevaarlijk’ (categorie B) en ‘pro-As-neigingen’ (categorie C). Ze konden je naam bijna niet op de lijst krijgen. Ze konden je naam ontzettend gemakkelijk op de lijst krijgen. Alleen mensen van ons ras stonden op de lijst. Op de lijst stonden ook Duitsers en Italianen, maar hun namen figureerden ergens onderaan. 91
De lijst was geschreven met onuitwisbare rode inkt. De lijst was op indexkaarten getypt. De lijst bestond niet. De lijst bestond wel, maar alleen in het brein van de directeur van de militaire inlichtingendienst, die bekendstond om zijn perfecte geheugen. De lijst was een spinsel van onze hersenen. De lijst telde meer dan vijfhonderd namen. De lijst was eindeloos. Met elke arrestatie werd weer een naam op de lijst doorgestreept. Met elke naam op de lijst die werd doorgestreept kwam er een nieuwe naam bij. Nieuwe namen werden dagelijks aan de lijst toegevoegd. Wekelijks. Uurlijks. een paar van ons kregen vanaf een bepaald moment anonieme brieven toegestuurd waarin ons werd meegedeeld dat onze echtgenoot de volgende zou zijn. Als ik jou was zou ik overwegen om de stad te verlaten. Anderen vertelden dat hun echtgenoot door boze Filippijnse arbeiders was bedreigd op het land. Ze belaagden hem met hun groentemessen. Hitomi, die meer dan tien jaar als huishoudster had gewerkt op het Prince-landgoed, kreeg op de terugweg naar de stad op klaarlichte dag een vuurwapen op zich gericht. Mitsuko liep op een avond voor het eten naar buiten om de eieren van haar kippen te rapen en zag dat haar wasgoed aan de lijn in brand was gestoken. En dit was nog maar het begin, wisten we. van de ene op de andere dag keken de buren anders naar ons. Misschien was het dat meisje van de boerderij verderop langs de weg, dat niet meer vanuit het raam naar ons zwaaide. Of het waren de vaste klanten die plotseling niet meer in onze restaurants en winkels verschenen. Of het was onze mevrouw, Mrs. Trimble, die ons op een ochtend terwijl we 92
haar keuken aan het dweilen waren naar zich toe trok en ons in het oor fluisterde: ‘Wísten jullie dat de oorlog in aantocht was?’ Dames van de club begonnen onze fruitkramen te mijden, bang dat onze producten waren vergiftigd met arsenicum. Verzekeringsmaatschappijen zegden onze verzekering op. Banken bevroren onze tegoeden. Melkboeren brachten de melk niet meer tot aan onze deur. ‘Bevel van de baas,’ lichtte een melkboer in tranen toe. Kinderen wierpen één blik op ons en renden weg als angstige herten. Bij de aanblik van onze echtgenoot drukten oude dametjes hun handtasje tegen hun lijf, bleven als versteend op de stoep staan en riepen: ‘Daar zijn ze!’ En hoewel onze echtgenoot ons had gewaarschuwd – Ze zijn bang – waren we er niet op voorbereid. Dat we plotseling als de vijand werden gezien. het kwam natuurlijk allemaal door de verhalen in de kranten. Ze zeiden dat duizenden van onze mannen met de precisie van een eersteklas uurwerk in actie waren gekomen zodra de aanval op het eiland was ingezet. Ze zeiden dat we de wegen hadden overspoeld met onze aftandse pick-uptrucks en andere rammelkasten. Ze zeiden dat we vanaf onze velden met behulp van lichtsignalen vijandelijke vliegtuigen de weg hadden gewezen. Ze zeiden dat diverse kinderen van ons de week voor de aanval tegenover hun klasgenoten hadden opgeschept dat er ‘iets groots’ aan zat te komen. Ze zeiden dat diezelfde kinderen, toen hun docenten nadere vragen stelden, hadden gemeld dat hun ouders dagenlang feest hadden gevierd vanwege het nieuws over de aanval. Ze riepen aldoor ‘Banzai’. Ze zeiden dat iedereen wiens naam op de lijst figureerde in het geval van een tweede aanval, hier op het vasteland, naar alle waarschijnlijkheid de vijand te hulp 93
zou schieten. Ze zeiden dat onze groenteboeren infanteristen van een groot geheim leger waren. Ze hebben duizenden wapens in hun groentekelders liggen. Ze zeiden dat onze knechten vermomde geheim agenten waren. Ze zeiden dat onze tuinmannen stuk voor stuk kortegolfzenders in hun tuinslangen verborgen, en dat we van start zouden gaan zodra in de Pacific het uur U had geslagen. Dijken doorboren. Olievelden in brand steken. Bruggen bombarderen. Wegen opblazen. Tunnels blokkeren. Watervoorraden vergiftigen. En wat zou een van de onzen ervan weerhouden om met een dynamietstaaf om zijn middel een drukbezochte markt op te lopen? Niets. elke dag begonnen we tegen zonsondergang onze spullen te verbranden: oude bankafschriften en dagboeken, boeddhistische huisaltaren, houten eetstokjes, papieren lampions, foto’s van onze familieleden met hun uitgestreken gezicht en in hun vreemde boerenkleren, thuis, in het dorp. Ik keek toe terwijl het gezicht van mijn broer in as veranderde en de lucht in woei. Buiten in onze appelboomgaard, in de voren tussen de bomen, staken we de brand in onze witte zijden bruiloftskimono’s. We goten benzine over onze ceremoniële poppen, die we in een achterafsteegje van J-town in metalen vuilnisbakken hadden gestopt. We ontdeden ons van alles wat op contacten tussen onze echtgenoot en de vijand zou kunnen wijzen. Brieven van onze zussen. De zoon van Oostbuur is ervandoor met de vrouw van de paraplumaker. Brieven van onze vader. De treinen zijn voorzien van elektriciteit, zodat je, als je nu door een tunnel rijdt, niet allemaal roet in je gezicht krijgt! Brieven van onze moeder die ze ons op de dag van ons vertrek had geschreven. Ik zie je voetstappen 94
nog in de modder bij de rivier. En we vroegen ons af waarom we zo lang hadden vastgehouden aan onze vreemde, buitenlandse gewoonten. Dat ze ons haten is onze eigen schuld. de nachten werden langer en kouder, en elke dag hoorden we over nog weer een paar mannen die waren meegenomen. Een agrarische distributeur in het zuiden. Een judo-instructeur. Een importeur van zijde. Een expeditieklerk in de stad, onderweg naar kantoor na een verlate lunch. Gearresteerd bij het zebrapad terwijl hij wachtte tot het licht op groen sprong. Een uienkweker in de Delta die verdacht werd van plannen om de dijk op te blazen. Ze hebben in zijn schuur een kist met buskruit gevonden. Een reisagent. Een taalinstructeur. Een slakweker aan de kust die ervan werd beschuldigd dat hij zijn zaklamp gebruikte om te seinen naar vijandelijke schepen op zee. chiyomi’s echtgenoot begon met zijn kleren aan te slapen, voor het geval dat vannacht de nacht was. Want er was niets zo beschamends, had hij tegen haar gezegd, als te worden meegenomen in je pyjama. (Eiko’s echtgenoot was meegenomen in zijn pyjama.) Asako’s echtgenoot had een obsessie voor zijn schoenen ontwikkeld. Hij poetst ze elke avond tot ze blinken en zet ze daarna keurig naast elkaar aan het voeteneinde van ons bed. Yuriko’s echtgenoot, een vertegenwoordiger van mestproducten die haar al die jaren niet bepaald trouw was geweest, kon nu alleen nog maar in slaap vallen als ze pal naast hem lag. ‘’t Is een beetje laat,’ zei ze, ‘maar wat moet je dan? Je huwelijk is voor het leven.’ Hatsumi’s echtgenoot prevelde elke avond voordat hij in bed kroop een schietgebed voor de Boeddha. Er waren avonden 95
dat hij zelfs tot Jezus bad, want wat als híj de ene ware god was? Masumi’s echtgenoot leed aan nachtmerries. Het was donker en alle straten waren verdwenen. De zee steeg. De hemel viel naar beneden. Hij zat vast op een eiland. Hij was verdwaald in een woestijn. Hij kon zijn portemonnee niet vinden en miste zijn trein. Hij zag zijn vrouw in een menigte staan en riep haar, maar ze draaide zich niet om. Het enige wat die man me heeft gegeven is verdriet. de eerste stortregens spoelden de laatste bladeren uit de bomen en de dagen verloren snel hun warmte. De schaduwen werden langer. Onze jongste kinderen gingen elke morgen naar school en kwamen naar huis met nieuwe verhalen. Een meisje had tijdens de pauze een cent ingeslikt en was bijna doodgegaan. Mr. Barnett probeerde weer eens zijn snor te laten staan. Mrs. Trachtenberg had een slecht humeur. Ze heeft d’r maandstonde. We brachten vele uren door in de boomgaarden, samen met onze oudere zonen en echtgenoot: twijgen knippen, scheuten snoeien, dode takken weghakken die in de zomer of herfst geen vrucht zouden dragen. We kookten en poetsten in de buitenwijken voor de gezinnen waar we al jaren voor kookten en poetsten. We deden de dingen die we altijd al hadden gedaan, maar het voelde allemaal anders. ‘Van elk geluidje word ik bang,’ zei Onatsu. ‘Een klop op de deur. Het gerinkel van de telefoon. Het blaffen van een hond. Ik luister steeds of ik voetstappen hoor.’ En steeds wanneer een onbekende auto door de buurt reed begon haar hart te bonken, want ze wist zeker dat het uur voor haar echtgenoot had geslagen. Soms, op momenten dat haar verwarring echt toesloeg, had ze de indruk dat het al was gebeurd, dat haar echtgenoot nu weg 96
was, en moest ze toegeven dat ze bijna opgelucht was, want het wachten was nog het zwaarst. drie dagen lang woei een koude wind onophoudelijk vanuit de bergen. Stofwolken verrezen boven de velden en de kale takken van de bomen zwiepten door een lege, grijze lucht. Op ons kerkhof tuimelden grafstenen om. Schuurdeuren vlogen open. Zinken daken rammelden. Lievelingshonden renden weg. Een Chinese wasman werd bewusteloos en bloedend op de kade gevonden, maar men liet hem liggen, voor dood. Ze dachten dat hij een van ons was. Een schuur in een afgelegen dal in het binnenland werd in brand gestoken, waarna de wind nog dagenlang de stank van dood vee aanvoerde. ’s nachts zaten we in onze keuken met onze echtgenoot. Hij nam de kranten van die dag door, elke regel, elk woord herlezend, op zoek naar aanwijzingen, wat ging komen. We bespraken de laatste geruchten. Ik heb gehoord dat ze ons tewerkstellen in kampen om eten voor de manschappen te kweken. We zetten de radio aan en luisterden naar de frontberichten. Natuurlijk was er geen goed nieuws. De vijand had nog weer zes van onze onzinkbare oorlogsschepen laten zinken. Men had de vliegtuigen van de vijand testvluchten in ons luchtruim zien uitvoeren. De onderzeeërs van de vijand kwamen steeds dichter bij onze kust. De vijand bereidde een gecombineerde aanval op de kust van buitenaf en van binnenuit voor, dus alarmfase rood: alerte burgers kregen het verzoek de autoriteiten te informeren over leden van de vijfde colonne die zich onverhoopt in onze gelederen ophielden. Want iedereen kon een spion zijn, kregen 97
we opnieuw te horen. Je butler, je tuinman, je bloemist, je dienstmeisje. om drie uur ’s ochtends werd een van onze meest vooraanstaande bessenkwekers van zijn bed gelicht en via zijn voordeur afgevoerd. Hij was de eerste man die wij kenden die werd weggehaald. Ze hebben het alleen op de rijke boeren gemunt, zei men. De volgende avond werd een landarbeider van de plaatselijke Spiegl Ranch in zijn modderige overall opgepakt terwijl hij bij het waterbekken zijn hond uitliet. Ze ondervroegen hem drie dagen en drie nachten in een felverlichte kamer zonder ramen, waarna ze hem lieten weten dat hij weer naar huis mocht. Maar toen zijn vrouw naar het station reed om hem af te halen, had hij geen flauw idee wie ze was. Hij dacht dat ik een bedriegster was die hem aan het praten probeerde te krijgen. De volgende dag meldden zich drie vrouwelijke kennissen uit een buurgemeente met het verhaal dat ook hun echtgenoten op de lijst hadden gestaan. ‘Ze duwden hem in een auto,’ zei een van hen, ‘en toen was hij weg.’ Twee dagen later werd een van onze concurrenten – de enige boer in de vallei wiens druiven qua zoetheid in de buurt van de onze kwamen – vier uur lang met handboeien aan een stoel in zijn keuken geketend terwijl drie mannen zijn huis doorzochten, waarna hij vrijuit ging. Zijn vrouw had de mannen koffie en taart aangeboden, zei men. En het enige wat we wilden weten was: wat voor taart? Aardbeien? Rabarber? Citroen-meringue? En hoe dronken de mannen hun koffie? Met of zonder suiker? er waren nachten dat onze echtgenoot urenlang klaarwakker lag te malen over zijn verleden, op zoek naar aan98
wijzingen dat ook zijn naam op de lijst zou kunnen staan. Er moest iets zijn wat hij had gezegd of gedaan, hij moest érgens aan schuldig worden bevonden, bijvoorbeeld een of ander vaag misdrijf waar hij zich nooit bewust van was geweest. Alleen: wat kon dat vage misdrijf zijn geweest? vroeg hij ons. Was het de toost die hij tijdens de zomerpicknick van het afgelopen jaar had uitgebracht op ons thuisland? Of misschien had hij een of andere opmerking geplaatst over de jongste toespraak van de President? Hij noemde ons gangsters. Of had hij een donatie aan het verkeerde goede doel gedaan, een doel met geheime banden met de vijand waarvan hij niets had geweten? Kon dat het zijn? Of had iemand – vast iemand die een wrok jegens hem koesterde – hem tegenover de autoriteiten ergens valselijk van beschuldigd? Misschien een van onze klanten van Capitol Laundry, tegen wie we ooit zonder reden kortaf hadden gedaan? (Was het dan allemaal ónze schuld?) Of een misnoegde buurman in wiens bloemenperk onze hond net even te vaak zijn behoefte had gedaan? Had hij aardiger moeten zijn? vroeg onze echtgenoot ons. Was zijn land te slordig onderhouden? Had hij te weinig met anderen gepraat? Of was zijn schuld in vetgedrukte letters, voor iedereen zichtbaar, af te lezen van zijn gezicht? Misschien kwam het gewoon door zijn gezicht dat hij schuldig was? Had het op de een of andere manier een niet zo prettige aanblik geboden? Erger nog: voelde men zich erdoor gekwetst? in januari kregen we het bevel om ons te laten registreren bij de autoriteiten en alle smokkelwaar in te leveren bij de plaatselijke politie: geweren, bommen, dynamiet, camera’s, verrekijkers, messen met een lemmet van meer dan 99
vijftien centimeter, seinmateriaal zoals zaklampen en fakkels – alles waarmee de vijand tijdens een aanval zou kunnen worden geholpen. Toen volgden de reisbeperkingen – niemand van onze komaf mocht meer dan tien kilometer van zijn huis komen – evenals de avondklok van 20.00 uur. En hoewel de meesten van ons niet bepaald nachtbrakers waren, kregen we voor het eerst van ons leven, tot onze eigen verbazing, plotseling, zin om midden in de nacht een ommetje te maken. Eén keertje maar, met mijn echtgenoot, door de amandelboomgaard, om te weten hoe dat is. Maar toen we om twee uur ’s ochtends uit het raam keken en onze vrienden en buren onze schuren zagen plunderen, durfden we geen voet buiten de deur te zetten uit angst dat ook wij zouden worden aangegeven bij de politie. Want er was maar één telefoontje nodig, zo wisten we, om je naam op de lijst te krijgen. En toen onze oudste zonen begonnen om op zaterdagavond uit te gaan in de stad, vroegen we niet waar ze waren geweest als ze pas de volgende ochtend weer thuiskwamen, of met wie ze uit waren geweest, of hoeveel het meisje ze had gekost, of waarom ze ik ben chinees-buttons op de boord van hun shirt hadden gespeld. ‘Laat ze maar lol trappen zolang het kan,’ zei onze echtgenoot tegen ons. Dus wensten we onze zonen in de keuken rustig een goede morgen – Eieren of koffie? – en vervolgden onze dag. ‘wanneer ik verdwenen ben,’ zei onze echtgenoot tegen ons. Wij kaatsten terug: ‘Als.’ Hij zei: ‘Vergeet dan niet de ijshandelaar een fooi te geven’ en ‘Altijd de klanten begroeten zodra ze naar binnen stappen, met hun naam erbij.’ Hij vertelde ons waar de geboorteakten van de kinderen lagen en wanneer we Pete van de garage moesten vragen om 100
de banden te verwisselen. ‘Als je geld tekortkomt,’ zei hij, ‘verkoop dan de tractor.’ ‘Verkoop de serre.’ ‘Doe alle handel in de winkel in de uitverkoop.’ Hij herinnerde ons eraan dat we op onze houding moesten letten – schouders naar achteren – en dat de kinderen even hard moesten blijven meehelpen. Hij zei: ‘Ook jij moet af en toe aankloppen bij Mr. Hauer van de Vereniging van Bessenkwekers. Het is een nuttig contact, misschien kan hij je ergens mee helpen.’ Hij zei: ‘Niets geloven van wat ze over me zeggen.’ En: ‘Je moet niemand vertrouwen.’ En: ‘Hou je mond tegen de buren.’ Hij zei: ‘Maak je geen zorgen om de muizen in het plafond. Ik ga ermee aan de slag zodra ik weer thuis ben.’ Hij herinnerde ons eraan dat we altijd onze vreemdelingenpas bij ons moesten hebben als we het huis uit gingen, en dat we ons niet moesten mengen in openbare gesprekken over de oorlog. Als men echter rechtstreeks naar onze mening vroeg moesten we de aanval luid en duidelijk afkeuren, op nuchtere toon. ‘Bied niet je excuses aan,’ zei hij tegen ons. ‘Praat alleen Engels.’ ‘Onderdruk je neiging om te buigen.’ de kranten en de radio begonnen te berichten over massadeportaties. Parlement houdt hoorzittingen over National Defense Migration. Gouverneur zet President onder druk om alle vijandelijke vreemdelingen aan de kust te evacueren. Stuur ze terug naar Tojo! Het zou stapsgewijs gebeuren, hoorden we, gedurende een periode van weken, zo niet maanden. Niemand van ons zou van de ene op de andere dag uit zijn huis worden gezet. We zouden ver weg worden gestuurd, naar een plek in de binnenlandzone – we mochten zelf kiezen welke – zodat we niemand schade konden berokkenen. We zouden voor de duur van de oorlog in verzekerde bewa101
ring worden gesteld. Alleen degenen van ons die tot honderd mijl van de kust woonden zouden worden verhuisd. Alleen degenen van ons die op de lijst stonden zouden worden verhuisd. Alleen degenen van ons die geen Amerikaans staatsburger waren zouden worden verhuisd. Onze oudste kinderen mochten achterblijven om toezicht te houden op onze bedrijven en boerderijen. Onze bedrijven en boerderijen zouden in beslag worden genomen en ter veiling worden aangeboden. Dus begin maar alvast met de opheffing. We zouden van onze jongste kinderen worden gescheiden. We zouden worden gesteriliseerd en gedeporteerd op de eerste geschikte dag die zich aandiende. we probeerden positief te denken. Als we vóór middernacht klaar waren met het strijken van de was zou de naam van onze echtgenoot van de lijst worden gehaald. Als we een oorlogsobligatie van tien dollar kochten zouden onze kinderen gespaard blijven. Als we ‘The Hemp-Winding Song’ van begin tot eind foutloos konden zingen zou er geen lijst zijn, geen was, geen oorlogsobligatie, geen oorlog. Desondanks voelden we ons vaak aan het einde van een dag ongemakkelijk, alsof we iets waren vergeten. Hadden we er wel aan gedacht het sluisje dicht te draaien? Het fornuis uit te zetten? De kippen eten te geven? De kinderen eten te geven? Drie tikjes tegen de bedstijl te geven? in februari werden de dagen langzaam warmer en bloeiden in de heuvels de eerste klaprozen feloranje. Onze gemeenschap kromp nog steeds. Mineko’s echtgenoot was weg. Takeko’s echtgenoot was weg. Mitsues echtgenoot was weg. Ze hebben achter zijn houthok een kogel gevonden. 102
Omiyo’s echtgenoot werd aangehouden op de grote weg omdat hij vijf minuten na de avondklok nog op pad was. Hanayo’s echtgenoot werd om onbekende redenen gearresteerd terwijl hij aan zijn eigen eettafel zat. ‘Hij heeft ooit een parkeerbon gehad, verder valt hem niets te verwijten,’ zei ze. En Shimako’s echtgenoot, die als vrachtwagenchauffeur voor de Union Fruit Company werkte en die niemand van ons ooit een woord had horen zeggen, werd aangehouden bij de zuivelafdeling van de plaatselijke kruidenier omdat hij voor het oppercommando van de vijand zou spioneren. ‘Ik heb het altijd al geweten,’ zei iemand. Iemand anders zei: ‘Het kan zijn dat jij de volgende bent.’ niet te weten waar hij was, zei Chizuko tegen ons, was nog wel het vreselijkst. De eerste nacht na de arrestatie van haar echtgenoot was ze in paniek wakker geworden, niet in staat zich te herinneren waarom ze alleen was. Ze had de lege plek naast haar in bed gevoeld en gedacht: ik ben aan het dromen, dit is een nachtmerrie, maar dat was niet zo; het was echt. Ze was toch maar opgestaan, waarna ze door het huis had gedwaald, haar echtgenoot roepend terwijl ze een blik wierp in kasten en onder alle bedden keek. Je weet maar nooit. En toen ze zijn koffer nog bij de voordeur zag staan haalde ze de reep chocola eruit en begon er langzaam van te eten. ‘Hij is hem vergeten,’ zei ze. Yumiko had haar echtgenoot twee keer in haar dromen gezien, en hij had haar laten weten dat het hem goed ging. Het was de hond, zei ze, waar ze zich de meeste zorgen om maakte. ‘Ze ligt urenlang boven op zijn slippers en gromt naar me zodra ik op zijn stoel wil gaan zitten.’ Fusako bekende dat ze zich stiekem opgelucht voelde, telkens wanneer ze hoorde dat de echtgenoot van 103
een ander was weggehaald. ‘Liever zij dan ik, weet je.’ En daarna schaamde ze zich natuurlijk vreselijk. Kanuko gaf toe dat ze haar echtgenoot helemaal niet miste. ‘Hij liet me werken alsof ik een man was en heeft me jarenlang zwanger gehouden.’ Kyoko zei dat de naam van haar echtgenoot bij haar weten niet op de lijst stond. ‘Hij is een boomkweker. Hij is gek op bloemen. Er valt niets subversiefs aan hem te ontdekken.’ Nobuko zei: ‘Dat zal best, maar je weet maar nooit.’ De rest van ons hield de adem in en wachtte op wat komen ging. we voelden ons meer dan ooit met onze echtgenoot verbonden. Tijdens het eten gaven we hem de beste stukken vlees. Als hij kruimelde deden we alsof we het niet zagen. Zonder één onvertogen woord veegden we zijn moddervoeten van de vloer. ’s Nachts, in bed, keerden we hem niet onze rug toe. En als hij ons uitschold omdat we het bad niet zo hadden gemaakt als hij het graag had, of ongeduldig werd en onaardige dingen zei – Twintig jaar in Amerika en je komt nog steeds niet verder dan ‘Plettige dag’? – beten we op onze tong en probeerden niet boos te worden, want wat als we de volgende ochtend wakker werden en hij er niet meer was? Hoe moesten we dan de kinderen te eten geven? Hoe moesten we de rente betalen? Satoko heeft al haar meubels moeten verkopen. Wie zou midden in de nacht de rookpotten buiten zetten om de fruitbomen tegen de plotselinge vorst te beschermen? Wie zou de kapotte trekhaak van de tractor repareren? Wie zou de mest mengen? Wie zou de ploeg slijpen? Wie zou ons kalmeren als iemand op de markt onbeschoft tegen ons had gedaan, of ons iets op straat had nageroepen wat niet bepaald vleiend was? Wie zou onze armen 104
beetpakken en ons door elkaar schudden wanneer we hem stampvoetend lieten weten dat we er helemaal klaar mee waren, dat we hem verlieten, de eerstvolgende boot naar huis zouden nemen? Je bent alleen maar met me getrouwd zodat ik je kon helpen met de boerderij. we kregen steeds meer het gevoel dat er verklikkers onder ons waren. Teruko’s echtgenoot, zo ging het gerucht, had een voorman van de appeldrogerij aangegeven met wie Teruko ooit een affaire had gehad. Fumino’s echtgenoot was van As-sympathieën beschuldigd door een voormalige zakenpartner met grote geldproblemen. (Verklikkers kregen voor iedere persoon vijfentwintig dollar betaald, hadden we gehoord.) Kuniko’s echtgenoot was aangegeven door niemand anders dan Kuniko zelf; hij zou lid zijn van het Genootschap van de Zwarte Draak. Hij stond op het punt haar te verlaten voor zijn minnares. En Ruriko’s echtgenoot? Koreaans, zeiden zijn buren. Werkte undercover. Werd door de regering betaald om leden van de lokale boeddhistische kerk in de gaten te houden. Ik heb hem op de parkeerplaats nummerborden zien noteren. Een paar dagen later werd hij ernstig toegetakeld in een greppel langs de weg gevonden en de volgende ochtend waren hij en de rest van zijn gezin nergens te vinden. De voordeur van hun huis stond wagenwijd open, hun katten hadden pas nog te eten gehad, op het fornuis stond nog een pan water te koken. En dat was dat, ze waren weg. Binnen een paar dagen vingen we echter geruchten op over hun verblijfplaats. Ze zitten in het zuiden, bij de grens. Ze zijn naar een staat verderop gevlucht. Ze wonen in een mooi huis in de stad, met een gloednieuwe auto en zonder zichtbare bron van inkomsten. 105
daar was de lente. De amandelbomen van de kwekerijen lieten hun laatste bloesemblaadjes vallen en de kersenbomen kwamen in volle bloei. Zon stroomde rijkelijk door de takken van de sinaasappelbomen. Mussen scharrelden in het gras. Dag in dag uit verdwenen er een paar van onze mannen. We probeerden bezig te blijven en dankbaar te zijn voor kleine dingen. Een vriendelijk knikje van een buurman. Een kom hete rijst. Een rekening die op tijd werd betaald. Een kind dat veilig in zijn bed belandde. Elke ochtend stonden we op, trokken onze werkkleren aan en ploegden, pootten en sproeiden. We wiedden onkruid in onze wijngaarden. We irrigeerden onze pompoenen en erwten. Eens per week, op vrijdag, staken we ons haar op en gingen winkelen in de stad, maar als we op straat een bekende tegenkwamen gingen we niet staan kletsen. Straks denken ze dat we geheime berichten uitwisselen. In J-town zochten we elkaar vanwege de avondklok zelden na zonsondergang op. Na een kerkdienst bleven we niet lang napraten. Als ik tegenwoordig met iemand praat moet ik me wel afvragen: zal deze persoon me verraden? Ook in de nabijheid van onze jongste kinderen letten we goed op wat we zeiden. Chieko’s echtgenoot is door hun achtjarige zoontje aangegeven als spion. Sommigen van ons begonnen zelfs aan hun eigen echtgenoot te twijfelen. Heeft hij een geheime identiteit waar ik niets van weet? al snel vingen we berichten op over complete gemeenschappen die werden opgepakt. Meer dan negentig procent van onze mannen was weggehaald uit een gemeenschap van slakwekers in een dal verder naar het noorden. Meer dan honderd van onze mannen waren weggehaald uit de verdedigingszone rondom het vliegveld. En aan de kust in het 106
zuiden, in een vissersdorp vol zwarte barakken, waren alle mensen van onze komaf zonder waarschuwing binnen een dag en een nacht opgepakt op grond van een collectief opsporingsbevel. Hun logboeken waren in beslag genomen, hun sardineboten onder toezicht gesteld, hun visnetten aan flarden gesneden en in zee geworpen. Want de vissers waren geen echte vissers, zo zei men, maar stiekeme officieren van de vijandelijke keizerlijke marine. Ze hebben hun uniforms onder in hun aaskisten gevonden, in oliepapier verpakt. sommigen van ons gingen de stad in om slaapzakken en koffers voor onze kinderen te kopen, voor het geval wij nu aan de beurt waren. Anderen van ons bleven ons werk doen zoals we dat altijd deden en probeerden rustig te blijven. Een beetje meer stijfsel op deze boord en hij is weer helemaal mooi, denk je ook niet? Wat er ook zou gebeuren, het zou gebeuren, zeiden we tegen onszelf; het had geen nut om de goden te verzoeken. Een van ons stopte met praten. Een ander ging op een ochtend vroeg de paarden water geven en hing zichzelf op in de schuur. Fubuki was zo nerveus dat ze, toen de evacuatiebevelen ten slotte werden aangeplakt, een zucht van opluchting slaakte, want eindelijk was er aan al het wachten een einde gekomen. Teiko staarde ongelovig naar het aanplakbiljet en schudde kalm haar hoofd. ‘En onze aardbeien dan?’ vroeg ze. ‘Over drie weken zijn ze plukrijp.’ Machiko zei dat ze niet ging, zo simpel was het. ‘We hebben net het huurcontract van ons restaurant verlengd.’ Volgens Umeko hadden we maar één keus: doen wat ons gevraagd werd. ‘Het is een bevel van de President,’ zei ze. En wie legde nou een bevel van de President naast zich neer? ‘Hoe is de bodem daarginds?’ wilde Takiko’s echtgenoot weten. 107
Hoeveel dagen zon zouden we er hebben? En hoeveel dagen regen? Kiko vouwde slechts haar handen ineen en staarde naar haar voeten. ‘Het is allemaal voorbij,’ zei ze zachtjes. We vertrokken in elk geval allemaal tegelijk, zei Haruyo. Hisako zei: ‘Ja, maar wat hebben we misdaan?’ Isino sloeg haar handen voor haar gezicht en begon te huilen. ‘Ik had al jaren geleden moeten scheiden en met de kinderen naar mijn moeder moeten gaan, thuis in Japan.’ eerst vertelden ze ons dat we naar de bergen werden gestuurd, dus zorg ervoor dat je warm gekleed bent, het zou heel, heel erg koud worden. Dus gingen we naar de winkel om lang wollen ondergoed en onze eerste dikke winterjassen te kopen. Toen hoorden we dat we naar de woestijn zouden worden gestuurd, waar je giftige zwarte slangen had en muggen zo groot als kleine vogels. Je had daar geen dokters, zeiden ze, en het wemelde er van de dieven. Dus gingen we op pad om hangsloten te kopen, potten vitamines voor onze kinderen, verbanddozen, staafjes moksa tegen jicht, medicinale pleisters, wonderolie, jodium, aspirine, gaasjes. We hoorden dat we per persoon niet meer dan één tas mochten meenemen, dus naaiden we stoffen knapzakjes voor onze kinderen met hun naam erop geborduurd. We stopten er potloden en rekenschriften in, tandenborstels, truien, bruine papieren zakken gevuld met rijst die we op metalen platen in de zon hadden laten drogen. Voor het geval we van elkaar werden gescheiden. ‘Het is maar voor even,’ zeiden we tegen hen. We zeiden dat ze zich geen zorgen hoefden te maken. We vertelden over alles wat we na onze thuiskomst zouden doen. We zouden elke avond voor de radio eten. We zouden met hen naar de film gaan in de stad. We zouden naar 108
het rondreizende circus gaan, waar ze een Siamese tweeling hadden en de dame met het kleinste hoofd ter wereld. Niet groter dan een pruim! lichtgroene knoppen verschenen aan de druivenranken in de wijngaard; overal in de valleien bloeiden de perzikbomen, en de lucht was onbewolkt en blauw. Zeetjes wilde mosterd bloeiden felgeel in de canyons. Leeuweriken daalden af uit de heuvels. En in verre steden en stadjes namen onze oudere zonen en dochters één voor één ontslag of braken hun studie af zodat ze naar huis konden. Ze hielpen ons mensen te vinden die onze stomerijen in J-town konden overnemen. Ze hielpen ons nieuwe beheerders voor onze restaurants te vinden. Ze hielpen ons borden te maken voor onze winkels. Grijp die kans! Korting! Totale leegverkoop! Op het platteland trokken ze hun overalls aan en hielpen ons met de voorbereidingen voor de oogst, voor de laatste keer, want we hadden de opdracht gekregen onze grond tot op de dag van vertrek te blijven bewerken. Dit was onze bijdrage aan de oorlogsinspanningen, werd ons gezegd. Onze kans om van onze loyaliteit te getuigen. Een manier om onze landgenoten aan het thuisfront van vers fruit en verse groenten te voorzien. schroothandelaren reden langzaam met hun vrachtwagentjes door de smalle straten van onze wijk en boden ons geld voor onze spullen. Tien dollar voor een fornuis dat we een jaar eerder voor tweehonderd nieuw hadden gekocht. Vijf dollar voor een koelkast. Een stuiver voor een lamp. Buren met wie we nooit één woord hadden gewisseld stapten nu op het land op ons af en vroegen of we nog spul109
len hadden die we kwijt wilden. Misschien die cultivator? Die eg? Dat trekpaard? Die ploeg? Die rozenstruik in onze voortuin – van de soort ‘Queen Anne’ – die ze al jaren zo prachtig vonden? Onbekenden klopten op onze deur. ‘Nog honden over?’ vroeg een man. Zijn zoon wilde dolgraag een puppy, legde hij uit. Een andere man zei dat hij in zijn eentje in een caravan bij de scheepswerf woonde en met alle liefde een kat overnam. ‘Het wordt wat eenzaam, weet je.’ Soms gingen we haastig tot verkoop over, tegen elke prijs; andere keren gaven we lievelingsvazen en ‑theepotten gratis weg. We probeerden er niet om te treuren, want onze moeder zei altijd: Je moet niet te gehecht raken aan de dingen van deze wereld. de dag van ons vertrek kwam dichterbij. We betaalden de laatste rekeningen van onze crediteuren en bedankten de trouwe klanten die ons tot het allerlaatst hadden gesteund. De vrouw van sheriff Burckhardt, Henrietta, die elke vrijdag bij onze fruitkraam vijf mandjes aardbeien kocht en ons dan vijftig cent fooi gaf. Koop alstublieft iets leuks voor uzelf. Thomas Duffy, een gepensioneerde weduwnaar die elke dag om half één ’s middags bij ons noedelzaakje naar binnen stapte en een bord gebakken rijst met kip bestelde. De voorzitter van de Ladies’ Auxiliary Club, Rosalind Anders, die weigerde haar kleren ergens anders te laten stomen. De Chinezen doen het gewoon niet goed. We bleven ons land bewerken zoals altijd, maar alles had iets onwezenlijks. We spijkerden kratten in elkaar om gewassen te vervoeren die we niet zouden kunnen oogsten. We snoeiden de uitlopers van onze druivenranken, terwijl de druiven pas na ons vertrek rijp zouden zijn. We spitten de aarde om en pootten tomatenplantjes die 110
aan het einde van de zomer vrucht zouden dragen, tegen de tijd dat wij al weg waren. De dagen waren nu lang en zonnig. De nachten waren koel. De waterbekkens vol. De prijs van de peulen steeg. Die van de asperges naderde een record. Op de aardbeienplanten verschenen groene knoppen en de nectarinebomen op het veld zouden al snel doorhangen van al het fruit. Nog één week en we zouden een fortuin hebben gemaakt. En terwijl we wisten dat we snel zouden vertrekken, bleven we hopen dat er iets zou gebeuren waardoor we niet weg hoefden. misschien dat de kerk iets voor ons kon doen, of de vrouw van de President. Of misschien was het één groot, afschuwelijk misverstand en wilden ze eigenlijk andere mensen oppakken. ‘De Duitsers,’ opperde iemand. ‘Of de Italianen,’ zei een ander. Weer iemand anders zei: ‘Wat denk je van de Chinezen?’ Anderen van ons bleven rustig en bereidden ons zo goed mogelijk voor. We stuurden briefjes naar de docenten van onze kinderen waarin we ons in gebrekkig Engels verontschuldigden voor het feit dat onze kinderen plotseling, onverwacht, wegbleven van school. We schreven instructies voor degenen die het van ons overnamen waarin we uitlegden hoe ze de kleverige aanslag in de open haard konden verwijderen en wat ze moesten doen met het lek in het dak. Zet er maar gewoon een emmer onder. Bij de boeddha voor onze tempels zetten we lotusbloemen neer. We brachten een laatste bezoek aan onze begraafplaatsen en goten water over de grafstenen van hen wier geest deze wereld al had verlaten. De jonge zoon van Yoshiye, Tetsuo, die was gespietst door een boze stier. De dochter van de theehandelaar uit Yokohama, wier naam we ons nog maar amper konden 111
herinneren. Stierf aan de Spaanse griep, de vijfde dag nadat ze de boot had verlaten. We liepen nog een laatste keer met onze echtgenoot door onze wijngaard. Hij kon zich niet inhouden en trok dat plukje onkruid er nog even uit. We ondersteunden alsnog de doorzakkende takken in onze amandelboomgaard. We keken of er geen wormen op onze sla zaten en schepten handenvol vers omgespitte zwarte aarde op. We draaiden de laatste wassen in onze wasserette. We sloten de luiken van onze kruidenierszaak. We veegden onze vloeren. We pakten onze tassen. We verzamelden onze kinderen om ons heen en vertrokken, uit elk dorp in elke vallei en uit elke stad aan de hele kust. de bladeren aan de bomen bleven ritselen in de wind. De rivieren bleven stromen. Insecten zoemden als altijd in het gras. Kraaien krasten. De hemel viel niet naar beneden. Geen President die van gedachten veranderde. Mitsuko’s favoriete zwarte hen kakelde één keer en legde een warm bruin ei. Een groene pruim viel te vroeg uit een boom. Onze hond rende ons achterna met een bal in zijn bek in de hoop dat we die nog één keer zouden weggooien, en deze ene keer moesten we hem afwimpelen. Go home. Buren keken ons vanachter hun ramen na. Auto’s toeterden. Vreemdelingen staarden. Een jongen op een fiets zwaaide. Een geschrokken kat dook onder een bed in ons huis toen plunderaars de voordeur intrapten. Gordijnen scheurden. Glas ging aan diggelen. Trouwborden spatten uiteen op de grond. En we wisten dat het niet lang zou duren eer al onze sporen waren uitgewist.
112
laatste dag
S
ommigen van ons vertrokken huilend. Anderen van ons vertrokken zingend. Een van ons vertrok met een hand voor haar mond, hysterisch lachend. Enkelen van ons vertrokken dronken. Weer anderen vertrokken rustig, met gebogen hoofd, vol schroom en schaamte. Er was een oude man uit Gilroy die op een brancard vertrok. Een andere oude man – Natsuko’s echtgenoot, een gepensioneerde kapper te Florin – vertrok op krukken met een pet van het American Legion op, de klep laag, voor zijn ogen. ‘Niemand oorlog winnen. Iedereen verliezen,’ zei hij. De meesten van ons spraken bij ons vertrek uitsluitend Engels om niet de menigte die ons was komen nastaren boos te maken. Velen van ons waren alles kwijt en vertrokken zonder iets te zeggen. We vertrokken allemaal met een wit plaatje voorzien van een identificatienummer op onze kraag of revers gespeld. Een pasgeboren baby uit San Leandro vertrok slapend, met haar ogen half dicht, in een schommelende rieten mand. Haar moeder – de oudste dochter van Shizuma, Naomi – vertrok angstig maar stijlvol in een grijze wollen rok en zwarte pumps van krokodillenleer. ‘Denk je dat ze daar melk hebben?’ vroeg ze aldoor. Een jongen uit Oxnard vertrok in een korte broek, zich afvragend of ze daar nu wel of niet schommels zouden hebben. Sommigen van ons vertrokken in onze allerbeste kleren. Anderen van ons vertrokken in de 113
enige kleren die we hadden. Eén vrouw vertrok in vossenbont. De vrouw van de Slakoning, fluisterden de mensen. Eén man vertrok blootsvoets maar fris geschoren, met al zijn bezittingen keurig in een vierkante witte doek verpakt: een boeddhistisch gebedssnoer, een schoon hemd, twee geluksdobbelstenen, een nieuw paar sokken voor in betere tijden. Een man uit Santa Barbara vertrok met in zijn hand een bruine leren koffer beplakt met verweerde stickers waarop stond: paris, london en hotel metropole, bayreuth. Zijn vrouw liep drie passen achter hem met een houten wasbord bij zich en een etiquetteboek van Emily Post dat ze van de bibliotheek had geleend. ‘Het hoeft pas volgende week terug te zijn,’ zei ze. Er waren gezinnen uit Oakland die vertrokken omhangen met stoere canvas plunjezakken die ze een dag eerder bij de Montgomery Ward hadden gekocht. Er waren gezinnen uit Fresno die vertrokken met uitpuilende kartonnen dozen in hun handen. De Tanaka’s uit Gardena vertrokken zonder hun huur te hebben betaald. De Tanaka’s uit Delano zonder belasting te hebben betaald. De Kobayashi’s uit Biola vertrokken nadat ze de gaspitten van hun fornuis met bleekwater hadden behandeld en de vloeren van hun restaurant met gloeiend heet water hadden gedweild. De Suzuki’s uit Lompoc vertrokken na hoopjes zout voor hun deur te hebben gelegd om hun huis te zuiveren. De Nishimoto’s uit San Carlos lieten toen ze vertrokken schalen met verse orchideeën uit hun kwekerij op hun keukentafel achter voor degene die na hen zou komen. De Igarashi’s uit Preston bleven tot het allerlaatst pakken en lieten toen ze vertrokken een huis achter dat één grote puinhoop was. De meesten van ons vertrokken inderhaast. Velen van ons vertrokken wanhopig. Een paar van ons ver114
trokken vol walging en hadden niet de behoefte om ooit nog terug te keren. Toen een van ons uit Robert’s Island in de Delta vertrok hield hij een bijbel stevig vast en bromde: ‘Sakura, sakura.’ Een van ons kwam uit de grote stad en vertrok in een net gekochte broek. Ze zeggen dat het geen plek voor jurken is. Een van ons vertrok nadat ze voor het eerst van haar leven haar haar had laten doen, in de Talk of the Town Beauty Salon. Dat heb ik altijd al willen doen. Een van ons vertrok van een rijstboerderij in Willows met in haar zak een piepklein boeddhistisch relikwieënkistje. Iedereen deelde ze mee dat het uiteindelijk allemaal op z’n pootjes terecht zou komen. ‘De goden zullen zich over ons ontfermen,’ zei ze. Haar echtgenoot vertrok in modderige werkkleren en met al zijn spaargeld in de neus van zijn laars gepropt. ‘Vijftig cent,’ zei hij met een knipoog en een glimlach. Sommigen van ons vertrokken zonder onze echtgenoot, die al in de eerste weken van de oorlog was gearresteerd. Sommigen van ons vertrokken zonder onze kinderen, die we jaren eerder hadden weggestuurd. Ik had mijn ouders gevraagd of ze voor mijn twee oudsten konden zorgen, zodat ik fulltime op de boerderij kon werken. Eén man vertrok uit East First Street in Los Angeles met aan een zijden sjerp om zijn nek een wit houten doosje waarin de as van zijn vrouw zat. Hij praat de hele dag tegen haar. Eén man vertrok uit het centrum van Hayward met een blik chocolaatjes dat hij had gekregen van het Chinese stel dat het huurcontract van zijn winkel had overgenomen. Eén man vertrok van een wijnboerderij in Dinuba vol wrok jegens zijn buurman Al Petrosian, die hem nooit het geld voor zijn ploeg had gegeven. Armeniërs zijn niet te vertrouwen. Eén man vertrok bevend en met lege handen uit Sacramento, roepend: ‘Ga je gang!’ Asayo – de knapste van ons – 115
vertrok van de New Ranch in Redwood met in haar hand dezelfde rotan koffer die ze drieëntwintig jaar eerder had meegenomen op de boot. Hij ziet er nog steeds fonkelnieuw uit. Yasuko vertrok uit haar appartement in Long Beach met een brief van een man die niet haar echtgenoot was keurig opgevouwen in haar poederdoos onder in haar handtas. Masayo vertrok na haar jongste zoon gedag te hebben gezegd, Masamichi, die in het ziekenhuis van San Bruno lag, waar hij aan het einde van die week zou sterven aan de bof. Hanako vertrok huiverig en kuchend, maar zij was slechts verkouden. Matsuko vertrok met hoofdpijn. Toshiko vertrok met koorts. Shiki vertrok in trance. Mitsuyo vertrok misselijk omdat ze plots, op haar achtenveertigste, voor het eerst van haar leven, zwanger was geworden. Nobuye vertrok terwijl ze zich afvroeg of ze de stekker van haar strijk ijzer wel uit het stopcontact had gehaald; ze had het die ochtend gebruikt om de plooien in haar blouse bij te werken. ‘Ik moet terúg,’ zei ze tegen haar echtgenoot, die recht voor zich uit blikte en geen antwoord gaf. Tora vertrok met een geslachtsziekte die ze tijdens haar laatste nacht in het Welcome Hotel had opgelopen. Sachiko vertrok en bleef intussen haar taalvaardigheid oefenen alsof het een doodgewone dag was. Futaye, die de grootste woordenschat had van ons allemaal, vertrok sprakeloos. Atsuko vertrok overmand door verdriet na alle bomen in haar kwekerij gedag te hebben gezegd. Ik heb ze zelf geplant, als jonge boompjes. Miyoshi vertrok vol weemoed vanwege haar grote paard, Ryuu. Satsuyo vertrok op zoek naar haar buren, Bob en Florence Eldridge, die hadden beloofd dat ze gedag zouden komen zeggen. Tsugino vertrok met een zuiver geweten na een heel oud en naar geheim in een put te hebben geschreeuwd. Ik heb de mond van 116
de baby vol as gepropt, zodat hij doodging. Kiyono vertrok van de boerderij aan White Road in de overtuiging dat ze werd gestraft voor een zonde die ze in een eerder leven had begaan. Ik moet op een spin zijn gaan staan. Setsuko vertrok uit haar huis in Gridley na alle kippen in haar achtertuin te hebben gedood. Chiye vertrok uit Glendale en had nog steeds verdriet om haar oudste dochter, Misuzu, die zich vijf jaar eerder voor een tram had geworpen. Suteko, die geen kinderen had, vertrok met het gevoel dat het leven op de een of andere manier aan haar voorbij was gegaan. Shizue vertrok uit Kamp 8 op Webb Island terwijl ze een soetra reciteerde die ze zich opeens, na vijfendertig jaar, weer herinnerde. Mijn vader zei hem elke ochtend op bij het altaar. Katsuno vertrok uit de wasserette van haar echtgenoot in San Diego, al mompelend: ‘Wil iemand me alsjeblieft wakker maken?’ Fumiko vertrok uit een pension in Courtland en verontschuldigde zich daarbij voor eventuele problemen die ze had veroorzaakt. Haar echtgenoot vertrok met het verzoek aan haar om voort te maken en of ze alsjeblieft haar mond wilde houden. Mitsuyo vertrok elegant en zonder enige gevoelens van wrok. Chiyoko, die ons altijd nadrukkelijk had gevraagd om haar Charlotte te noemen, vertrok met het nadrukkelijke verzoek om haar Chiyoko te noemen. Ik ben nu voor het allerlaatst van gedachten veranderd. Iyo vertrok met diep in haar koffer een wekker die afging, maar bleef niet staan om hem uit te zetten. Kimiko vertrok met haar portemonnee nog op de keukentafel, maar bedacht dat pas toen het te laat was. Haruko vertrok met achterlating van een heel kleine lachende messing boeddha, ver weg in een hoek van de zolder, waar hij tot op de dag van vandaag is blijven lachen. Takako vertrok met achterlating van een zak rijst onder de 117
planken van haar keuken, zodat haar gezin bij thuiskomst iets te eten zou hebben. Misayo vertrok met achterlating van een paar houten sandalen op de veranda voor haar huis, zodat het leek alsof er nog iemand thuis was. Roku had voor ze vertrok de zilveren spiegel van haar moeder achtergelaten bij haar buurvrouw, Louise Hastings, die had beloofd hem voor haar te bewaren tot ze terugkwam. Ik zal je op alle mogelijke manieren helpen. Matsuyo vertrok met om haar nek een parelketting die ze van haar minnares had gehad, Mrs. Bunting, wier huis in Wilmington ze eenentwintig jaar lang vlekkeloos schoon had gehouden. Mijn halve leven. Sumiko vertrok met een envelop vol contanten, gekregen van haar tweede echtgenoot, Mr. Howell uit Montecito, die haar kort daarvoor had laten weten dat hij haar niet zou vergezellen tijdens de reis. Ze heeft hem zijn ring teruggegeven. Chiyuno vertrok uit Colma met haar gedachten bij haar jongere broer Jiro, die in de zomer van 1909 naar een leprakolonie op het eiland Oshima was gestuurd. We hebben het nooit meer over hem gehad. Ayumi vertrok uit Edenville en vroeg zich een poos af of ze nu wel of niet haar geluksjurk had meegenomen, die rode. Zonder die jurk zit ik niet lekker in m’n vel. Nagako vertrok uit El Cerrito vol spijt vanwege alles wat ze niet had gedaan. Ik wilde zo graag nog één keer langsgaan in mijn dorp thuis en wierook branden op mijn vaders graf. Haar dochter, Evelyn, vertrok met de woorden: ‘Schiet op, mama, schiet op, we zijn te laat.’ Er was een vrouw van een uitzonderlijke schoonheid die niemand van ons ooit eerder had gezien; ze vertrok verward, met knipperende ogen. Haar echtgenoot had haar al die tijd in zijn kelder opgesloten zodat ze geen andere man onder ogen kon komen, zei men. Er was een man uit San Mateo die vertrok met een set golfclubs 118
en een kistje Old Parr Scotch. Ik heb gehoord dat hij vroeger de butler van Charlie Chaplin was. Er was een geestelijke – eerwaarde Shibata van de First Baptist Church – die terwijl hij vertrok iedereen maande om te vergeven en te vergeten. Er was een man in een glanzend bruin pak – frituurkok Kanda van Yabu Noodle – die terwijl hij vertrok eerwaarde Shibata maande om zich even gedeisd te houden. Er was een nationaal kampioen werphengelen uit Pismo Beach die vertrok met in zijn bagage zijn favoriete vishengel van bamboe en een gedichtenbundel van Robert Frost. Meer heb ik echt niet nodig. Er was een groep kampioensbridgers uit Monterey die grijnzend en beladen met contanten vertrokken. Er was een familie van deelpachters uit Pajaro die vertrokken terwijl ze zich afvroegen of ze hun vallei ooit nog terug zouden zien. Er waren gebronsde vrijgezellen op leeftijd die op één en hetzelfde moment van overal en nergens vertrokken. Ze hebben jarenlang daar gewerkt waar geoogst werd. Er was een tuinman uit Santa Maria die vertrok met een stek van een rododendron uit de voortuin van zijn meneer en een zak vol zaadjes. Er was een kruidenier uit Oceanside die vertrok met een waardeloze cheque op zak, afkomstig van een vrachtwagenchauffeur die had aangeboden om alle roerende goederen in zijn winkel over te nemen. Er was een apotheker uit Stockton die vertrok na tweeënhalf jaar aan termijnen van zijn levensverzekering te hebben betaald. Er was een kuikensekser uit Petaluma die vertrok in de overtuiging dat we allemaal drie maanden later weer thuis zouden zijn. Er was een goed geklede oudere vrouw uit Burbank die trots vertrok, vorstelijk, met rechte rug en kin vooruit. ‘De dochter van burggraaf Oda,’ zei iemand. ‘De vrouw van piccolo Goto,’ zei iemand anders. Er was een man die net was vrijge119
komen uit San Quentin en toen hij vertrok alweer de helft van de winkeliers in het dorp geld schuldig was. ‘Tijd om op te stappen,’ zei hij. Er waren studentes – onze oudste dochters – die vertrokken in een broek van zwarte gabardine, met op hun trui een speldje van de Amerikaanse vlag en aan een gouden ketting om hun nek een bungelende sleutelhanger van de Phi Beta Kappa Society. Er waren knappe jongemannen – onze oudste zonen – in een pas geperste bandplooibroek die terwijl ze vertrokken het strijdlied van Berkeley brulden en de Big Game van het komend jaar bespraken. Er was een net getrouwd stel met op hun hoofd identieke skimutsen dat arm in arm vertrok en geen aandacht voor hun omgeving leek te hebben. Er was een ouder echtpaar uit Manteca dat terwijl ze vertrokken ruziede over iets waar ze al over ruzieden sinds de dag dat ze elkaar hadden leren kennen. Als je dat nog één keer zegt... Er was een oude man in een uniform van het Leger des Heils die terwijl hij uit Alameda vertrok riep: ‘God is liefde! God is liefde!’ Er was een man uit Yuba City die vertrok in gezelschap van zijn half-Ierse dochter Eleanor; ze was diezelfde ochtend bij hem afgeleverd door een vrouw die hij lang geleden had verlaten. Hij weet pas sinds vorige week van haar bestaan. Er was een pachtboer uit Woodland die vol goede moed vertrok na zijn laatste oogst te hebben omgeploegd. Er was een weduwe uit Covina die vertrok na een volmacht te hebben afgegeven aan een aardige dokter die had aangeboden om haar huis voor haar te verhuren. ‘Volgens mij heb ik daarnet een grote vergissing begaan.’ Er was een jonge vrouw uit San Jose die vertrok met een boeket rozen dat was gestuurd door een onbekende man uit haar buurt die haar altijd heimelijk had aanbeden. Er waren kinderen uit Salinas die vertrokken met 120
een boeketje gras dat ze die ochtend in hun voortuin hadden geplukt. Er waren kinderen uit San Benito en Napa die vertrokken met heel wat kleren over elkaar aan om er maar zo veel mogelijk mee te kunnen nemen. Er was een meisje van een afgelegen amandelboerderij in Oakdale dat schuchter, angstig vertrok met haar hoofd in haar moeders rok gedrukt, want ze had van haar leven nog nooit zo veel mensen gezien. Er waren drie jonge jongens van het weeshuis in San Francisco die gretig vertrokken omdat ze hun allereerste treinrit gingen maken. Er was een achtjarige jongen uit Placerville die vertrok met om zijn schouder een kleine plunjezak; deze was voor hem ingepakt door zijn pleegmoeder, Mrs. Luhrman, die hem had verteld dat hij aan het eind van de week weer terug zou komen. ‘Ga nu maar en geniet ervan,’ had ze gezegd. Er was een jongen uit Lemon Cove die vertrok op de rug van zijn oudere zus. ‘Alleen op deze manier wilde hij het huis verlaten.’ Er was een meisje uit Kernville dat vertrok met een kartonnen koffertje vol snoep en speelgoed in haar hand. Er was een meisje uit Heber dat stuiterend met een rode rubberbal vertrok. Er waren vijf zussen uit Selma – de Matsumoto-meisjes – die terwijl ze vertrokken over hun vader ruzieden, zoals altijd, en een van hen had alweer een blauw oog. Er waren twee jongens uit Livingston, een tweeling, die vertrokken met hun rechterarm in een identieke witte mitella terwijl hun niets mankeerde. ‘Ze dragen die dingen nu al dágen,’ aldus hun moeder. Er waren zes broers van een aardbeienranch in Dominguez die vertrokken met cowboylaarzen aan hun voeten zodat ze niet gebeten konden worden door slangen. ‘Ruig terrein op komst,’ zei een van hen. Er waren kinderen die vertrokken in de veronderstelling dat ze gingen kamperen. Er waren kinderen die vertrok121
ken in de veronderstelling dat ze uit wandelen gingen, of naar het circus, of naar het strand, lekker een dagje zwemmen. Er was een jongen op rolschaatsen wie het niets kon schelen waar hij naartoe ging, zolang er maar verharde wegen waren. Er waren kinderen die een maand voor hun eindexamen vertrokken. Ik zou naar Stanford gaan. Er was een meisje dat vertrok terwijl zij namens haar medescholieren van Calexico High de eindexamenspeech had mogen houden. Er waren kinderen die vertrokken terwijl het hun nog steeds duizelde van de decimalen en breuken. Er waren leerlingen uit de zesde klas die opgelucht vertrokken omdat ze nu de grote overhoring Engels van Mrs. Crozier volgende week misten. Ik had er nog niets voor gelezen. Er was een jongen uit Hollister die vertrok met in zijn zakken een witte veer en een boek over Noord-Amerikaanse vogels dat zijn klasgenoten hem op zijn laatste schooldag hadden gegeven. Er was een jongen uit Byron die vertrok met een zinken emmer vol zand. Er was een meisje uit Upland dat toen ze vertrok een slappe lappenpop met zwarte knopen als ogen bij zich had. Er was een meisje uit Caruthers dat toen ze vertrok een springtouw achter zich aan sleepte dat ze per se niet wilde achterlaten. Er was een jongen uit Milpitas die vertrok vol zorgen om zijn huisdier, haan Frank, die hij aan de buren had gegeven. ‘Denk je dat ze hem zullen opeten?’ vroeg hij. Er was een jongen uit Ocean Park die vertrok terwijl het onaardse gejank van zijn hond, Chibi, nog in zijn oren nagalmde. Er was een jongen uit Mountain View in een uniform van de Cub Scouts die vertrok met bestek en een veldfles. Er was een meisje uit Elk Grove dat terwijl ze vertrok steeds aan haar vaders mouw trok en zei: ‘Papa, huis toe, huis toe.’ Er was een meisje uit Hanford dat terwijl ze ver122
trok moest denken aan haar penvriendin in Alaska, June. Ik hoop dat ze blijft schrijven. Er was een jongen uit Brawley die net kon klokkijken en aldoor op zijn horloge keek toen hij vertrok. ‘Hij blijft maar bewegen,’ zei hij. Er was een jongen uit Parlier die vertrok met een blauwe flanellen deken waar de geur van zijn kamer nog in zat. Er was een meisje uit een dorp in Tulare, ze had lange staartjes, dat vertrok met een dik stuk roze krijt. Ze bleef één keer staan om de mensen op de stoep langs de straat gedag te zeggen en toen, met een snel polsgebaar, wuifde ze hen weg en begon te huppelen. Ze vertrok lachend. Ze vertrok zonder achterom te kijken.
123
een verdwijning
D
e Japanners zijn verdwenen uit onze stad. Hun huizen zijn nu leeg en dichtgetimmerd. Hun brievenbussen beginnen uit te puilen. Hun veranda’s zakken door en hun tuinen liggen bezaaid met ongelezen kranten. Op hun opritten staan eenzame auto’s. Dik, knoestig onkruid doorklieft hun gazons. In hun achtertuinen verwelken de tulpen. Dakloze katten zwerven rond. De laatste wasjes hangen nog steeds aan de lijn. In een van hun keukens – die van Emi Saito – rinkelt en rinkelt een zwarte telefoon. in main street, in het centrum, zijn de luiken van hun stomerijen nog steeds dicht. te huur, zeggen aanplakbiljetten. Onbetaalde rekeningen en kwitanties dwarrelen mee met een bries. Murata Florist heet nu Flowers by Kay. Het Yamato Hotel is het Paradise geworden. Het Fuji Restaurant gaat eind deze week open met een nieuwe directie. De Mikado Pool Hall is dicht. Imanashi Transfer is dicht. De Harada Grocery is dicht en in de etalage hangt een handgeschreven bordje dat daar in de herinnering van ons allen nooit eerder heeft gehangen: god zij met u tot ons volgende weerzien, staat erop. En natuurlijk vragen we ons dan af: wie heeft het bordje daar opgehangen? Was het een van hen? Of een van ons? En als het een van ons was, wie dan wel? Terwijl we het ons afvragen drukken we ons voorhoofd tegen de 125
ruit en turen in de duisternis, half en half in de verwachting dat Mr. Harada persoonlijk vanachter de toonbank komt aanschommelen met zijn verbleekte groene schort voor, en ons een asperge opdringt, een volmaakte aardbei, een twijgje verse munt, maar er valt niets te zien. De planken zijn leeg. De vloeren keurig geveegd. De Japanners zijn weg. onze burgemeester heeft ons ervan verzekerd dat er geen reden voor paniek is. ‘De Japanners bevinden zich op een veilige plek,’ zou hij volgens de Star Tribune van vanochtend hebben gezegd. Hij verkeert echter niet in de positie om te onthullen welke plek dat is. ‘Ze zouden niet veilig zijn als ik u zou vertellen waar ze zich bevinden, nietwaar?’ Maar welke plek kan er nou veiliger zijn, merken sommigen van ons op, dan hierzo, in onze eigen stad? natuurlijk wemelt het van de theorieën. Misschien zijn de Japanners naar het suikerbietenland gestuurd – Montana of de Dakota’s, waar de boeren deze zomer en herfst dringend behoefte aan hulp zullen hebben. Of misschien hebben ze inmiddels een nieuwe, Chinese identiteit aangenomen, in een stad ver weg waar niemand weet wie ze zijn. Misschien zitten ze in de gevangenis. ‘Wil je weten wat ik echt denk?’ zegt een gepensioneerde marinier. ‘Ik denk dat ze daarginds op de oceaan zitten te zigzaggen langs torpedo’s. Ze zijn allemaal op een schip gezet, terug naar Japan voor de duur van de oorlog.’ Een natuurkundelerares van de plaatselijke middelbare school zegt dat ze elke nacht wakker ligt omdat ze het ergste vreest: ze zijn in veewagons gedreven en komen nooit meer terug, of ze zitten in een bus zonder raampjes en die bus stopt nergens, morgen niet, volgende week niet, nooit meer, 126
of ze lopen achter elkaar over een lange houten brug, en eenmaal aan de overkant zijn ze weg. ‘Ik denk dat soort dingen,’ zegt ze, ‘en dan weet ik het weer: ze zíjn al weg.’ in het centrum zie je ze nog hangen: de officiële aanplakbiljetten, aan telefoonmasten, op allerlei hoeken van de straat. Maar ze beginnen te scheuren en te verbleken, en na de zware lenteregens van de afgelopen week zijn alleen de grote zwarte letters bovenaan – instructies voor alle personen van japanse komaf – nog leesbaar. Maar wat die instructies nu precies behelsden kan niemand van ons zich nog helder voor de geest halen. Eén man herinnert zich iets over een huisdierenverbod, evenals een bepaald vertrekpunt. ‘Volgens mij was het de ymca in West Fifth Street,’ zegt hij. Maar hij weet het niet zeker. Een serveerster in de Blue Ribbon Diner zegt dat ze diverse pogingen heeft ondernomen om het aanplakbiljet te lezen op de ochtend dat het verscheen, maar het bleek onmogelijk om er dicht bij te komen. ‘Alle telefoonpalen werden omringd door groepjes bezorgde Japanners,’ laat ze ons weten. Het viel haar op dat iedereen zo rustig bleef. Zo kalm. Sommige Japanners knikten langzaam, zegt ze. Andere maakten aantekeningen. Geen van hen zei iets. Velen van ons geven toe dat we de biljetten dan wel dagelijks onderweg naar de stad zijn gepasseerd, maar het kwam nooit in ons op om te stoppen en er een te lezen. ‘Ze waren niet voor ons bedoeld,’ zeggen we. Of: ‘Ik had altijd haast.’ Of: ‘Ik kon er niets van lezen, omdat de lettertjes zo klein waren.’ onze kinderen lijken zich de verdwijning van de Japanners het meest aan te trekken. Ze hebben vaker een grote 127
mond dan normaal. Ze weigeren hun huiswerk te doen. Ze zijn onrustig. Ze zijn druk. ’s Nachts zijn eerder zo dappere slapers bang om het licht uit te doen. ‘Telkens wanneer ik mijn ogen dichtdoe zie ik ze,’ zegt een kind. Een ander stelt vragen. Waar kan hij ze vinden? Heb je waar ze nu zijn scholen? En wat moest hij met de trui van Lester Nakano doen? ‘Bewaren of weggooien?’ Op Lincoln Elementary is een complete groep kleuters ervan overtuigd geraakt dat hun Japanse klasgenootjes verdwaald zijn in het bos. ‘Ze eten eikels en bladeren, en een van hen is haar jas vergeten en heeft het koud,’ zegt een meisje. ‘Ze trilt en huilt. Of misschien is ze wel dood.’ ‘Ze is dood,’ zegt de jongen naast haar. Hun onderwijzeres zegt dat het langsgaan van de presentielijst haar elke dag opnieuw het zwaarst valt. Ze wijst op de drie lege tafeltjes: Oscar Tajima, Alice Okamoto en haar lieveling, Delores Niwa. ‘Zo verlégen.’ Elke ochtend noemt ze hun namen, maar ze reageren natuurlijk nooit. ‘Dus noteer ik steeds weer dat ze afwezig zijn. Wat moet ik anders?’ ‘Het is heel erg,’ zegt de klaar-over. ‘Het waren fijne kinderen. Ik zal ze missen.’ sommige leden van onze gemeenschap waren echter niet weinig opgelucht toen ze de Japanners zagen vertrekken. Want we hebben de verhalen in de kranten gelezen, we hebben de gefluisterde geruchten gehoord, we weten dat in de kelders van Japanse boeren in gemeenten niet ver van de onze geheime wapenvoorraden zijn gevonden, en al zouden we graag geloven dat de meeste, zo niet alle Japanners hier in onze gemeente goede, betrouwbare burgers waren, of ze helemaal te vertrouwen waren, dat wisten we niet. ‘Het was gewoon zo dat we heel veel over hen niet wisten,’ zegt een 128
moeder van vijf kinderen. ‘Ik voelde me er ongemakkelijk onder. Ik had altijd het gevoel dat ze iets probeerden te verhullen.’ Op de vraag of hij zich veilig voelde toen de Miyamoto’s nog tegenover hem in de straat woonden, antwoordt een arbeider van de ijsfabriek: ‘Niet echt.’ Zijn vrouw en hij waren altijd heel behoedzaam wanneer ze met de Japanners te maken hadden, licht hij toe, want ‘we wisten het gewoon niet zeker. Je had goeie en kwaaie, denk ik. Ik haalde ze allemaal door elkaar.’ Maar de meesten van ons kunnen zich nauwelijks voorstellen dat onze voormalige buren een bedreiging voor onze stad hadden kunnen vormen. Een vrouw van wie de Nakamura’s huurden zegt dat ze nooit betere huurders heeft gehad. ‘Vriendelijk. Beleefd. En zo netjes; je kon bij hen praktisch van de vloer eten.’ ‘En ze leefden ook op z’n Amerikaans,’ zegt haar echtgenoot. ‘Geen Japans element te bekennen. Nog geen vaas.’ we beginnen geluiden op te vangen over lampen die nog in sommige Japanse huizen branden, en over dieren in nood. Iemand die door het woonkamerraam van de Fujimoto’s een glimp heeft opgevangen van een lusteloze kanarie. Stervende kois in een vijver in de tuin van de Yamaguchi’s. En overal honden. We bieden ze kommen water aan, stukken brood, restjes van ons eten; de slager geeft een stuk vers gesneden ossenhaas mee. De hond van de Koyama’s snuffelt er beleefd aan en loopt dan weg. De hond van de Ueda’s stuift ons voorbij, en voordat we haar kunnen tegenhouden is ze het hek door, de voortuin uit. De hond van de Nakanishi’s – een Schotse terriër die sprekend lijkt op Fala, het zwarte hondje van de President – ontbloot zijn tanden en laat ons niet dichterbij komen. Maar de andere komen 129
aanrennen om ons te begroeten alsof ze ons altijd hebben gekend en lopen dan met ons mee naar huis, en binnen een paar dagen hebben we nieuwe baasjes voor ze gevonden. Eén gezin zegt dat ze maar wat graag een Japanse hond zouden willen adopteren. Een ander vraagt of er ook collies zijn. De vrouw van een jonge soldaat die net is opgeroepen voor het leger neemt de zwart-bruine beagle van de Maruyama’s mee naar huis, Duke, die haar van de ene naar de andere kamer achternaloopt en haar niet uit het oog verliest. ‘Nu is hij mijn beschermer,’ zegt ze. ‘We kunnen het prima met elkaar vinden.’ Maar soms hoort ze hem midden in de nacht zachtjes jammeren in zijn slaap en vraagt ze zich af of hij van hen droomt. een paar van hen zijn nog onder ons, vernemen we al snel. Gokbaas Hideo Kodama, opgesloten in de streekgevangenis. Een zwangere moeder in het openbare ziekenhuis die meer dan tien dagen over tijd is. Die baby wil gewoon niet naar buiten komen. Een negenendertigjarige vrouw in het gekkengesticht die de hele dag in haar nachtjapon en op haar slippers door de gangen dwaalt, rustig voor zich uit mompelend in het Japans, dat niemand kan verstaan. De enige Engelse woorden die ze kent zijn ‘water’ en ‘Go home’. Twintig jaar geleden, zo vertelt de dokter, zijn haar twee kinderen op jonge leeftijd omgekomen bij een brand terwijl zij op het land met een andere man was. Haar echtgenoot beroofde zich de volgende dag van het leven. Haar minnaar verliet haar. ‘En sindsdien is ze niet meer zichzelf.’ In het Clearview Sanitorium aan de zuidkant van de stad ligt een twaalfjarige jongen in een bed bij een raam traag te sterven aan tbc van de wervelkolom. Zijn ouders hebben hem de 130
dag voor hun vertrek uit de stad nog één keer bezocht en nu is hij helemaal alleen. elke dag vervagen de aanplakbiljetten op de telefoonpalen weer iets meer. En dan, op een ochtend, is er niet één biljet meer te vinden, zodat de stad een poos raar naakt aanvoelt en het bijna lijkt alsof de Japanners hier nooit zijn geweest. in hun tuinen beginnen spontaan haagwinden te groeien. Kamperfoelie kruipt van het ene naar het andere perceel. Onder ongesnoeide heggen liggen vergeten scheppen. Een sering bloeit dieppaars onder het voorraam van de Otero’s en is de volgende dag verdwenen. Een citroenboom bij de Sawada’s wordt uitgegraven. Sloten worden van voor‑ en achterdeuren gewrikt. Auto’s worden gestript. Zolders leeggehaald. Kachelpijpen losgewrikt. Dozen en kisten worden in het holst van de nacht uit kelders gehesen en in pick-uptrucks geladen. Deurknoppen en lampen verdwijnen. En aan Third Avenue, in lommerds en tweedehandswinkels, duiken exotische voorwerpen uit het Verre Oosten op, en kort daarna vinden ze de weg naar een aantal van onze huizen. Een stenen lantaarn verschijnt tussen de azalea’s in een met prijzen onderscheiden tuin aan Mapleridge Road. Een beschilderde papierrol vervangt een schilderij van een naakte baadster in een woonkamer aan Elm Street. Blok na blok doemen onder onze voeten oosterse tapijten op. En onder de hippere jonge moeders aan de westkant van de stad die elke dag in het park komen, is opgestoken haar met een eetstokje erin opeens een grote rage. ‘Ik probeer me niet af te vragen waar ze vandaan komen,’ zegt een moeder terwijl ze 131
op een bankje in de schaduw haar baby wiegt. ‘Soms is het beter om iets niet te weten.’ een paar weken blijven sommigen van ons enige hoop koesteren dat de Japanners terugkomen; immers, niemand heeft gezegd dat het voorgoed zou zijn. We kijken of we ze bij de bushalte zien. Bij de bloemist. We kijken naar binnen bij de radioreparateur aan Second Avenue, daar waar eerder Nagamatsu Fish zat. We werpen regelmatig een blik naar buiten voor het geval onze tuinman onaangekondigd is komen opdagen om de tuin te doen. Er is altijd een piepkleine kans dat Yoshi daar de bladeren bij elkaar staat te harken. We vragen ons af of het allemaal niet in zekere zin onze schuld is. Misschien hadden we de burgemeester een petitie moeten aanbieden. De gouverneur. De President zelf. Laat hen alstublieft blijven. Of hadden we gewoon moeten aankloppen om hun onze hulp aan te bieden? Als we er maar van hadden gewéten, zeggen we tegen onszelf. Maar de laatste keer dat we Mr. Mori achter zijn fruitkraam zagen staan was hij even aardig als altijd. ‘Hij heeft me nooit verteld dat hij ging vertrekken,’ zegt een vrouw. Drie dagen later was hij niettemin vertrokken. Volgens een caissière van de Associated Market waren de Japanners een dag voor hun verdwijning voedsel aan het inslaan ‘alsof er geen dag van morgen bestond’. Eén vrouw, zo zegt ze, kocht meer dan twintig blikken knakworst. ‘Het kwam niet in me op om te vragen waarom.’ Natuurlijk heeft ze nu spijt dat ze het niet heeft gedaan. ‘Ik wil gewoon weten dat het ze goed gaat.’ overal in de stad belandden druppelsgewijs, in brievenbussen hier en daar, de eerste brieven van de Japanners. Een 132
jongen in Sycamore Street ontvangt een kort briefje van Ed Ikeda, ooit de snelste sprinter van Woodrow Wilson Junior High. Nou, daar zijn we dan, in het opvangcentrum. Ik heb van mijn leven nog nooit zo veel Japanners gezien. Sommige mensen doen niets anders dan de hele middag slapen. Een meisje in Mulberry Street krijgt bericht van haar vroegere klasgenoot Jan. Ze houden ons hier nog iets langer en dan sturen ze ons naar een plek achter de bergen. Hoop snel iets van je te horen. De vrouw van de burgemeester ontvangt een beknopte ansichtkaart van haar trouwe huishoudster Yuka, die twee dagen nadat ze de boot had verlaten voor haar deur stond. Vergeet u niet de dekens aan het einde van de maand te luchten? De vrouw van de assistent-predikant van de Methodist Church maakt een brief open die aan haar echtgenoot is geadresseerd en begint met: Lieverd, ik maak het goed, waarna haar hele wereld plotseling op zijn grondvesten schudt. Wie is Hatsuko? Drie blokken verderop, in een geel huis in Walnut Street, leest een negenjarige jongen een brief van zijn beste vriend, Lester – Heb ik mijn trui in jouw kamer laten liggen? – en doet de drie nachten daarna geen oog dicht. de mensen beginnen antwoorden te eisen. Zijn de Japanners vrijwillig naar de ontvangstcentra gegaan of onder dwang? Waar zullen ze uiteindelijk belanden? Waarom zijn we niet van tevoren over hun vertrek geïnformeerd? Wie behartigt hun belangen, voor zover er zo iemand is? Zijn ze onschuldig? Zijn ze schuldig? Zijn ze echt wel weg? Want is het niet raar dat niemand die we kennen hen daadwerkelijk heeft zien vertrekken? Je zou denken, zegt een lid van de Home Front Commando’s, dat een van ons iets zou moeten hebben gezien of gehoord. ‘Een waarschuwingsschot. Een 133
onderdrukte snik. Een rij mensen, verdwijnend in de nacht.’ Misschien, zo zegt een plaatselijk hoofd van de luchtbescherming, zijn de Japanners nog steeds onder ons en slaan ze ons vanuit de schaduw nauwlettend gade om te zien of ons gezicht tekenen van verdriet en wroeging vertoont. Of misschien zijn ze ondergedoken, onder de straten van onze stad, en beramen ze daar ons aanstaande heengaan. Het kan heel goed zijn dat hun brieven nep waren. Onze dag des oordeels moet nog komen, waarschuwt hij. de burgemeester maant ons allen geduld te betrachten. ‘Zodra wij iets weten, weet u het,’ zegt hij tegen ons. Bij sommigen was sprake van een gebrek aan loyaliteit; er was weinig tijd en er moest snel worden ingegrepen. De Japanners hebben ons vrijwillig verlaten, krijgen we te horen, en zonder rancune, op verzoek van de President. Hun stemming is nog steeds opgewekt. Ze hebben gezonde honger. Hun herhuisvesting verloopt zoals gepland. Het zijn uitzonderlijke tijden, benadrukt de burgemeester nogmaals. Inmiddels zijn we een van de strijdende partijen, en alles wat kan worden gedaan om het land te beschermen moet worden gedaan. ‘Sommige dingen krijgt men te zien,’ laat hij ons weten. ‘En andere dingen krijgt men niet te zien. Zo gaat het soms nu eenmaal. En het leven gaat door.’ de eerste golf van zomerhitte. Bladeren hangen slap aan de takken van de magnolia’s. Stoepen zinderen in de zon. Kreten vullen de lucht wanneer de laatste schoolbel gaat en de lessen van die dag zijn afgelopen. Moederharten raken vervuld van wanhoop. Niet wéér, kreunen ze. Sommigen van hen beginnen uit te zien naar een nieuwe oppas voor 134
hun jonge kinderen. Anderen adverteren voor een nieuwe kok. Velen huren nieuwe tuinmannen en dienstmeisjes in: stoere jonge vrouwen van de Filippijnen, schaars bebaarde hindoes, kleine, gedrongen Mexicanen uit Oaxaca die, hoewel niet altijd even nuchter, best vriendelijk zijn – Buenos días, zeggen ze, en: Sí, cómo no? – en best hun gazons voor weinig geld willen maaien. De meeste stedelingen wagen het erop en deponeren hun wasgoed bij de Chinezen. En hoewel hun beddengoed dan misschien niet zo strak gestreken terugkomt en hun heggen er soms wat grillig bij staan, slaan ze er geen acht op, want hun aandacht gaat nu naar iets anders uit: de zoektocht naar een verdwenen jongen die Henry heet en voor het laatst is gezien toen hij een boomstam aan de rand van het bos als evenwichtsbalk gebruikte (‘Hij heeft zich bij de Japanners aangesloten,’ aldus onze kinderen), zeven soldaten uit onze stad die gevangen zijn genomen tijdens de slag om Corregidor, een lezing tijdens de jaarlijkse lunch van de Pilgrim Mothers’ Club door Dr. Raoul Aschendorff, onlangs gevlucht voor de nazi’s, met als titel: ‘Hitler: de Napoleon van nu?’, die zo veel publiek trekt dat iedereen moet staan. naarmate de oorlog langer voortwoedt gaan de gezinnen steeds minder vaak hun huis uit. De benzine is op de bon. Aluminiumfolie wordt opgespaard. Victory gardens worden aangelegd op braakliggende terreinen vol onkruid, en in steeds meer keukens verliest de sperziebonenschotel al snel aan populariteit. Moeders knippen hun korsetten stuk om te kunnen doneren aan de rubberinzameling en kunnen voor het eerst sinds jaren vrijuit ademen. ‘We moeten allemaal offers brengen,’ roepen ze. Wrede vaders knippen de 135
banden uit de bomen waar hun kinderen op schommelen. Het China Relief Committee bereikt zijn streefbedrag van tienduizend dollar en de burgemeester telegrafeert het goede nieuws hoogstpersoonlijk naar mevrouw Tsjang Kai Shek. De assistent-predikant brengt nog weer een nacht op de bank door. Diverse kinderen van ons proberen hun Japanse vrienden te schrijven, maar weten niet wat ze moeten zeggen. Anderen hebben de moed niet om het slechte nieuws te brengen. Er zit een nieuwe jongen achter jouw tafeltje in de klas van Miss Holden. Ik kan je trui niet vinden. Gisteren is je hond overreden door een auto. Een meisje in North Fremont Street raakt ontmoedigd door toedoen van de postbode, die haar laat weten dat alleen een verrader een briefwisseling met Japanners heeft. nieuwe mensen beginnen hun huizen te bewonen. Okies en Arkies die naar het westen zijn gekomen voor het werk dat de oorlog biedt. Onteigende boeren uit de Ozarks. Straatarme negers met hun bundeltje bezittingen, kersvers uit het zuiden. Zwervers en krakers. Plattelandsvolk. Niet ons soort mensen. Sommigen van hen kunnen niet eens spellen. Ze werken tien tot vijftien uur per dag in de munitiefabrieken. Ze wonen met drie tot vier gezinnen in één huis. Ze doen hun was buiten, in zinken teilen in hun voortuin. Ze laten hun vrouwen en kinderen hun gang gaan. En wanneer ze in het weekend op hun veranda tot diep in de nacht zitten te roken en te drinken, denken we met weemoed aan onze vroegere buren, de rustige Japanners. tegen het einde van de zomer bereiken ons de eerste geruchten over de treinen. Ze waren stokoud, zegt men. 136
Restanten uit een grijs verleden. Stoffige zitwagons met een stoomlocomotief ervoor en antieke gaslampen erin. De daken zaten vol vogelpoep. De ramen waren verduisterd met rolgordijnen. Ze reden door talloze gemeenten maar hielden nergens halt. De stoomfluit klonk nooit. Ze reisden alleen na zonsondergang. Spooktreinen, zeggen degenen die ze hebben gezien. Volgens sommigen reden ze omhoog naar de smalle bergpassen van de Sierra Nevada: Altamont, Siskiyou, Shasta, de Tehachapi. Volgens sommigen koersten ze naar de westkant van de Rocky Mountains. Een tijdwaarnemer van het station van Truckee meldt dat hij een rolgordijn omhoog heeft zien gaan en zo een glimp van een vrouwengezicht heeft opgevangen. ‘Japans,’ zegt hij. Het gebeurde echter zo snel dat hij het niet zeker weet. De trein stond niet op het schema. De vrouw zag er moe uit. Ze had kort, zwart haar en een klein, rond gezicht, en we vragen ons af of ze er een van ons was. Misschien de vrouw van wasbaas Ito. Of de oude vrouw die elk weekend bloemen verkocht op de hoek van Edwards en State Street. We noemden haar altijd de bloemendame. Of misschien iemand die we talloze keren op straat waren gepasseerd zonder werkelijk acht op haar te slaan. in de herfst vindt er in Main Street geen boeddhistisch oogstfeest plaats. Geen Chrysantenfeest. Geen optocht met papieren lampions in de schemering. Geen kinderen in katoenen kimono’s met lange mouwen, zingend en dansend op woest tromgeroffel, tot diep in de nacht. Want de Japanners zijn weg, punt uit. ‘Je maakt je zorgen om ze, je bidt voor ze, en daarna moet je gewoon weer door,’ zegt een gepensioneerde man die meer dan tien jaar naast de Ogata’s 137
heeft gewoond. Altijd als de eenzaamheid hem bekruipt loopt hij naar buiten en gaat op een bankje in het park zitten. ‘Ik luister naar de vogels tot ik me weer beter begin te voelen,’ zegt hij. ‘Dan ga ik naar huis.’ Het gebeurt weleens dat hij een paar dagen achter elkaar geen moment aan de Japanners denkt. Maar dan ziet hij plotseling op straat een bekend gezicht – het is Mrs. Nishikawa van de hengelsportwinkel, maar waarom zwaait ze niet terug? – of bereikt een vers gerucht hem. Onder de pruimenboom van de Koyanagi’s zijn geweren gevonden. In een Japans huis in Oak Street zijn emblemen van de Zwarte Draak gevonden. Of dan hoort hij voetstappen op de stoep achter hem, maar wanneer hij zich omdraait is er niemand. En dan treft het hem weer vol in het gezicht: de Japanners zijn uit ons midden en we weten niet waar ze zijn. rond de eerste vorst beginnen hun gezichten in onze gedachten in elkaar over te lopen en te vervagen. Gaandeweg ontglippen hun namen ons. Was het nou Mr. Kato of Mr. Sato? Hun brieven blijven weg. Onze kinderen, die hen ooit zo hevig misten, vragen ons niet meer waar ze zijn. De jongsten kunnen hen zich amper nog herinneren. ‘Volgens mij heb ik er ooit eentje gezien,’ zeggen ze tegen ons. Of: ‘Hadden ze niet allemaal zwart haar?’ En na een tijdje betrappen we onszelf erop dat we steeds vaker de verleden tijd gebruiken als we het over hen hebben. Sommige dagen vergeten we zowaar dat ze ooit in ons midden waren, tot ze in het holst van de nacht, onverwacht, opdoemen in onze dromen. Het was de zoon van de boomkweker, Elliot. Hij zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Het gaat prima met ze, ze krijgen zat te eten en spelen de hele dag honkbal. En wanneer we ’s och138
tends wakker worden blijven ze niet lang in onze gedachten, hoezeer we ook proberen hen daar te houden. een jaar later zijn bijna alle sporen van de Japanners verdwenen uit onze stad. Gouden sterren fonkelen achter onze ramen. Mooie jonge oorlogsweduwen duwen hun kinderwagens door het park. Over de schaduwrijke paden langs het waterbekken paraderen honden aan lange lijnen. In het centrum, in Main Street, bloeien de narcissen. De New Liberty Chop Suey zit rond lunchtijd vol arbeiders van de scheepswerf. Soldaten met verlof slenteren over straat en het Paradise Hotel maakt overuren. Flowers by Kay is nu Foley’s Spirit Shop. De Harada Grocery is overgenomen door een Chinese man die Wong heet maar er verder precies hetzelfde uitziet, en wanneer we zijn etalage passeren kunnen we ons moeiteloos voorstellen dat alles is zoals het was. Maar Mr. Harada is niet meer onder ons en ook de andere Japanners zijn weg. We hebben het nog maar zelden over hen, of helemaal niet, hoewel ons zo nu en dan geluiden van de andere kant van de bergen bereiken – in de woestijnen van Nevada en Utah zijn complete steden vol Japanners ontstaan, in Idaho zijn Japanners op het land aan het werk gezet om de bieten te rooien, en in Wyoming heeft men een groep Japanse kinderen bij zonsondergang rillend en hongerig uit een bos zien komen. Maar dat hebben we alleen van horen zeggen, dus het hoeft niet per se waar te zijn. Het enige wat we weten is dat de Japanners ergens daarginds zijn, op een of andere plek, en waarschijnlijk zullen we hen nooit meer tegenkomen, niet in deze wereld.
139
dankwoord
Deze roman is geïnspireerd door de levensverhalen van Japanse immigranten die aan het begin van de twintigste eeuw naar Amerika kwamen. Ik heb een groot aantal historische bronnen geraadpleegd; het waren er zo veel dat hier de ruimte ontbreekt om ze allemaal te noemen. Ik zal me daarom beperken tot de boeken die voor mijn onderzoek het belangrijkst waren. Bijzonder veel heb ik te danken aan Issei: A History of Japanese Immigrants in North America van Kazuo Ito en The Issei and Issei Women van Eileen Sunada Sarasohn. Andere belangrijke boeken zijn onder meer: East Bay Japanese for Action Presents “Our Recollections”; Stan Flewelling, Shirakawa; Audrey Girdner en Anne Loftis, The Great Betrayal; Evelyn Nakano Glenn, Issei, Nisei, War Bride; Yuji Ichioka, The Issei; Linda Gordon en Gary Y. Okihiro (red.), Impounded; Lauren Kessler, Stubborn Twig; Akemi Kikumura, Through Harsh Winters; Minoru Kiyota, Beyond Loyalty; Donald Richie (red.), Lafcadio Hearn’s Japan; Ellen Levine, A Fence Away from Freedom; Tomoko Makabe, Picture Brides; Sayo Masuda, Autobiography of a Geisha; David Mas Masumoto, Country Voices en Epitaph for a Peach; Valerie J. Matsumoto, Farming the Home Place; Mei Nakano, Japanese American Women; Lawson Fusao Inada (red.), Only What We Could Carry; Donald Richie, The Inland Sea; Bernard Rudofsky, The Kimono Mind; dr. Junichi Saga, Memories of 141
Silk and Straw en Memories of Wind and Waves; Etsu Inagaki Sugimoto, A Daughter of the Samurai; Sonia Shinn Sunoo, Korean Picture Brides; Ronald Takaki, Strangers from a Different Shore; Nagatsuka Takashi, The Soil; Linda Tamura, The Hood River Issei; John Tateishi, And Justice for All; Dorothy Swaine Thomas, The Salvage; Yoshiko Uchida, Desert Exile; Wakako Yamauchi, Songs My Mother Taught Me; en Won Kil Yoon, The Passage of a Picture Bride. Enkele woorden van de burgemeester tegen het einde van het boek zijn afkomstig uit een persconferentie van het ministerie van Defensie, op 12 oktober 2001 gehouden door minister van Defensie Donald Rumsfeld. Ook wil ik hier aangeven dat ik veel verschuldigd ben aan Mary Swan, wier korte verhaal ‘1917’ de inspiratie vormde voor het eerste hoofdstuk van dit boek. Ik ben Nicole Aragi intens dankbaar omdat ik zonder haar onafgebroken betrokkenheid dit boek nooit zou hebben kunnen schrijven, evenals Jordan Pavlin vanwege haar elegante redactionele adviezen; Kathy Minton en Isaiah Sheffer van Symphony Space voor hun langdurige, niet-aflatende steun; en de John Simon Guggenheim Memorial Founda tion voor haar genereuze bijstand. Ook jullie bedankt, Leslie Levine, Russell Perreault, Michelle Somers en Christie Hauser. Speciale dank voor mijn familie en mijn beste vriendin, Kabi Hartman; Mark Horn voor zijn geweldige neus voor publiciteit, en Max en de vaste dinsdagochtendklanten. En veel liefs voor Andy Bienen.
142