Financiering van nieuwe bedrijven Subsidies versus fiscaliteit
Johan Lambrecht, Wouter Broekaert en Wim Naudts Studiecentrum voor Ondernemerschap (SVO), EHSAL-K.U. Brussel
Onderzoek in opdracht van Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid, Agentschap Economie
Februari 2009
INHOUD LIJST VAN FIGUREN
4
LIJST VAN TABELLEN
4
TEN GELEIDE
5
SAMENVATTING
7 DEEL 1 LITERATUURSTUDIE
10
1. DE KLASSIEKE STARTER: KENMERKEN EN FINANCIERINGSGEDRAG
11
1.1 Kenmerken van de klassieke starter
11
1.2 Financieringswijze van de klassieke starter
12
1.2.1 Is kapitaal een startersbarrière?
12
1.2.2 Hoe financieren nieuwe bedrijven hun start?
14
1.2.3 Hoe evolueert de financieringswijze van starters?
17
2. ROL VAN DE OVERHEID BIJ DE FINANCIERING VAN STARTERS
19
2.1 Meer én beter ondernemerschap
19
2.2 Overheidsbeleid als antwoord op markt- en overheidsimperfecties
20
3. CONCRETE OVERHEIDSINSTRUMENTEN VOOR FINANCIERING VAN NIEUWE BEDRIJVEN
24
3.1 Premies
24
3.1.1 Afbakening
24
3.1.2 Populariteit
25
3.1.3 Voordelen
25
3.1.4 Nadelen
28
3.2 Vermindering van fiscale lasten
29
3.2.1 Afbakening
29
3.2.2 Populariteit
30
3.2.3 Voordelen
31
3.2.4 Nadelen
32
3.3 Waarborgen
33
3.3.1 Afbakening
33
3.3.2 Populariteit
34
3.3.3 Voordelen
34
3.3.4 Nadelen
35 2
DEEL 2 EMPIRIE
37
1. KWANTITATIEVE ANALYSE OVERHEIDSFINANCIERING STARTERS
38
2. KWALITATIEVE ANALYSE: GESPREKKEN
42
2.1 Werkwijze en procedures
42
2.2 Waarom al dan niet financiële/fiscale overheidssteun verlenen aan traditionele starters?
44
2.2.1 Waarom niet?
44
2.2.2 Waarom wel?
44
2.2.3 Aanvullende bedenkingen
45
2.3 Hoe moet de financiële/fiscale steun eruitzien?
47
2.3.1 Financiële steun en individuele begeleiding
47
2.3.2 Fiscale steun
51
2.4 Wat zijn de praktische modaliteiten van de overheidssteun?
53
2.4.1 Bekendmaking
53
2.4.2 Beschrijving en aanvraag van de steunmaatregel
54
2.4.3 Wie verzorgt de begeleiding?
55
2.4.4 Doelgroep
58
2.5 Overzichtstabel
59
DEEL 3 BELEIDSAANBEVELINGEN
62
REFERENTIES
67
BIJLAGE: GESPREKSPARTNERS
72
3
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1: Impact van starters op tewerkstelling
20
Figuur 2: Rechtvaardiging van overheidsfinanciering voor starters
21
Figuur 3: Aantal nieuwe bedrijven dat een Groeipremie aanvroeg en verkreeg
39
Figuur 4: Verdeling van het aantal ontvangers van een Groeipremie volgens aantal keer ontvangen steun
41
Figuur 5: Samenvattend schema
66
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: Financieringsbronnen voor de start van een nieuwe zaak (in procent)
15
Tabel 2: Percentage dat minstens eenmaal steun ontving volgens aantal aanvragen
40
Tabel 3: Aantal gesprekspartners per categorie
43
Tabel 4: Argumenten voor en tegen verschillende categorieën van begeleiders
57
Tabel 5: Resultaten van de interviews volgens gespreksthema en gespreksgroep
59
4
TEN GELEIDE
De voorbije jaren ontwikkelde de Vlaamse overheid een aantal nieuwe instrumenten om de financiering van ondernemers te verbeteren. Denken we maar aan de ARKimedesregeling, het Vinnof, de Winwinlening en de Waarborgregeling. Op federaal niveau is er het Participatiefonds, dat een hele reeks kredietproducten inzet voor starters: Business Angel+, Initio, Starteo, Startlening, … Een aantal van die overheidsinstrumenten legt op het eerste gezicht veeleer de nadruk op snelle groeiers (gazellen), sterk innovatieve of exporterende ondernemingen. Andere initiatieven, zoals de Waarborgregeling, richten zich dan weer op de kmo in het algemeen. De vraag stelt zich of het huidige financieringsinstrumentarium de financieringsnoden van de “klassieke” of “traditionele” starter afdekt, en of er behoefte is aan een nieuw instrument of aanpassing van een bestaand initiatief. Ook de traditionele starters zijn immers belangrijk voor het sociaal-economische weefsel. Zij zorgen mee voor een zuivering van de economie, wat onder meer de productiviteit en de economische groei ten goede komt. Uit de verschillende GEM-studies blijkt evenwel dat de oprichtingsgraad van nieuwe ondernemingen in ons land, internationaal vergeleken, relatief laag is.
Dit onderzoeksrapport gaat na of fiscale dan wel financiële instrumenten doeltreffend zouden zijn voor de financiering van traditionele starters. Vervolgens wordt onderzocht of en hoe het financiële instrument nog een rol te vervullen heeft bij de ondersteuning van die traditionele starter. De antwoorden op die vragen moeten input leveren voor een debat over de inzet van het fiscale of financiële instrument ter ondersteuning van de economie. Daartoe heeft de opdrachtgever in eerste instantie nood aan een “helikopter”-nota. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, duiken we eerst in de wetenschappelijke literatuur (deel 1). Daarna passeren onze empirische bevindingen de revue (deel 2). De literatuur en de eigen empirie leveren de ingrediënten op voor de formulering van concrete beleidsaanbevelingen (deel 3). We openen met een samenvatting, die de voornaamste bevindingen, de antwoorden op de onderzoeksvragen en de beleidsaanbeveling op een rijtje zet.
5
We richten een woord van oprechte dank tot iedereen die ons met raad en daad heeft bijgestaan. Een aantal personen en instellingen noemen we graag bij naam. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest. In de persoon van Bernard De Potter, Administrateur-generaal, danken we het Agentschap Economie voor de opdracht en het vertrouwen. We vernoemen de leden van het begeleidingscomité, die een opbouwend kritisch klankbord waren: Tim Ampe, Caroline Swyngedouw en Tom Tournicourt van het Agentschap Economie. Tot slot danken we in het bijzonder de 28 bevoorrechte getuigen die we konden interviewen. Zij maakten allen tijd vrij om aan ons te leren over de kenmerken van traditionele starters en over de inzet van fiscale en/of financiële instrumenten voor die groep.
JOHAN LAMBRECHT, WOUTER BROEKAERT EN WIM NAUDTS Brussel, februari 2009
6
SAMENVATTING
Belangrijkste bevindingen uit de literatuur en de eigen empirie •
De doorsneestarter is 35 tot 44 jaar, is veeleer actief geweest in de bedrijfswereld en kiest voor een eenmanszaak in een zeer klassieke sector. Hij wordt ondernemer om zijn eigen baas te kunnen zijn. Hij wil geen snelgroeiend bedrijf, maar zijn passie voor een activiteit op een zelfstandige manier beoefenen (zogeheten lifestyle entrepreneur).
•
Financiering vormt geen barrière om te starten.
•
De “klassieke” starter financiert zijn nieuwe zaak vooral met eigen middelen en met een bankkrediet. Een aantal jaren na de start stijgt het aandeel van externe financiering (vooral bankleningen) in het financieringsbedrag. Het aandeel van bankschuld in de totale schuld is kleiner in vennootschappen die starten in industrieën met een hoge falingsgraad onder starters en waar de starter veel belang hecht aan controle.
•
De uitgangspositie van een overheidsbeleid inzake ondernemerschap is dat meer en beter ondernemerschap
maatschappelijk
gewenst
is.
Een
overheidsoptreden
inzake
ondernemerschap veronderstelt evenwel dat er door markt- en/of overheidsimperfecties minder en/of slechter ondernemerschap ontstaat dan maatschappelijk gewenst en dat de overheidstussenkomsten tot verbetering leiden. •
Informatieasymmetrie en de geringe vertrouwdheid van ondernemers met het gamma van financieringsmogelijkheden worden aanzien als imperfecties van de kapitaalmarkt. De wetenschappelijke literatuur voert weinig direct bewijs aan van het bestaan van een kapitaalkloof. Starters en ondernemers kunnen zelf aan de basis liggen van de kapitaalkloof. Zij staan weigerachtig tegenover externe financiering, omdat ze dan een stuk van de controle moeten prijsgeven.
•
Uit onderzoek blijkt dat premies positieve effecten kunnen hebben voor starters (bijvoorbeeld hogere overlevingsgraad). Mogelijke nadelen zijn misallocatie van middelen
7
door het bevoordelen van grote projecten, het dode gewicht (de ondersteunde activiteit zou ook zonder de steun zijn gebeurd) en de administratieve rompslomp. •
Over
de
precieze
impact
van
belastingvoordelen
en
waarborgregelingen
op
ondernemerschap zijn de onderzoeksresultaten niet eenduidig. •
Financiële overheidssteun voor de klassieke starter onder de vorm van een lening oogst veel bijval bij de 28 gesproken bevoorrechte getuigen. Het laat de starter toe om beter uit de startblokken te schieten. Bovendien verhelpt overheidskrediet het euvel dat commerciële banken het risico van starters te hoog inschatten en daardoor hoge interestvergoedingen en uitgebreide waarborgen vragen. Fiscale steun voor starters biedt geen soelaas, omdat zij in de beginjaren weinig of geen winst maken.
•
Individuele begeleiding vóór en na de start worden wenselijk geacht.
•
Ook een ondersteunend ondernemersklimaat wordt onontbeerlijk geacht, wat zich onder meer zou moeten vertalen in stiptere betalingen van de facturen door de overheid.
Antwoorden op de onderzoeksvragen •
Kan het fiscale instrumentarium doelmatig worden ingezet voor klassieke starters?
Fiscale steun voor klassieke starters biedt geen soelaas, omdat zij in de beginjaren weinig of geen winst maken. •
Of en hoe heeft het subsidie-instrument nog een rol te vervullen bij de ondersteuning van klassieke starters?
Het geven van subsidies aan klassieke starters wordt best vermeden. Zij kunnen mensen in het zelfstandig ondernemerschap duwen, wat indruist tegen de doelstelling van ‘betere starters’. Subsidies vergen immers minder engagement en minder persoonlijke verantwoordelijkheid van de starter, aangezien zij niet moeten worden terugbetaald. Ten
8
slotte gaan subsidies vaak gepaard met administratieve formaliteiten, die de werkelijk behoeftige starters kunnen afschrikken en veeleer koren op de molen zijn van subsidiologen. •
Biedt een geïntegreerde portfolio van een waarborg, een achtergestelde lening en een startersubsidie een meerwaarde?
Een doeltreffende overheidsmaatregel voor klassieke starters veronderstelt dat die uitblinkt in eenvoud. Een geïntegreerde portfolio van financiële instrumenten voldoet niet aan die voorwaarde, omdat die steun te complex maakt. Er wordt gepleit voor een andere geïntegreerde portfolio, namelijk een achtergestelde lening die wordt gekoppeld aan individuele begeleiding.
Beleidsaanbeveling •
Op basis van de literatuurstudie en de eigen empirie formuleren de onderzoekers volgende beleidsaanbevelingen: ‘Verstrek een achtergestelde overheidslening aan traditionele starters met een levensvatbaar project en koppel daar als voorwaarde verplichte individuele begeleiding aan gedurende 5 jaar na de start. Ook individuele begeleiding vóór de start, onder meer bij de opstelling van het ondernemingsplan, verdient aanbeveling. Voorzie eveneens in een achtergesteld overheidskrediet met verplichte individuele begeleiding voor ondernemers in moeilijkheden die doorstartpotentieel hebben.’
9
DEEL 1. LITERATUURSTUDIE
10
1.
DE KLASSIEKE STARTER: KENMERKEN EN FINANCIERINGSGEDRAG
Er bestaan heel wat mythes over ondernemers (Shane, 2008). ‘Ondernemers zouden een zeldzame soort zijn, een genie dat wordt geboren, niet gevormd’. Een ondernemer roept bij sommigen het beeld op van iemand die bij de start miljoenen euro’s risicokapitaal ophaalt voor de ontwikkeling van een nieuw product. Hij wil zijn bedrijf groter en groter maken, het naar de beurs brengen en zeer vermogend worden. De doorsneeondernemer verschilt evenwel zeer sterk van dat stereotiepe beeld. Daarom zetten we eerst de voornaamste kenmerken van een typische starter op een rijtje. Die kenmerken leiden tot een beter begrip van de manier waarop de doorsneestarter zijn nieuwe zaak financiert. Die financieringswijze komt in de tweede sectie aan bod.
1.1
Kenmerken van de klassieke starter
Ten eerste zijn er de persoonsgebonden kenmerken van een doorsneestarter. Hij vangt zijn zelfstandige activiteit aan op de leeftijd van 35 tot 44 jaar en is veeleer werkzaam geweest in de bedrijfswereld. Diegenen met managementervaring of ervaring met het superviseren van anderen hebben meer kans om een eigen zaak op te richten. Zo vonden Kim, Aldrich en Keister (2006) in de Verenigde Staten dat iemand met tien jaar managementervaring twee keer meer kans heeft om een zaak te starten. Vroegere ervaring als starter heeft dan weer een negatieve impact. Iemand met starterservaring heeft 50 procent minder kans om een nieuwe start uit te proberen dan iemand zonder starterservaring. Een mogelijke verklaring is dat die ex-starters ontmoedigd zijn om nog eens uit de startblokken te schieten. Diegenen die nu eigenaar van een bedrijf of zelfstandige zijn, hebben wel meer kans om kandidaat-starter te zijn (drie tot zes keer meer kans). Ook Lambrecht (2005) stelde vast dat de kans op het opnieuw oprichten van een bedrijf stijgt wanneer de ondernemer nog eigenaar is van een bedrijf.
Kim e.a. (2006) namen geen invloed van cultureel kapitaal, zoals ervaring met ondernemende ouders, waar. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat ouders-ondernemers verkiezen dat hun kinderen een andere carrière volgen, die niet gepaard gaat met de kopzorgen van het starten en leiden van een eigen zaak. Het vooruitzicht van lange werkdagen en van financiële onzekerheid kan kinderen van zelfstandigen ervan weerhouden om in de voetsporen van hun ouders te treden. Uit een studie van Lambrecht, Van Liedekerke, de Guzman en Vanbruwaene (2004) bij kinderen van ondernemers blijkt dat zij meer het zelfstandig ondernemerschap overwegen als zij de zaak van hun ouders als succesvol ervaren. 11
Naast de persoonsgebonden kenmerken zijn er de drijfveren om zelfstandig ondernemer te worden. De typische starter kiest voor het zelfstandig ondernemerschap, omdat hij zijn eigen baas wil zijn en denkt te kunnen leven van zijn zelfstandige activiteit. Hij wil geen snelgroeiend bedrijf bouwen, maar zijn passie voor een activiteit op een zelfstandige manier beoefenen (zogeheten lifestyle entrepreneur). Een lifestyle firm zoekt waardecreatie, vooral via het genereren van nieteconomische voordelen (Chrisman, Chua en Litz, 2003). De grotere autonomie en flexibiliteit ten gevolge van de zelfstandige activiteit verklaren waarom zelfstandigen doorgaans een grotere werkvoldoening hebben dan werknemers. Die grotere werkvoldoening bij zelfstandigen doet zich voor, ondanks het feit dat ze meer uren werken, een lager inkomen hebben en een grotere inkomensvariabiliteit kennen (Lambrecht en Beens, 2003; Shane, 2008).
Ten derde zijn er de bedrijfsgebonden kenmerken. De typische starter kiest voor een eenmanszaak in een zeer klassieke sector, zoals de bouw, de horeca of de kleinhandel (Shane, 2008). Hij opteert voor een van die sectoren, omdat hij daar een aantal jaren in heeft gewerkt en er dus enigszins vertrouwd mee is. Hij verkoopt gelijkaardige producten aan gelijkaardige klanten als zijn vroegere werkgever(s). Er is een duidelijk positief verband tussen het aantal nieuwe bedrijven in een sector en het aantal werknemers in die sector. Toch zijn er ook starters die kiezen voor een zelfstandige activiteit waarin ze weinig of geen werkervaring hebben. Zij laten dan hun keus vallen op activiteiten met relatief lage toetredingsdrempels (weinig startkapitaal en lage gemiddelde bedrijfsgrootte). Verder begint de typische starter in zijn woning en hij blijft daar meestal zijn zelfstandige activiteit uitoefenen. Starten in teamverband blijft veeleer de uitzondering. Wanneer er wel sprake is van een team, dan bestaat dat meestal uit de levenspartners (zogeheten copreneurial firms).
1.2
Financieringswijze van de klassieke starter
We beantwoorden in deze sectie drie vragen: (1) is financieel kapitaal een startersbarrière, (2) hoe financieren nieuwe bedrijven zich en (3) hoe evolueert de financieringswijze van starters.
1.2.1 Is financieel kapitaal een startersbarrière?
Kim e.a. (2006) stelden vast dat financieel kapitaal geen invloed heeft op de toegang tot ondernemerschap in de Verenigde Staten. Met “toegang tot ondernemerschap” wordt niet de succesvolle oprichting van een nieuw bedrijf bedoeld, maar wel de beslissing om te proberen te 12
starten (nascent entrepreneur). Mensen met een hoog netto-gezinsvermogen (waarde van de totale activa minus uitstaande schuld) of met een hoog gezinsinkomen (inkomen uit werk plus ontvangen overheidstransfers) hebben niet meer kans om te starten met een eigen zaak. Dat wil zeggen dat diegenen met een laag netto-gezinsvermogen of met een laag gezinsinkomen minstens evenveel kans hebben om te starten. Het onderzoeksresultaat van Kim e.a. weerlegt de theorie van liquiditeitsbeperkingen (liquidity constraints). Volgens die theorie vergt de start van een zaak een aanzienlijk kapitaal en is het ontbreken daarvan een barrière om te starten. Kim e.a. halen zes redenen aan voor de bevinding dat financiële middelen geen slagboom zijn op de weg naar het starten van een eigen bedrijf:
(1) Het merendeel van de kandidaat-starters heeft weinig kapitaal nodig voor hun nieuwe zaak. Voor de doorsneestarter volstaat een beginkapitaal van minder dan 20.000 euro (Shane, 2008). Het merendeel van de kmo’s heeft een externe financieringsbehoefte van minder dan 50.000 euro (gespreid over drie jaar) (Schwienbacher, 2009). (2) Twee derde van de kandidaat-starters ontwikkelt zijn zaak in de eigen woning, waardoor er minder behoefte is aan startkapitaal. (3) Weinig kandidaat-starters zoeken fondsen bij anderen. Ongeveer 60 procent van de starters gaat niet op zoek naar externe financiering (Shane, 2008). Nochtans is het precies de bereidheid om externe financiering te zoeken, die bepaalt of een nieuw bedrijf zal worden gefinancierd met externe middelen. Externe financiering vragen, verhoogt de kans dat het wordt verkregen. De belangrijkste reden waarom weinig starters externe financiering vragen, is dat hun nieuwe bedrijf weinig financiële middelen nodig heeft. (4) Er is geen verband tussen het netto-gezinsvermogen en het aanvragen of bekomen van een lening. Financiële instellingen verlenen eveneens krediet aan niet-vermogenden. Het bezit van een eigen woning en de inbreng van eigen middelen verhogen wel de kans op het aanvragen van een bankkrediet (Blumberg en Letterie, 2008). Beide factoren doen ook de kans stijgen dat de bank een krediet geeft. De bank laat zich in haar beslissing om een krediet te verstrekken meer leiden door de mogelijkheid om het uitgeleende bedrag te recupereren dan door signalen dat het nieuwe bedrijf kans op succes heeft. Georgellis en Wall (2006) onderzochten het verband tussen de bescherming tegen inbeslagname van de eigen woning bij faillissement en de graad van ondernemerschap (gemeten als het percentage van de bevolking op werkbekwame leeftijd dat een zaak bezit). Zij stelden een Svormige relatie vast. Bij zeer lage (0 tot 20 procent) en zeer hoge (meer dan 60 procent) beschermingspercentages leidt een grotere bescherming van de eigen woning tegen 13
inbeslagname bij faling tot een daling van de ondernemerschapsgraad. Banken zijn dan minder geneigd om krediet toe te staan. Bij een bescherming tussen 20 en 60 procent zorgt een toename van de bescherming van de eigen woning voor meer ondernemerschap. Mensen voelen zich dan zekerder om de stap naar het ondernemerschap te zetten en die “vermogensverzekering” weegt zwaarder door dan de afkerigheid van de banken om krediet te geven. In België is sinds kort de eigen woning beter beschermd tegen inbeslagname in geval van faillissement. (5) Het democratiseringsproces om menselijk kapitaal (bijvoorbeeld opleiding) te verwerven, kan het belang van financiële middelen verminderen. (6) Structurele veranderingen in de omgeving, zoals het verspreiden van technische vernieuwingen, hebben nieuwe opportuniteiten gecreëerd die geen belangrijke financiële middelen vereisen.
Ook Shane (2008) onderstreept dat vermogenden niet meer kans hebben om een nieuw bedrijf op te richten. Een uitzondering daarop zijn de 10 procent meest vermogenden (met een netto-vermogen van minstens 200.000 euro). Als zij meer geld hebben, dan stijgt de kans dat ze een onderneming starten die diensten aan bedrijven verleent. Bij de anderen heeft het beschikken over meer geld geen invloed op het al dan niet starten van een bedrijf. Om na te gaan of een financieel tekort mensen ervan weerhoudt een zaak op te richten, hebben sommige onderzoekers getest of het ontvangen van een erfenis de kans verhoogt om een nieuw bedrijf te starten (Shane, 2008). Het ontvangen van een erfenis blijkt die kans niet te beïnvloeden.
1.2.2 Hoe financieren nieuwe bedrijven hun start?
Een recente studie van de Artevelde Hogeschool bij 548 starters in België, in opdracht van het ondernemingsloket Eunomia, leert dat 77 procent eigen middelen in de nieuwe zaak stopte (“Starters vallen nog altijd over papierberg”, 27 juni 2007). Ongeveer een vierde van de starters sloot een lening af bij een bank en één op de tien klopte bij familie of vrienden aan. Iets minder dan 2 procent gebruikte overheidssteun. Ook uit de START-enquête 2007 van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen blijkt dat bijna alle starters (94,6 procent) in Vlaanderen eigen middelen inzetten voor hun nieuwe zaak (zie Tabel 1). De tweede voornaamste financieringsbron is een banklening. Kapitaal van de overheid en een overheidslening scoren het laagst (telkens door 0,6 procent van de starters aangeboord). Fournier (2008) stelde in een enquête bij 556 West-Vlaamse ondernemers vast dat de jonge ondernemers en bedrijven met weinig 14
werknemers het minste ervaring hebben met het aanvragen van subsidies. Ook in andere landen spreken starters nauwelijks overheidsfinanciering aan. Het aandeel van de overheidsfinanciering in de totale financiering van jonge ondernemingen (tussen 0 en 2 jaar oud) bedraagt 0,33 procent (Berger en Udell, 1998).
Tabel 1: Financieringsbronnen voor de start van een nieuwe zaak (in procent)
Kapitaal Eigen middelen
94,6
Kapitaal van familie
7,9
Kapitaal van vrienden
1,1
Kapitaal van business angels
1,1
Kapitaal van venture capital-financiers
2,3
Kapitaal van de overheid
0,6
Andere
3,3 Lening
Lening familie
6,2
Lening vrienden
1,1
Banklening op naam van één of meer oprichters
9,4
Banklening op naam van de vennootschap
36,4
Lening overheid
0,6
Andere
4,0
Bron: Manigart en Fockaert (2008).
Het overzicht van Shane (2008) over de financieringswijze van starters toont eveneens aan dat zij het meest hun spaarmiddelen voor de financiering van de start gebruiken. Het merendeel van de starters heeft geen geld van iemand anders aangewend. Starters maken zelfs zelden gebruik van extern aandelenkapitaal afkomstig van vrienden, familie of dwazen (de drie Fs in het Engels: friends, family en fools). Minder dan 1 op 12 starters boort dat financieringskanaal aan. Ongeveer dezelfde verhouding vinden we terug bij nieuwe zaken in Vlaanderen (zie Tabel 1).
Formeel risicokapitaal (venture capital) komt nauwelijks voor als externe financieringsbron voor starters (Berger en Udell, 1998; Shane, 2008). In Vlaanderen werd 2,3 procent van de nieuwe zaken
15
gefinancierd door venture capital-financiers (zie Tabel 1). In de Verenigde Staten financieren formele risicokapitaalverschaffers minder dan 0,03 procent van de nieuwe bedrijven en nemen ze minder dan 2 procent van het financieringsbedrag van starters in. Bovendien vloeit dat formele risicokapitaal vooral naar sectoren waarin de doorsneestarter niet actief is, zoals de informatietechnologie
en
de
gezondheidszorg.
Risicokapitaal
van
een
formele
risicokapitaalverschaffer is voor een doorsneestarter geen haalbare kaart. Hij heeft vaak geen expertise en ervaring om dat soort aandelenkapitaal te verwerven (Blumberg en Letterie, 2008). Voor de formele risicokapitaalverschaffer zijn de projecten van een doorsneestarter dan weer te klein en veroorzaken ze bijgevolg te hoge kosten (Idea Consult, 2001; Parker, 2002). In de Verenigde Staten is de informele risicokapitaalverschaffer een veel belangrijkere bron voor extern aandelenkapitaal in jonge bedrijven. Die informele risicokapitaalverschaffer is dan niet zozeer de business angel of vermogende ex-ondernemer die investeert in nieuwe bedrijven. Hij is veeleer een “gewoon” individu, dat alleen en niet in groep investeert, in één nieuw bedrijf participeert en geen hoge financiële opbrengst verwacht.
In de schattingen van Cassar (2004) bij nieuwe bedrijven in Australië hebben persoonsgebonden kenmerken van starters, zoals scholingsgraad, ervaring en geslacht, geen invloed op de financieringswijze van hun nieuwe zaak. De grootte van het startende bedrijf oefent daarentegen wel een invloed uit op de financiering. Het aandeel van schuld, langetermijnschuld, externe financiering
(van
niet-verwante
individuen
en
bedrijven,
van
leveranciers,
van
risicokapitaalverschaffers en van banken) in het financieringsbedrag neemt toe naarmate het startende bedrijf groter is. De grootte van het nieuwe bedrijf heeft eveneens een positief effect op het gebruik van schuld en van bankfinanciering. Ook Huyghebaert, Van de Gucht en Van Hulle (2007) namen waar dat het aandeel van bankschuld in de totale schuld van nieuwe vennootschappen stijgt naarmate ze groter zijn. Nieuwe bedrijven met groeibedoelingen maken tevens meer gebruik van bankfinanciering (Cassar, 2004). Cassar observeerde verder dat de structuur van de activa een significante invloed heeft op de financieringswijze van nieuwe bedrijven. Bedrijven met weinig tastbare activa financieren zich veeleer via informele wegen, zoals leningen van individuen die geen uitstaans hebben met het bedrijf. Als er meer vaste activa zijn, dan wordt meer bankfinanciering (vooral op lange termijn) aangewend. In overeenstemming met de financieringsorthodoxie wordt de termijn van de bankfinanciering afgestemd op de aard van de activa, die als waarborg kunnen worden gebruikt (Donckels, 1992).
16
1.2.3 Hoe evolueert de financieringswijze van starters?
Fluck, Holtz-Eakin en Rosen (1998) bestudeerden de evolutie van de financieringswijze van actieve jonge bedrijven in de Amerikaanse staat Wisconsin. Volgens hun studie stijgt het aandeel van de financiering door vertrouwelingen (insiders zoals de starter zelf, vrienden, familie en zakenpartners) in het financieringsbedrag van een nieuwe kleine onderneming. Een aantal jaren na de start daalt het aandeel van de financiering door vertrouwelingen en stijgt het aandeel van de externe financiering (door banken, formele en informele risicokapitaalverschaffers). Vooral bankleningen hebben dan een groter gewicht in het financieringsbedrag (Shane, 2008). Om een bankkrediet te bekomen, stelt de nieuwe ondernemer zich meestal persoonlijk borg. De persoonlijke aansprakelijkheid vloeit ook voort uit het feit dat de meeste nieuwe bedrijven een eenmanszaak zijn.
Huyghebaert e.a. (2007) onderzochten bij 325 vennootschappen van 1 jaar oud in traditionele industrieën in België de verhouding tussen bankschuld en totale schuld. Hun schattingen tonen aan dat die verhouding kleiner is bij vennootschappen die starten in industrieën met een hoge falingsgraad onder starters. Die vennootschappen beperken het aandeel van de bankleningen om te vermijden dat ze die bij faling niet kunnen terugbetalen. Nieuwe vennootschappen in minder risicovolle industrieën nemen wel meer hun toevlucht tot bankschulden. Zij kunnen voldoende cashflow genereren om hun bankkrediet terug te betalen en zijn bijgevolg vooral geïnteresseerd in het minimaliseren van de kost van schulden (bankkrediet is goedkoper dan leverancierskrediet). Het aandeel van de bankschuld in de totale schuld van de nieuwe vennootschap wordt ook beïnvloed door het belang dat de startende ondernemer aan controle hecht. Diegenen die controle belangrijk vinden, gebruiken minder bankschuld. Zij beseffen dat het liquidatiebeleid van een bank hun weinig ruimte geeft als de banklening niet kan worden terugbetaald. Die effecten op de bankschuld van het falingsrisico van de industrie en van het belang dat de starter aan controle hecht, spelen nog sterker in industrieën met een grote verhouding tussen vaste activa en totale activa. Die bedrijven hebben een grotere liquidatiewaarde, waardoor de bank sneller geneigd is om het bedrijf te vereffenen als het bankkrediet niet wordt terugbetaald.
De daling van de financiering door vertrouwelingen situeert zich tussen het tweede en negende levensjaar van de onderneming (Fluck e.a., 1998). Shane (2008) merkt op dat de nieuwe bedrijven die externe financiering gebruiken een hoger financieringsbedrag hebben dan degene die enkel door de spaarmiddelen van de stichter zijn gefinancierd. Toch is zelfs in nieuwe bedrijven met externe financiering 20 tot 30 procent van het startkapitaal afkomstig van de oprichter. 17
Fluck e.a. (1998) schrijven die evolutie van de financieringswijze van jonge bedrijven toe aan een combinatie van de “reputatiegebonden theorie” en de “monopolie-uitleners theorie”. In het begin heeft de starter een relatie met één financiële instelling. Die “monopolie-uitlener” probeert winst te puren uit zijn relatie met de starter. Zo rekent hij hoge interestbetalingen aan, die de starter kunnen verhinderen om voldoende externe financiering aan te trekken. De nieuwe ondernemer is voor zijn project bijgevolg aangewezen op financiering van vertrouwelingen. Het aandeel van “interne” financiering neemt toe, terwijl dat van externe financiering krimpt. Na verloop van tijd ontwikkelt het jonge bedrijf een reputatie in de markt, waardoor andere financiers bereid zijn om middelen te verstrekken. Het monopolie van de oorspronkelijke externe financier wordt doorbroken. Het hoge aandeel van de spaarmiddelen in de aanvangsjaren houdt eveneens verband met de controle die de starter over zijn nieuwe bedrijf wil hebben (Blumberg en Letterie, 2008). Fluck e.a. (1998) stelden verder vast dat ook de leeftijd van de starter een invloed heeft op de financieringswijze van het nieuwe bedrijf. Het aandeel van “interne” financiering stijgt naarmate de starter ouder is. Oudere ondernemers hebben meer financiële middelen en kunnen dus zelf meer investeren in hun nieuwe zaak.
Volgens Manigart en Fockaert (2008) is vaak opnieuw financiering nodig voor de uitbouw van de onderneming, zoals voor investeringen in activa, voor het werkkapitaal of voor het opvangen van negatieve cashflows in de aanvangsjaren wanneer de lopende uitgaven de inkomsten overtreffen. Ongeveer 40 procent van de ondervraagde starters in de START 2007-enquête heeft geen noemenswaardige cashflowproblemen ervaren. Het kapitaal en de leningen aangegaan bij de start waren voldoende om het bedrijf stevig op de rails te zetten. Van de 60 procent starters die wel cashflowproblemen hebben ondervonden, wijt 82 procent dat aan laattijdige of niet-betalingen door klanten.
18
2.
ROL VAN DE OVERHEID BIJ DE FINANCIERING VAN STARTERS
Overheidsbeleid beoogt het realiseren van maatschappelijk gewenste effecten. Vooraleer een overheidsbeleid uit te werken, dient te worden nagegaan of een overheidsbeleid in staat is om die effecten te verwezenlijken en wat daartoe de beste manier is. In wat volgt, bespreken we de gewenste effecten van het beleid inzake de financiering van startende ondernemingen (meer én beter ondernemerschap) en het overheidsbeleid als antwoord op markt- en overheidsimperfecties.
2.1
Meer én beter ondernemerschap
De uitgangspositie van een overheidsbeleid inzake ondernemerschap is dat meer en beter ondernemerschap maatschappelijk gewenst is (Holtz-Eakin, 1995, 2000; Parker, 2002; EIM, 2008). Meer ondernemerschap wordt als belangrijk aanzien voor onder meer innovatie en jobcreatie. Met betrekking tot innovatie wordt gesteld dat als veel nieuwe bedrijven nieuwe producten en diensten aanbieden, de kans groter is dat er echt goede producten en diensten door de markt worden geselecteerd dan wanneer slechts enkele nieuwe bedrijven producten en diensten zouden aanbieden. Voor jobcreatie is de redenering dat startende ondernemingen zorgen voor een toename in tewerkstelling.
Mueller, Van Stel en Storey (2008) tonen echter aan dat er ook zoiets bestaat als the wrong type of entrepreneurship, ondernemerschap dat tewerkstelling vernietigt in plaats van creëert. Die gevolgen worden pas duidelijk na verloop van tijd. Mueller e.a. delen de eerste tien levensjaren van een onderneming op in drie fasen (zie Figuur 1). In de eerste fase, het eerste jaar na oprichting, heeft de starter een direct positief effect op de tewerkstelling. In de tweede fase, die loopt van circa 1 tot 5 jaar na de oprichting, verdringt de starter bestaande ondernemingen wat resulteert in jobverlies. In de derde fase stimuleert de starter de prestaties van de nog overblijvende ondernemingen en zorgt hij zo voor meer tewerkstelling. De uiteindelijke impact van de starter op de tewerkstelling hangt af van de intensiteit van elk van de drie fasen.
19
Figuur 1: Impact van starters op tewerkstelling
direct effect
III stimuleringseffect
I Impact
0
verdringingseffect
II
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Tijd (in jaren) Bron: Mueller e.a. (2008).
Het totaaleffect van starters is bijgevolg niet alleen afhankelijk van hun aantal, maar ook van hun kwaliteit. Een overheid dient zich te behoeden voor de aanmoediging van het verkeerde soort ondernemerschap en van niet-levensvatbare projecten (Mueller e.a., 2008). Anders draagt zij bij tot de verdringing van betere ondernemingen door minder goede ondernemingen. Mueller e.a. vonden dat nieuwe bedrijven in regio’s in het Verenigd Koninkrijk met een lage graad van nieuw ondernemerschap verbonden zijn met dalende tewerkstelling. Zij schrijven dat negatieve tewerkstellingseffect toe aan de beschikbaarheid van overheidsgeld voor nieuwe bedrijven met weinig tewerkstellingsopties, met weinig vaardigheden en met gering marktpotentieel.
2.2
Overheidsbeleid als antwoord op markt- en overheidsimperfecties
De maatschappelijke wenselijkheid van meer en beter ondernemerschap volstaat niet om overheidsoptreden te legitimeren (zie Figuur 2). Een overheidsoptreden inzake ondernemerschap veronderstelt dat er door markt- of overheidsimperfecties minder en/of slechter ondernemerschap ontstaat dan maatschappelijk gewenst en dat de overheidstussenkomsten tot verbetering leiden. Een gegrond overheidsbeleid inzake de financiering van starters dient dus te stoelen op het bestaan van markt- of overheidsimperfecties voor de financiering van starters. Bovendien moet het overheidsbeleid in staat zijn om die imperfecties minstens deels weg te werken.
20
Figuur 2: Rechtvaardiging van overheidsfinanciering voor starters Meer ondernemerschap is maatschappelijk gewenst: nood aan meer starters Overheidsbeleid inzake financiering van starters ter bevordering van hun aantal
Ook kwaliteit van ondernemerschap is belangrijk: meer én beter ondernemerschap Overheidsbeleid inzake financiering van starters ter bevordering van hun aantal én van hun kwaliteit
Wegwerken van belemmeringen voor meer én beter ondernemerschap (markt- en overheidsimperfecties) Overheidsbeleid inzake financiering van starters ter bevordering van hun aantal én van hun kwaliteit als antwoord op markten overheidsimperfecties
Overheidsinterventie leidt tot meer én beter ondernemerschap Bron: Gebaseerd op EIM (2008).
Bij zijn zoektocht naar marktimperfecties behandelt Holtz-Eakin (1995, 2000), naast risicotheorieën en externaliteiten (bijvoorbeeld betere producten), de imperfecties van de kapitaalmarkt. Hij gaat na of startende ondernemers te maken hebben met belemmeringen op de kapitaalmarkt. Hij besluit dat starters worden geconfronteerd met informatieasymmetrie. Dat betekent dat het voor een bankier niet altijd eenvoudig is om de situatie van een startende onderneming correct in te schatten. Een starter heeft een beter zicht op zijn onderneming dan een kredietverschaffer. Ook Manigart en Fockaert (2008) vernoemen de informatiekloof als een imperfectie van de kapitaalmarkt. Naast de informatieasymmetrie beschouwen zij als informatiekloof het feit dat ondernemers niet altijd op de hoogte zijn van het gamma van financieringsmogelijkheden en dat externe financiers het moeilijk hebben om echt waardevolle investeringskansen te vinden.
Manigart en Fockaert (2008) aanzien de kapitaalkloof als een tweede marktimperfectie. Volgens hen zou de vraag naar startersfinanciering groter kunnen zijn dan het aanbod ervan. Zij verwijzen naar de moeilijke toegang voor starters tot voldoende bankfinanciering, omdat die geen
21
voorgeschiedenis hebben, nog geen winsten of cashflows hebben gegenereerd en onvoldoende materiële activa bezitten die als waarborg kunnen dienen. De kapitaalkloof komt ook tot uiting in de moeilijkheid om kapitaal te krijgen van business angels en van andere risicokapitaalverschaffers. Die worden geconfronteerd met onzekerheid en hoge transactiekosten ten gevolge van de kleine bedragen. Zoals Huyghebaert e.a. (2007) aanstipten, kan de kapitaalkloof tussen bank en starter evenwel ook worden toegeschreven aan de starter zelf. Starters die controle hoog in het vaandel schrijven, laven zich minder aan bankschulden. Ook voor de kapitaalkloof tussen starter en externe kapitaalverschaffers kan naar de starter worden verwezen. De doorsneeondernemer is namelijk niet happig op externe aandeelhouders (Cressy en Olofsson, 1997a; Sirmon en Hitt, 2003). Hij lijdt aan equity xenophobia, omdat met externe aandeelhouders informatie en controle moeten worden gedeeld. Daartoe is de doorsneeondernemer niet bereid. Hij vindt dat de inbreng van externe aandeelhouders weliswaar de bedrijfsprestaties kan verbeteren, maar dat dit niet opweegt tegen het verlies van controle. Cressy en Olofsson (1997a) stelden dan ook vast dat het percentage dat verkoop van het bedrijf verkiest boven het aantrekken van externe aandeelhouders even groot is als het percentage dat nieuwe eigenaars voordelig vindt voor de bedrijfsontwikkeling (telkens 44 procent). Het merendeel van de kmo’ers (69 procent) beweert dat de versterking van het eigen vermogen vooral moet komen van de ingehouden winst. Uit die bevindingen trekken Cressy en Olofsson (1997a, p. 192) volgend besluit: ‘(…) the existence of (internally generated) finance demand rather than simply the familiar (externally generated) finance supply constraints on businesses are a significant empirical phenomenon’. Volgens Schwienbacher (2009) voert de wetenschappelijke literatuur weinig direct bewijs aan van het bestaan van een kapitaalkloof.
Manigart en Fockart (2008) menen dat overheidsinterventie in de markt van startersfinanciering noodzakelijk is wegens de informatie- en kapitaalkloof. Andere auteurs (Holtz-Eakin, 1995, 2000; Parker, 2002) zijn van oordeel dat die marktimperfecties nog geen overheidsoptreden rechtvaardigen. Een cruciale vraag blijft immers of de overheidstussenkomst een antwoord kan bieden op die marktimperfectie. Holtz-Eakin (1995, 2000) benadrukt bijvoorbeeld dat de informatieasymmetrie in de relatie tussen een starter en een bank zich ook voordoet in de relatie tussen een starter en een overheid. Wanneer een overheid een financiering wil toekennen aan een starter is zij aan dezelfde beperkingen onderhevig als andere kredietverstrekkers. Er zijn volgens de auteur geen aanwijzingen dat een overheid beter in staat is om gewenste starters van ongewenste te onderscheiden.
22
Ook Parker (2002) ziet geen rol voor de overheid op het vlak van de financiering van starters. Hij heeft geen aanwijzingen dat banken op grote schaal de financiering van startende ondernemingen vermijden. Hoewel theoretisch de kans blijft bestaan dat een succesvol project geen financiering krijgt, zijn starters in de praktijk vaak voldoende creatief om de imperfecties van de kapitaalmarkt het hoofd te bieden.
Cressy en Olofsson (1997a, 1997b) wijzen ten slotte op de complementariteit tussen gebreken in de financiering en in de expertise van ondernemers (bijvoorbeeld inzake productontwikkeling, marketing, technische knowhow en management). Volgens de auteurs mag de rol van de overheid in de persoonlijke en professionele ontwikkeling van de ondernemer een centralere plaats hebben in het toekomstige debat over de beschikbaarheid van financiering. Schwienbacher (2009) vindt het belangrijk dat de overheid zich zowel bekommert om de bedrijven met een sterk groeipotentieel als om de traditionele kmo’s. Volgens hem moeten de overheidsmaatregelen voor groeigerichte bedrijven en traditionele kmo’s verschillen, omdat hun financieringsnoden anders zijn.
23
3.
CONCRETE
OVERHEIDSINSTRUMENTEN
VOOR
FINANCIERING
VAN
NIEUWE BEDRIJVEN
We bespreken achtereenvolgens premies, vermindering van fiscale lasten en waarborgen. Bij elk van die drie overheidsinstrumenten komen telkens de afbakening, de populariteit, en de voor- en nadelen aan bod. We onderstrepen dat er weinig studies zijn die overheidsinstrumenten echt evalueren; de meeste monitoren alleen (Storey, 1998; Lambrecht en Pirnay, 2005). Het verschil tussen monitoring en evaluatie is dat bij monitoring enkel de mening van de gebruikers van een overheidsmaatregel wordt gepeild. Bij evaluatie daarentegen worden de meningen en acties van gebruikers vergeleken met die van niet-gebruikers om de counter-factual te kennen. Het verschil tussen werkelijke veranderingen door de overheidsmaatregel en de counter-factual is gelijk aan de impact van het beleid of de additionality.
3.1
Premies
3.1.1 Afbakening
In de categorie “premies” plaatsen we de overheidsmaatregelen die de ondernemer een geldbedrag geven. In tegenstelling tot de fiscale maatregelen, die we hierna bespreken, is er sprake van een direct financieel voordeel.
Een eerste soort premie kan bestaan uit een geldprijs die de (toekomstige) ondernemer “wint” en waarvan hijzelf de besteding mag kiezen. Een voorbeeld is de prijs van de Vlaamse ondernemingsplanwedstrijd Bizidee, die de omzetting van het beste innovatieve idee in een sterk ondernemingsplan beloont. Ook de federale wedstrijd EnterPrize, gericht op het ondersteunen van beginnende ondernemers, geeft aanleiding tot een premie.
Een tweede soort premie is de investeringssteun, waarbij de overheid specifieke projecten financiert. De Vlaamse Groeipremie en de Vlaamse Ecologiepremie zijn daarvan voorbeelden. De overheid kan er ook voor kiezen een premie uit te betalen onder de vorm van een bijkomend “loon” voor de ondernemer. Zo is er de federale Onderbrekingsuitkering bij loopbaanonderbreking of de Werkhervattingstoeslag voor oudere werklozen.
24
Ten slotte horen ook goedkope leningen onder de categorie van de premies thuis. De overheid verstrekt in dat geval leningen die de ondernemer weliswaar wordt geacht terug te betalen, maar waarop hij een rente betaalt die lager ligt dan de geldende marktrente. Hij ontvangt dus een korting ten opzichte van niet-gesteunde ontleners. In België zijn er de startersleningen van het federale Participatiefonds: Starteo voor de financiering van zelfstandigen of van kleine ondernemingen die maximum 4 jaar actief zijn, de Startlening voor niet-werkende werkzoekenden die hun eigen zaak willen starten en de Solidaire lening voor personen in een onzekere financiële situatie die een zelfstandige activiteit ontwikkelen (zie www.fonds.org).
3.1.2 Populariteit
Hoewel
premies,
samen
met
fiscale
maatregelen,
de
geprefereerde
vormen
van
overheidstussenkomst zijn, blijven zij toch vooral een extraatje voor de ondernemers. De marktverwachtingen zijn voor ondernemers veruit de voornaamste stimulans om te investeren (EIM, 2007). In het hoofdstuk over het financieringsgedrag van starters zagen we al dat een heel klein percentage van de financieringsbehoefte van starters wordt ingevuld door de overheid. Ondernemers ervaren de verschillende subsidies vaak als vrij specifiek, weinig bekend en moeilijk toegankelijk (EIM, 2007). Een eerdere analyse van de Vlaamse Groeipremie, toegekend via een callsysteem, schetste een soortgelijk beeld (Deloitte, 2005). Van de bevraagde bedrijven die niet deelnamen aan het callsysteem maar er wel voor in aanmerking kwamen, schreef 34 procent de niet-deelname toe aan onbekendheid met het systeem.
3.1.3 Voordelen
Om een idee te krijgen over de werkelijke impact van een premie- of subsidiesysteem bespreken we drie grootschalige buitenlandse projecten in Italië en Duitsland.
Wet 44/1986
De Italiaanse Wet 44, goedgekeurd in 1986, had tot doel de oprichting van nieuwe bedrijven door jonge ondernemers in Zuid-Italië te bevorderen. De wet voorzag in subsidies voor investeringen, gaande tot 60 procent van het investeringsbedrag, in subsidies om de variabele kosten te helpen
25
dekken en in goedkope leningen. De leningen hadden een looptijd van 3 jaar en werden verstrekt tegen een interestvoet die een derde van de marktinterest bedraagt (Del Monte en Scalera, 2001). Vooraleer hun eigen resultaten te presenteren, belichten Del Monte en Scalera positieve gevolgen van de wet die eerder door andere onderzoekers werden vastgesteld. Zo blijken bedrijven die werden opgericht met behulp van Wet 44 een betere overlevingskans te hebben. Ze zijn weliswaar kleiner maar technologisch innovatiever dan andere nieuwe bedrijven. Bovendien groeien ze sneller.
Voor hun eigen onderzoek richten Del Monte en Scalera (2001) zich specifiek op de levensduur van de door Wet 44 gesubsidieerde bedrijven. Zij analyseren 230 kleine ondernemingen over een periode van bijna 10 jaar. Wij zetten hier de conclusies op een rijtje die in het voordeel pleiten van subsidies. Meer kritische conclusies van hun onderzoek komen aan bod bij de bespreking van de nadelen (zie hierna).
Uit hun onderzoek blijkt dat de overlevingsgraad van gesubsidieerde bedrijven, ten opzichte van niet-gesubsidieerde bedrijven in vergelijkbare omstandigheden, relatief hoog is. Daarbij dient echter te worden vermeld dat de overlevingsgraad snel daalt na de eerste 50 maanden.
Ook de grootte van de subsidie speelt een rol: hoe meer geld een bedrijf ontvangt (in verhouding tot het geïnvesteerde bedrag), hoe langer het overleeft. De reden daarvoor is wellicht dat de veiligheidsmarge van de gesubsidieerde onderneming groter wordt, dat ze dus meer schokken kan opvangen.
Wanneer de steun ten slotte naar kapitaalintensieve bedrijven gaat, zoals gemeten door de ratio kapitaal/arbeid, dan blijken die langer te overleven dan wanneer meer arbeidsintensieve ondernemingen de steun ontvangen.
Existenzgründungszuschuss en Überbrückungsgeld
In zijn studie naar de gevolgen van een grootschalig subsidieprogramma van de Duitse federale overheid vergelijkt Caliendo (2008) twee projecten die werklozen in het voormalige Oost-Duitsland willen omvormen tot startende ondernemers. Het ene programma (Existenzgründungszuschuss), opgezet in 2003, bestaat uit een maandelijkse subsidie die gedurende 3 jaar wordt uitbetaald aan de nieuwe ondernemer: 600 euro per maand gedurende het eerste jaar, 360 euro per maand in het 26
tweede jaar en 240 euro per maand in het derde jaar. De resultaten van dat project worden vervolgens vergeleken met de resultaten van een reeds lopend programma waar de nieuwe ondernemers een bedrag krijgen dat gelijk is aan een werkloosheidsuitkering (Überbrückungsgeld). Daarbovenop komt een vast bedrag bedoeld om de socialezekerheidsbijdragen die de ondernemer moet betalen te dekken. Het onderzoek baseert zich op administratieve overheidsgegevens en op de antwoorden van circa 1.300 respondenten.
De resultaten van de analyse duiden aan dat beide subsidieprogramma’s helpen om de werkloosheid tegen te gaan, ook wanneer men een langere periode in beschouwing neemt. Bovendien realiseerden de startende ondernemers een hoger inkomen dan de controlegroep, die niet aan de projecten deelnam.
Er zijn dus goede indicaties dat premies tot positieve effecten kunnen leiden voor (startende) ondernemers. Ook de ondernemingen zelf zijn daarvan overtuigd. In een Duits onderzoek naar de invloed van lokaal overheidsingrijpen op het aantal starters vergelijkt Grimm (2006) gelijkaardige regio’s in Duitsland en de Verenigde Staten. Interviews met lokale experts, in 2002 en 2003, geven aan dat er vanuit het bedrijfsleven wel degelijk vraag is naar lokale en regionale steun voor starters. Financiële overheidssteun wordt aanzien als een grote hulp voor startende ondernemingen en draagt zo ook bij tot de regionale economische ontwikkeling. In beide landen werd zowel steun vanuit de federale staat als vanuit de deelstaten als zeer belangrijk aangemerkt. Wat steun vanuit de lagere beleidsniveaus betreft, was er wel een duidelijk verschil in perceptie merkbaar. Ongeveer 27 procent van de Duitse ondervraagden vond gemeentelijke overheidssteun belangrijk, ten opzichte van bijna 80 procent van de Amerikaanse experts.
In Nederland en Vlaanderen zien we een gelijkaardig beeld. Over het algemeen worden de inspanningen van de Vlaamse overheid in de vorm van de Groeipremie gewaardeerd door de ondernemers; vooral starters vinden het een extra stimulans. Ongeveer 40 procent van de ondervraagden geeft aan dat de premie een invloed had op de geplande investeringen (Deloitte, 2005). Hoewel Nederlandse ondernemers fiscale kortingen een nog iets belangrijkere stimulans vinden voor gerichte investeringen dan subsidies, wijzen zij erop dat die fiscale maatregelen enkel een voordeel bieden wanneer er winst wordt gemaakt. Bij premies is dat niet nodig en bovendien hebben die het voordeel dat de ondernemers zelf minder kapitaal moeten voorschieten (EIM, 2007).
27
3.1.4 Nadelen
Een premiesysteem heeft echter niet alleen voordelen. In het onderzoek naar de impact van de Italiaanse Wet 44 kwamen ook enkele nadelen naar voor. Zo zouden de nieuwe ondernemers die ontstonden onder de paraplu van de wet minder innovatieve en slechtere managers zijn dan hun niet-gesteunde collega’s. Dat strookt niet met de vermelde resultaten van andere onderzoekers, die vaststelden dat de gesteunde bedrijven net innovatiever waren (Izzo en Marchi, 1995, aangehaald in Del Monte en Scalera, 2001).
In tegenstelling tot de literatuur vonden Del Monte en Scalera (2001) een negatief verband tussen ondernemingsgrootte (gemeten aan de hand van het investeringsbedrag aan de start van het bedrijf) en overlevingsduur. Volgens de auteurs is dat wellicht toe te schrijven aan het feit dat de subsidies van Wet 44 proportioneel zijn ten opzichte van het investeringsbedrag. Daardoor ontvangen grotere investeringen een hogere absolute subsidie, wat grotere en riskantere projecten zou aanmoedigen. Het subsidieprogramma veroorzaakt een vertekening omdat kleine investeringen terzijde worden geschoven, zelfs als ze een hoger rendement hebben. Het systeem kan een misallocatie van middelen tot gevolg hebben. De auteurs illustreren dat met volgend voorbeeld. Veronderstel dat een ondernemer een subsidie kan krijgen voor 1 investeringsproject. De ondernemer beschikt over 100 euro. Hij kan kiezen tussen twee soorten projecten: kleine die 50 euro per project kosten en een verwachte opbrengst van 10 procent hebben en grote die 100 euro per project kosten met een opbrengst van 8,67 procent. Zonder subsidies is de keuze duidelijk: twee kleine projecten (want hogere opbrengst). Laten we aannemen dat de overheid de helft van het investeringsbedrag financiert (maar slechts 1 project kan worden gesubsidieerd). De ondernemer kan dan ofwel investeren in 2,5 kleine projecten (zijn 100 euro voor 2 kleine projecten + 25 euro subsidie [= 50 procent van investering voor klein project] voor investering in 0,5 klein project) of in 1 groot project en met subsidie in 1 klein project (subsidie = 50 procent van 100 euro = investeringsbedrag voor klein project). De 2,5 projecten geven een opbrengst van 12,5 euro (10 procent van 125 euro); 1 groot project + 1 klein project leveren een rendement op van 14 euro (8,67 procent van 100 euro + 10 procent van 50 euro). Door de subsidie worden grote investeringen opgestart die meer onderhevig zijn aan financiële crises en dus minder efficiënt zijn. De auteurs constateren dat het percentage bedrijven dat lijdt onder een financiële crisis binnen de 3 jaar na de oprichting hoger is voor bedrijven die wegens de subsidie een hoger bedrag investeren en voor bedrijven die zijn opgericht wegens de beschikbaarheid van subsidies.
28
Del Monte en Scalera (2001) stippen ten slotte aan dat ongeveer de helft van de investeringen die konden genieten van Wet 44 ook zou hebben plaatsgevonden zonder de subsidie.
Een premiesysteem brengt nog een laatste, niet te verwaarlozen nadeel met zich mee. Nederlands onderzoek geeft aan dat 66 procent van de ondervraagde ondernemers die geen subsidie aanvragen daarvoor verwijzen naar de hoge kosten en de administratieve rompslomp die de procedure met zich meebrengt (EIM, 2007). Een subsidiesysteem dreigt al snel een bijzonder complex geheel te worden voor alle partijen, of het nu de ondernemer of de administratie is (Timmermans, 2007). Mede door die complexiteit kan er een nood ontstaan aan externe adviesfirma’s die de startende ondernemer moeten helpen zijn weg te vinden. Een deel van de subsidie komt op die manier terecht bij derden en wordt afgewend van waar ze eigenlijk voor bedoeld is (“Expansiesteun loopt best over fiscaliteit”, 9 juni 2006).
Diezelfde complexiteit kan bijkomende neveneffecten creëren, die een impact hebben op het imago van het systeem en zelfs van de overheid. Zo peilde Deloitte (2005) de perceptie van ondernemers aangaande de eerlijkheid van het callsysteem voor de Groeipremie. Het systeem kwam relatief slecht over bij de doelgroep en werd veelal beschouwd als weinig transparant en in essentie als een kansspel.
3.2
Vermindering van fiscale lasten
3.2.1 Afbakening
Naast het toekennen van premies of goedkope leningen kan een bevoegde overheid er tevens voor kiezen het ondernemerschap aan te moedigen door de fiscale heffingen te verminderen. Het kan daarbij niet alleen gaan om de vennootschapsbelasting maar ook om de personenbelasting of, indirect, de btw. Bovendien kan ervoor geopteerd worden om niet alleen de ondernemer zelf, maar ook zijn financiers een belastingvoordeel te gunnen.
29
3.2.2 Populariteit
In opdracht van het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken nam het EIM (2008) het gebruik van de verschillende Nederlandse fiscale stimuli onder de loep. We zetten enkele van de belangrijkste vaststellingen op een rijtje: - De aftrek van de inkomstenbelasting voor zelfstandigen (Zelfstandigenaftrek) is het belangrijkste instrument en werd in 2002 door meer dan 600.000 personen gebruikt. In 2005 stond de maatregel voor een budget van bijna 1,5 miljard euro. Daarbovenop kan in bepaalde gevallen een extra zelfstandigenaftrek voor (her)starters (Startersaftrek) komen, met name als in de voorafgaande 5 kalenderjaren niet meer dan tweemaal de zelfstandigenaftrek is genoten. De Startersaftrek is goed voor 150.000 gebruikers per jaar (2004) en bijna 90 miljoen euro (2005). - Ook de Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor het aanmoedigen van beperkte investeringen wordt veel gebruikt en slorpte in 2005 een budget op van bijna 300 miljoen euro. - De Fiscale Oudedagreserve, waarbij de zelfstandige een deel van zijn winst gebruikt om een pensioen op te bouwen, wordt door een kwart van de zelfstandigen gebruikt, goed voor ongeveer 230 miljoen euro in 2005. - Minder gebruikt is de Meewerkaftrek, die de ondernemer toelaat een bedrag af te trekken van zijn winst indien zijn partner onbetaald meewerkt. In 2002 maakten 40.000 zelfstandigen daar gebruik van (voor bijna 20 miljoen euro in 2005). - De Tante Agaath-regeling is een durfkapitaalregeling, verwant aan de Vlaamse Winwinlening, die particulieren ertoe moet aanzetten meer risicodragend kapitaal te verschaffen aan starters of jonge bedrijven. In ruil voor hun investering krijgen de financiers fiscale voordelen. De impact van deze maatregel op het stimuleren van innovatief ondernemerschap is beperkt. Slechts 4 procent van de bevraagde bedrijven maakt er gebruik van (EIM, 2007) en de banken zijn dan ook in 2003 gestopt met het aanbieden van Tante Agaath-fondsen (EIM, 2008). Ook de Vlaamse Winwinlening kent een zeer geringe belangstelling (Manigart en Fockaert, 2008). Uit de START 2007-enquête van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen blijkt dat slechts 5 op 523 startende ondernemingen een Winwinlening hebben aangevraagd. Vanaf de start van de Winwinlening op 1 september 2006 tot 30 juni 2008 hadden 610 Vlaamse ondernemingen een Winwinlening gesloten, voor een totaalbedrag van 15.761.727 euro. Volgens Manigart en Fockaert toont het relatief laag aantal aangevraagde en toegekende Winwinleningen aan dat de maatregel niet gekend is of te complex is.
30
3.2.3 Voordelen
De populariteit of het gebruik van diverse fiscale instrumenten is een stuk gemakkelijker te meten dan het werkelijke effect ervan op het ondernemerschap. Dat vloeit deels voort uit het feit dat de gestelde doelstellingen vaak vaag zijn (EIM, 2008).
Rekening houdend met die beperking geeft het EIM-onderzoek toch aan dat de fiscale instrumenten van de Zelfstandigenaftrek en de veelgebruikte Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek zowel een positief effect hebben op het aantal ondernemers als op het niveau van de gemaakte investeringen. Ook de Startersaftrek blijkt succesvol te zijn om nieuwe investeringen aan te moedigen. Het aantal starters stijgt erdoor, terwijl het aantal dat stopt met zijn onderneming erdoor afneemt. Dat is echter tijdelijk. De Startersaftrek doet weliswaar de kans op overleven van het bedrijf tijdens het eerste anderhalf jaar toenemen, maar dat is niet langer het geval na 3,5 jaar. De Fiscale Oudedagreserve ten slotte heeft dan weer een beperkte invloed op het aantrekken van vermogen (EIM, 2008).
Amerikaans onderzoek gebaseerd op paneldata van de 50 staten, over de periode van 1991 tot 1998, geeft een gemengd beeld. Georgellis en Wall (2006) analyseren de invloed van onder meer de maximale marginale belastingvoet op het ondernemerschap, dat laatste gedefinieerd als het deel van de bevolking op werkbekwame leeftijd dat ondernemer is. Zij stellen een U-vormig verband vast tussen de belastingvoet en het aantal ondernemers. Bij een lage inkomensbelasting, tot 35 procent, zorgt een belastingtoename voor een daling van het aantal ondernemers. Een deel van de inkomsten wordt immers afgeroomd door de overheid. Eenmaal voorbij 35 procent leidt een verdere belastingtoename tot een stijging van het aantal ondernemers. Volgens de auteurs is de reden daarvoor wellicht de grotere mogelijkheid tot belastingontwijking die “ondernemers” hebben ten opzichte van bijvoorbeeld werknemers. Ondernemers moeten immers zelf hun belastbare inkomsten aangeven. Wanneer de belastingvoet dan groot is, loont het voor hen om zich op te geven als “ondernemer” en vervolgens het risico te nemen belastingen te ontwijken.
Bruce, Deskins en Mohsin (2003) trekken andere besluiten in hun studie, eveneens op basis van het belastingbeleid van de 50 Amerikaanse staten, ditmaal met gegevens van 1989 tot 2000. Zij onderstrepen dat de belastingvoeten van de staten geen significant effect hebben op ondernemerschap, maar het belastingbeleid als geheel (met inbegrip van reglementering, de mate van progressiviteit, …) wel. De progressiviteit van de inkomensbelasting heeft een positief en
31
significant effect op ondernemerschap. Verder scoort een belastingbeleid waar de belastingvoeten van de verschillende soorten belastingen in evenwicht zijn beter dan wanneer één soort belasting opmerkelijk hoger ligt.
Heffingskortingen bieden nog een laatste belangrijk voordeel ten opzichte van andere stimuli. Administratief gezien is een belastingaftrek een relatief gemakkelijke oplossing; het volstaat meestal om het aangifteformulier correct in te vullen. Daardoor wordt de te zetten stap voor ondernemers een stuk kleiner dan bij de aanvraag van subsidies het geval is (EIM, 2007). Niet alleen de ondernemers besparen zich tijd en moeite, maar ook voor de betrokken ambtenaren betekent een belastingaftrek geen bijkomende last (Zimmern, 2002).
3.2.4 Nadelen
We stipten reeds aan dat het bijzonder moeilijk is de exacte effecten van belastingverminderingen op ondernemerschap af te bakenen. Bruce e.a. (2003) waarschuwen dan ook voor overhaaste conclusies. Het bestaande onderzoek levert volgens hen allesbehalve eenduidige resultaten op. Er blijft onenigheid over het juiste verband tussen verschillende soorten belastingen en ondernemerschap, over de sterkte van de gevonden effecten en over de betrouwbaarheid van de resultaten.
Hoewel fiscale voordelen op administratief vlak relatief eenvoudig te behandelen zijn, vergroot het toekennen van een brede waaier van fiscale kortingen aanzienlijk de complexiteit van het belastingsysteem als geheel. De administratieve eenvoud heeft bovendien een keerzijde voor de overheid. In tegenstelling tot een premiesysteem laat een belastingaftrek immers weinig ruimte voor een selectieve beoordeling van de kwaliteit van de investeringen (EIM, 2007). Ook de OESO (2002) merkt op dat de eventuele voordelen van een gunstiger belastingregime voor starters en kmo’s moeten worden afgewogen tegen de eventuele kosten van het creëren van belastingdistorsies.
Een nadeel van fiscale instrumenten als de Tante Agaath-regeling en de Vlaamse Winwinlening, waarbij vrienden of familieleden worden aangemoedigd in een starter te investeren, is dat zij nietsuccesvolle projecten in de markt dreigen te zetten. Onderzoek leert namelijk dat de kans op succes bij nieuwe bedrijven in de industrie of de dienstensector het hoogst is wanneer de levenspartner actief meewerkt en wanneer de oprichting niet gefinancierd werd met geld van de familie
32
(Lambrecht, 2005). De kans op een heel succesvol of succesvol nieuw bedrijf is het kleinst wanneer het in de handel actief is, de levenspartner er niet actief meewerkt en familie de oprichting financierde.
Ten slotte veronderstellen fiscale maatregelen een voorfinanciering door de ondernemer; hij moet een zekere tijd wachten vooraleer hij de fondsen kan recupereren (EIM, 2007).
3.3
Waarborgen
3.3.1 Afbakening Onder deze categorie vallen die maatregelen die de overheid toelaten zich garant te stellen voor de (gedeeltelijke) terugbetaling van ontleende fondsen. Het zijn indirecte steunmaatregelen waarbij de overheid in wezen een verzekering verschaft aan financiers door een deel van het risico op zich te nemen.
De Vlaamse Waarborgregeling is een voorbeeld van een dergelijke financiële borgstelling door de overheid. Een buitenlands voorbeeld is de samenwerking tussen de Small Business Administration (SBA) in de Verenigde Staten en de SBIC’s (Small Business Investment Companies). SBIC’s zijn financiële organen met privé-kapitaal die fondsen aanbrengen voor starters, hetzij onder de vorm van minderheidsdeelnemingen in startende bedrijven, hetzij onder de vorm van leningen op lange termijn. Om als SBIC in aanmerking te komen, moet een instelling aantonen dat zij over een team beschikt met ervaring in de oprichting en het beheer van zeer kleine bedrijven. Eenmaal erkend door de SBA kan een SBIC geld ontlenen op de markt tot driemaal zijn eigen vermogen. Die leningen zijn gegarandeerd door de SBA, waardoor er voordelige rentes aan verbonden zijn. Doordat de overheid drie vierde van het risico waarborgt, hebben de SBIC’s risicovollere of minder rendabele projecten kunnen financieren. De eigenaars van de SBIC’s riskeren 100 procent van hun eigen kapitaal alvorens de overheid één cent verliest. De Vlaamse ARKimedes-regeling is geïnspireerd op de SBIC.
Een belangrijk verschil tussen het Vlaams Waarborgfonds en de SBA is dat Vlaanderen de actiefzijde van de balans van de uitlener waarborgt (de vorderingen van de uitlener). De SBA waarborgt daarentegen de passiefzijde van de SBIC (de schuld van de SBIC). Bij de Vlaamse
33
Waarborgregeling draagt de overheid dus een groot deel van het risico, terwijl de Amerikaanse overheid pas verlies maakt nadat de SBIC in faling gaat (Idea Consult, 2001).
3.3.2 Populariteit
In Nederland is het gebruik van de borgstellingsregelingen zeer beperkt, tot ongeveer 1 à 2 procent van de bevraagde ondernemers (EIM, 2007).
3.3.3 Voordelen
Een studie in het Verenigd Koninkrijk wees uit dat de waarborgregeling wel degelijk haar doelgroep bereikt (Parker, 2002). Voor 70 procent van de gefinancierde bedrijven was de waarborg de doorslaggevende factor voor het al dan niet verkrijgen van de lening. Canadees onderzoek komt tot gelijkaardige resultaten. Ook daar stelden de auteurs vast dat 75 procent van de gewaarborgde leningen niet zou zijn toegekend zonder de overheid als borgsteller (Riding, Madill en Haines, 2007).
Belgisch en Nederlands onderzoek relativeren echter die hoge cijfers. Idea Consult (2001) komt tot de conclusie dat bijna de helft van de ondervraagde ondernemingen met waarborg vermoedelijk ook een krediet zou hebben gekregen zonder tussenkomst van het Vlaams Waarborgfonds. Ongeveer de helft van de ondernemingen aan wie de waarborg werd geweigerd, heeft bovendien een krediet gekregen van de kredietinstelling, een meerderheid zelfs aan de oorspronkelijke voorwaarden. Een derde van de starters zegt dan weer dat zij hun bedrijf zonder de waarborg niet zouden hebben opgericht. In Nederland schrijven onderzoekers de lage populariteit van de waarborgregeling toe aan de geringe bekendheid en aan de vaststelling dat slechts weinigen de borgstelling ook echt nodig hebben (EIM, 2007).
Onderzoek naar de resultaten van de Canadese waarborgregeling toont hoofdzakelijk positieve effecten aan (Riding en Haines, 2001). De gemiddelde kost per gecreëerde job blijft er beperkt tot 2.000 dollar, waarbij het merendeel van de kosten voortvloeit uit het betalen van de waarborg aan de uitlener wanneer de ontlener in gebreke blijft. Nieuwe bedrijven, die vóór de lening nog niet bestonden, geven aan dat ze dankzij de waarborgregeling gemiddeld 4 nieuwe jobs hebben
34
gecreëerd. Jonge bedrijven van minder dan 1 jaar oud creëerden gemiddeld 2,78 nieuwe jobs, tegenover een gemiddelde van 0,16 jobs per kmo in het algemeen. De omzet van de nieuwe bedrijven is met 63 procent gestegen en die van de jonge bedrijven met 60 procent. Hun winst nam met respectievelijk 67 en 68 procent toe.
3.3.4 Nadelen
Een belangrijk argument tegen het waarborgen door de overheid van schulden is dat een dergelijk systeem inefficiëntie in de hand zou werken. Door de verregaande waarborg kunnen ondernemers ertoe aangezet worden om meer te investeren dan economisch kan worden verantwoord. In tegenstelling tot de gewone leningen ondervinden zij geen tegenwerking van de banken, omdat die op hun beurt het risico kunnen afwentelen op de overheid (Parker, 2002). Dergelijke grotere leningen veroorzaken meer problemen doordat de ontleners vaker en sneller in gebreke blijven dan bij kleinere bedragen. Ook risicovollere kredieten worden gemakkelijker toegekend indien er een waarborg van overheidswege is. Canadees onderzoek toont bijvoorbeeld een positief verband aan tussen het in gebreke blijven van de ontleners en het gewaarborgde percentage van de banklening (Riding en Haines, 2001). Een stijging van het gewaarborgde percentage van 85 naar 90 procent verhoogt de kans op niet-terugbetaling met 50 procent.
Crijns en Vandermoere (2005) stippen aan dat een overheidswaarborg ertoe kan leiden dat financiers zelf de geldkraan vroegtijdig dichtdraaien als de zaken voor de onderneming beginnen te verslechteren. In plaats van bijkomend kapitaal te investeren, kunnen zij ervoor kiezen de onderneming failliet te laten gaan om zo minstens een deel van het geld terug te krijgen.
De OESO (aangehaald in Parker, 2002) meent dat het succes van waarborgregelingen vaak wordt overschat. Veel starters zouden namelijk ook zonder de waarborg een lening kunnen afsluiten bij de bank, een bewering die dan weer door andere onderzoekers wordt tegengesproken. Een bijkomend probleem is dat succesvolle starters, gesteund door gewaarborgde fondsen, bestaande ondernemingen van de markt kunnen verdrijven, vooral in sectoren zoals de kleinhandel, horeca en het onderhoud van rijtuigen.
35
Een laatste nadeel van een systeem van borgstelling door de overheid is dat dit bij de financiële instellingen bijkomende administratieve lasten kan veroorzaken. Daardoor kunnen zij weigerachtig staan tegenover het aanbevelen van dat soort oplossingen aan hun klanten (EIM, 2007).
36
DEEL 2. EMPIRIE
37
1.
KWANTITATIEVE ANALYSE OVERHEIDSFINANCIERING STARTERS
We lichten hierna toe in welke mate starters gebruik hebben gemaakt van volgende financiële overheidsinstrumenten: Waarborgregeling, Ecologiepremie en Groeipremie. De cijfers bevestigen de bevindingen in de literatuur. Slechts een beperkt aantal starters doet een beroep op overheidsfinanciering.
Van de nieuwe bedrijven die gestart zijn in 2003 of later hebben er 548 genoten van de Vlaamse Waarborgregeling: 511 starters ontvingen eenmaal een waarborg en 37 starters minstens twee keer.
Een Ecologiepremie werd uitbetaald aan 470 starters: 164 starters via het oproep- of callsysteem voor aanvragen en 306 starters zonder het oproepsysteem. Zij ontvingen samen 115,5 miljoen euro: 23,2 miljoen euro via het oproepsysteem en 92,3 miljoen euro zonder het oproepsysteem.
De gegevens over de Groeipremie zijn gedetailleerder, wat iets meer analyses toelaat. In de periode 2003-2008 zijn er 14 oproepen of calls geweest voor het indienen van een dossier voor het verkrijgen van een Groeipremie. Er werd door 2.873 nieuwe bedrijven1 minstens eenmaal een aanvraag ingediend: 2.035 nieuwe bedrijven (70,8 procent) deden 1 aanvraag en 838 nieuwe bedrijven (29,2 procent) minstens 2 aanvragen (zie Figuur 3). Van die 2.873 nieuwe bedrijven heeft ongeveer de helft (1.454 bedrijven) minstens eenmaal een Groeipremie ontvangen. Van die 1.454 nieuwe bedrijven zijn er 1.288 (88,6 procent) die eenmaal een Groeipremie hebben gekregen; 166 nieuwe bedrijven of 11,4 procent streek minstens twee keer een Groeipremie op. Aan 132 nieuwe bedrijven werd tweemaal een Groeipremie betaald, aan 25 nieuwe bedrijven drie keer, aan 7 bedrijven vier keer en aan 2 bedrijven vijf keer.
1 Een nieuw bedrijf wordt gedefinieerd als een bedrijf dat minder dan 5 jaar oud was op het ogenblik van de aanvraag en waarvan het ondernemingsnummer geregistreerd staat in de databank van de Groeipremie.
38
Figuur 3: Aantal nieuwe bedrijven dat een Groeipremie aanvroeg en verkreeg
2.873 starters hebben minimum 1 aanvraag ingediend:
2.035 één aanvraag (70,8 %) 838 minimum 2 aanvragen (29,2 %)
1.419 bedrijven (49,4 %) geen goedkeuring 1.454 bedrijven (50,6 %) minimum 1 goedgekeurd dossier:
1.288 bedrijven (88,6 %) met 1 goedgekeurd dossier:
114,4 miljoen euro
86,6 miljoen euro (75 %)
166 bedrijven (11,4 %) met minimum 2 goedgekeurde dossiers: 27,8 miljoen euro (25 %)
132 bedrijven met 2 goedgekeurde dossiers:
18,9 miljoen euro
25 bedrijven met 3 goedgekeurde dossiers:
5,5 miljoen euro
7 bedrijven met 4 goedgekeurde dossiers:
3,1 miljoen euro
2 bedrijven met 5 goedgekeurde dossiers:
0,3 miljoen euro
Bron: Eigen berekeningen op basis van gegevens Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid.
39
De kans dat een aanvrager een Groeipremie ontvangt, stijgt naarmate hij meer deelneemt aan een call, zeker vanaf 3 deelnemingen (zie Tabel 2). Van diegenen die drie keer aan een call hebben deelgenomen, heeft 76,8 procent minstens eenmaal een Groeipremie gekregen (tegenover 50,8 procent indien eenmaal deelgenomen en 42 procent indien tweemaal deelgenomen).
Tabel 2: Percentage dat minstens eenmaal steun ontving volgens aantal aanvragen
Aantal keer steun aangevraagd
Minstens eenmaal steun ontvangen
Eenmaal
50,8
Tweemaal
42,0
Driemaal
76,8
Viermaal
86,4
Minstens vijfmaal
81,5
Bron: Eigen berekeningen op basis van gegevens Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid.
Aan de 1.454 nieuwe bedrijven werd een totaalbedrag van 114,4 miljoen euro uitgekeerd. De 166 bedrijven die minstens twee keer een Groeipremie ontvingen, hebben in dat totaalbedrag een aandeel van 25 procent. Zij hebben dus een beduidend groter aandeel in het totaalbedrag dan in het totale aantal bedrijven dat een Groeipremie verkreeg (25 procent tegenover 11 procent, zie Figuur 4).
40
Figuur 4: Verdeling van het aantal ontvangers van een Groeipremie volgens aantal keer ontvangen steun
Aandeel in totaal aantal ontvangers
9,1%
Aandeel in totaal steunbedrag
2,3%
7,8%
16,5% 1 dossier 2 dossiers Min. 3 dossiers
75,7% 88,6%
Bron: Eigen berekeningen op basis van gegevens Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid.
Uit de koppeling van de databanken van de Groeipremie en van de Waarborgregeling konden we afleiden dat 61 nieuwe bedrijven van beide instrumenten hebben genoten.
41
2.
KWALITATIEVE ANALYSE: GESPREKKEN
Na de toelichting van onze werkwijze en procedures passeren de resultaten van onze gesprekken de revue. Die resultaten worden geplaatst onder de vragen: waarom is financiële/fiscale overheidssteun voor traditionele starters al dan niet nodig, hoe moet de financiële/fiscale overheidssteun eruitzien en wat zijn de praktische modaliteiten van de overheidssteun. Die vragen kwamen tijdens de interviews aan bod. Ten slotte vatten we de antwoorden samen in een overzichtstabel.
2.1
Werkwijze en procedures
Er moet overeenstemming zijn tussen de onderzoeksvragen en de methode om die te beantwoorden (Suddaby, 2006). Om de onderzoeksvragen ‘waarom traditionele starters al dan niet financieel/fiscaal ondersteunen en hoe moet die eventuele overheidssteun eruitzien’ te beantwoorden, hebben we gekozen voor een kwalitatieve aanpak via diepgaande interviews. Individuele gesprekken lenen zich uitstekend voor het beantwoorden van waarom- en hoe-vragen (Eisenhardt, 1989; Chetty, 1996; Eisenhardt en Graebner, 2007). Zij laten ook toe om een onderwerp vanuit verschillende invalshoeken te belichten. Ten slotte leveren interviews nieuwe inzichten op over patronen in de relaties tussen sociale actoren, en hoe die relaties en interacties de realiteit construeren (Suddaby, 2006). Dat is belangrijk voor de studie van overheidssteun met haar dynamische relatie tussen steunvragers en -aanbieders.
We selecteerden onze gesprekspartners aan de hand van onze contacten. We benaderden die personen van wie we wisten dat zij een rijke ervaring hebben met starters en hun financiering, en bijgevolg zeer waardevolle input konden leveren voor het onderzoek. Het onderzoeksthema bepaalt wie werd opgenomen in onze steekproef, die derhalve purposive sample wordt genoemd (Cole, 1997; Hamilton, 2006). In de keuze van de geïnterviewden staat niet het aantal, maar de verscheidenheid voorop (Eisenhardt, 1989). Daarom kozen we voor starters (met en zonder overheidssteun), bankiers, adviseurs, en vertegenwoordigers van professionele en interprofessionele organisaties, van overheidsorganen en van ondernemingsloketten als gesprekspartner. Het was tevens een bewuste keuze om personen te interviewen die tot meer dan één categorie behoren (bijvoorbeeld iemand die tegelijk starter, adviseur en ex-bankier is). Zij zijn uitstekend geplaatst om het onderwerp vanuit verschillende perspectieven te benaderen. Barbot, Bayad, Bourguiba en Schmitt (2005) omschrijven het type van steekproefsamenstelling waar diversiteit centraal staat differenciality. 42
Wanneer het toevoegen van geïnterviewden niet leidt tot bijkomende kennis kunnen we het aantal gesprekspartners vastleggen (Suddaby, 2006). Er is dan verzadiging opgetreden. We spraken uiteindelijk met 28 personen van 20 verschillende organisaties (zie Tabel 3 voor de aantallen per categorie en Bijlage voor de namen van de gesprekspartners).
We lieten de geïnterviewden antwoorden op onze twee onderzoeksvragen (waarom al dan niet steun toekennen en hoe steun geven indien steun wenselijk is). Dergelijke open interviews zijn een interessante manier om het onderwerp te interpreteren (Hall, Nordqvist en Melin, 2005). Om de validiteit van onze interpretatie van patronen in de kwalitatieve gegevens transparant te maken, illustreren we hierna onze bevindingen met citaten van de gesprekspartners. Bij een citaat vermelden we de categorie van de geïnterviewde (bijvoorbeeld starter). We onderstrepen dat de citaten onverbloemd en ongenuanceerd worden weergegeven; zij drukken de mening van de geïnterviewde uit.
Tabel 3: Aantal gesprekspartners per categorie
Categorie
Aantal
Adviseurs
4 + 3 (°)
Starters
6 + 2 (°)
Professionele en interprofessionele organisaties
11
Ondernemingsloketten
3
(Ex-)bankiers
1 + 2 (°)
Overheidsorganen
3
(°): 2 adviseurs kunnen ook als starter (minder dan 5 jaar zelfstandige activiteit) worden beschouwd en 2 adviseurs zijn ex-bankiers die veel te maken hebben gehad met financiering van starters.
43
2.2
Waarom al dan niet financiële/fiscale overheidssteun verlenen aan traditionele starters?
We beantwoorden achtereenvolgens de vragen “Waarom niet” en “Waarom wel”. Daarna komen enkele aanvullende bedenkingen aan bod.
2.2.1 Waarom niet?
De meeste gesprekspartners zijn voorstander van overheidssteun voor startende ondernemingen. Eén geïnterviewde pleit tegen overheidssteun. Hij is van oordeel dat de drempel naar ondernemerschap momenteel te laag ligt, met name in sectoren met hoge faillissementcijfers en een korte gemiddelde levensduur van nieuwe ondernemingen. Een andere geïnterviewde waarschuwt dat ondersteuning niet mag leiden tot het duwen van mensen in het zelfstandig ondernemerschap: ‘Zelfstandig ondernemerschap aanmoedigen op basis van een voorgehouden wortel is een negatieve motivatie. Een premie of een potje geld geven aan starters is niet goed. Een subsidie is als een stokje. Neem het stokje weg en het plantje valt om’ (ondernemingsloket).
Een geïnterviewde fiscalist is niet te vinden voor fiscale maatregelen ter ondersteuning van startende ondernemingen: ‘Fiscaliteit is in essentie een herverdelingsmechanisme; andere doelstellingen horen er niet in thuis’.
Het nastreven van andere doelstellingen dan herverdeling door fiscale maatregelen zou voorts zorgen voor een toename van de complexiteit van het reeds ingewikkelde belastingstelsel. Volgens de fiscalist zouden ondernemers juist gebaat zijn bij een vereenvoudiging van het belastingstelsel. Ook wordt opgemerkt dat fiscale maatregelen vaak veeleer het gevolg zijn van nachtelijk overleg dan van een beredeneerde beleidsvoorbereiding. Ook andere geïnterviewden verkiezen financiële steun boven fiscaliteit.
2.2.2 Waarom wel?
Bij de geïnterviewden bestaat een grote consensus over het nut van specifieke maatregelen voor starters. Financiële steun kent een grote bijval. Over het waarom van een dergelijke steun zijn de antwoorden meestal vaag. De (inter)professionele organisaties en de ondernemingsloketten baseren zich in grote mate op ervaring. Zij zijn van mening dat starters die overheidssteun krijgen betere 44
kansen hebben voor de toekomst. De (inter)professionele organisaties geven verder aan dat in verschillende gevallen de start zonder steun niet zou hebben plaatsgevonden of moeilijker zou zijn verlopen. De financiële steun laat de starter toe om goed uit de startblokken te schieten: ‘Een goede financiële basis is belangrijk, zodat je kunt volhouden, lijn kunt aanhouden en ervoor kunt gaan’ (starter).
Een geïnterviewde binnen een overheidsorganisatie gaat dieper in op de redenen waarom de overheid zich in bepaalde gevallen dient borg te stellen voor startende ondernemingen: ‘Informatieinefficiëntie zorgt ervoor dat startende ondernemers niet voldoende financiering vinden’.
Het overheidsoptreden is aldus een reactie op een marktfalen bij financiering. Soortgelijke opmerkingen zijn te horen bij (inter)professionele organisaties: ‘Banken schatten het risico van startende ondernemingen zeer hoog in en vragen bijgevolg hoge interesten en uitgebreide borgen’ ((inter)professionele organisatie).
Al wordt de omvang van het marktfalen door sommigen enigszins gerelativeerd: ‘Het moet gezegd dat, in normale omstandigheden (geen kredietcrisis), starters die een degelijk ondernemingsplan kunnen voorleggen meestal wel krediet krijgen’ ((inter)professionele organisatie).
Over de drijfveren van de overheid om een beleid uit te werken voor startende ondernemingen merkt één geïnterviewde op dat te veel vertrokken wordt vanuit de gedachte ‘Er is geld en we moeten er iets mee doen’ (ondernemingsloket) en te weinig vanuit de reële noden van de doelgroep. Een andere geïnterviewde meent dat concrete maatregelen vaak ontstaan om de eigenheid van de instelling te benadrukken: ‘Elke minister, elke FOD, elk ministerie en elk agentschap wil zijn eigen systeem’ ((inter)professionele organisatie).
2.2.3 Aanvullende bedenkingen
Verschillende gesprekspartners wijzen op het belang van een ondersteunend ondernemersklimaat, waarbij de overheid een belangrijke rol vervult. Zo dient de overheid zich ook als klant en als regelgever correct te gedragen tegenover (startende) ondernemers: ‘De overheid moet haar facturen sneller betalen en moet voorschotten toekennen aan leveranciers’ (starter).
45
Een geïnterviewde binnen een (inter)professionele organisatie stelt dat de overheid vooral oog moet hebben voor de ‘biotoop van het ondernemerschap’: ‘Het gaat niet op om startende ondernemers naar een biotoop te drijven zonder in die biotoop zelf te investeren. De randvoorwaarden voor ondernemerschap moeten in orde zijn’.
Ook andere geïnterviewden merken op dat de overheid in de eerste plaats het algemeen economisch klimaat moet verbeteren.
Twee geïnterviewden stippen aan dat de overheid momenteel te weinig oog heeft voor starters door overname (vaak in een context van familiebedrijven) en herstarters na faillissement. Er wordt onderstreept dat de overheid meer zou moeten doen om de overname van gezonde bedrijven te stimuleren. Met betrekking tot herstarters wordt gewezen op de kennis en ervaring die deze groep reeds heeft opgebouwd. De overheid zou dat potentieel meer moeten benutten. Het huidige stigma dat blijft na faillissement heeft volgens een geïnterviewde ook een negatief effect op starters. Potentiële starters zouden meer gemotiveerd worden wanneer zij zien dat falende ondernemers steun en hulp krijgen van de overheid in plaats van aan hun lot worden overgelaten.
Ook de beperkte aandacht voor starters in bijberoep komt ter sprake. Starters in bijberoep zouden door de overheid vaak als een probleem en een bedreiging worden beschouwd en derhalve van veel subsidies worden uitgesloten: ‘Wanneer een bijberoeper na een tijd doorgroeit tot een voltijdse ondernemer is de kans op succes groter en de kans op faillissement kleiner’ (ondernemingsloket).
Verschillende geïnterviewden verwijzen naar de parafiscaliteit. Bij een interprofessionele organisatie wordt gepleit voor een verbetering van het sociaal statuut van zelfstandige. Andere geïnterviewden merken op dat het statuut de laatste jaren sterk verbeterd is, maar dat de overheid met verdere verbeteringen de aantrekkingskracht van het zelfstandig ondernemerschap toch nog kan vergroten. Een bankier merkt op dat er nood is aan een gunstiger RSZ-regime gedurende de eerste levensjaren van de onderneming. Een geïnterviewde binnen een (inter)professionele organisatie houdt een pleidooi voor een vermindering van de sociale bijdragen voor lage inkomens. Ook hier wordt het belang van een goede bescherming in geval van mislukking vermeld.
46
2.3
Hoe moet de financiële/fiscale overheidssteun eruitzien?
We bespreken financiële steun en individuele begeleiding, gevolgd door fiscale steun.
2.3.1 Financiële steun en individuele begeleiding
Onder de hoofding “financiële steun” hebben wij die overheidsmaatregelen geplaatst die de ondernemer een geldbedrag opleveren. Daar horen strikt genomen de klassieke subsidies bij, maar ook leningen en waarborgen die de overheid verstrekt.
Slechts een kleine minderheid ziet klassieke subsidies, waarbij de starter een geldsom krijgt, als dé belangrijkste stimulans. Een voordeel dat wordt aangestipt is dat subsidies toelaten om zeer gericht tussenbeide te komen, weliswaar op voorwaarde dat de praktische toekenning ervan eenduidig en transparant verloopt (ondernemingsloket). Zomaar snoeien in de administratieve voorwaarden is echter niet zonder gevaar: ‘De schaduwzijde van de administratieve vereenvoudiging is dat de aanvraag te weinig onderbouwde gegevens bevat. Bij afwijking wordt de ondernemer als fraudeur bestempeld en de verstrekte subsidie teruggevorderd’ (adviseur).
Het verhaal klinkt een stuk positiever wanneer het gaat over overheidskredieten. Startende zelfstandigen gaven op een bevraging door een ondernemingsloket aan dat het verkrijgen van kredieten voor hen het op één na belangrijkste thema is (na de begeleiding bij startformaliteiten). Klassieke subsidiemogelijkheden volgen op de vijfde plaats.
Op het vlak van kredietverlening gaan overheidskredieten nog een stapje verder dan overheidswaarborgen: ‘Waarborgen volstaan soms niet om de banken over de streep te trekken. Vooral in het huidige klimaat schrikken veel banken ervoor terug om zelfs een klein risico te dragen, zeker indien de aanvraag komt van werkzoekenden of vanuit bepaalde sectoren zoals de horeca’ (overheid).
Het enthousiasme bij de meeste partijen over de overheid als rechtstreekse kredietverlener is dan ook merkbaar groter dan als verstrekker van subsidies:
47
‘Bij de gemiddelde starter ligt de gemiddelde financieringsbehoefte rond de 20.000 euro. Voor dergelijke bedragen zijn de Startlening en Starteo uitermate geschikt’ ((inter)professionele organisatie).
‘Men zou een lening kunnen voorzien voor kandidaat-ondernemers die men pas na vijf jaar moet beginnen aflossen en die ook de mogelijkheid biedt het bedrag in schijven op te nemen’ (starter).
Ook wat overheidsleningen betreft, is er echter nog veel ruimte voor verbetering:
‘Starters zijn niet in staat om zelfstandig de aanvraagformulieren in te vullen. De hulp van de startersadviseur is noodzakelijk’ ((inter)professionele organisatie).
‘Er zijn zeer veel paperassen nodig om een lening te krijgen en het gaat gepaard met een zware rapportering’ (starter).
Niet alleen overheidsleningen maar ook overheidswaarborgen kunnen helpen de financiële problemen op te lossen door de risico’s voor financiële instellingen of private investeerders te verlichten:
‘De echte starter heeft zelf nauwelijks zekerheden, maar de banken willen die zekerheden wel vooraleer ze krediet verschaffen’ (adviseur).
‘Er is de nood van het vinden of bekomen van kapitaal als starter. De overheid moet daarom nagaan of de bestaande instrumenten niet verder moeten uitgediept of versterkt worden’ (ondernemingsloket).
Waarborgen stroken meer met de geest van zelfstandig ondernemerschap dan klassieke subsidies: ‘Een waarborgsysteem is beter dan cash geven, onder meer omdat de starter dan verplicht wordt zelf meer verantwoordelijkheid te dragen. De inspanning moet van beide kanten komen’ ((inter)professionele organisatie).
Toch worden er ook kanttekeningen geplaatst bij de algemene tendens om alle schuld bij de banken te leggen:
48
‘In de huidige financiële en economische crisis merken we een terugval in het aantal starters. Momenteel is niet duidelijk of dat te maken heeft met kredietproblemen, bijvoorbeeld problemen bij het verkrijgen van een banklening, of met het feit dat potentiële starters een relance van de economie afwachten’ ((inter)professionele organisatie).
‘Veel starters merken na een tijdje dat zij ondergekapitaliseerd zijn. Dat komt door een combinatie van geen geld kúnnen krijgen en een slechte inschatting door de starter van de werkelijke kosten en uitgaven’ ((inter)professionele organisatie).
Uit de gesprekken komt het bevorderen van kredietverschaffing, door overheidsleningen of door overheidswaarborgen, als meest waardevolle financiële overheidstussenkomst naar voor. Pas op de laatste plaats komen de zuivere subsidies. Die laatste worden veeleer aanzien als een “bonus” of een bijkomend “duwtje”.
Wat nog heel duidelijk op de voorgrond treedt, is dat bij zowat alle partijen de nood aan professionele, inhoudelijke begeleiding en informatie veruit primeert boven het verkrijgen van financiële steun. De organisaties die zelf reeds begeleiding en informatiesessies organiseren, zij het met beperkte middelen, merken dat daar bijzonder veel vraag naar is. Veel gesprekspartners gaven aan dat financiële of fiscale tegemoetkomingen daarom beter gepaard gaan met individuele begeleiding en advies:
‘Begeleiding eerder dan subsidiëring want het aantal gezonde starters is wat telt, niet het aantal starters’ ((inter)professionele organisatie).
‘Het is belangrijk dat overheidssteun voor starters zich in de eerste plaats richt op het “leren zelfstandig zijn”, waardoor begeleiding, opleiding, advies en kennisverwerving de belangrijkste aandachtspunten moeten vormen’ ((inter)professionele organisatie).
‘De overheid laat de starter nu vallen van zodra die de steun heeft gekregen. Er zou gedurende enkele jaren een geïndividualiseerde en procesmatige begeleiding moeten komen van de starter’ ((inter)professionele organisatie).
De begeleiding zou niet alleen inhoudelijk voldoende breed moeten zijn maar ook in de tijd:
49
‘Een degelijk ondernemingsplan is van cruciaal belang voor startende ondernemers, maar vaak doen zij daarvoor niet voldoende inspanning. Ook blijkt geregeld dat de kennis van de startende ondernemer over sommige bedrijfsmatige basisconcepten beperkt is’ ((inter)professionele organisatie).
‘Het ondernemingsplan van de starter is vergelijkbaar met het theoretische rijexamen. Maar bij de eerste hoek kan hij al een ongeval hebben. Daarom moet er bij en na de start begeleiding zijn’ (adviseur).
‘Niet alleen de opstart is belangrijk, maar ook de begeleiding van de start naar een goed bedrijf’ (bankier).
‘Wij pleiten voor een één-op-één begeleiding vóór de start, aangevuld met groepsformules na de start’ ((inter)professionele organisatie).
Alhoewel er grote eensgezindheid bestaat over het belang van verregaande begeleiding, gefinancierd door de overheid, vormt het verplichte karakter ervan een discussiepunt. Het standpunt dat het verkrijgen van overheidssteun onder meer afhangt van het aanvaarden van begeleiding heeft voorstanders bij alle geïnterviewde groepen.
Er zijn evenwel ook gesprekspartners die het verplichte karakter van de individuele begeleiding afwijzen. Zij houden vooral de zelfstandigheid van de starter voor ogen, maar zien ook grote praktische bezwaren. Zo vragen zij zich af hoe er beslist moet worden wie welke soort begeleiding moet krijgen:
‘Een degelijke opleiding mag voorafgaand aan het starten verplicht worden. Begeleiding en advies achteraf zijn welkom, maar dan enkel op vrijwillige basis’ (starter).
‘De overheid mag wel stimulansen voorzien om de starters aan te moedigen begeleiding te zoeken, maar mag hen daartoe
niet verplichten. Een zelfstandige moet zelfstandig blijven’
((inter)professionele organisatie).
50
‘Het zijn niet de adviseurs die moeten ondernemen. We moeten wel de faciliteiten voor begeleiding bieden, maar de begeleiding niet verplicht maken. Het is zoals verplicht naar school gaan: diegenen die niet willen, hebben er toch niets aan’ (overheid).
‘Begeleiding en opleiding moeten steeds op vrijwillige basis gebeuren. Overheidssteun om dat aan te moedigen, is echter zeker positief’ ((inter)professionele organisatie).
2.3.2 Fiscale steun
Fiscale overheidssteun, en bij uitbreiding verlaging van sociale lasten, valt bij veel gesprekspartners in goede aarde. Veel gehoorde voordelen zijn zowel de eenvoud als de rechtvaardigheid van fiscale steunmaatregelen:
‘Fiscaliteit is een eenvoudig, non-discriminatoir systeem waarbij weinig administratie vereist is. Het voorbeeld van de notionele interestaftrek (bij de grote ondernemingen) toont de aantrekkelijkheid van fiscale maatregelen aan’ (ondernemingsloket).
Daarbij wordt echter wel de bedenking gemaakt dat fiscale tegemoetkomingen veeleer ondernemingen ten goede komen die al een tijdje bestaan. Starters, die doorgaans minder winstgevend zijn en nog niet bezig zijn met fiscale vraagstukken, dreigen uit de boot te vallen:
‘Fiscale maatregelen zijn de beste optie, omdat zij het meest rechtvaardig en eenvoudig zijn. Ze creëren weinig bureaucratie. Starters hebben daar evenwel minder baat bij, mede omdat zij meestal weinig winst maken’ ((inter)professionele organisatie).
‘Een fiscaal voordeel in de beginjaren heeft geen zin, omdat er toch geen winst is. Een belastingvoordeel op het moment dat de kapitaalaflossing van de lening begint, drie jaar na de start, dan weer wel’ (starter).
‘In de aanvangsjaren zijn er geen of zeer lage belastbare inkomsten. Wegens de geringe belastbare basis en het lagere bedrag aan te betalen belastingen heeft een starter weinig boodschap aan fiscale steun’ (ondernemingsloket).
51
Een verdere versterking of een uitbreiding van de bestaande fiscale maatregelen is volgens sommigen wenselijk:
‘De Winwinlening is een goed systeem en kan uitgebreid worden naar impact (geleend bedrag) en naar doelgroep’ ((inter)professionele organisatie).
‘Een “sociaal passief-post” op de balans zou de ondernemers kunnen overtuigen om meer aanwervingen te doen. Het zou daarbij gaan om een wettelijke reserve: winst die kan gereserveerd worden (en dus niet belast wordt) voor eventuele toekomstige ontslagvergoedingen. Ondernemers zijn immers terughoudend om medewerkers aan te werven omdat zij zich bewust zijn van de kosten van een eventueel ontslag’ ((inter)professionele organisatie).
‘De vermindering van werkgeversbijdragen bij de eerste aanwerving was zeker handig maar toch blijft de loonkost nog te hoog’ (starter).
Niet iedereen is van oordeel dat gerichte, specifieke fiscale maatregelen het beoogde effect sorteren:
‘Fiscale maatregelen maken vooral de boekhouder gelukkig en hebben weinig effect op de ondernemer. Een fiscale maatregel is zelden een prikkel tot gedragsverandering’ (adviseur).
‘Fiscale stimulansen kunnen een hefboom zijn; zij hebben als nadeel dat zij pas voordeel opleveren na de investeringen’ ((inter)professionele organisatie).
52
2.4
Wat zijn de praktische modaliteiten van de overheidssteun?
We zoomen achtereenvolgens in op bekendmaking, beschrijving en aanvraag van de steunmaatregel, de begeleiders en de doelgroep.
2.4.1 Bekendmaking
Verschillende gesprekspartners onderstrepen dat overheidsmaatregelen voor de traditionele starter heel duidelijk aan hem moeten worden gecommuniceerd, zodat die de doelgroep bereiken. Zij stellen vast dat bestaande instrumenten onvoldoende gekend zijn door de traditionele starter. Ook bankiers, die voor bepaalde steunmaatregelen moeten worden ingeschakeld, zijn vaak onvoldoende op de hoogte en vertonen soms een gebrek aan wil:
‘Het bestaande instrumentarium is reeds goed uitgebouwd; alleen raakt het niet bij de doelgroepen. Zo helpt de overheidswaarborg om een bankkrediet te krijgen, maar de grote moeilijkheid is dat die veel te weinig bekend is, ook bij de banken zelf. De overheid moet veel meer informatie verspreiden en veel nauwer samenwerken met organisaties op het terrein’ ((inter)professionele organisatie).
‘Het grootste probleem is het gebrek aan informatie over de beschikbare overheidssteun. Starters weten van niets, maar ook de banken zelf zijn slecht op de hoogte. De overheid wordt gezien als een “logge molen”’ (starter).
‘De grote meerderheid van ondernemers heeft geen zicht op de bestaande steunmaatregelen; zij weten niet waar naartoe. Als interprofessionele organisatie moeten wijzelf veel moeite doen om alles bij te houden, omdat de informatie overal verspreid zit en niet transparant is’ ((inter)professionele organisatie).
Aangehaalde communicatiekanalen zijn informatiesessies en campagnes, de professionele en interprofessionele organisaties, ondernemingsloketten en private adviseurs:
‘Private consulenten worden niet uitgenodigd voor informatiesessies georganiseerd door de overheid en krijgen in tegenstelling tot de VLAO-adviseurs niet alle informatie tijdig ter beschikking. Zeker bij de overheid lijkt het beeld te leven van consulenten als profiteurs’ (adviseur).
53
‘In de ondernemingsloketten moet samenwerking met de professionele en interprofessionele organisaties centraal staan. De doorverwijzing door de loketten moet ten dienste staan van de ondernemer en niet van één bepaalde organisatie of politieke kleur. De starter moet zo goed mogelijk geholpen worden; het mag niet gaan om “ledenwinning”’ ((inter)professionele organisatie).
Een starter stelt voor om alle informatie over overheidssteun te plaatsen op één overzichtelijke en duidelijke website.
Voor een vertegenwoordiger van een overheidsorgaan is de ontoereikendheid of versnippering van de informatie over overheidssteun een vals probleem. Hij benadrukt dat de ondernemers zelf ook inspanningen moeten doen: ‘Peilingen die op een geringe bekendheid duiden, zijn normaal. Wie niets te maken heeft met de materie kent die uiteraard niet. Bovendien moet iemand die ondernemer wil worden zelf ondernemend genoeg zijn om zich goed te informeren’.
2.4.2 Beschrijving en aanvraag van de steunmaatregel
Meerdere gesprekspartners benadrukken dat de beschrijving en aanvraag van de steunmaatregel voor traditionele starters moeten uitblinken in eenvoud: ‘Eenvoud is essentieel voor starters’ (bankier). Volgens de geïnterviewden is het bestaande instrumentarium te complex:
‘Het huidige ondersteunende kader voor ondernemers is te complex. Ambtenaren worden speciaal aangesteld om ondernemerschap te stimuleren’ ((inter)professionele organisatie).
‘Het grootste probleem is de hoeveelheid administratie en bureaucratie die er bij overheidssteun komt kijken, ondanks de hoge verwachtingen die men geschapen heeft. Er is geen eenheidsloket, maar een hoge drempel voor de starter’ ((inter)professionele organisatie).
‘Er zijn te veel voorwaarden verbonden aan alle maatregelen, waardoor de meeste starters uit de boot vallen. Enkel hoogtechnologische starters hebben voldoende financieringsmogelijkheden’ ((inter)professionele organisatie).
54
‘Ook de banken staan op dit ogenblik niet genoeg achter de Waarborgregeling. Aan de basis ligt een combinatie van gebrekkige informatie vanuit de overheid en een afkeer van de administratieve rompslomp’ ((inter)professionele organisatie).
Voor de steunaanvraag kanten de gesprekspartners zich tegen een callsysteem, omdat dit te veel een loterij zou zijn:
‘De Groeipremie was een onaanvaardbaar systeem. De eerlijkheid van het systeem kan in vraag worden gesteld’ ((inter)professionele organisatie).
‘Het callsysteem is een lotto’ (starter).
‘Wij zijn weinig positief over de Groeipremie en de Ecologiepremie. Wij krijgen vaak gefrustreerde reacties van ondernemers die niet begrijpen waarom hun dossier niet is weerhouden voor steun. Wij worden ook geregeld gecontacteerd voor technische problemen bij de aanvraagtoepassing. De BEA-applicatie was wel gebruiksvriendelijk en laagdrempelig’ ((inter)professionele organisatie).
‘Wij zijn absoluut niet te vinden voor callsystemen, die de ondernemer geen enkele zekerheid bieden. Een subsidie dient open te staan voor iedereen die aan bepaalde voorwaarden voldoet en niet enkel voor diegenen die een beroep doen op de beste begeleider, de “subsidiegoeroe” die vaak met een belangrijk deel van de steun aan de haal gaat. Starters haken af wanneer zij horen dat het gaat om een callsysteem of wanneer zij worden doorverwezen naar andere instanties’ (ondernemingsloket).
2.4.3 Wie verzorgt de begeleiding?
Hiervoor kwam al het belang van individuele begeleiding aan bod. De gesprekspartners zijn evenwel verdeeld over de aangewezen personen voor de individuele begeleiding van de starters. Sommigen menen dat die moet gebeuren door ervaren praktijkmensen uit de privésector:
‘De begeleiders moeten niet worden betaald door de starter zelf, maar zouden wel vanuit de privésector moeten komen, geen ambtenaren maar praktijkmensen’ ((inter)professionele organisatie).
55
‘De begeleiding is heel duidelijk geen taak van de overheid, maar wel van de private sector. De overheid moet wel (een groot deel van) de betaling van de private begeleiders voor haar rekening nemen. Zij mag het kader scheppen, de voorwaarden bepalen en de begeleiders controleren, maar het is de private sector die de begeleiding doet’ ((inter)professionele organisatie).
Voor een vertegenwoordiger van een overheidsloket zijn private adviseurs niet neutraal genoeg. Hij ziet meer heil in sociale dienstverleners. Een interprofessionele organisatie stipt evenwel aan dat zij niet de middelen heeft om elke starter zeer uitgebreid te begeleiden na de start. Het Participatiefonds werkt met regionale gespecialiseerde steunpunten, zoals interprofessionele organisaties, die gedurende 18 maanden na de toekenning van de Startlening de start van de onderneming ondersteunen. Volgens enkele geïnterviewden zou de begeleiding door die steunpunten iets beter kunnen.
Een adviseur vindt dat de begeleiders over terreinkennis moeten beschikken, maar hij spreekt zich niet uit over hun herkomst (private of overheidssector). Hij pleit voor twee begeleiders: ‘De adviseurs moeten terreinkennis en voldoende financiële knowhow bezitten. Zij zouden moeten deel uitmaken van een “shadow board” of raad van advies voor de starter. Twee externe adviseurs voor de adviesraad – één financiële deskundige en één marketingexpert – zou ideaal zijn. De raad komt samen op vraag van de starter, maar zeker eenmaal per trimester, om de problemen, aanpak, cijfers, … te bespreken’. Een vertegenwoordiger van een interprofessionele organisatie vindt de werkplaats van de begeleider, privé of overheid, van ondergeschikt belang. Het is de attitude van de begeleider en de vertrouwdheid met het terrein die doorslaggevend moeten zijn.
Een starter ziet een belangrijke rol weggelegd voor de account managers van VLAO. Zij brengen de werkelijke behoeften van de starter in kaart en doen vervolgens een beroep op oplossingenspecialisten, die zich in VLAO of daarbuiten kunnen bevinden. Hij vindt dat een account manager van VLAO oplossingsgericht moet werken en niet louter mag doorverwijzen: ‘Op die manier worden de account managers van VLAO, die een portefeuille van ondernemers hebben, gevaloriseerd en geresponsabiliseerd’. Eén adviseur laat zich kritisch uit over VLAO: ‘Het subsidieadvies van VLAO werkt in de praktijk slecht. Het bewijs daarvan is dat ondernemers bereid zijn te betalen voor een gelijkaardige dienstverlening als VLAO. Waarom zou je voor iets betalen dat elders gratis wordt aangeboden. Voorts kent VLAO enkel het eigen instrumentarium, terwijl een adviseur een bredere kijk heeft’. Een vertegenwoordiger van een ondernemingsloket merkt op dat grote ondernemingen noch kmo’s momenteel VLAO kennen: ‘VLAO is een lantaarn zonder kaars’. 56
Een starter aanziet ex-ondernemers van minstens 55 jaar als de ideale begeleiders: ‘Met overheidssteun kunnen die langsgaan bij starters en tips geven; ze geven hun ervaring door’.
Een paar gesprekspartners breekt een lans voor een integrale aanpak met zo weinig mogelijk tussenstappen en –personen. Zij hekelen de wildgroei van loketten:
‘Er zijn nu veel verschillende loketten, per instantie of van de overheid. De mensen weten niet waar ze naartoe moeten’ ((inter)professionele organisatie).
‘Er zijn de federale ondernemingsloketten, het VLAO-loket, de loketten vanuit de provincie, de steden en de gemeenten. Dat maakt het voor de starter niet eenvoudiger; ook de gebruikte terminologie is verwarrend’ (ondernemingsloket).
Tabel 4 bundelt nog eens de argumenten voor en tegen de verschillende categorieën van begeleiders (overheid, middenveld en private adviseurs), zoals die tijdens de interviews werden aangehaald.
Tabel 4: Argumenten voor en tegen verschillende categorieën van begeleiders
Overheid
Middenveld
Valoriseren en Argumenten voor
Private adviseur Praktijkmensen
responsabiliseren van relatiebeheerders - Ambtenaren - Slecht subsidieadvies
Argumenten tegen
- Enkel kennis van de eigen subsidies
- Ontoereikende
Niet neutraal genoeg
middelen - Huidige begeleiding kan beter
- “Lantaarn zonder kaars”
57
2.4.4 Doelgroep
Een aantal gesprekspartners onderstreept dat de doelgroep niet mag worden beperkt tot bepaalde sectoren, tot werklozen of tot diegenen met een bankkrediet:
‘Stop met sectorspecifieke acties en de creatie van speerpuntsectoren. Het is niet aan de overheid om een keuze te maken tussen sectoren’ ((inter)professionele organisatie).
‘Ik heb mij gedurende minstens drie maanden werkloos moeten maken om een lening van het Participatiefonds te kunnen krijgen. Als je werkt, dan kun je nog financiële middelen voor de start van je bedrijf verzamelen. Je werkt dus om te kunnen starten en dan moet je stoppen met werken als je overheidssteun wil ontvangen. Dat is toch absurd’ (starter).
‘Een starter zou de mogelijkheid moeten hebben om een krediet van de overheid te krijgen zonder de vereiste dat er ook een bankkrediet moet zijn. Dat laatste is zeker in de huidige financiële crisis niet vanzelfsprekend’ (overheidsorgaan).
‘De vereiste van een bankkrediet verhoogt alleen maar de drempel’ (starter).
Verschillende geïnterviewden vinden dat er niet alleen individuele begeleiding moet zijn gedurende een periode van drie tot vijf jaar na de start. Zij achten individuele begeleiding tijdens de prestartfase voor de opstelling van het ondernemingsplan even noodzakelijk.
Naast de overheidssteun moet er volgens meerdere gesprekspartners steeds een eigen financiële inbreng van de starter zijn: ‘De starter moet zichzelf nat maken. Hij moet zijn eigen centjes engageren. Anders wordt er lichtvoetig gehandeld’ (adviseur).
Ten slotte zijn enkele geïnterviewden van oordeel dat de overheid ook gevestigde ondernemers in moeilijkheden van wie de zaak doorstartmogelijkheden heeft, moet ondersteunen via financiële steun en individuele begeleiding.
58
2.5
Overzichtstabel
Onderstaande tabel geeft nog eens een overzicht van de resultaten uit de interviews. Een horizontale kijk leert wat de verschillende gespreksgroepen over een gespreksthema zeggen. Een verticale kijk geeft de mening van een gespreksgroep over de verschillende gespreksthema’s. Tabel 5: Resultaten van de interviews volgens gespreksthema en gespreksgroep2
Adviseurs
Starters
Waarom steun?
Beter starten (1)
Beter starten (2)
Waarom geen steun?
Fiscaliteit is herverdelingsmechanisme (1) Te complex belastingstelsel in geval van fiscale steun (1) Overheid moet facturen sneller betalen en voorschotten toekennen (1)
Aandachtspunten bij steun
Financiële steun?
2
Eenvoud in aanvraag mag niet leiden tot verhoogd risico op terugvordering (1) Overheidswaarborgen want banken willen zekerheden (1)
Lening is interessante optie (4)
(Inter) professionele organisaties Beter starten (3) Niet gestart indien geen steun (3) Marktfalen (3) Drempel voor starters in bepaalde sectoren te laag (1)
Ondernemingsloketten Beter starten (1)
Overheid moet werken aan ondersteunend klimaat (3) Meer oog voor starters door overname (2) Verbetering sociaal statuut (1) Rechtstreeks krediet veeleer dan subsidie (1)
Aandacht voor starters in bijberoep (1)
Bankiers
Overheidsorganen
Beter starten (1)
Informatieinefficiëntie (1)
Gunstiger RSZ-regime tijdens de eerste levensjaren (1)
Overheid moet werken aan ondersteunend klimaat (1) Meer oog voor herstarters na faillissement (1)
Geen starters duwen in het ondernemerschap (1)
Rechtstreeks krediet veeleer dan subsidie (1) Belang van eenvoud en transparantie (1) Verder uitdiepen van bestaand instrumentarium (1) Waarborg is beter dan subsidie (1)
Tussen haakjes staat vermeld hoeveel geïnterviewden van de gespreksgroep het standpunt verkondigden.
59
Adviseurs
Starters
Fiscale steun?
Fiscale maatregelen maken vooral de boekhouder gelukkig, zelden prikkel tot gedragsverandering (1)
Weinig zin de eerste drie jaar (2)
Bekendmaking?
Samenwerking met adviseurs (1)
Starters weten van niks en ook banken zijn slecht op de hoogte (2) Eén overzichtelijke en duidelijke website (1) Geen callsysteem (1)
Beschrijving en aanvraag steun?
Begeleiding?
Nood aan begeleiding (2) Begeleiding door mensen met terreinkennis (2)
Verplichte opleiding vooraf en mogelijkheid tot begeleiding en advies achteraf (2) Account managers VLAO (1) Oplossingen aanreiken i.p.v. doorverwijzen (1) Exondernemers als ideale begeleiders (1)
(Inter) professionele organisaties Weinig nut voor starters (2) Uitbreiding Winwinlening (1) Sociaal passief-post op de balans (1) Pas voordeel na investering (1) Instrumentarium is goed uitgebouwd (1) maar weinig bekend (4) Promotie en samenwerking met organisaties op het terrein (2) Het huidige ondersteunende kader is te complex (2) Te veel voorwaarden (1) Geen callsysteem (2) Nood aan begeleiding van starter bij aanvraag (4) Niet betaald door starter zelf (4) Geen ambtenaren maar praktijkmensen (2) Niet de middelen voor uitgebreide begeleiding na de start (1) Attitude van begeleider en terreinkennis zijn belangrijk (1) Zo weinig mogelijk tussenstappen en -personen (1)
Ondernemingsloketten Eenvoudig, nondiscriminatoir en weinig administratie (1) Weinig nut voor starters (1)
Bankiers
Overheidsorganen
Starter moet ook zelf inspanningen doen (1)
Starter zou aanvraag moeten kunnen doen zonder begeleiding (1) Geen callsysteem (1)
Eenvoud is essentieel (1)
Nood aan begeleiding (3) Private adviseurs zijn niet neutraal genoeg (1) Zo weinig mogelijk tussenstappen en -personen (1) VLAO is “lantaarn zonder kaars” (1)
Nood aan begeleiding (1)
Nood aan begeleiding op vrijwillige basis (1)
60
Doelgroep?
Adviseurs
Starters
Eigen financiële inbreng (1)
Niet de voorwaarde van werkloosheid (1) Bankkrediet verhoogt drempel (1) Ook steun aan en begeleiding van gevestigde ondernemers in moeilijkheden (1)
(Inter) professionele organisaties Geen sectorspecifieke acties (1)
Ondernemingsloketten
Bankiers
Overheidsorganen Geen bankkrediet als vereiste (1) Ook steun aan en begeleiding van gevestigde ondernemers in moeilijkheden (1)
61
DEEL 3. BELEIDSAANBEVELINGEN
62
Verstrek een achtergestelde overheidslening aan traditionele starters met een levensvatbaar project en koppel daar als voorwaarde verplichte individuele begeleiding aan gedurende 5 jaar na de start. Ook individuele begeleiding vóór de start, onder meer bij de opstelling van het ondernemingsplan, verdient aanbeveling. Voorzie eveneens in een achtergesteld overheidskrediet met verplichte individuele begeleiding voor ondernemers in moeilijkheden die doorstartpotentieel hebben.
Met deze beleidsaanbeveling sluiten we aan bij de onderzoekers Cressy en Olofsson (1997a, 1997b), die een lans braken voor een koppeling van financiële overheidssteun aan een centralere rol van de overheid in de persoonlijke en professionele ontwikkeling van de ondernemer.
1.
WAAROM?
- Meer en betere starters: achtergestelde overheidslening als kwantitatieve hefboom en individuele begeleiding als kwalitatieve hefboom.
- Een achtergestelde lening wordt beschouwd als eigen vermogen en komt bijgevolg de solvabiliteit ten goede.
- Individuele begeleiding kan worden beschouwd als een soort waarborg voor de terugbetaling van de overheidslening, vandaar het verplichte karakter van de begeleiding.
- Subsidies dreigen mensen in het zelfstandig ondernemerschap te duwen. Een lening vergt een engagement en persoonlijke verantwoordelijkheid van de starter, aangezien die moet worden terugbetaald.
- Fiscale tegemoetkomingen hebben voor de traditionele starter weinig zin, omdat hij in de beginjaren weinig of geen winst boekt.
- Overheidskrediet en verplichte individuele begeleiding zorgen ervoor dat de starter goed uit de startblokken kan schieten en verhogen de kans dat hij in de race kan blijven.
63
- Overheidskrediet en verplichte individuele begeleiding voor ondernemers in moeilijkheden die doorstartpotentieel hebben, maken aan de starter duidelijk dat hij bij zware problemen in een latere bedrijfsfase niet aan zijn lot wordt overgelaten.
2.
WAT?
- Achtergestelde overheidslening met onder meer de kenmerken: •
Geen kapitaalsaflossing gedurende de eerste jaren.
•
Mogelijkheid om het krediet in schijven op te nemen.
- Verplichte individuele begeleiding gedurende 5 jaar na de start, omdat de voornaamste fouten (bijvoorbeeld lege of onevenwichtige orderportefeuille, personeelsproblemen, …) tijdens die periode worden gemaakt.
- Indien mogelijk, individuele begeleiding vóór de start, bij de opstelling van het ondernemingsplan.
3.
VOOR WIE?
- Traditionele starter met een levensvatbaar project dat door het kredietcomité in het overheidsorgaan wordt geëvalueerd, om een onafhankelijke beoordeling van de kredietaanvraag te garanderen.
- Geen beperkende voorwaarden voor de aanvrager die onnodig zijn, zoals starten vanuit werkloosheidspositie, actief in bepaalde sector of bankkrediet hebben.
- Nieuwe ondernemers, zowel diegenen die starten door een nieuw bedrijf op te richten als diegenen die ondernemer worden door een bestaand bedrijf over te nemen.
- Ondernemers in moeilijkheden met doorstartpotentieel.
64
4.
DOOR WIE EN HOE?
- Het Agentschap Ondernemen verstrekt het krediet.
- De kredietaanvraag met motivatie gebeurt door de relatiebeheerder van het Agentschap Ondernemen, die overtuigd is van de levensvatbaarheid van het project.
- Het kredietcomité in de schoot van het Agentschap Economie beoordeelt de kredietaanvraag op basis van de merites van het project.
- Individuele begeleiding gebeurt door de relatiebeheerder van het Agentschap Ondernemen. Hij heeft als cliëntenspecialist een grote empathie met de leef-, denk- en ervaringswereld van traditionele starters en ondernemers, en doet indien nodig een beroep op een oplossingenspecialist (kan zich in of buiten het Agentschap Ondernemen bevinden).
5.
BEKENDMAKING
- Onder meer via de ondernemingsloketten, professionele en interprofessionele organisaties.
- Starters direct aanschrijven (push-beweging) over de maatregel.
6.
EVALUATIE
De evaluatie van de overheidsmaatregel bestaat uit vier stappen (zie ook Storey, 1998; Lambrecht en Pirnay, 2005):
- Gebruik van de maatregel.
- Mening van de starters die aanvraag indienden en van de starters die krediet en begeleiding kregen (bijvoorbeeld over hun tevredenheid).
- Mening van de starters die krediet en begeleiding ontvingen over het verschil dat de maatregel al dan niet maakt.
65
- Vergelijking tussen de starters die van de maatregel genoten met starters die de maatregel niet gebruikten.
7.
SAMENVATTEND SCHEMA
Figuur 5: Samenvattend schema
Kandidaat-starter
Traditionele starter
Levensvatbaar project
Relatiebeheerder Agentschap Ondernemen
Overheidskrediet
Oplossingenspecialist Agentschap Ondernemen
Begeleiding
Begeleiding opstellen ondernemingsplan
Andere oplossingenspecialist Kredietaanvraag met motivatie
Kredietcomité Agentschap Ondernemen
Meer en beter starten
66
REFERENTIES
Barbot M. C., Bayad, M., Bourguiba, M. en Schmitt, C. (2005). Comparative entrepreneurship: the case of father-to daughter family business transmission in France and Tunisia. URL: http://www.sbaer.uca.edu/research/icsb/2005/013.pdf. Paper presented at ICSB Conference, Washington.
Berger, A. N. en Udell, G. F. (1998). The Economics of Small Business Finance: The Roles of Private Equity and Debt Markets in the Financial Growth Cycle. Journal of Banking & Finance, 22, pp. 613-673.
Blumberg, B. F. en Letterie, W. A. (2008). Business Starters and Credit Rationing. Small Business Economics, 30, pp. 187-200.
Bruce, D. J., Deskins, J. en Mohsin, M. (2003). State tax policies and entrepreneurial activity: A panel data analysis. National Proceedings of the 96th Annual Conference on Taxation, pp. 325-335.
Caliendo, M. (2008). Start-up subsidies in East Germany: Finally, a policy that works? IZA Discussion Paper No. 3360, pp. 1-29.
Cassar, G. (2004). The financing of business start-ups. Journal of Business Venturing, 19, pp. 261283.
Chetty, S. (1996). The case study method for research in small- and medium-sized firms. International Small Business Journal, 15 (1), pp. 73-86.
Chrisman, J. J., Chua, J. H. en Litz, R. (2003). Discussion A unified systems perspective of family firm performance: an extension and integration. Journal of Business Venturing, 18, pp. 467-472.
Cole, P. M. (1997). Women in Family Business. Family Business Review, 10 (4), pp. 353-371.
Cressy, R. and Olofsson, C. (1997a). The Financial Conditions for Swedish SMEs: Survey and Research Agenda. Small Business Economics, 9, pp. 179-194.
67
Cressy, R. and Olofsson, C. (1997b). European SME Financing: An Overview. Small Business Economics, 9, pp. 87-96.
Crijns, H. en Vandermoere, P. (2005). Evaluatie garantieregeling risicokapitaal. Deel: Afhandeling dossiers met slechte afloop.
Del Monte, A. en Scalera, D. (2001). The life duration of small firms born within a start-up programme: Evidence from Italy. Regional Studies, 35 (1), pp. 11-21.
Deloitte (2005). Evaluatie van het callsysteem voor expansiesteun waarmee binnen het luik “groeipremie” investeringssteun wordt toegekend aan kleine en middelgrote ondernemingen.
Donckels, R. (1992). De Startersgids. Brussel, Roularta Books.
EIM (2007). Naar efficiëntere stimuleringsinstrumenten: Ervaringen van ondernemers. Zoetermeer, EIM.
EIM (2008). Meer en beter ondernemerschap: Beleidsdoorlichting Ondernemerschapsbeleid Ministerie van Economische Zaken 2003-2007. Zoetermeer, EIM.
Eisenhardt, K. (1989). Building theories from case study research. Academy of Management Review, 14 (4), pp. 532-550.
Eisenhardt, K. M. en Graebner, M. E. (2007). Theory building from cases: opportunities and challenges. Academy of Management Journal, 50 (1), pp. 25-32.
Expansiesteun loopt best over fiscaliteit (9 juni 2006). De Standaard, p. 51.
Fluck, Z., Holtz-Eakin, D. en Rosen, H. S. (1998). Where Does the Money Come From? The Financing of Small Entrepreneurial Enterprises. New York University, Department of Finance, Working Paper Series 1998.
Fournier,
M.
(2008).
Ondernemers
stellen
subsidies
in
vraag.
http://www.martinefournier.be/system/files/Resultaten+Enqu%C3%AAte.pdf. 68
Georgellis, Y. en Wall, H. J. (2006). Entrepreneurship and the Policy Environment. Federal Reserve Bank of St. Louis Review, 88 (2), pp. 95-111.
Grimm, H. (2006). Do public information and subsidies contribute to the entrepreneurial environment? An exploratory transatlantic study with local-global perspectives. International Journal of Public Administration, 29, pp. 1167-1193.
Hamilton, E. (2006). Whose story is it anyway? Narrative accounts of the role of women in founding and establishing family businesses. International Small Business Journal, 24 (3), pp. 253271.
Holtz-Eakin, D. (1995). Should Small Businesses be Tax-favored? National Tax Journal, 48 (3), pp. 387-395.
Holtz-Eakin, D. (2000). Public Policy Toward Entrepreneurship. Small Business Economics, 15, pp. 283-291.
Huyghebaert, N., Van de Gucht, L. en Van Hulle, C. (2007). The Choice between Bank Debt and Trade Credit in Business Start-ups. Small Business Economics, 29, pp. 435-452.
Idea Consult (2001). Evaluatie van het Vlaams Waarborgfonds. Brussel, Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid, Idea Consult.
Kim, P. H., Aldrich, H. E. en Keister, L. A. (2006). Access (Not) Denied: The Impact of Financial, Human, and Cultural Capital on Entrepreneurial Entry in the United States. Small Business Economics, 27, pp. 5-25.
Lambrecht, J. en Beens, E. (2003). Zelfstandige ondernemers in nood. Ook zij kennen armoede. Heverlee, Brussel, LannooCampus, Cera Foundation, Studiecentrum voor Ondernemerschap, EHSAL-K.U. Brussel.
Lambrecht, J. en Pirnay, F. (2005). An evaluation of public support measures for private external consultancies to SMEs in the Walloon Region of Belgium. Entrepreneurship & Regional Development, 17, pp. 89-108. 69
Lambrecht, J., Van Liedekerke, C., de Guzman, N. en Vanbruwaene, M. (2004). Ontwikkeling van ondernemerschap tijdens studietijd aan EHSAL. Van theorie over empirie naar concrete beleidsaanbevelingen. Brussel, Studiecentrum voor Ondernemerschap, EHSAL-K.U. Brussel.
Lambrecht, J. (2005). Determinanten van de bedrijfsdynamiek in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een vergelijking met België, het Vlaams en het Waals Gewest. Brussel, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Studiecentrum voor Ondernemerschap, EHSAL-K.U. Brussel.
Manigart, S. en Fockaert, A. (2008). Overheidsmaatregelen voor startersfinanciering. In L. Sels, J. Debrulle en J. Maes (Reds.), Ondernemend Vlaanderen. Startende ondernemingen onder de loep (pp. 167-195). Roeselare, Roularta Books.
Mueller, P., Van Stel, A. en Storey, D. J. (2008). The effects of new firm formation on regional development over time: The case of Great Britain. Small Business Economics, 30, pp. 59-71.
OESO (2002). OECD Small and Medium Enterprise Outlook. Paris, OECD.
Parker, S. C. (2002). Do banks ration credit to new enterprises? And should governments intervene? Scottish Journal of Political Economy, 49 (2), pp. 162-195.
Riding, A. L. en Haines, G. Jr. (2001). Loan Guarantees: Costs of default and benefits to small firms. Journal of Business Venturing, 16, pp. 595-612.
Riding, A., Madill, J. en Haines, G. Jr. (2007). Incrementality of SME loan guarantees. Small Business Economics, 29, pp. 47-61.
Schwienbacher, A. (2009). “L’equity gap”, un yéti financier? L’Expansion Entrepreneuriat, N° 1 Janvier, pp. 35-43.
Shane, S. A. (2008). The Illusions of Entrepreneurship. The Costly Myths That Entrepreneurs, Investors, and Policy Makers Live By. New Haven & London, Yale University Press.
70
Sirmon, D. G. en Hitt, M. A. (2003). Managing Resources: Linking Unique Resources, Management, and Wealth Creation in Family Firms. Entrepreneurship Theory and Practice, Summer, pp. 339-358.
Starters vallen nog altijd over papierberg (27 juni 2007). De TIJD.
Storey, D. J. (1998). Six steps to heaven: Evaluating the impact of public policies to support small businesses in developed economies. CSME Working Paper no. 59.
Suddaby, R. (2006). From the editors: what grounded theory is not. Academy of Management Journal, 49 (4), pp. 633-642.
Timmermans, P. (2007). Schoenmaker blijf bij u leest. Les cahiers des sciences administratives, pp.123-134.
Zimmern, B. (2002). Les Fabricants de chômage. Paris, Plon.
71
BIJLAGE: GESPREKSPARTNERS
Adviseurs Herman De Cnijf (Fiscale Hogeschool) Wouter Desmet (Subsideaal) Luc Maes (Fiscale Hogeschool) Albert Arijs (ex-bankier, Arijs & Associate Business and Consulting)
Starters Dorine Aneca (AFJ Aneca Accountancy & Juridisch Advies) Beatrijs Baeyens en partner (Monsters With an Attitude, babyspeciaalzaak) Geert K. Dauwe (ex-bankier, adviseur, ACS) Tim Vanhecke en echtgenote (De Geboden Vrucht, fruit- en groentewinkel)
Professionele en interprofessionele organisaties Johan Bortier, Jürgen Van de Voorde, Nancy Van Espen en Nathalie Gilijns (UNIZO) Luc De Bauw (HoReCa Vlaanderen) René Leekens en Roel Golvers (VOKA-kamer van Koophandel Leuven) Christine Mattheeuws (Neutraal Syndicaat Zelfstandigen) Luc Soens en Bert Goessens (LVZ) Philip Verstraete (VBO)
Ondernemingsloketten Rik Carpentier (EUNOMIA) Jos Meyen (BIZ) Rik Verhulst (KMO-Direct)
Bankiers Ivan Decoen (ex-starter, Dexia)
Overheidsorganen Chris Dauw (Vlaams Waarborgfonds) Alice Distelmans (VLAO) Marc Van den Bergh (Participatiefonds) 72