Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2014-2015
De wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective Situering en juridische knelpunten
Masterproef van de opleiding ‘master in de rechten’
Ingediend door Anke Ingels (01002203)
Promotor: professor Marc Cools Commissaris: Antoinette Verhage
Voorwoord Het geheimzinnige optreden van een privédetective fascineert vele mensen. Mijn interesse voor privédetectives werd echter niet, zoals u zou verwachten, gewekt door misdaadseries of detectiveverhalen. Mijn aanzet tot analyse en besluitvorming omtrent dit onderwerp vond ik in de bijzondere studie private veiligheid, gedoceerd door professor Marc Cools, dat ik vorig academiejaar opnam in mijn curriculum. Deze masterproef is ontstaan vanuit een bekommering omtrent de in België geldende wetgeving op de privédetectives enerzijds en hun maatschappelijk functioneren anderzijds. In het Belgisch academisch milieu kon het juridisch statuut van de privédetective in het verleden echter op relatief weinig belangstelling rekenen. Het bestaand wettelijk kader is zichtbaar een weerspiegeling van de bekommernissen die de wetgever anno 1991 had. Recent werd echter de discussie over het nut, de noodzaak en de wenselijkheid van een vernieuwd rechtskader voor de private veiligheid op gang gebracht. In het bijzonder de hoorzitting van 20 februari 2013 over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective werd warm onthaald door de practici, die voor het eerst in jaren werden betrokken bij het wetenschappelijke debat.1 Het werkdomein van de private opsporing heeft zich in de loop der jaren enorm uitgebreid. Waar vroeger vooral de focus lag op de eerste generatie detectives, zijn vandaag de dag privédetectives werkzaam in allerlei sectoren gaande van fraude onderzoeken binnen de verzekeringssector tot het opsporen van informatie- en telecommunicatiecriminaliteit. Recent kwam de privédetective nog in opspraak wat zijn inzet in sociale zaken betreft.2 De private opsporing is dan ook niet meer weg te denken uit onze samenleving. Omdat het actieterrein zich dermate heeft verbreed, kunnen we moeilijk nog spreken over dé privédetective. Het lijkt opportuun om de term te verlaten en te vervangen door een meer alzijdige benaming zoals privaat onderzoeker.
1
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 44p. 2 L. BOVÉ, “Geen controle op privédetectives” in De Tijd, 21 augustus 2012, 4; W. VAN DE VELDEN, “De Coninck wil detectives onderzoeken” in De Tijd, 26 maart 2013, 9; M. JUSTAERT, “Debat over detectives in bedrijven” in De Standaard, 25 maart 2013, 9; L. BOVÉ, “Wildgroei aan detectives opwerkvloer” in De Tijd, 23 maart 2013, 3; L. BOVÉ, “Commotie over privédetectives op werkvloer” in De Tijd, 23 maart 2013, http://www.tijd.be/politiek_economie/belgie_federaal/Comm otie_over_prive_detectives_op_werkvloer.9320140-3136 (11 mei 2015); P. HUGHEBAERT, “Wordt u bespioneerd op de werkvloer?”, 23 maart 2013, http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/binnenland/1.1582876 (11 mei 2015)
De wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, kort de detectivewet genoemd, reglementeerde voor het eerst de markt van de private opsporing door een vergunningsstelsel in de voeren.3 Deze wet vormt het juridisch kader waarbinnen privédetectives momenteel hun professionele activiteiten mogen ontplooien. Waar de initiële bedoeling van de wetgever bestond uit een beheersing van de sector, lijkt het resultaat eerder te hebben geleid tot een vergaande belemmering van de handelswijze van een privédetective. Het in de wet ontwikkelde, strakke keurslijf, maakt dat het onderzoek gevoerd door een privédetective soms een hachelijke onderneming wordt. Hierdoor wordt de deur op een kier gezet voor onrechtmatige alternatieven. Bovendien is de markt, sinds de inwerkingtreding van de wet in de jaren negentig, in de daaropvolgende jaren ingrijpend veranderd. Zoals hierboven reeds aangegeven, hebben ontwikkelingen op sociaaleconomisch vlak geleid tot het ontstaan van verschillende types detectives en dus gezorgd voor een enorme diversiteit op de private opsporingsmarkt. Ondanks dat deze wet reeds enkele wijzigingen onderging, werd hij nooit grondig herzien. Bijgevolg bestaat de huidige juridische omkadering uit een kluwen van wettelijke normen en voorschriften, koninklijke besluiten en ministeriële omzendbrieven. Niettegenstaande de gedane inspanningen, lijkt de wet niet langer aangepast aan de hedendaagse noden, en behoefte te hebben aan een fikse opknapbeurt. Een herziening van de detectivewet dringt zich daarom op. Vanuit dat oogpunt lijkt het me een uitdaging om een wetenschappelijke bijdrage te leveren met het oog op de totstandbrenging van een vernieuwd wettelijk kader.
3
Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S. 2 oktober 1991
Inhoudstafel Inleiding
1
Deel 1. Rechtshistoriek 1. De verschillende generaties privédetectives
2
2. Totstandkoming van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective . 4 a. Kadering binnen het ruimer geheel van de private veiligheid
4
b. De algemene doelstellingen van de wetgever
7
A. De regulering van de sector B.
De sanering van de sector
8
C.
De kwaliteitsverhoging van de sector
9
D.
Het voorkomen van machtsoverschrijding binnen de sector
E.
De controle en sanctionering
3. Besluit
9 10
Deel 2. Artikelsgewijze bespreking van de detectivewet 1. Het wettelijk toepassingsgebied
11
2. Het vergunningsstelsel
15
a. De vergunningsplicht
15
b. De vergunningsvoorwaarden
16
c. Uitzonderingen op de vergunningsvoorwaarden
19
d. De discretionaire beslissingsbevoegdheid van de Minister voor Binnenlandse Zaken . 20 3. Uitoefeningsvoorwaarden a. De voltijdse uitoefening
21
b. De middelen en methoden
22
A. Afluisteren
23
B. Bespioneren
23
c. De schriftelijke overeenkomst en het verslag
24
d. De loyaliteits- en geheimhoudingsplicht
24
e. De vermelding
25
f. De retributie
26
g. De meldingsplicht 4. Controle en sanctiesysteem a. De controlemechanismen
26
b. De sancties
28
5. Besluit
29
Deel 3. Knelpunten en recente ontwikkelingen 1. Inleiding
32
2. Knelpunten a. Het ondemocratisch karakter van de wet
32
b. De uitoefeningsvoorwaarden: werkmethodes en onderzoeksmiddelen A. De toegang tot registers
34
c. Problematiek van de opleiding
36
d. De meldingsplicht
37
e. De bewijswaarde van de door de privédetective gedane vaststellingen A. De toelaatbaarheid van het bewijs
39
B. De bewijswaarde
40
C. Conclusie
44
f. Publiek-private samenwerking
45
A. Het begrip B. Integrale veiligheidszorg
47
C. Conclusie
48
g. Het overstapverbod
49
h. Nood aan sectorale regelingen
50
A. Een apart statuut voor de verzekeringssector B. De forensische audit i. Toezicht en controle
51 52
j. De detective en de grondrechten van de burger A. Inleiding
53
B. De wettelijke bescherming
56
C. De relatie met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens 57
.
D. Conclusie 3. Recente ontwikkelingen
61 62
a. De hoorzitting over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective b. Het nieuwe wetsontwerp van 2010
63
A. Wijzigingen aan het statuut van privédetective
64
B. De verboden onderzoeksdomeinen
68
C. Bepalingen met betrekking tot de opdrachtgever
69
D. Relatie tot de onderzochte persoon: transparantie en openheid E. Middelen en methodes
70
F. Het onderzoeksdossier
71
G. Conclusie
73
4. Normatieve inzichten 5. Globaal Besluit
Bibliografie Bijlage 1: Chronologische weergave van de specifieke wetgeving gericht op het beroep van privédetective.
74
Inleiding Om een helder en overzichtelijk beeld van de problematiek te scheppen, werd deze masterproef gestructureerd in drie delen. Deel één bevat het rechts- en wetshistorisch kader van de huidige wetgeving omtrent de privédetective. De vragen; “Hoe is de detectivewet tot stand gekomen binnen het ruimer geheel van de private veiligheid?”, “In welke maatschappelijke context is de wet ontstaan?” en “Waarom was het belangrijk dat dit beroep in een wettelijk kader werd gegoten?” worden binnen dit luik beantwoord. Het tweede deel is ietwat specifieker en bevat een bespreking van de belangrijkste bepalingen uit de huidige detectivewet. Aan de hand van de parlementaire voorbereidingen en -verslagen zullen we de betekenis van diverse wettelijke regels proberen te achterhalen. “Welke resultaten poogde de wetgever met de ingevoerde regel te verwezenlijken en werd dit vooropgestelde doel bereikt?” is in dit deel de centrale onderzoeksvraag. In het derde en laatste deel zullen we het hebben over de maatschappelijke evolutie die het beroep heeft ondergaan en waarom de huidige wetgeving niet langer aangepast lijkt aan deze nieuwe ontwikkelingen. De positie van de privédetective in het evoluerende private opsporingsdiscours zal worden geduid. Aansluitend zal de detectivewet kritisch worden doorgelicht waarbij verschillende juridische knelpunten onder de aandacht worden gebracht. Tot slot zullen enkele normatieve inzichten naar voor worden geschoven. Hoe zou het rechtskader er moeten uitzien om een privédetective enerzijds flexibel te laten functioneren en anderzijds de controle over het beroep niet te verliezen? Een adviserend besluit kan bijgevolg niet ontbreken. In deze masterproef wordt niet ingegaan op de theorievorming omtrent de privatisering van de politionele opsporingsfunctie. De verschillende stromingen en verklaringsmodellen die hierover werden ontwikkeld, worden niet behandeld.4
4
De bekendste theorie is de junior-partner theorie die de commerciële beveiligingsbranche beschouwd als een natuurlijk verlengstuk van het regulier politiekorps.
1
DEEL 1: RECHTSHISTORIEK
In wetenschappelijke studies wordt menigmaal gewezen op het onderscheid tussen de verschillende generaties van privédetectives.5 Alvorens dieper in te gaan op de rechtshistoriek van de detectivewetgeving kan een beknopte toelichting hierover derhalve niet ontbreken.
1. De verschillende generaties privédetectives De eerste generatie detectives neemt opdrachten aan uit verschillende domeinen maar houdt zich voornamelijk bezig met het opsporen van vermiste personen en het onderzoek naar echtscheidingen. Hun taakstelling situeert zich dikwijls op het controleren van partner en kinderen van de opdrachtgever, die praktisch altijd een particulier is. Om die reden wordt deze generatie vaak bestempeld als “divorce detectives” of “all-round detectives”. Deze detectives voeren hun activiteiten meestal uit vanuit een bescheiden eenmanszaak en werken op zelfstandige basis met geringe financiële middelen. Hun werkterrein zou zich beperken tot het binnenland. Zij tonen dikwijls hun aanwezigheid op de secundaire arbeidsmarkt door advertenties of andere publicitaire aankondigen. In de jaren 80 ontstond het fenomeen waarbij grote ondernemingen hun interne opsporing lieten uitvoeren door eigen aangeworven en vergunde privédetectives.6 De zakenwereld rekruteerde bij voorkeur hun personeel uit publieke opsporingsorganen waardoor het detectiveberoep bevolkt werd door ex-reguliere politieambtenaren. We hebben het hier over de tweede generatie detectives. Zij werken in grotere kantoren en richten hun activiteiten vooral op opdrachten uit het bedrijfsleven. Zij blijken over het algemeen hoger opgeleid en in hogere mate gespecialiseerd dan de eerste generatie. De meeste detectives van deze generaties zijn werkzaam in de verzekerings-, banken- of boekhoudsector. Om die reden verkiezen zij een andere beroepstitel dan privédetective zoals fraude-expert, forensisch auditor of verzekeringsinspecteur. Men kan stellen dat zij behoren tot de primaire arbeidsmarkt.7
5
A.B. HOOGENBOOM, ‘Particuliere recherche, een verkenning van enige ontwikkelingen’, ’s Gravenhage, WODC, 1988, nr. 85, 35-39; J. CAPELLE, ‘Detectives onder de loep: een studie naar de “eerste generatie”-detectives in België,’, Brugge, Vanden Broele, 1991, 11-12; K., BOON, ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht’, Brussel, Politeia, 1993, 8-13; J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 16. 6
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemene Rijkspolitie, ‘Privé-detectives: Activiteitenverslag 1996 en 1997’, Brussel, Politeia, 1998, 9. 7
K., BOON, ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht. Een onderzoeksopdracht van het Ministerie van Binnenlandse zaken’, eindrapport, 30 april 1993 (prom. Prof. Dr. L. VAN OUTRIVE), 84
2
De derde generatie detectives wordt gekenmerkt door een nog hoger professionalisme. Het gaat om particuliere onderzoekers die een universitaire opleiding hebben genoten en die zich bewust zijn van de noodzaak om zich voortdurend bij te scholen.8 De typering van privédetectives in onderscheiden generaties lijkt intussen enigszins voorbij gestreefd. De ontwikkelingen in de markt van private opsporing hebben er finaal toe geleid dat het aantal eerste generatie detectives nog maar een marginaal deel uitmaakt van de totale groep van privédetectives.9 Uit het evaluatieverslag van 19 maart 2013 blijkt dat de markt van de privédetectives vrij constant is. De heer Jan Capelle, directeur van de Directie Private Veiligheid bij de FOD Binnenlandse Zaken, maakte melding van onderstaande verdeling;10 -400 personen die werkzaam zijn voor verzekeringsmaatschappijen (in het kader van opsporingen van verzekeringsfraude); -200 personen die zijn gevestigd als expert en voeren vanuit die expertise private opspringen uit; -100 personen zijn gespecialiseerde detectives (dit wil zeggen dat ze werkzaam zijn binnen een bepaald domein zoals het opsporen van namaakartikelen); -40-tal personen zijn in dienst van en voor grote bedrijven en voeren exclusief voor deze bedrijven onderzoeken uit. Deze ruwe opdeling leert ons dat de meerderheid van de detectives werkzaam is voor verzekeringsmaatschappijen. Het is dan ook vooral vanuit de verzekeringssector zelf dat er stemmen rijzen om hun specifieke beroepsgroep onder een apart wettelijk stelsel te brengen aangezien hun activiteiten dermate verschillen van die van andere detectives.11 Meer aangewezen zou dus zijn om een verdeling te ontwikkelen op basis van specifieke beroepskenmerken.12 Detectives hebben zich zodanig verspreid over verschillende sectoren in de maatschappij,
8
M. COOLS, ‘Private opsporing in een criminologische markt’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN,(reds.), ‘Nieuwe sporen, het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editorial, 1998, 14-15 9
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemene Rijkspolitie, ‘Privé-detectives: Activiteitenverslag 1996 en 1997’, Brussel, Politeia, 1998, 25; Lijst vergunde privédetectives van 2 maart 2001 – informatie Ministerie van Binnenlandse Zaken, Algemene Rijkspolitie. 10
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 5 11
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 12-16 12
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing’, Antwerpen, Maklu, 2001, 16
3
dat één enkele algemene wettelijke regeling steeds moeilijker valt te beargumenteren. Verschillen situeren zich onder meer op het vlak van; de hoedanigheid van de opdrachtgever (particulier of bedrijf), de specialisatiegraad, de aard van de werkzaamheden en opsporingsmethoden, de regio waarbinnen men actief is en de frequentie van de uitoefening van opsporingsactiviteiten (hoofd- of bijberoep). Het wordt hoe langer, hoe problematischer om alle privédetectives uit de verschillende sectoren te laten conformeren aan de huidige detectivewet.
2. Totstandkoming van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective. a. Kadering binnen het ruimer geheel van de private veiligheid De wetgever uit verschillende Europese landen, heeft steeds getracht de vorming van private groeperingen te voorkomen. Om totalitaire regimes, zoals het communisme en het fascisme, die zich in de jaren dertig manifesteerden, te blijven beheersen, voelde men de noodzaak om deze private milities aan te pakken. Al snel werd er wetgeving ontwikkeld die een verbod bevatte op private milities of elke andere organisatie van private personen, waarvan het oogmerk is geweld te gebruiken of het leger of de politie te vervangen. In België resulteerde dit in de Wet op de private milities van 29 juli 1934.13 Tot 1990 was dit de enige wetgeving die van toepassing was op de private veiligheidssector. Op het einde van de jaren zestig was er een aanzienlijke groei van ondernemingen en werknemers in de private veiligheidsbranche. Enkele pogingen om het beroep van privédetective wettelijk te organiseren stierven echter een stille dood. In 1967 diende toenmalig Kamerlid Parisis een wetsvoorstel in tot regeling van het beroep van privédetective met als doel de laakbare daden van privédetectives strafbaar te stellen.14 Tien jaar later trachtte Danseaux hetzelfde te doen, met een sectoraal geïnspireerd wetsvoorstel, dat reeds voorzag in een vergunningsstelsel.15 Ook pogingen uitgaande van beroepsverenigingen, liepen op niks uit.16 Ondanks deze geleverde inspanningen, zijn de Belgische detectives er nooit in geslaagd om op eigen houtje de toegang tot hun
13
Wet van 29 juli 1934 waarbij private milities verboden worden, B.S. 7 augustus 1934.
14
Voorstel van wet tot regeling van het beroep van particulier detective, Parl. St. Kamer, 1967-68, 497/1.
15
Voorstel van wet tot regeling van het beroep van particulier detective, Parl. St. Kamer, 1977-78, 392/1; Parl. St., Kamer, 1982-83, 493/1 16
Voorbeeld van een door beroepsverenigingen geïnspireerd wetsvoorstel is dat neergelegd door Kamerlid M. DANSEAUX op 17 mei 1978 (Parl. St. Kamer, 1977-78, 392/1) en op 18 januari 1983 (Parl. St. Kamer, 1982-83, 493/1)
4
beroep te regelen en op die manier een beschermde markt te creëren, waarbinnen het beroep wordt uitgeoefend. Het heeft geduurd tot eind jaren tachtig voordat de problematiek van de private bewaking en opsporing terug op de politieke agenda kwam te staan. De wetgever kwam tot de bevinding dat de privatisering van de bewakings- en opsprongsfunctie moeilijk kon worden tegengehouden en dat de bestaande wetgeving niet kon worden gebruikt om deze nieuwe ontwikkelingen te regelen. Er werd dan ook besloten om een nieuwe regeling uit te werken om op die manier alle bestaande en nog te verwachten evoluties binnen de sector in de hand te houden.17 Hiertoe werd het wetgevingsproces op gang gebracht door de oprichting van de parlementaire onderzoekscommissie Wyninckx, dat zich verdiepte in het thema van de private ordehandhaving. Het was uiteindelijk de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Louis Tobback die onder de Federale Regering Wilfried Martens VIII de private politie, bewaking, beveiliging en opsporing in een wettelijk kader goot.18 Zo ontstond op 10 april 1990 de Wet op de beveiligings-, de bewakingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten.19 Deze wet kaderde in het breder streven van de regering naar het onderwerpen van de gehele particuliere bewakings-, beveiligings- en opsporingssector aan een specifieke regeling.20 Het was de overheid dan ook niet ontgaan dat men moest voorzien in een coherente regelgeving wat de sector van de private opsporing betrof. De voorkeur om ook dit onderdeel van de private veiligheidssector te reguleren werd mede bepaald door het voornemen van de Minister van Binnenlandse Zaken om over dit thema een wetsontwerp voor te bereiden.21 In 1988 wees het Ministerie van Binnenlandse Zaken een studieopdracht toe aan de Katholieke Universiteit Leuven om de verschillende detective-agentschappen in kaart te brengen en de activiteiten en werkwijzen van de Belgische detectives te beschrijven en te analyseren.22
17
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de wet op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, Parl. St. Belgische Senaat, zitting 1988-1989, 18 september 1989. 18
M. COOLS, ‘Privatisering van toezicht en opsporing beschouwd door een Belgische bril’ in Privatisering van toezicht en opsporing, HOOGENBOOM, B., KUJL, J., PHEIFFER, M., SCHAAP,C (reds.), Den Haag, Koninklijke Vermande, 2000, 65 19
Wet van 10 april op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, B.S. 29 mei 1990 20
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing’, Antwerpen, Maklu, 2001, 43
21
Wetsontwerp tot regeling van het beroep van privé detective, Parl. St., Belgische Senaat, Zitting 1990-91, 1259-1
22
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing’, Antwerpen, Maklu, 2001, 45.; Kamer van Volksvertegenwoordigers van België, ‘De bende: het rapport : het verslag van de parlementaire commissie,
5
Voor de totstandkoming van de detectivewet waren er immers tal van gebeurtenissen die privédetectives in een negatief daglicht stelden.23 Het ontbreken van een samenhangende regelgeving maakte dat de particuliere recherche opereerde binnen een eigen systeem dat ontwikkeld werd door subjectieve normen en aldus een rechtstreekse bedreiging kon vormen voor de rechtszekerheid van de burger.24 De parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, schreef in haar rapport van 1990; “ook de privédetectivebureaus vormen een maatschappelijk probleem, waarop tot nog toe weinig controle mogelijk is.”25 Deze bevinding heeft ongetwijfeld meegespeeld bij de ontwikkeling van de streng geregelde en restrictieve wetgeving inzake privaat onderzoek, waarbij de wetgever duidelijk de uitoefening van de private opsporing wou ontmoedigen. De wettelijke grondslag voor een specifieke regeling voor het beroep van privédetective, kwam er finaal in 1991 met de Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective.26 Hiermee was België het eerste West-Europese land dat het beroep van privédetective wettelijk reglementeerde.27 Vermeldenswaardig is dat de juridische omkadering van het beroep volledig tot stand kwam zonder enige vorm van inspraak van de sector zelf.28 Bij analyse van de wetgeving op de private veiligheidszorg in ons land, kan men dus duidelijk een tweeledige structuur opmerken.29 Beide wetten beogen de totstandkoming van een eenvormig overheidsbeleid in verband met de private veiligheidszorg in België. Dat de problematiek van de privédetectives enerzijds, en die van de bewakings-en beveiligingsondernemingen anderzijds, afzonderlijk
belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt’, EPO, 1990,125. Dit onderzoek diende ook als voorbereiding van de Wet tot regeling van het beroep van privédetective 23
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing’, Antwerpen, Maklu, 2001, 46
24
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 43 25
Verslag Parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme wordt georganiseerd, Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gewone Zitting, 1989-90, 30 april 1990, 303 26
Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, B.S., 2 oktober 1991
27
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 2 28
Dit gebrek wordt verder besproken in deel 3 : knelpunten en recente ontwikkelingen (infra p. 33 ‘Het ondemocratisch karakter van de wet’) 29
M. DE KNOP, ‘De wetgeving op de private bewaking. Een kritische lectuur’, Vigiles, jrg. 1., nr. 2., 1995, 29
6
wordt geregeld was een keuze die destijds bewust werd genomen. De reden hiervoor is ten eerste dat de werkzaamheden van beide sectoren van elkaar verschillen. De ene sector voert bewakings- en beveiligingsopdrachten uit terwijl de andere zich bezighoudt met opsporingsactiviteiten. Ten tweede was de scheiding in aparte wetten te verantwoorden vanuit de bekommernis om de sector van de privédetectives strenger te reglementeren dan deze van de bewakings-en beveiligingsondernemingen. Deze laatsten vormen namelijk een minder groot gevaar voor de privacy van de burgers dan de privédetectives.30
b. De algemene doelstellingen van de wetgever Met de detectivewet wou de wetgever een ruim draagvlak creëren. Alle vormen van private opsporing moesten in een wettelijke regeling worden gegoten. De wetgever had geenszins de bedoeling een verdere uitbreiding van het aantal privédetectives in de hand te werken noch om de detectives meer faciliteiten te geven. Regulering en sanering stonden voorop.31 De toenmalige regering stelde met de detectivewet vier duidelijke doelstellingen voor ogen; 32 • Het beroep moest uitsluitend toegankelijk worden gemaakt voor betrouwbare personen die een aangepaste opleiding hebben genoten. • Om het privéleven van de burger te beschermen moesten de uitoefeningsvoorwaarden van het beroep nauwkeurig worden omschreven en de methodes en de middelen aan banden worden gelegd. • De opdrachtgever moest ook worden beschermd tegen bepaalde oneerlijke praktijken. • Er moest een degelijk controle- en sanctiesysteem worden uitgewerkt. Hieronder wordt iedere doelstelling afzonderlijk uitgelegd.
30
K., BOON, ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht’, Brussel, Politeia, 1993,27
31
Memorie van Toelichting bij de Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St., Senaat, Zitting 1990 -1991, nr. 1259/1, 2 32
Ibid.
7
A. De regulering van de sector Zowel de burger, de eindgebruiker als de samenleving heeft er baat bij dat het beroep van privédetective wettelijk geregeld is en dat de diensten die een privédetective uitvoert kunnen worden nagegaan. Met deze bekommernis in het achterhoofd werd een vergunningsstelsel gecreëerd dat het mogelijk maakt de detective te controleren op de effectieve naleving van de op hem toepasselijke regels. Het verkrijgen van een vergunning werd afhankelijk gesteld van enkele strikte voorwaarden waaraan de aanvragers moeten voldoen.33 Op deze manier trachtte de wetgever malafide kandidaten te weren en zo de toegang tot het beroep te beperken tot betrouwbare personen. Eens de vergunning verkregen, heeft de detective het recht om het beroep gedurende een wettelijk bepaalde termijn uit te oefenen. Na het verstrijken van deze periode vindt er opnieuw een discretionaire controle plaats om te zien of de betrokkene nog steeds voldoet aan de uitoefeningsvoorwaarden die de detectivewet voorschrijft. Is deze controle positief, dan wordt de vergunning hernieuwd.
B.
De sanering van de sector
Naast de regulering, vond de wetgever het belangrijk onbetrouwbare figuren uit het detectiveberoep te filteren. In de tweede helft van de jaren tachtig werd België geconfronteerd met enkele ophefmakende schandalen rond detectivekantoren. De publieke opinie was zeer argwanend tegenover deze beroepsgroep.34 Het imago van de privédetective werd zodanig aangetast dat een sanering zich opdrong. Omdat de private opsporingsbezigheid zo nauw verweven is met de openbare ordehandhaving was een grondige schoonmaakbeurt onontbeerlijk om het beroep vanaf aan enkel te laten beoefenen door moreel en professioneel deugdelijke personen.35 Tijdens de parlementaire werkzaamheden kwam dit opzet dan ook regelmatig tot uiting. Zo komen personen die in het verleden reeds een veroordeling opliepen, niet meer in aanmerking om de functie van privédetective te beoefenen.36 Daarnaast mogen de kandidaten gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan hun aanvraag, geen
33
Infra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet’, p. 17 ‘De vergunningsvoorwaarden’
34
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 5 35
Memorie van Toelichting bij de Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St.., Senaat, Zitting 1990 – 91, nr. 1259/1, 7 36
Artikel 3, 1° Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
8
lid zijn geweest van een politie-of inlichtingendienst.37 Verder is het beroep van privédetective, vanuit een zorg voor de in-en uitwendige veiligheid van de staat, onverenigbaar met de praktijk van een aantal andere beroepen.38 Zo is er een volstrekte scheiding tussen het werk van een privaat bewaker en dat van een privaat onderzoeker.
C.
De kwaliteitsverhoging van de sector
Ten derde wou men een algemene kwaliteitsverhoging van de dienstverlening doorvoeren. De wetgever wenste dit te realiseren door het inbouwen van een verplichte gespecialiseerde beroepsopleiding in de uitoefeningsvoorwaarden van het beroep.39 Voor de komst van de detectivewet was er geen aangepaste opleiding voor privédetectives. Enkel beroepsverenigingen, die zich bezig hielden met de opleiding tot detective, boden leerpakketten aan. Er was geen controle op de kwaliteit van dergelijke opleidingen en de inschrijvingsgelden waren hoog. Door de hoge kostprijs van die cursussen, werd het beroep voornamelijk geleerd in de praktijk door te werken in een detectivekantoor. Illegale tewerkstelling was legio. Dit probleem werd bij de wetsvoorbereidingen aangehaald als drijfveer voor het ontwikkelen van een verplichte beroepsopleiding.40
D.
Het voorkomen van machtsoverschrijding binnen de sector
Activiteiten van een privédetective kunnen beschouwd worden als quasi-politionele taken, uitgeoefend door particulieren.41 Om te voorkomen dat zij hun macht overschrijden of hun inmengen met reguliere politietaken, werd een overstapverbod ingebouwd voor leden van de politie-en inlichtingendiensten. Hiermee wou de wetgever vermijden dat ex-ambtenaren op basis van hun kennis en relaties over vertrouwelijke informatie zouden kunnen beschikken waar zij, in hun nieuwe functie in de sector
37
Artikel 3, 7° Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
38
Artikel 3, 5° Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
39
Artikel 3, 6° Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
40
J. CAPELLE, ‘Detectives onder de loep: een studie naar de “eerste generatie”-detectives in België,’, Brugge, Vanden Broele, 1991, 58 41
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 6
9
van de private opsporing, misbruik van zouden kunnen maken.42 Deze doelstelling wordt ook veruiterlijkt door te voorzien in een verbod op het vermelden van voormalige werkzaamheden binnen deze politie-of inlichtingendiensten.43
E.
De controle en sanctionering
De controle op de naleving van en de sanctionering van inbreuken op de wettelijke bepalingen van de detectivewet was uiteraard noodzakelijk, wou men dat de sector zich aanpaste aan de nieuwe regels. De wet voorziet toezicht op de werking van detectives, dat wordt uitgevoerd door politiediensten en gespecialiseerde ambtenaren. Daarnaast bestaat een gediversifieerd sanctiesysteem dat voorziet in zowel administratieve- als strafrechtelijke maatregelen, wanneer de detective één van de wettelijke bepalingen overtreedt.44
3. Besluit Na een kennismaking met de verschillende generaties detectives werd in dit eerste deel beknopt geschetst hoe het wetgevend arsenaal over de private opsporing is tot stand gekomen. De oprukkende privatisering van de veiligheidssector zorgde ervoor dat de overheid zich genoodzaakt voelde deze thematiek wettelijk te organiseren. Na enkele initiatieven die dode letter bleven, werd het particuliere recherchewerk, wat uitgevoerd wordt door detectives, uiteindelijk gereglementeerd in de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective. Sanering, regulering, kwaliteitsverhoging en het vermijden van machtsoverschrijding stonden voorop. De detectivewet moet, samen met de Wet van 10 april 1990 op de beveiligings-, de bewakingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, worden gezien als het geheel van bestaande wetgeving binnen de private veiligheidszorg. In het volgende deel zal de detectivewet inhoudelijk besproken worden aan de hand van een bondige toelichting gegroepeerd rond de verschillende hoofstukken uit de detectivewet. Af en toe wordt verwezen naar bepalingen uit de uitvoeringsbesluiten.
42
Ibid.
43
Artikel 14 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
44J.
CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 7
10
DEEL 2: EEN ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN DE DETECTIVEWET
1. Het wettelijk toepassingsgebied De begripsafbakening van de term privédetective liep niet van een leien dakje. Een aanzienlijke moeilijkheid die opduikt bij de uitwerking van dergelijke opdracht betreft de precieze grensafbakening van het begrip. Anno 1990 ontbrak er in België totaal enige kennis over de activiteiten van detectives. Noch in de literatuur, noch in enige wetgeving bestond er immers over de term privédetective een bevredigende omschrijving.45 Aan de ene kant wou de wetgever een ruim toepassingsgebied creëren zodat alle vormen van private opsporing onder een wettelijke regeling werden gebracht. Langs de andere kant was het natuurlijk de bedoeling om enkel en alleen private onderzoekers onder de wet te laten vallen.46 Tot 1991 was het beroep in België vrij toegankelijk, aan geen enkele reglementering onderworpen en kon met name iedereen die het wenste, het beroep uitoefenen, zonder zich evenwel als privédetective te benoemen. Omgekeerd kwam het voor dat personen zich als privédetectives profileerden zonder evenwel activiteiten uit te oefenen die aan dit beroep doen denken. Om deze toestanden te verhelpen én omdat een afgelijnde definitie te gewaagd was, bestond de mogelijkheid erin de activiteiten van een detective wettelijk te omschrijven en aan de hand van die omschrijving de grens te trekken tussen detectives en niet-detectives.47 Er werd met andere woorden gefocust op de taakstelling van de privaat onderzoeker. De verrichte activiteiten worden gezien als het aanknopingspunt om te vallen onder de wet. De in de detectivewet ontwikkelde omschrijving komt dus niet verder dan een opsomming van algemene en bijzondere activiteiten die privédetectives al dan niet zouden uitoefenen.48 De activiteiten
45
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS, en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 51 46
Wetsontwerp tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St., Senaat, 1990-91, 1259/2, 17-18
47
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’, in M. COOLS, en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 52 48
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing”, Antwerpen, Maklu, 2001, 19
11
relateren vanzelfsprekend aan een bepaalde finaliteit. Het is immers duidelijk dat een detective onderzoeksopdrachten uitvoert met als doel; het inwinnen van informatie ten behoeve van de opdrachtgever.49 Door de link met de activiteiten te leggen, heeft men op die manier het definiëringsprobleem enigszins omzeild.50 Toch heeft de keuze voor deze optie zowel zijn voor- als nadelen. Positief is dat elke persoon die de wettelijk omschreven activiteiten uitoefent, onder het toepassingsgebied valt, ongeacht of hij zichzelf als een privédetective beschouwd of niet. Praktisch betekent dit dat ook verzekeringsinspecteurs en forensische auditeurs de wettelijke regels moeten naleven. Het nadeel van de activiteiten gerelateerde-techniek is dan weer dat bepaalde andere beroepsgroepen worden geviseerd wiens werkzaamheden een totaal verschillende finaliteit hebben dan deze van privédetectives. De wetgever heeft dit mankement gecorrigeerd door in de tweede paragraaf van het eerste artikel een opsomming te geven van beroepen die buiten het wettelijk kader van deze wet worden gehouden. Het betreft beroepen zoals die van de gerechtsdeurwaarder, de advocaat, de notaris, de maatschappelijke assistent, … 51 Daarnaast werd de mogelijkheid opengelaten om via koninklijk besluit lijsten bekend te maken van beroepen en activiteiten die niet onder de wet vallen zodanig dat toekomstige evoluties binnen de sector gemakkelijk kunnen worden opgevangen.52 Artikel 1 detectivewet luidt als volgt: “In de zin van deze wet wordt als privédetective beschouwd elke natuurlijke persoon die gewoonlijk, al of niet in ondergeschikt verband, tegen betaling en voor een opdrachtgever activiteiten uitoefent bestaande uit:
1° het opsporen van verdwenen personen of verloren of gestolen goederen; 2° het inwinnen van informatie omtrent burgerlijke stand, gedrag, moraliteit en vermogenstoestand van personen;
49
J. CAPELLE, ‘Detectives onder de loep: een studie naar de “eerste generatie”-detectives in België,’, Brugge, Vanden Broele, 1991, 56 50
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 68 51
Artikel 1, §2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
52
Koninklijk besluit van 30 juli 1994 tot vaststelling van de lijst van beroepen en activiteiten die niet beschouwd mogen worden als bedoeld in de wet tot regeling van het beroep van privédetective, B.S. 14 september 1994
12
3° het verzamelen van bewijsmateriaal voor het vaststellen van feiten die aanleiding geven of kunnen geven tot conflicten tussen personen, of die aangewend kunnen worden voor het beëindigen van die conflicten; 4° het opsporen van bedrijfsspionage; 5° elke andere activiteit bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
§ 2 De personen die de in § 1 bedoelde activiteiten uitoefenen uitsluitend in het kader van het beroep van journalist, gerechtsdeurwaarder, notaris, advocaat, genealoog, worden niet als privédetective beschouwd. De Koning stelt de lijst van andere beroepen en activiteiten vast die niet als activiteiten van privédetective worden beschouwd.
§ 3 De informatie die ten gevolge van het uitoefenen van deze activiteiten wordt verkregen, moet uitsluitend bestemd zijn voor de opdrachtgever en bedoeld om in zijn voordeel te worden aangewend. De detectivewet is van toepassing telkens als iemand één van de genoemde opsporingsactiviteiten verricht. Het is dus voldoende om slechts één van de hierboven vermelde activiteiten uit te oefenen om binnen het toepassingsgebied van de wet te vallen.” De meest voorkomende en essentiële opdrachten van de privédetective zijn dus vervat in de opsomming van artikel 1, 1° tot 4° detectivewet. Vanuit juridisch perspectief is dit een zeer praktijkgerichte benadering zodat er in geen geval discussie kan ontstaan over de personen op wie de wet van toepassing is.53 De wettelijke opsomming kan echter niet als exhaustief aanzien worden voor wat de opdrachten van de privédetective betreft. Anderzijds is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om andere dan in littera 1° tot 4° opgesomde activiteiten te regelen.54 Naast een opsomming van de onderzoeksactiviteiten bevat het belangrijke eerste artikel van de wet nog enkele andere bepalingen waaraan men moet voldoen om als detective te worden beschouwd. Hieronder worden deze zaken toegelicht en worden enkele bijhorende opmerkingen geformuleerd.
53
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing”, Antwerpen, Maklu, 2001, 20
54
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St. Senaat, 1990-91, 1259/2, 4.
13
De opgesomde activiteit(en) dienen namelijk te worden uitgevoerd binnen een welbepaalde context. Het gaat hier over de uitvoering als natuurlijke persoon, gewoonlijk, al dan niet in ondergeschikt verband en tegen betaling. Het zijn deze voorwaarden, die samen met -één van- de opgesomde activiteiten, moeten worden vervuld om de hoedanigheid van de betrokkene als privédetective vast te stellen. Ten eerste kunnen enkel natuurlijke personen als privédetective worden aangemerkt. Een onderneming, een dienst binnen een onderneming of een agentschap, zijnde rechtspersonen als zodanig, kunnen bijgevolg nooit onderworpen zijn aan de wet. Praktisch vertaalt zich dit in een afzonderlijke toepassing van de wet op elke werknemer of vennoot die binnen de rechtspersoon opsporingsactiviteiten verricht. De ratio legis van die bepaling schuilt in het principe dat privédetectives niks meer kunnen dan gewone burgers. Zij worden beschouwd als beroepsbeoefenaars zonder enige privileges. Dit in schril contrast met de bewakingswet, waar rechtspersonen wel onder het toepassings- gebied van de wet vallen. Overigens zijn privédetectives beter controleerbaar als individu dan in groepsverband. Ten tweede vermeldt het artikel dat personen hun opsporingsactiviteiten gewoonlijk dienen uit te oefenen. Wat onder deze term wordt verstaan, staat nergens omschreven. Het zal uiteindelijk afhangen van de appreciatie van de rechter of een activiteit gewoonlijk of occasioneel wordt bedreven.55 Men heeft hiermee willen voorkomen dat personen die incidenteel, als vriendendienst, een opsporingsverrichting presteren, als privédetective worden gekwalificeerd. De vermelding ‘al dan niet in ondergeschikt verband’, wijst erop dat een detective zowel kan werken voor een werkgever als op zelfstandige basis. Zo zal een werknemer van een financiële instelling, die belast is met het solvabiliteitsonderzoek van (potentiële) cliënten, tewerkgesteld zijn in ondergeschikt verband en onderworpen zijn aan de bepalingen uit de detectivewet. Tenslotte moet een detective voor zijn diensten vergoed worden. Dit impliceert dat de detective op professionele wijze speurwerk verricht in opdracht van iemand anders, met name de opdrachtgever.
55
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 18
14
2. Het vergunningsstelsel a. De vergunningsplicht Alvorens private onderzoeksdaden te mogen stellen, moet de persoon, die detective wenst te worden, een vergunning aanvragen bij de Minister van de Binnenlandse Zaken. Deze vergunningsplicht, die werd ingevoerd vanuit de saneringsgedachte, slaat niet alleen op de beroepsuitoefening zelf maar ook op de beroepstitel. De vergunning is een conditio sine qua non om het detectiveberoep te mogen uitoefenen. Ze doet met andere woorden dienst als ex ante handhavingsmechanisme. De keuze om het Ministerie van Binnenlandse Zaken met het onderzoek van de vergunningsaanvraag te belasten was een logische beslissing daar deze administratieve dienst reeds belast was met het verlenen van vergunningen en erkenningen voor respectievelijk bewakingsondernemingen, interne bewakingsdiensten en beveiligingsondernemingen. De Minister van Justitie heeft ter zake wel een adviserende bevoegdheid.56 Indien de vergunning wordt verleend dan gebeurt dit voor de eerste maal voor een termijn van vijf jaar. Vervolgens kan deze worden vernieuwd telkens met een termijn van tien jaar. Om de tien jaar dient de vergunning dus te worden hernieuwd om op die manier een regelmatige controle mogelijk te maken. Bij het verlenen van de vergunning, wordt een identificatiekaart afgegeven aan de privédetective waarvan de vorm, het uitzicht en de aanvraagprocedure worden geregeld in een ministerieel besluit.57 Alleen de houder van dergelijke kaart kan de beroepstitel van privédetective dragen. Dit is gewoon een manier om de identiteit van de detective te controleren (via het serienummer) en om ervoor te zorgen dat de detective in orde is met zijn vergunning. Om de draagwijdte van de vergunning te kunnen afstemmen op de specifieke toestand van de aanvrager, werd voorzien in de mogelijkheid dat de vergunning aan de detective in spe voorwaarden kan opleggen in verband met de activiteiten, middelen en methodes.58
56
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St. Senaat, 1990-91, 1259/2, 5 57
Ministerieel Besluit van 23 augustus 2010 tot vaststelling van het model van de identificatiekaart voor privédetectives, B.S. 10 september 2010 58
Artikel 2 §1, derde lid Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
15
De vergunning kan ten alle tijde worden ingetrokken.59 De Minister van Binnenlandse Zaken kan, op basis van een met redenen omkleed besluit, de vergunning schorsen voor een periode van maximum zes maanden of intrekken wanneer de privédetective zijn job uitoefent in strijd met de bepalingen van de detectivewet of haar uitvoeringsbesluiten. In dat geval zal de detective gehoord worden in zijn verdediging. Op het zonder vergunning uitoefenen van activiteiten die voorbehouden zijn aan privédetectives staan geldboeten en gevangenisstraffen.
b. De vergunningsvoorwaarden Niemand mag het beroep van detective uitoefenen of zich als dusdanig bekend maken zonder over de daartoe benodigde vergunning te beschikken.60 Het verkrijgen van deze vergunning is echter aan een aantal wettelijke voorwaarden gekoppeld. Deze in de wet opgenomen voorwaarden zijn minimale vergunningsvoorwaarden. Enerzijds betekent dit dat het niet voldoen aan één van de voorwaarden, een verplichte weigeringsgrond uitmaakt.61 Anderzijds wil dit zeggen dat zij voor de kandidaat-detective een absolute ondergrens uitmaken. Ook al voldoet men aan alle wettelijke voorwaarden, toch kan men er niet zeker van zijn dat hem een vergunning zal worden toegekend. De Minister van Binnenlandse Zaken beschikt namelijk over een discretionaire bevoegdheid om te oordelen of het huidige of vroegere gedrag van de betrokkene toelaat te besluiten dat het om een moreel en professioneel betrouwbare persoon gaat. Zo kan de Minister de vergunning weigeren op basis van het strafrechtelijk verleden van de betrokkene, zelfs als hij strikt genomen voldoet aan de voorwaarde van afwezigheid van bepaalde veroordelingen.62 Het is dus zeker niet voldoende dat de aanvrager een blanco getuigschrift van goed gedrag en zeden kan voorleggen.63 Omgekeerd is het ook zo dat niet elke vermelding op het getuigschrift van goed gedrag en zeden aanleiding geeft tot een weigeringsbeslissing van de vergunning.64
59
Artikel 18 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
60
Artikel 2 §1, eerste lid Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
61
B. VOSSEN, ‘De wet op de privé-detectives opgefrist’, Vigilis, 1997, jg. 3, nr. 1, 40
62
Artikel 3 §1 en §2, 1° Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
63
B. VOSSEN, ‘De wet op de privé-detectives opgefrist’, Vigilis, 1997, jg. 3, nr. 1, 41
64
Bijvoorbeeld het misdrijf onopzettelijke slagen en verwondingen in het kader van een verkeersongeval.
16
Alle voorwaarden moeten zijn voldaan op het tijdstip van de vergunningsaanvraag én gedurende de gehele periode van de activiteit. Zo niet, mag hij zijn functie niet langer waarnemen en zal de bestaande vergunning worden ingetrokken. Hieronder worden de verschillende vergunningsvoorwaarden, volgens de ordening van de wet, uitgelegd. Ten eerste mogen kandidaat-detectives niet veroordeeld zijn geweest tot bepaalde misdrijven. Uit voorzorg om toekomstige schendingen van de grondrechten van de burgers te vermijden heeft de wetgever deze voorwaarde ingevoerd. Voor een uitgebreid aantal misdrijven, die staan opgelijst in de wet, mag men niet veroordeeld zijn geweest tot een gevangenisstraf van zes maanden of meer.65 Ook de veroordeling tot een correctionele straf, zelfs al is die lager dan 6 maanden gevangenisstraf, vormt een weigeringsgrond voor de vergunning. De wet van 30 september 1996 vult de lijst van misdrijven aan met bepaalde inbreuken die wijzen op oneerlijke praktijken, zoals veroordelingen wegens inmenging in een openbaar ambt.66 Ten tweede geldt er een nationaliteitsvereiste. Enkel onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie kunnen een vergunning tot het uitoefenen van het beroep van privédetective verkrijgen. Deze beperking is het gevolg van het feit dat de verificatie van de voorwaarden inzake moraliteit, onverenigbaarheid of verbod kan gebeuren met vertrouwen in die lidstaten, wat zeker niet altijd het geval is voor niet-lidstaten.67 Ten derde moet de kandidaat-detective zijn vestigingsplaats in België hebben.68 Ten vierde zijn er enkele activiteiten die de wetgever onverenigbaar achtte met het beroep van privédetective. De wet voorziet in een cumulverbod tussen het gelijktijdig uitoefenen van activiteiten in de private veiligheid sector en in een beveiligingsonderneming, bewakingsonderneming of een interne
65
Artikel 3, 2° detectivewet maakt onder andere melding van; schending van de vertrouwelijkheid van briefwisseling, opzettelijke slagen en verwondingen, diefstal, afpersing, misbruik van vertrouwen, fraude, valsheid in geschrifte en aanranding van de eerbaarheid. 66
Wet van 30 december 1996 tot wijziging van de wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S., 14 september 1997; B. VOSSEN, ‘De wet op de privé-detectives opgefrist’, Vigilis, 1997, jg. 3, nr. 1, 29 67
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privédetective, Parl. St. Senaat, 1990-91, 1259/2, 6-7 68
Artikel 3, 4° Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
17
bewakingsdienst. Moest dit verbod er niet zijn zouden personen tewerkgesteld in bewakingsondernemingen gebruik kunnen maken van de toegang die men tot bepaalde gebouwen heeft, voor het uitvoeren van opsporingswerkzaamheden. Ook niet toegelaten is de combinatie privédetective en de uitoefening van activiteiten betreffende de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens. Verder is enige andere activiteit die, doordat ze door een privédetective wordt uitgeoefend, een gevaar kan opleveren voor de openbare orde of voor de in-of uitwendige veiligheid van de Staat verboden.69 Artikel 3, 5° detectivewet laat hier dus heel wat ruimte voor de discretionaire beslissingsbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken. Ten vijfde geldt de opleidingsvereiste ter garantie van de kwaliteit van het beroep. Deze vereiste wordt behandeld in het koninklijk besluit van 10 februari 2008.70 Alle kandidaat-detectives zijn verplicht een opleiding te volgen. Die zware vorming is gespreid over twee jaren en wordt gegeven door erkende opleidingsinstellingen. Deze omvat minstens 250 uren en bestaat uit een theoretisch en praktisch luik. Een vergunning zal enkel verkregen kunnen worden wanneer men houder is van een certificaat afgeleverd door een erkende opleidingsinstelling. Dit attest dient als bewijs dat men de verplichte opleiding genoten heeft. Verder moet de detective een vijfjaarlijkse bijscholing volgen, wil hij het recht niet verliezen om het detectiveberoep uit te oefenen. Tot slot is er in de huidige detectivewet een overstapverbod ingeschreven.71 Het heeft betrekking op personen die uit de reguliere politiediensten overstappen naar de private veiligheidsindustrie. Het verbod wordt temporeel beperkt tot vijf jaar.72 Dit verbod kwam tegemoet aan de vrees dat politiemensen die de stap naar de private opsporing maken, hun contacten binnen de politie zouden blijven gebruiken. Vooral de overdracht aan ervaring, kennis en know-how wou men vermijden. Uit het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie blijkt dat men een gevaar zag in de samenwerking tussen private en publieke onderzoekers. In deze context schreef men het volgende;
69
Bijvoorbeeld beroepen waarbij men toegang heeft tot persoonsgegevens of het lidmaatschap van bepaalde sekten.
70
KB van 10 februari 2008 betreffende de vereisten met betrekking tot de opleiding en de erkenning van de EG-beroepskwalificaties voor het uitoefenen van het beroep van privédetective en de erkenning van de opleidingen, B.S. 3 maart 2008 71
Artikel 3 §1, 5° Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
72
Artikel 3, 6° Wet van 30 december 1996 tot wijziging van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
18
“Vastgesteld wordt dat bepaalde politiediensten een beroep doen op privé-detectives. Anderzijds zijn er ook uit dienst getreden of gepensioneerde politiemensen die een detectivedienst opzetten. Hierbij maken ze gebruik van informatie uit hun vorige functie, of onderhouden goede contacten met vroegere collega’s in functie teneinde informatie uit te wisselen. Ook bestaat het risico dat politiemensen als nevenactiviteit voor een privé-organisme gaan werken.”73 Met het opleggen van dit overstapverbod wou de wetgever dus vermijden dat ex-ambtenaren op basis van hun kennis en relaties, over vertrouwelijke informatie zouden beschikken waarvan ze in hun nieuwe functie misbruik zouden kunnen maken. Met andere woorden, men wou elke vorm van machtsoverschrijding en inmenging in politionele taken ten alle tijde vermijden. Als laatste geldt er een leeftijdsvereiste. Om het beroep van privédetective te mogen uitoefenen moet men minstens 21 jaar oud zijn. Deze leeftijd moet bereikt zijn op de dag van effectieve toekenning van de vergunning. Dit wil zeggen dat men reeds met de opleiding kan starten alvorens men de vereiste leeftijd heeft bereikt.74
c. Uitzonderingen op de vergunningsvoorwaarden Privédetectives die hun beroepswerkzaamheden reeds uitoefenden op 15 april 1991, konden krachtens de wetswijziging van 30 december 1996 een vergunning bekomen zonder de opleiding te moeten volgen en zonder het tijdelijk overstapverbod te moeten respecteren. Om van deze uitzonderingsregeling te kunnen genieten, dienden privédetectives hiertoe een aanvraag in te dienen voor 14 mei 1997.75 Deze detectives werden geacht over reeds voldoende beroepservaring te beschikken.
73
Kamer van Volksvertegenwoordigers van België, ‘De bende: het rapport: het verslag van de parlementaire commissie, belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt’, EPO, 1990, 127 74
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 60 75
Artikel 22 § 1 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S. 2 oktober 1991, zoals gewijzigd door de wet van 30 december 1996, B.S. 14 februari 1997.
19
d. De discretionaire beslissingsbevoegdheid van de Minister voor Binnenlandse Zaken Ongeacht de controle op bovenstaande voorwaarden, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken een ruime vrijheid bij de uitgifte van de vergunning. Hij beschikt over een wettelijk gefundeerde appreciatiebevoegdheid.76 Dit houdt in dat zelfs indien de aanvragende kandidaat aan alle eisen tot het krijgen van een vergunning voldoet, de Minister van Binnenlandse Zaken alsnog kan weigeren deze vergunning te verlenen. Hij kan de aanvraag afwijzen op grond van feiten die, ook al maken ze geen misdrijf uit, een ernstige schending van de beroepsethiek inhouden. Derhalve geeft een blanco strafblad dus niet automatisch het recht op toegang tot het beroep. De beslissing tot weigering of toekenning van een vergunning is een administratieve handeling en moet dus gemotiveerd worden conform de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen.77 Een weigering kan zijn gronden vinden in het niet voldoen aan bepaalde voorwaarden in de detectivewet of in andere specifieke wetgeving, of in een negatief advies van de Minister van Justitie of de gerechtelijke overheden. Ondanks dat dit advies niet echt bindend is, zal er ter zake wel degelijk rekening mee worden gehouden. De beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken is vatbaar voor beroep bij de Raad van State. De Raad van State heeft de discretionaire bevoegdheid in het verleden nochtans niet altijd aanvaardt.78 Desalniettemin waakt De Raad van State over de objectiviteit van een eventuele weigeringsbeslissing.79 Zo had een detective de stand van het aantal gereden kilometers van zijn voertuig verminderend. Op deze manier poogde hij op frauduleuze wijze de waarde van zijn voertuig te verhogen. De Minister
76
Artikel 2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective
77
Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, B.S. 12 september 1991
78
In haar arrest van 28 mei 2010 stelde de Raad van State hierover het volgende: “Een vergunning voor de uitoefening van het beroep van privédetective wordt afgeleverd op grond van de door de wet bepaalde criteria. Door de uitoefening van dit beroep te onderwerpen aan een vergunning, brengt de wet een beperking aan het recht op werk aan, een fundamenteel recht dat wordt gewaarborgd door art. 23 G.W.. De beperkingen aan dit recht moeten worden gerechtvaardigd door vereisten van algemeen belang en moeten een noodzakelijk en evenredig karakter hebben ten aanzien van deze vereisten. In de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die hem door de wet wordt toegekend, moet de minister rekening houden met de ernst van de feiten, met hun context, met hun anciënniteit, met hun eventueel repetitief karakter alsook met de persoonlijkheid van de titularis. Zijn opdracht bestaat erin na te gaan of deze voorwaarden al dan niet vervuld zijn. Van de aanvragers van een vergunning kan niet worden geëist dat zij niet alleen beantwoorden aan de wettelijke en reglementaire voorwaarden, maar dat zij bovendien een, voor het overige slecht gedefinieerde, vorm van “vertrouwen” van de minister genieten. De vermelding dat een dergelijk vertrouwen vereist zou zijn, zou ertoe kunnen leiden dat men denkt dat een persoonlijke beoordeling van de minister of van zijn bestuur een invloed zou kunnen hebben op de toekenning van de vergunning, wat de deur zou openen voor een vorm van subjectiviteit, die geen plaats mag krijgen binnen een administratieve politionele bevoegdheid. RvS (15e k.) nr. 204.470, 28 mei 2010, APT 2010, afl.3, 383 http://www.raadvst-consetat.be 79
M. DE KNOP en M. BRUYERE, ‘De discretionaire bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken bij het weigeren van een vergunning voor privédetective’, Vigiles, 1995, nr.1, 45
20
was van mening dat deze feiten een ernstige tekortkoming inhielden van de professionele deontologie van de detective. De feiten waren van die aard dat ze het vertrouwen van de autoriteiten aantastten waardoor de vernieuwing van zijn vergunning werd geweigerd. De betrokkene diende een beroep in bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat de gepleegde feiten vreemd waren aan de professionele activiteiten van de betrokkene. De begane inbreuk raakte niet aan de openbare orde, noch aan de bescherming van de burgers. Daarom beval de Raad van State de schorsing van de uitvoering van de beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken waarbij de verlenging van de vergunning om het beroep van privédetective te mogen uitoefenen werd afgewezen.80 Omdat ons dit te ver zou leiden wordt de vergunningsprocedure niet besproken.81 We gaan verder met een analyse van de taakstelling en van de activiteiten van een privédetective.
3. Uitoefeningsvoorwaarden Het derde hoofdstuk van de detectivewet handelt over de uitoefeningsvoorwaarden. Dit zijn voorwaarden waaraan de detective zich tijdens het uitoefenen van zijn opsporingsactiviteiten moet houden. a. De voltijdse uitoefening Ten eerste geldt de vereiste dat het beroep van privédetective in de regel enkel als hoofdberoep mag worden uitgeoefend.82 De regering was van oordeel dat wie het beroep van detective ernstig neemt, de activiteit van private opsporing het best voltijds beoefent.83 Op die manier poogde men zich te verweren tegen een zeker amateurisme in de sector, dat er voor de totstandkoming van de wet heerste. De wet definieert niet wat onder de term ‘hoofdberoep’ moet worden verstaan en waar het onderscheid zich bevindt met een bijberoep. In de rechtsleer wordt gesteld dat men de globaliteit van de
80
RvS (15e k.) nr. 204.470, 28 mei 2010, APT 2010, afl.3, 383 (http://www.raadvst-consetat.be)
81
Koninklijk Besluit van 29 april 1992 betreffende de vergunning om het beroep van privédetective uit te oefenen, B.S. 15 mei 1992, gewijzigd door het K.B. van 2 juni 1997 tot wijziging van het K.B. van 29 april 1992 betreffende de vergunning om het beroep van privédetective uit te oefenen, B.S. 9 juli 1997 82
Artikel 4 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
83
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St., Senaat, 199091, 1259/2,7
21
activiteiten in rekening moet brengen om te bepalen of de werkzaamheden als hoofd-of bij beroep worden uitgeoefend.84 De beroepsbezigheden dienen dus te worden onderzocht aan de hand van de werkelijk verrichte activiteiten. De regering wou echter het uitoefenen van het beroep als bijberoep niet geheel verbieden.85 Daarom blijft de uitoefening van het beroep als bijkomende bezigheid mogelijk mits een specifieke vergunning van de Minister voor Binnenlandse Zaken. Zo’n vergunning zal in principe worden toegekend aan aanvragers waarvan de opsporingsactiviteit onlosmakend verbonden is met hun hoofactiviteit. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in het geval van een personeelslid van een bankinstelling, die naast zijn algemene financiële taken af en toe de solvabiliteit van (toekomstige) klanten nagaat. Een tweede uitzondering, die tot stand kwam onder druk van de middenstand, geldt voor de detective die voor de eerste keer een vergunning tot uitoefening van het beroep ontvangt. Om beginnende detectives de gelegenheid te bieden een praktijk uit te bouwen, wordt hen de mogelijkheid gegeven om, mits de vernoemde specifieke vergunning, opsporingswerkzaamheden als bijkomende activiteit aan te vatten.86 Deze vergunning is evenwel slechts geldig gedurende de eerste periode van vijf jaar.
b. De middelen en methoden De detectivewet wijdt enkele bepalingen aan de onderzoeksmiddelen en –methoden. Wat een detective kan gebruiken om bepaalde vaststellingen te doen of op welke wijze men bewijzen mag verzamelen wordt in de wet omschreven. De betreffende bepalingen zijn erg streng in dit verband. Er werd reeds op gewezen dat detectives niet over meer bevoegdheden beschikken dan de modale burger. Meer nog, aangezien de detective een professioneel is wordt van hem verwacht rekening te houden met bijkomende voorwaarden en beperkingen. Niet enkel de regels uit de detectivewet moeten worden nageleefd. De werkingsmechanismen worden mede beperkt door de regels uit het strafrecht, de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte
84
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS, en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 50 85
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St. Senaat, 199091, 1259/2,7 86
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS, en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 50
22
van de verwerking van persoonsgegevens en door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.87 De grondrechten van de mens moeten immers gevrijwaard blijven.
A. Afluisteren Een belangrijke methode van informatie-inwinning is het afluisteren of opnemen van particuliere communicatie, gaande van mondelinge privégesprekken of mededelingen tot conversaties via nieuwe technologieën zoals e-mail, SMS of fax. De detectivewet verbiedt deze onderzoeksmethode voor zover ze gepaard gaat met technische hulpmiddelen zoals afluisterapparatuur.88 Afluisteren enkel en alleen met behulp zijn zintuigelijk vermogen is dus toegelaten. Zolang men geen beroep doet op technische uitrusting, is er geen probleem.
B. Bespioneren Verder stelt artikel 5 van de detectivewet het bespieden of opzettelijk maken van opnamen van personen, strafbaar. Het verbod is enkel van toepassing wanneer de personen in kwestie zich op niet voor het publiek toegankelijke plaatsen bevinden. Niets belet een detective om foto’s te nemen van mensen of om hen te bespioneren op straat, in de winkel, op hotel, in een restaurant, of op vele andere openbare plaatsen. Dit laatste doet echter geen afbreuk aan de bestaande privacybescherming die het EVRM biedt. Praktisch gezien, kan de detective dus niet het huis van de onderzochte persoon betreden, zonder eerst zijn toestemming verkrijgen. Het gebruik van bedreigingen, dwang of elke list om de toegang tot de onderzochte persoon te vereenvoudigen of om makkelijker een antwoord op zijn vragen te bekomen, is uiteraard verboden. Artikel 6 verleent de Koning de bevoegdheid om bij ministerraad overlegd besluit, het gebruik van bepaalde middelen en methoden te beperken of te verbieden. Dit artikel wenst nieuwe technologische ontwikkelingen, die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen, te ondervangen zonder dat hiervoor een wetswijziging noodzakelijk is.
87
Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens, B.S., 18 maart 1993 88
Artikel 5 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
23
c. De schriftelijke overeenkomst en het verslag Om de opdrachtgever te beschermen tegen oneerlijke praktijken vanwege de detective, bevat artikel 8 detectivewet de verplichting tot het opstellen van een voorafgaande schriftelijke overeenkomst. Wanneer de opdrachtgever ook de werkgever is van de detective, moet er een opdrachtenregister worden bijgehouden.89 In beide gevallen moeten er tal van verplichte vermeldingen worden opgenomen. Onder meer een nauwkeurige omschrijving van de opdracht waarmee de detective wordt belast, moet in de overeenkomst staan. Beide partijen dienen de overeenkomst, op straffe van nietigheid, te ondertekenen. Naast een administratieve verplichting a priori is er ook na het beëindigen van de opdracht een schriftelijk document vereist. De detective moet namelijk een verslag opmaken met een omschrijving van de verrichte werkzaamheden (met inbegrip van de tijden en locaties waarop deze hebben plaatsgevonden). Het verslag dient ook een nauwkeurige berekening te bevatten van de kosten en vergoedingen die de opdracht met zich meebracht. Dit schriftelijk verslag wordt in tweevoud opgemaakt waarvan één exemplaar dient te worden bezorgd aan de opdrachtgever.90 De detective moet dit rapport gedurende vijf jaar bij zich te bewaren.
d. De loyaliteits- en geheimhoudingsplicht In relatie tot de cliënt voert artikel 10 een discretieplicht in voor de detective. Hij heeft een getrouwheidsplicht ten aanzien van de informatie die hij heeft verkregen als onderdeel van het onderzoek. De wet voorziet dat de detective de informatie die hij heeft ingezameld in het kader van een opdracht enkel mag bekendmaken aan de opdrachtgever of diens gemandateerde. Daarnaast mag de verzamelende informatie uitsluitend gebruikt worden in diens voordeel.91 Dit is een soort beroepsgeheim. De privédetective die deze discretieplicht overtreedt, kan worden gesanctioneerd in overeenstemming met artikel 458 van het Strafwetboek. Over het feit op de privédetective over de mogelijkheid
89
Artikel 8 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
90
Artikel 9 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
91
Artikel 1 §3 en art. 10, eerste lid Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
24
beschikt zich te beroepen op het beroepsgeheim op zich uit het Strafwetboek, bestaat geen eenduidigheid.92 Capelle en Van Laethem menen van niet, gezien het verschil in finaliteit van artikel 10 detectivewet en artikel 458 van het Strafwetboek.93 Zij stellen dat enkel de sancties voorzien in artikel 458 Sw. op de detective van toepassing zijn. De beperking is in ieder geval ruimer dan het algemene beroepsgeheim, zoals bepaald in het Strafwetboek. De geheimhoudingsverplichting was eerder bedoeld om te voorkomen dat de detective voordeel zou halen uit de inlichtingen die hij had ingewonnen of door de opdrachtgever werden meegedeeld. Ook de informatie waar de detective naar aanleiding van zijn opdracht kennis van krijgt, maar die niet ter zake doet, valt onder deze geheimhoudingsplicht. De detective mag immers enkel die ingewonnen inlichtingen verstrekken aan zijn opdrachtgever, waar deze uitdrukkelijk om heeft verzocht. Bovendien, mag de detective gedurende een periode van drie jaar vanaf de datum van afgifte van het verslag geen opdrachten aanvaarden die nadelig zijn ten aanzien van de belangen van zijn cliënt.94
e. De vermelding Artikel 12 detectivewet stelt dat ieder document uitgaande van de detective, melding moet maken van de beroepstitel ‘privédetective’ en van de vergunning (via het vergunningsnummer) die men heeft verkregen. De wetgever wou hierdoor meer transparantie bewerkstelligen en een bijkomende controlemogelijkheid creëren. De bedoeling van dit artikel bestaat erin om zowel het publiek, de bevoegde inspecteurs als elke potentiele klant de kans te geven om aan de hand van alle schriftelijke stukken, met in begrip van de door de detective gevoerde publiciteit, de wettelijk vergunde detectives te onderscheiden van hen die het beroep op onrechtmatige wijze beoefenen.95
92
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives, theorie en praktijk van de private opsporing’, Maklu, Antwerpen, 2001, 123 93
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 151 94
Artikel 10, tweede lid Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
95
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 108
25
f. De retributie De wetgever heeft in de huidige detectivewet een retributiesysteem ingevoerd.96 Iedere detective moet jaarlijks een heffing betalen om op die manier de kosten voor de administratie en investeringen, nodig voor de uitvoering van de wet en de uitvoeringsbesluiten, ervan te dekken. In de huidige detectivewet wordt bijvoorbeeld voorzien in een overheidsorgaan van bijzondere opsporingsambtenaren dat gefinancierd wordt via het retributiesysteem.
g. De meldingsplicht Bovenop de algemene meldingsplicht voor burgers, heeft de privédetective een bijzondere meldingsplicht.97 Krijgt de detective tijdens de uitvoering van zijn opsporingsactiviteiten kennis van een wanbedrijf of misdaad, dan is hij verplicht dit te melden aan de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf. Het gaat om een afdwingbare aangifteverplichting. In het vierde hoofdstuk van de detectivewet worden de controlemechanismen en de sancties omschreven.
4. Controle en sanctiesysteem a. De controlemechanismen Om de hele waslijst wettelijke verplichtingen te kunnen afdwingen was er natuurlijk nood aan een efficiënte en effectieve controle op de naleving van de bepalingen uit de detectivewet. Privédetectives kunnen op verschillende manieren gesanctioneerd worden. De controlemechanismen zijn te situeren op het niveau van de wetgevende en uitvoerende macht.98
96
Artikel 21, §1 §2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
97
Artikel 16 §2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective; In deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ wordt de meldingsplicht uitvoering besproken (infra p.37 ‘De meldingsplicht’) 98
J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives, theorie en praktijk van de private opsporing’, Maklu, Antwerpen, 2001, 53
26
Ten eerste werd er een democratische controle ingevoerd vanwege het parlement. De Minister van Binnenlandse Zaken dient jaarlijks verslag uit te brengen aan de kamers over zijn bevindingen in verband met de toepassing van de detectivewet.99 Op die manier kan het parlement de evolutie binnen de sector volgen. Omdat de controle op de toepassing van de detectivewet enige deskundigheid vereist, werd in de schoot van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, een specifieke inspectiedienst opgericht. Deze dienst bestaat uit statutaire ambtenaren en contractuele agenten die belast zijn met de controle op de naleving van de detectivewet.100 Artikel 17 bepaalt uitdrukkelijk de bevoegdheid van deze inspecteurs. Bij de herziening van de wet in 1996 werden deze bevoegdheden uitgebreid. Met het oog op effectievere controles en een grotere slagkracht, werd aan de inspecteurs de bevoegdheid toegekend om zich toegang te verschaffen tot het agentschap van de betrokken detective. Ook werd hen de mogelijkheid verschaft om alle stukken, nodig voor controle, in te kijken.101 Voorheen was dit enkel mogelijk mits uitdrukkelijke toestemming van de detective, wat natuurlijk een absurde situatie was. De inspecteurs hebben echter geen hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. Dit betekent dat zij enkel hun bevoegdheden kunnen aanwenden ter controle op de naleving van de detectivewet en haar uitvoeringsbesluiten. Zij hebben niet de bevoegdheid om andere inbreuken vast te stellen. Zij zijn echter wel verplicht de procureur des Konings op de hoogte te brengen wanneer ze tijdens de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van een misdaad of wanbedrijf ongeacht of de vastgestelde inbreuk te maken heeft met bepalingen uit de detectivewet.102 De leden van de inspectiediensten kunnen hun bevoegdheden uitoefenen ongeacht de wijze waarop ze worden gevat. Dit kan zowel naar aanleiding van een klacht, als bij betrapping op heterdaad, ambtshalve of bij een controle opgelegd door de Minister van Binnenlandse Zaken.103
99
Artikel 15 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
100
Koninklijk besluit van 10 juni 1992 betreffende de aanwijzing van de ambtenaren gemachtigd om toezicht te houden op de toepassing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective en haar uitvoeringsbesluiten, B.S. 30 juni 1992 101
Artikel 13 Wet van 30 september 1996 tot wijziging van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, B.S. 14 februari 1997 102
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 231 103
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 235
27
b. De sancties De wet voorziet in drie soorten sancties: de administratieve maatregelen en –boetes en de strafrechtelijke sancties. Bij de bespreking van het vergunningsstelsel werd de intrekking en schorsing van de vergunning bewust kort vermeld. Deze administratieve maatregelen behoren tot het sanctiearsenaal vandaar dat ze hier worden behandeld. De procedure tot schorsing of intrekking van de vergunning wordt geregeld in het koninklijk besluit van 29 juni 1992.104 Beide maatregelen kunnen ten hoogste voor een termijn van zes maanden gelden.105 Het intrekken van de vergunning kan gebeuren in twee instanties. In het eerste geval zal de vergunning worden ingetrokken wanneer deze bedrieglijk of onregelmatig verkregen werd. Daarnaast zal de detective zijn vergunning moeten inleveren wanneer hij de wettelijke bepalingen, of die van de uitvoeringsbesluiten niet heeft nageleefd.106 In tegenstelling tot bij de toekenning van de vergunning heeft de Minister hier geen beoordelingsmarge. De tweede soort sanctie, een administratieve geldboete, kan worden opgelegd door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer de detective zijn jaarlijkse retributie niet betaalt conform de wettelijke bepaling.107 Beide administratieve sancties kunnen overigens gecumuleerd worden met een eventuele strafrechtelijke veroordeling. Verder kunnen een heleboel strafsancties worden opgelegd bij de overtreding van -één van- de wettelijke regels. De detectivewet kan, net zoals de Wet Private Veiligheid, worden beschouwd als een bijzondere strafwet. Dit wil zeggen dat bepaalde gedragingen strafrechtelijk strafbaar worden gesteld, zonder dat deze gedragingen in het Strafwetboek zijn opgenomen.108 Artikel 19 detectivewet geeft een opsomming van de sancties die detectives kunnen oplopen. Zij variëren van een geldboete tot een gevangenisstraf.
104
Koninklijk Besluit van 29 juni 1992 tot vaststelling van de procedure tot schorsing en intrekking van de vergunning voor het uitoefenen van het beroep van privédetective. B.S. 29 juli 1991 105
Artikel 18 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
106
Ibid.
107Artikel
20 §5 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
108
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 237
28
Tijdens een strafrechtelijke procedure kunnen er ten aanzien van inbreuken op de detectivewetgeving, verzachtende omstandigheden in acht worden genomen. De praktijk leert echter dat rechters geneigd zijn dergelijke inbreuken streng te bestraffen vanuit de gedachte dat detectives professionelen zijn en geacht worden de specifieke wettelijke bepalingen over het beroep te kennen en de draagwijdte ervan te begrijpen.109
5. Besluit De wetgever had in 1991 enkele doelstellingen vooropgesteld. Saneren, reguleren, de kwaliteit verhogen en machtsoverschrijding verhinderen waren de vier pijlers die men beoogde met de nieuwe wet. Om het eerste doel te bereiken, werd een vergunningsstelsel ingevoerd, gekoppeld aan een aantal voorwaarden. Door middel van deze vergunningsplicht lijkt de overheid in staat om de amateurs weg te houden uit een sector die zich toelegt op de veiligheid van de burger. De kwaliteitsverhoging werd bewerkstelligd door het invoeren van een strikt kader van opleidingsvereisten en permanente vorming. Zo is een bekwaamheidsattest, afgeleverd door een erkende opleidingsinstelling, een voorwaarde om het beroep te kunnen uitoefenen. Dit lijkt ons vanzelfsprekend daar niet iedereen capabel is om de functie van privédetective te beoefenen. Niet enkel een degelijke kennis over de toepasselijke regelgeving en de te gebruiken methodologie zijn vereist, ook psychologische, sociologische en juridische competenties zijn onmisbaar. Een aangepaste opleiding was dan ook noodzakelijk. Zowel de vergunningsplicht, met het oog op de controleerbaarheid van de functie, als de opleidingsverplichting, ten behoeve van de kwaliteit van het beroep, lijken ons een passend gegeven in de wet. Desalniettemin lijkt de wetgever te ver gegaan in de nauwkeurig omschreven uitoefeningsvoorwaarden. Het terughoudende standpunt tegenover de privatisering van de politiefunctie van de overheid komt hier duidelijk tot uiting. De huidige wetgeving is niet meer dan een stringent kader geworden waarin de privédetective streng wordt beperkt in zijn onderzoeksmogelijkheden. Er heerst zichtbaar een gebrek aan positieve bevoegdheidsbepalingen. De te gebruiken middelen en methodes werden sterk aan banden gelegd. Een opsomming over wat niet mag wordt wettelijk gere-
109
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 238
29
geld terwijl over de toegelaten methodes niets wordt vermeld in de wet. De vraag is of we hieruit kunnen concluderen dat mag wat niet verboden wordt. Vast staat dat de privédetective een middelenverbintenis heeft ten aanzien van zijn opdrachtgever. Wil hij zijn diensten zo degelijk mogelijk uitvoeren, dan lijkt het ons logisch dat hij een ruime toegang heeft tot rechtmatige middelen om zijn opdracht tot een goed eind te brengen. De terbeschikkingstelling van alle mogelijke middelen is echter nooit het uitgangspunt geweest van de wet. Zo bevat artikel 5 detectivewet het verbod op bespieden en op de opname van beelden. Artikel 6 detectivewet creëert dan weer de mogelijkheid om bij koninklijk besluit bepaalde methoden of middelen te beperken of te verbieden. Artikel 7 detectivewet beperkt zelfs de te onderzoeken zaken. Bepaalde persoonlijke rechten worden namelijk extra beschermd. Omdat privédetectives vaak quasi-politionele taken uitvoeren, wou men iedere vorm van machtsoverschrijding vermijden. Deze vierde doelstelling werd onder andere beoogt met het inbouwen van een overstapverbod. Op die manier probeerde men de komaf te maken met de toenemende vervlechting tussen publiek en privaat. Ook werd gedacht aan de bescherming van de opdrachtgever tegen oneerlijke praktijken van privédetectives. Voorbeelden hiervan zijn de voorafgaande schriftelijke overeenkomst (art. 8 detectivewet) en de verslagverplichting (art. 9 detectivewet). Om al deze bepalingen af te dwingen, werd een controle-en sanctiesysteem ingevoerd. Na de detectivewet inhoudelijk te hebben bestudeerd, kan men dus niet anders dan besluiten dat de wetgever zeer wantrouwig stond ten aanzien van deze beroepsgroep. Men kan zelfs spreken over een streng geregeld en restrictief beleid waarbij de detective het beduidend moeilijk heeft om, zonder enige wettelijke bepaling te schenden, zijn taak naar behoren uit te vervullen. In het volgende en laatste deel zullen de pijnpunten en hiaten, waaronder de detectivewet te lijden heeft, worden blootgelegd. Vervolgens worden enkele recente ontwikkelingen besproken om daarna te eindigen met een globaal besluit en enkele normatieve inzichten
30
DEEL 3: KNELPUNTEN EN RECENTE ONTWIKKELINGEN 1. Inleiding De wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective introduceerde voor het eerst een specifieke reglementering rond het beroep. Voorheen bestond geen wettelijke regeling en kon met name iedereen die het wenste, het beroep uitoefenen. Door het gebrek aan een wettelijke regeling bestond er dus ook geen controlemogelijkheid op de uitoefening van het beroep. Dubieuze praktijken, charlatans en misbruiken waren kering en inslag. Met het oog op enige sanering van deze sector werd in 1991 de privé-detectivewet gestemd. Waar de initiële bedoeling van de wetgever bestond uit een beheersing van de sector, lijkt het resultaat eerder op een vergaande beperking van de handelswijze van de privédetective. De wetgever wou het beroep zo onaantrekkelijk mogelijk maken om op die manier personen te ontmoedigen het beroep van privédetective uit te oefenen. Vanuit deze ontmoedigingsgedachte werd een strikt wettelijk kader ontwikkeld waarin de bevoegd- en mogelijkheden van de privédetective restrictief worden omschreven.110 Met de wet wou de wetgever een alomvattend toepassingsgebied creëren en de verdere wildgroei van de sector intomen.111 Al snel bleek dat de wet in de praktijk enkele knelpunten met zich meebracht en bleken er enige lacunes op te duiken. Algemeen bekeken is dit niet verrassend. Ten tijde van de opmaak van de detectivewet was de kennis over de private opsporing beperkt tot het bestaan van de markt van de ‘all-round’-detectives. Het was voornamelijk die eerste generatie detectives die onder controle werden gebracht, niettegenstaande de bedoeling van de wetgever. Hierdoor is de wet nauwelijks aangepast aan de tweede generatie detectives, die op het ogenblik van de wettelijke voorbereidingen amper bekend waren. Door deze eenzijdige focus, bleek de wet te stroef voor detectives die in dienstverband werken. De wet diende te worden gewijzigd in functie van de verschillende relaties tussen de detective en zijn opdrachtgever. Soepelheid en differentiatie in de regelgeving was noodza-
110
J. VAN AALST, ‘De rol van informatie in de Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’ in COOLS M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en HOOGENBOOM, B., De andere rechtsorde: demonopolisering van het fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, 183 111
J. CAPELLE, ‘De detectivewet van 19 juli 1991. Enkele kritische beschouwingen’, in VAN OUTRIVE,L. ,DECORTE, T., VAN LAETHEM, W. (eds), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, 1995, 136
31
kelijk. Ook de opleiding, de uitoefeningsvoorwaarden, de methoden en middelen waren aan vernieuwing toe.112 Daarbovenop rezen er vragen bij de uitvoerbaarheid en de efficiëntie van het overstapverbod en de voorziene controle mechanismen.113 De wet diende bijgevolg op een aantal punten grondig te worden herwerkt. Bij de wet van 30 december 1996 werd de detectivewet enigszins opgefrist.114 De wetgever kwam tegemoet aan bepaalde bezwaren en het vergunningsstelsel werd verfijnd. Bovendien werden ook de uitoefeningsvoorwaarden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden en werd de controle verbeterd.115 Ondanks deze en enkele daaropvolgende wijzigingen, lijkt de detectivewet nog steeds niet voldoende gecorrigeerd om het beroep in de huidige samenleving soepel te laten functioneren. Hieronder wordt besproken op welke vlakken de detectivewet dient te worden aangepast aan de ontwikkelingen die zich de laatste jaren in de sector hebben voorgedaan. Verschillende punten van wet, die voor verbetering vatbaar zijn en waar wijzigingen zich opdringen, worden in dit laatste deel behandeld.
2. Knelpunten a. Het ondemocratisch karakter van de wet Het eerste punt van kritiek waar de wetgeving omtrent het beroep van de privédetective mee te maken heeft is het feit dat de wet tot stand kwam zonder enige vorm van inspraak door de beroepsgroep zelf. De sector werd geheel niet betrokken bij de bespreking en de voorbereiding van de detectivewet.116 Bijgevolg werden de regels volledig vastgesteld door de overheid zelf, zonder dat de beroepsgroep enige medezeggenschap had. Vanuit democratisch oogpunt is de vaststelling dat de privédetectives bewust niet betrokken werden in de totstandkoming van de detectivewet, een bijzondere keuze van de regering geweest. Dit in tegenstelling tot de bewakings-, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, die via
112
J. CAPELLE, ‘De detectivewet van 19 juli 1991. Enkele kritische beschouwingen’ in VAN OUTRIVE,L. ,DECORTE, T., VAN LAETHEM. (eds), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, 1995,147-149. 113
K. BOON, ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht’, Brussel, Politeia, 1993, 32-33
114
Wet van 30 december 1996 tot wijziging van de wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S., 14 september 1997. 115
B. VOSSEN, ‘De wet op de privé-detectives opgefrist’ in Vigiles, nr. 1, 1997, 38-44
116
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 47
32
hun representatieve vertegenwoordigers uit de privésector wel betrokken werden bij de totstandkoming en uitvoering van de bewakingswet. Hieruit kunnen we vaststellen dat de regering in de private politiezorg een onderscheidend beleid volgt en de verschillende deelnemers niet gelijk behandelt.117 Simpelweg werd deze ondemocratisch keuze toegeschreven aan het bestaan van enkele ophefmakende schandalen rond detectivekantoren in de tweede helft van de jaren tachtig en het ontbreken van solide beroeporganisaties binnen de sector.118 Het gebrek aan inspraak is één van de redenen waarom de wet nooit goed werkbaar was in de praktijk. Regelgeving door een overheid is wenselijk op voorwaarde dat deze overheid rekening houdt met zowel particuliere belangen als die van alle betrokken deelnemers. Ondanks deze tekortkoming, valt alleszins op te merken dat België als eerst land in Europa over een wetgeving tot regeling van het beroep van privédetective beschikte.119
b. De uitoefeningsvoorwaarden: werkmethodes en onderzoeksmiddelen In de huidige wetgeving wordt de privédetective vergaand beperkt in zijn onderzoeksmogelijkheden. Zowel wat de werkmethodes en-middelen als de taakinhoud betreft, gelden er tal van restricties. De detectivewet regelt de te gebruiken middelen en methodes op tal van vlakken echter niet. Op dit knelpunt werd we wet in de loop der jaren nooit aangepast. Sinds de totstandkoming van de wet heerst er dus heel wat onduidelijkheid over wat een privédetective nu precies mag en kan. Deze aspecten dienen beter en vooral concreter te worden gereguleerd. Een positief werkkader waarin de verschillende soorten opsporingstechnieken en hun reikwijdte duidelijk worden afgelijnd kan alle partijen alleen maar ten goede komen. Welke onderzoeksmethoden de detective nu juist kan aanwenden om zijn opdracht te vervullen wordt niet wettelijk aangeduid.
117J.
CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 11; H. Haelterman, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998 ,41; M. COOLS, ‘Private opsporing in België. De detectivewet en de nieuwe criminologische markt’, Justitiële verkenningen, 2001, 44 118
H. HAELTERMAN, ‘Private opsporing: wettelijk kader’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998, 47; J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997,2 119
Ibid.
33
Er is bijvoorbeeld geen privaat equivalent van de regeling voor politiediensten, wanneer een detective iemand verhoort, een observatie uitvoert of databanken raadpleegt. Daarbij komt dat de technologische vooruitgang vandaag veel meer mogelijk maakt dan twintig jaar geleden. Dit brengt met zich mee dat detectives zich soms in een rechtsonzekere toestand bevinden wat de middelen en werkmethoden betreft. Hierdoor zullen rechtsonderhorigen zich onvoldoende beschermd weten door het gebrek aan transparantie ten aanzien van de onderzochte persoon. Overigens wordt er door de wettelijke beperkingen een onevenredigheid geschapen tussen het doel van de onderzoeksopdracht en de middelen die men ter beschikking heeft om dit doel te bereiken. De primaire activiteit van privédetectives bestaat in het uitvoeren van onderzoeken of het verzamelen van informatie voor privébelangen, en dat voor legitieme doeleinden in een veelheid van domeinen. Een beroep waarin het verzamelen van informatie zo centraal staat, verdient voldoende mogelijkheden om zijn opdracht naar behoren uit te oefenen en op die manier het vooropgestelde doel te bereiken. Daarenboven werkt een te strikte behandeling van de sector misbruiken alleen maar in de hand. Privédetectives gaan in onrechtmatige sferen op zoek naar informatie of maken gebruik van onrechtmatige technieken, met alle gevolgen van dien. Paradoxaal genoeg was dit net het scenario waar de wetgever een einde aan wou stellen.
A. De toegang tot registers De wetgever heeft op verschillende manieren getracht de private opsporingsactiviteiten te bemoeilijken. Onder andere door het gebruik van bepaalde middelen te verbieden of door de samenwerking met de reguliere politiediensten aan banden te leggen. Een andere manier waardoor de rechercheactiviteiten worden geremd is de beperking van de toegang tot bepaalde gegevensbronnen. Eén van de grootste hindernissen, die privédetectives ervaren bij het uitoefenen van hun werkzaamheden, is het gebrek aan mogelijkheden voor het inwinnen van informatie via officiële databanken. De detective heeft slechts toegang tot de publieke bronnen die elke burger kan consulteren. Waar het uit de memorie van toelichting reeds duidelijk bleek dat de overheid niet de bedoeling had het beroep enigszins te faciliteren,120 kan men er niet omheen vast te stellen dat de privédetective amper iets
120
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St., Senaat, 199091, 1259/2, 1
34
wordt gegund om zijn werk op een degelijke manier uit te voeren.121 De detective heeft geen toegang tot de vijf databanken die essentiële gegevens bevatten voor de normale en dagdagelijkse uitoefening van het beroep. De detectivewet verbiedt namelijk de toegang tot vertrouwelijke informatie, zoals identiteitsgegevens uit het Rijksregister, gegevens uit het bestand Dienst Inschrijving Voertuigen of kadastrale gegevens.122 De nuttige en nodige informatie die men eenvoudig uit deze databanken zou kunnen bekomen, moeten momenteel worden gevonden door diverse, tijdrovende opsporingsmethoden, die aanzienlijke inspanningen van de detectives vragen en gepaard gaan met hoge financiële kosten.123 Ook doet de private sector nog al te vaak een beroep op de reguliere politie voor het inwinnen van informatie uit deze databanken. Het is zowel voor de opdrachtgever als voor de te onderzoeken persoon van fundamenteel belang dat de zaak snel en discreet kan worden afgehandeld. Het risico op het verzamelen van onvolledige of onjuiste informatie dat er nu is, zou simpelweg kunnen worden vermeden door de detectives toe te laten tot (enkele van) deze databestanden.124 In dit verband kunnen we verwijzen naar de omzendbrief van 10 november 2010, die wees op het onrechtmatig gebruik van de registers van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister door privédetectives.125 De tegenstrijdige aard van de wet komt hier zichtbaar tot uiting. Enerzijds bepaalt de wet dat het verzamelen van informatie over de burgerlijke staat, het gedrag, de moraliteit en de vermogenstoestand van een persoon behoort tot het basis takenpakket van de privédetective (art. 1 §1, 2° detectivewet) maar anderzijds heeft men hierbij geen toegang tot de registers die daarover informatie verschaffen. Dit onderscheidt de privédetective van de notaris en de advocaat die echter wel recht hebben op afschriften of uittreksels van de akten van burgerlijke stand.126 Het feit dat een detective dat recht niet heeft, weerspiegelt feilloos de bedoeling van de wetgever om hen strenger aan te pakken. In feite komt dit neer op een devaluering van het beroep van privédetective.
121
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 31 122
G. VANHAEREN, ‘Waar een wil is, is een weg’ in VAN OUTRIVE,L. ,DECORTE, T., VAN LAETHEM (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, 228 123
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 32 124
Ibid.
125Omzendbrief 126
privédetectives, B.S. 10 november 2010, 67874
X., ‘Privé-detectives’, Juristenkrant 2010, afl. 218, 2
35
De moeilijkheden die een detective dus momenteel ervaart bij het inwinnen van gegevens zouden onmiddellijk kunnen worden opgelost door de detectives toegang te verschaffen tot bovengenoemde databanken. Het spreekt voor zich dat deze toegang natuurlijk niet onbeperkt kan zijn mits het risico op misbruiken steeds blijft bestaan. Een afdoend en sluitend controlemechanisme is dan ook een absolute must. Een oplossing zou er bijvoorbeeld in kunnen bestaan alle opvragingen te registreren. Op die manier wordt een controle ex post mogelijk gemaakt.
c. Problematiek van de opleiding De vorming van de privédetective is wettelijk omkaderd. Zij blijkt echter niet langer afdoende. Een reorganisatie van de opleiding dringt zich op zodat kwalitatieve en deontologisch correct handelende detectives kunnen worden afgeleverd. Het probleem van de opleiding is dat zij gemaakt is naar het beeld van de privédetective die de wetgever in 1991 voor ogen had. Anders gezegd, de huidige opleiding is afgestemd op de traditionele detective die werkzaam is in allerlei domeinen. Anno 2015 is het detectivewerk echter niet meer te vergelijken met dat van de jaren negentig. Gelet op het zeer gediversifieerde werkveld van de huidige private onderzoekers is het onmogelijk om een eenvormige opleiding te verschaffen. Aan te raden valt om de opleiding te splitsen is een algemeen deel, dat bijvoorbeeld nuttige informatie verschaft over de grondrechten van de burgers, de privacywetgeving en het Belgisch strafrecht, en in een bijzonder deel toegespitst op de sectorale competenties die voor de detective in een bepaalde sector van belang zijn.127 De beroepsmatige kennis die in dit bijzonder deel wordt opgedaan staat dan in functie van de sector binnen dewelke het beroep zal worden uitgeoefend. Naast een meer functionele opleiding zal de detective zich voldoende moeten bijscholen om op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen. Voorts kan men kan betwijfelen of het een verstandige beslissing is geweest om de terreinstages met begeleiding van stagemeesters af te schaffen.128 Het is belangrijk dat detectives in spe worden geconfronteerd met denkbare, waarheidsgetrouwe gevallen die zich in de werkelijkheid voordoen. Detecti-
127
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 35 128
Sinds 2005 is de verplichte stage binnen de beroepsopleiding afgeschaft.
36
ves die zich toekomstig op het werkveld zullen begeven, moeten over een minimum aan praktijkervaring beschikken om op die manier te kunnen betrouwen op de kwaliteit van hun toekomstige te leveren prestaties.129
d. De meldingsplicht Verder is de meldingsplicht een heikel punt in de wet van 1991. De privédetective heeft een meldingsplicht aan het openbaar ministerie van zodra hij een onderzoek voert of een opdracht krijgt om feiten te onderzoeken die een misdrijf kunnen uitmaken.130 Met andere woorden, de privédetective moet de Procureur des Konings verwittigen indien hij bij het vervullen van zijn opdracht, kennis krijgt van feiten die een misdaad of wanbedrijf zouden kunnen opleveren, ook al ging men hier niet op voorhand naar op zoek. Met de meldingsplicht heeft de wetgever getracht de controle te behouden over de activiteiten van private onderzoekers.131 Het bovenstaande wil zeggen dat het parket kan toetsen of alles correct verlopen is in het privaat onderzoek en kan afwegen of het opportuun is de zaak strafrechtelijk aan te pakken. Deze regeling brengt niet alleen een administratieve belasting voor de detective met zich mee, maar ontmoedigt in grote mate fraude-onderzoek door een privédetective. Door de ruime draagwijdte van de detectivewet, wordt forensische audit (dit is intern onderzoek naar fraude binnen een onderneming) als detectivewerk opgevat. Door de meldingsplicht worden bedrijven verhindert om via een privédetective na te gaan of een vermoeden van fraude gerechtvaardigd is en, indien zo het geval, dat ze eventueel kunnen onderhandelen of misschien wel een dading kunnen afsluiten over wat er gebeurd is, zonder dat ze op dat ogenblik al verplicht zijn om dat aan het parket te melden.132
129
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 35 130
Artikel 16 §2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
131
A. KEEREMAN, 'Waarom geen publiek-private samenwerking bij fraudebestrijding?' Juristenkrant, 2010, afl. 214, 10
132
Ibid.
37
Als een bedrijf vermoedt dat er fraude is op een bepaalde afdeling, wil men daar niet altijd onmiddellijk mee naar buiten treden omwille van twee belangrijke redenen. Ten eerste blijven bedrijven natuurlijk liever uit de strafrechtelijke sfeer. Ze vrezen imagoschade wanneer hun bedrijf in opspraak komt door een ingesteld fraude onderzoek. Ten tweede houdt een onderneming liever zelf de touwtjes in handen. Wanneer men fraude vermoedens laat onderzoeken door de overheid, bestaat de kans dat men de controle over het proces zal verliezen. Ondernemingen willen zelf graag onderzoeken wat er binnen hun bedrijf aan de hand is. Natuurlijk moet er hier een evenwicht bewaard worden tussen het maatschappelijk- en het privébelang van de onderneming.133 Een oplossing zou erin kunnen bestaan om de meldingsplicht te verschuiven naar een later tijdstip. Bijvoorbeeld op het moment dat het bedrijf het onderzoek stopt. Ook bestaat de mogelijkheid om een fraudemeldpunt in te richten. Het parket kan dan nagaan of alle belangen reeds zijn behartigd of dat er maatschappelijk gezien nog een noodzaak bestaat om de fraudeur te veroordelen.134 Gaat het om zware feiten dan kan het parket alsnog beslissen om een strafdossier te openen. Op die manier komt men tegemoet aan zowel de eisen van de overheid als aan de eisen van de bedrijfswereld.135
e. De bewijswaarde van de door de privédetective gedane vaststellingen. Op het gebied van het bewijs, gebeurt het meer en meer frequent dat men beroep doet op de diensten van een privédetective. Het is dus niet ongewoon dat de bewijzen die in een procedure naar voor worden geschoven, zijn verzameld door een privédetective. Het rapport van een privédetective zal het vaakst als bewijs of, op zijn minst, als begin van bewijs, in de rechtbank worden ingeroepen. De wetgever heeft in de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, de detective een actieve rol toebedeeld. De detective bezorgt van zodra hij zijn opdracht heeft voltooid, een
133
Ibid.
134
Ibid.
135
Ibid.
38
rapport met alle feitelijke bevindingen aan zijn opdrachtgever.136 De vraag is of deze bevindingen nuttig kunnen worden gebruikt in een eventuele latere juridische procedure en wat de juridische waarde is van het rapport uitgaande van de privédetective. De huidige detectivewet bevat geen regels over het gebruik dat een opdrachtgever mag maken van de bevindingen van een privédetective. De vraag rijst dus wat de bewijskracht is van bewijzen verkregen door middel van een privédetective (het verslag of een privédetective als getuige). Men kan zich afvragen wat de meerwaarde is van een beroep te doen op een privédetective, als de door hem verzamelde informatie toch niet wordt aanvaard als rechtmatig verkregen bewijs. Wanneer men de beroepsbetrekking van privédetective wettelijk aanvaardt moet er dan ook geen duidelijkheid worden geschapen over de wettelijke bewijswaarde van de door hem vergaarde informatie? Vooreerst dient het probleem van de toelaatbaarheid van het bewijs met behulp van een privédetective duidelijk te worden onderscheiden van de bewijswaarde die aan dergelijk bewijs wordt verleend.
A. De toelaatbaarheid van het bewijs Waar in het verleden de rechters kritisch stonden tegenover de betrouwbaarheid van de aangebrachte informatie en de onafhankelijkheid van de privédetective, lijkt er in de rechtspraak een duidelijk kentering te hebben plaatsgevonden. Meer recent zien we -mede door de sterk toenemende professionalisering van de sector- dat verslagen van privédetectives beter onthaald worden door rechters en kunnen doorwegen bij de uiteindelijke besluitvorming.137 Niet alleen in het familierecht maar ook in andere rechtstakken wordt vandaag de dag in de bewijsvoering gebruik gemaakt van verslagen van privédetectives.
Dit betekent echter niet dat het bewijsmateriaal dat wordt verzameld binnen de grenzen van de detectivewet ipso facto toelaatbaar is. De toelaatbaarheid dient getoetst te worden aan het recht op eerbiediging van het privéleven en aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
136
Artikel 9 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective; Supra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet’ (p. 24 ‘De schriftelijke overeenkomst en het verslag’) 137
Pol. Bergen (2e k.) nr. 09A249, 10 november 2011, V.A.V. 2012, afl. 2, 89; Antwerpen (4e k.) 27 juni 2005, RW 2005-06, afl. 38, 1507, noot MERTENS, D.; Arbh. Luik, 23 april 1981, Journal de Tribunaux de Travail, 1982, 354; Brussel, 24 februari 1998, Jurisprudence de Liège, Mons et Bruxelles, 1999, 35; Gent, 19 december 2002, Nieuw Juridisch Weekblad, 2003, afl. 28, 439; Antwerpen, 8e Kamer, 7 maart 2007, RW 2008-09, afl. 8, 332
39
Het verzamelen van de informatie door een privédetective moet dus zijn gebeurd met inachtneming van alle wetten en bepalingen inzake bescherming van de privacy, teneinde de bewijswaarde van de ingewonnen informatie te vrijwaren.
B. De bewijswaarde De gemeenrechtelijke bewijsregels inzake bewijslast en-middelen leren ons dat feiten met alle rechtsmiddelen kunnen worden bewezen. Niets belet dus dat de detective, na het opstellen van zijn verslag, als getuige zou worden opgeroepen in de procedure. De meerderheid van de rechtspraak en de rechtsleer kwalificeert de door de detective in zijn verslag weerhouden vaststellingen als een begin van bewijs.138 Weliswaar onvoldoende om op zichzelf als overtuigend bewijs te kunnen fungeren. Het rapport, dat naar behoren is opgesteld, kan dus nooit op zich een onweerlegbaar bewijs vormen. De detective heeft namelijk niet de status van officier van de gerechtelijke politie. De door een detective vastgestelde elementen zullen dus helemaal niet dezelfde bewijskracht hebben als die welke worden aangeleverd door publiek politiewerk. Deze laatsten hebben namelijk een vermoeden van echtheid. Het verslag van een detective kan dus wel samen met andere gewichtige, precieze en met elkaar overeenstemmende vermoedens tot een volwaardig bewijs leiden. Het verslag kan met andere woorden dienst doen als steunbewijs. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de vaststellingen van een detective worden bevestigd door een gerechtsdeurwaarder.139 Net zoals bij andere vermoedens worden de vaststellingen van de privédetective overeenkomstig artikel 1353 burgerlijk wetboek overgelaten aan de vrije appreciatie van de rechter, die deze vaststellingen met de nodige bedachtzaamheid zal bekijken. De rechter heeft hierbij een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid en bepaald zelf welke bewijswaarde en-kracht hij aan het document zal verlenen. Wanneer blijkt dat de detective zijn boekje te buiten is gegaan tijdens zijn onderzoek (woonstschennis, inbreuk op de privacy of overtreding van een wettelijke bepaling betreffende het beroep), zal het verslag simpelweg uit de procedure worden geweerd. Daarnaast kan de detective zelf veroordeeld worden tot het betalen van een schadevergoeding indien de onderzochte persoon schade heeft geleden door de onderzoeksopdracht.
138 139
Ibid. Luik 25 februari 1991, J.L.M.B. 1992, 571
40
De rechter zal ook rekening houden met het feit dat een privédetective speciaal wordt ingehuurd en betaald in opdracht van een partij die rechtstreeks belanghebbende is.140 Hierdoor kunnen er vraagtekens worden gezet bij de objectiviteit van zijn bevindingen.
Zowel het Hof van Beroep te Gent als dat van Bergen verwierp het verslag van een privédetective als bewijsstuk op de basis van het feit dat de detective de vastgestelde feiten had uitgelokt. Uitlokking houdt in dat de privédetective een bepaalde setting creëert, om op die manier gebeurtenissen of feiten uit te lokken zodat men precies de informatie bekomt die men beoogde te verzamelen. Het Hof van beroep te Bergen oordeelde dat uitlokking geen toelaatbare wijze is voor het bekomen van het te leveren bewijs en dat het op die manier verzamelde bewijsmateriaal alle bewijskracht mist.141 Verder blijkt uit het arrest dat wanneer een bewijsmiddel op onwettige wijze is verkregen, het moet worden verworpen wanneer dit leidt tot de miskenning van het beginsel van een billijk proces. Deze redenering is een bevestiging van de Antigoon-leer die in de Belgische rechtspraak van toepassing is. Kort gezegd betekent deze leer dat wanneer een bewijs verkregen werd op een onregelmatige manier, het bewijsstuk uit de debatten moet worden geweerd.142 De sanctie van de bewijsuitsluiting zou echter moeten worden gereserveerd voor de gevallen waarin door de onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal is aangetast. De omstandigheid dat een bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen, heeft in de regel slechts tot gevolg dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen; - hetzij wanneer bepaalde vormvoorwaarden voorgeschreven op straffe van nietigheid niet worden nageleefd;
140
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 135 141
Bergen (14e k.) 2 maart 2010 JT 2010, afl. 6393, 296, noot MOUGENOT, D.; JLMB 2012, afl. 11, 492; “Een vaststelling door een privédetective is niet toelaatbaar wanneer zij wordt verricht door gebruik te maken van onrechtmatige middelen of door uitlokking, waardoor de detective zijn vaststellingen niet had kunnen verrichten indien hij zijn identiteit had kenbaar gemaakt.”; Gent, 19 december 2002, Nieuw Juridisch Weekblad, 2003, afl. 28, 439 142
Cass. (2e k.) AR P.03.0762.N, 14 oktober 2003, Arr. Cass 2003, afl. 10, 1862; Juristenkrant 2003 ,afl. 79, 4; , NJW 2003, afl. 53, 1367; Pas. 2003, afl. 9-10, 1607, concl. DE SWAEF; RABG 2004, afl. 6, 333, noot SCHEUREMANS; RCJB 2004, afl. 4, 405, noot KUTY F.; Rev.dr.pén. 2004, afl. 5, 617, concl. DE SWAEF; RW 2003-04, afl. 21, 814; T.Strafr. 2004, afl. 2, 129 en Vigiles, 2004, afl. 1, 15
41
- hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van het bewijs heeft aangetast; - hetzij wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met de rechten van verdediging of met het recht op een eerlijk proces. Het bovenstaande betekent echter niet dat de rechter gedwongen is om buiten deze drie hypotheses, rekening te houden met onregelmatig verkregen bewijzen. Hij blijft volledig vrij bij de waardering van het bewijs. De rechter zal hierbij een evenwicht moeten zoeken tussen de betrokken belangen. Hij kan bij deze afweging, onder meer, rekening houden met één of meer van volgende omstandigheden;143 -het zuiver formeel karakter van de onregelmatigheid; -de weerslag op het recht of de vrijheid die door de overschreden norm worden beschermd; -de omstandigheid de onrechtmatigheid al dan niet opzettelijk is begaan; -de omstandigheid dat de ernst van de vastgestelde inbreuk veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt; Samengevat betekent dit alles dat wanneer de onregelmatigheid die is begaan het recht op een eerlijk proces niet in gevaar brengt, de betrouwbaarheid van het bewijs niet aantast en geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste miskent, de rechter kan beslissen om bewijzen aan te nemen die op onregelmatige wijze werden verkregen. Hij kan met name de omstandigheid in overweging nemen dat de onwettigheid die werd begaan niet in verhouding staat tot de ernst van de inbreuk die door de onregelmatigheid kon worden vastgesteld, of dat die onregelmatigheid geen weerslag heeft op het recht of de vrijheid die door de miskende norm worden beschermd.144 Het Hof van Cassatie oordeelde verder dat “Behoudens wanneer de wet uitdrukkelijk anders bepaalt, staat het de rechter vrij de toelaatbaarheid van een onrechtmatig verkregen bewijs, te beoordelen in
143
Ibid.
144
Cass. (2e k.) AR P.04.1644.F, 2 maart 2005, Arr. Cass, 2005 afl. 3, 506, concl. VANDERMEERSCH, D.; Juristenkrant, 2005, afl. 112, 1; JT 2005, afl. 6174, 211; JLMB 2005, afl. 25, 1086 en noot BEERNAERT, M; Journ. proc. 2005, afl. 499, 23, noot TOUSSAINT, P; Pas. 2005, afl. 3, 505, RABG 2005, afl. 13, 1161, noot BERNEMAN, S; Rev.dr.pén. 2005, afl. 6, 668, noot DE VALKENEER, Soc.Kron. 2006, afl. 1, 10
42
het licht van de art. 6 EVRM en 14 BUPO, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomen, inbegrepen de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin die onrechtmatigheid werd begaan.”145 Het was door deze Antigoon-rechtspraak dat het Arbeidshof te Charleroi het verslag van een detective, had aanvaard als bewijselement, ondanks de verschillende onregelmatigheden die het bevatte.146 Zo maakte het onderzoeksrapport geen melding van het vergunningsnummer van de detective, zoals vereist door artikel 11 van de detectivewet en handelde het onderzoek over informatie betreffende de gezondheid van de verzekerde, hetgeen wordt verboden door artikel 7 uit bovengenoemde wet. Bovenstaande jurisprudentie kreeg bijval door het Europees Hof voor de rechten van de mens, die in haar arrest van 28 juli 2009, de Antigoon-rechtspraak aanvaardde en oordeelde dat deze niet in strijd is met de principes uit het EVRM.147 In casu meende de verzoeker dat hij het slachtoffer was van een schending van art. 6.1 EVRM door het feit dat de bewijselementen die als basis dienden voor de vervolgingen tegen hem, op onregelmatige wijze werden verkregen. Het Hof oordeelde dat de vraag naar de toelaatbaarheid van de bewijzen als dusdanig in de eerste plaats behoort tot het nationale recht. Het Hof moest enkel onderzoeken of de procedure in haar geheel, met inbegrip van de manier waarop de bewijselementen werden verkregen, eerlijk was verlopen. Aangezien het ging over de vraag of de procedure eerlijk was verlopen, moest worden bepaald of het recht van verdediging werd geëerbiedigd en onder meer of de verzoeker de mogelijkheid had om de authenticiteit van het onwettig verkregen bewijselement in vraag te stellen en om zich te verzetten tegen het gebruik ervan. Het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelde dat in het geval van de verzoeker, de omstandigheden waarin de betwiste bewijselementen werden verkregen, geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid of de juistheid ervan. Bovendien werd de verzoeker de mogelijkheid geboden om de
145
Cass. (3e k.) AR S.07.0073.N, 10 maart 2008; JLMB 2009, afl. 13; NJW 2010, afl. 218, 195, noot VAN KILDONCK, K.; Pas. 2008, afl. 3, 652; RCJB 2009, afl. 3, 325, noot KEFER, F. 146
Arbrb. Charleroi (1e k.) 16 juni 2010, T.Verz. 2010, afl. 3, 292
147
EHRM (2e afd.) nr. 18704/05, 28 juli 2009; JLMB 2009, afl. 41, 1928; RABG 2010, afl. 1, 5; RW 2011-12 afl. 24, 1097; T.Strafr. 2009, afl. 5, 289
43
verkregen elementen en de gedane vaststellingen te betwisten voor drie niveaus van rechtbanken en zich te verzetten tegen het gebruik ervan. Het Hof stelde dat de gegrondheid van de strafrechtelijke beschuldigingen tegen de verzoeker eerlijk werden onderzocht, zoals vereist door art. 6.1 EVRM, en er dus geen schending was van dit artikel. Het Hof benadrukte overigens de ruime beoordelingsmarge die aan de Belgische rechter wordt opengelaten ter waardering van het bewijs. Na de goedkeuring op Europees niveau, nam ook het Grondwettelijk Hof een positieve houding aan tegenover de Antigoon-leer. Het Hof besliste in haar arrest van 22 december 2010, dat een bewijs, verkregen in strijd met een wettelijke bepaling gericht op het waarborgen van het recht op eerbiediging van het privéleven, niet van rechtswege nietig is en op zich niet in strijd is met de artikelen 8 en 12 EVRM, noch met artikel 22 Grondwet.148
C. Conclusie
Bovenstaande beschouwingen doen ons besluiten het doen van een beroep op een privédetective steeds risicovol is. Eens de toets van de toelaatbaarheid doorstaan, heeft een detective verslag, zelfs in combinatie met andere vermoedens, een eerder geringe bewijswaarde, en biedt het niet de zekerheid dat de rechter overtuigd zal zijn van het bewijs. Er is ook duidelijk gebleken dat de invloed van het verslag van een detective in een gerechtelijke proces, kan variëren afhankelijk van de omstandigheden. Het is belangrijk om te onthouden dat, indien men geconfronteerd wordt met een bewijs waarvan de regelmatigheid twijfelachtig is, dat onder voorbehoud van de Antigoon-test, het enkel en alleen aan de rechter is om te beslissen over de waarde van het voorgelegde bewijs. Het is dus de taak van de rechter om geval per geval, te oordelen over de bewijswaarde van het verslag en om de juiste balans te vinden tussen de belangen van eiser en verweerder. Hij zal een afweging moeten maken tussen de ten laste gelegde feiten en de methoden die worden gebruikt om hen te bewijzen, de rechten van de verdachte en het belang van de samenleving, de rechtvaardigheid en de billijkheid.
148
Grondwettelijk Hof nr. 158/2010, 22 december 2010, Arr. GwH 2010, afl. 5, 2445; JLMB 2011, afl. 7, 298; RW 2010-11, afl. 21, 895; RW 2010-11 afl. 37, 1560; F. SCHUERMANS, ‘Na Straatsburg betonneert nu ook Grondwettelijk Hof de Antigoonrechtspraak’, RABG 2011, afl. 8, 580-585
44
Vanuit processueel oogpunt is dus toch enige voorzichtigheid geboden vooraleer men er aan denkt een detective in te schakelen. Ook de financiële kant van de zaak mag men niet uit het oog verliezen. De kosten die dergelijke bewijsvoering met zich meebrengen kunnen namelijk niet gerecupereerd worden als gerechtskosten.149
f. Publiek private samenwerking A. Het begrip Publiek-private samenwerking is een samenwerkingsverband tussen enerzijds de publieke, en anderzijds de private sector. Met het oog op het creëren van een meerwaarde, kan men samen problemen aanpakken. Om zo’n project te realiseren is er nood aan een duidelijke taakverdeling. De wetgever heeft op allerlei mogelijke manieren de privatisering van de politiefunctie proberen tegen te gaan. In die zin bepaald artikel 13 detectivewet dat publieke rechtspersonen geen beroep mogen doen op private speurders met uitzondering van een voorafgaande toestemming van Minister van Binnenlandse Zaken.150 De overheid dient een beroep te doen op de reguliere politiediensten en de diensten van staatsveiligheid. Een gemiste kans. Publiek-private samenwerking kan bijdragen tot een geïntegreerde aanpak van criminaliteit. Publieke instanties beschikken namelijk niet altijd over de nodige gespecialiseerde kennis. Publiek private samenwerking kan gezien worden als een win-win situatie. De overheid spaart kosten uit en profiteert mee van de expertise uit de privésector. Zo is publiek-private samenwerking in het verleden zeer nuttig gebleken.151 Toch was de terughoudende opstelling van de overheid niet geheel onterecht. Aan de privatiseringstrend zijn namelijk ook enkele gevaren verbonden. Interacties tussen private speurders en de publieke politie, kunnen aanleiding geven tot een vervlechting van het algemene en het private belang. Bepaalde vormen van samenwerking tussen beiden, kunnen in de ogen van de burger tot verwarring leiden waarbij het niet langer duidelijk is wie, voor wat verantwoordelijk is. De wetgever wou ten allen
149
Rb. Luik, 16 november 1993, J.L.M.B., 1994, 417; F. APS, ‘Toelaatbaarheid en bewijswaarde van verslagen van een privédetective in het kader van een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten’, E.J. 1997,140. 150
Artikel 13 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
151
Bijvoorbeeld in het Lernout&Hauspie-proces heeft Ernst&Young het onderzoek gevoerd, als gerechtsdeskundige.
45
tijde vermijden dat er bij het publiek onduidelijkheid zou ontstaan omtrent de ware hoedanigheid van de detective.152 In dat opzicht bestaat het risico dat de modale burger, de detective meer bevoegdheden zou toeschrijven dan dat deze in werkelijkheid heeft. De schijn zou kunnen gewekt worden dat hij bepaalde politiebevoegdheden zou hebben.
Een ongestructureerde en ongecontroleerde samenwerking tussen politie en privédetectives vormen dus op zich een risico voor de rechtsstaat. De gevaren van een te grote interactie nopen tot een intense opvolging van de tendens naar samenwerking binnen de particuliere en publieke opsporingssector.153 Deze problematiek wordt door Van Dijk en De Waard als volgt omschreven; “Diffuse grenzen van publieke en private opsporing op het vlak van informatie-uitwisseling en informatievergaring kunnen resulteren in een informele cultuur, waardoor de privacy van de burger verder wordt aangetast.“154
In de detectivewet poogde men deze negatieve aspecten terug te dringen door de contacten tussen de reguliere politie en de privédetectives zoveel mogelijk te beperken. De wetgever heeft hiertoe verschillende wettelijk barrières ingevoerd. Deze regels dienen om de coöperatie tussen beide sectoren te bemoeilijken of te verbieden. De wettelijke bepalingen die op publiek-private interactie van toepassing zijn, worden hieronder opgesomd en geduid. Ten eerste bestaat de discretieplicht. De detective kan zijn ingewonnen informatie enkel bekend maken aan zijn opdrachtgever of aan diens gemandateerde.155 Maar de grootste hindernis voor samenwerking tussen politie en de private sector wordt gecreëerd door het overstapverbod. Dit verbod is van toepassing op personen die vanuit een reguliere politiedienst overstappen naar de private veiligheidsindustrie en geldt gedurende vijf jaar.156
152
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St., Senaat, 199091, 1259/2, 11 153
P. PONSAERS, ‘Nieuwe vormen van sociaal conflict: De nieuwe technologische revolutie en de transformatie van de openbare orde.’, Panopticon, 2000, 147-160 154
F. VAN DIJCK en J.J. DE WAARD, ‘De markt voor private opsporing: vraag en aanbod’, Justitiële verkenningen, 2001, 39.
155
Art. 1, §3 en art. 10, eerste lid, Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective; Supra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet (p. 24 De loyaliteits-en geheimhoudingsplicht) 156
Art. 3, §1, 5° Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective; Supra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet (p.16 De vergunningsvoorwaarden) en infra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen (p. 49 ‘Het overstapverbod’)
46
Ook de meldingsplicht heeft een invloed op het contact tussen beide sectoren.157 Door deze plicht is er een informatieoverdracht langs de zijde van de privédetectives. Deze overgedragen informatie komt de reguliere politie ten goede. Het eenzijdige karakter van deze situatie wordt versterkt door het feit dat de detectivewet, politieambtenaren de toelating geeft om gericht vragen te stellen aan de detective omtrent een uitgevoerde of lopende opdracht.158 Door de meldingsplicht wordt er enigszins wel nadruk gelegd op samenwerking met de reguliere politiediensten. Deze samenwerkingsvorm werd namelijk als essentieel aanzien. Wanneer er geen aangifteplicht zou bestaan, zou de politie zijn functie als criminaliteitsbestrijder niet ten volle kunnen waarmaken en zou dit de juiste beleidsvoering belemmeren. Zonder aangifteplicht, zou er een groot ‘dark number’ worden gevormd omdat een zekere hoeveelheid misdrijven uit het gezichtsveld van de politie blijft. De verplichting tot aangifte is dus in die mate noodzakelijk om de omvang en de ernst van bepaalde criminaliteitsfenomenen niet te onderschatten. Met het invoeren van de meldingsplicht heeft men dus een zeker vorm van publiek-private samenwerking gerealiseerd. Al is samenwerking in deze context misschien niet de juiste benaming aangezien deze werkingsvorm eerder blijk geeft van een eenrichtingsverkeer. In de toekomst moeten meer en andere vormen van publiek-private samenwerking mogelijk zijn. Indien de overheid de samenwerking blijft tegenwerken, kan dit de effectiviteit van de opsporing als geheel sterk aantasten.159
B. De integrale veiligheidszorg Uit bovengenoemde rechtsregels kan men afleiden dat de wetgever de functie en het nut van de private sector heeft willen ontkennen en onderdrukken. Sommigen wijzen op het nut van een integrale veiligheidszorg. Dit concept beoogt de private sector als volwaardige partner in het veiligheidsbeleid te betrekken. In plaats van de contacten tussen beide sectoren te verhinderen moeten er mogelijkheden worden gecreëerd waarbij de private onderzoeker en de publieke politie op een degelijke manier kunnen samenwerken.
157
Art. 16, Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
158
Art. 16 § 2 Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
159
F. VAN DIJCK en J.J. DE WAARD, ‘De markt voor private opsporing: vraag en aanbod’, Justitiële verkenningen, 2001, 27
47
Het concept van de integrale veiligheidszorg werd voor het eerst genoemd in het ontwerp van het Federaal Veiligheids-en Detentieplan van januari 2000 en voorgesteld door toenmalig Minister van Justitie Marc Verwilghen. Hierin schreef men het volgende; “de mogelijkheid moet worden onderzocht om de overheid toe te laten waar nodig op een meer eenvoudige wijze gebruik te kunnen malen van en samen te werken met de bewakingsondernemingen, beveiligingsondernemingen , de interne bewakingsdiensten, de privédetectives en de buurtinformatienetwerken.”160 Integrale veiligheidszorg houdt dus in dat er een allesomvattende aanpak wordt gehouden ten aanzien van de onveiligheid en de criminaliteit die er in onze samenleving heerst. Een handelswijze die rekening houdt met alle betrokken belangen en waarbij alle factoren van (on)veiligheid met elkaar in verband worden gebracht. 161
C. Conclusie Duidelijk is dat de wetgever een zorgelijke ingesteldheid had ten opzichte van de samen- en wisselwerking tussen privédetectives en de reguliere politie. Het uitgangspunt dat men anno 1991 voor ogen had, was het bestaan van onzuivere praktijken die het gevolg zouden zijn van dergelijke samenwerking. Bijgevolg heeft men de samenwerkingsmogelijkheden streng aan banden gelegd. Publieke en private opsporing zijn nochtans van elkaar afgeleid maar verschillen gewoon van regels, inzet van middelen en toegang tot bepaalde bronnen. Om het opsporingswerk efficiënt en doeltreffend te laten verlopen zou de steun van derden zoals deskundigen, forensische accountants, politiediensten of andere privédetectives zeker mogelijk moeten worden gemaakt. Het is niet langer enkel de overheid die kan instaan voor de veiligheid van de burger. Ook maatschappelijke instellingen, de individuele burger en het zakenleven zijn mede verantwoordelijk. In die zin
160
M. VERWILGHEN, Ontwerp van het Federaal Veiligheids-en Detentieplan, geciteerd in MULKERS J., ‘Faut accompli’ in MULKERS, J. (red.), Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, 113 161
M. COOLS, ‘De private opsporing in een criminologische markt’ in M. COOLS en H. HAELTERMAN, Nieuwe sporen, het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Kluwer Editorial, Diegem, 1998, 23-24; J. MULKERS en H. HAELTERMAN, ‘Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing’, Antwerpen, Maklu, 2001, p.31
48
wordt gesproken over de demonopolisering van de veiligheidspositie van de overheid. De samenwerking tussen privaat en publiek kan in ieders voordeel zijn. Private en publieke actoren moeten als het ware beschouwd worden als twee gelijke partijen die een gemeenschappelijk doel nastreven.162 De samenwerking zou dan wel onder een gegarandeerde overheidscontrole moeten staan. Ondanks dat de meldingsplicht enig contact tussen de publiek en private sector tot stand brengt, kan men moeilijk spreken over een geïntegreerde aanpak van de heersende onveiligheid.
g. Het overstapverbod In het tweede hoofdstuk hebben we uitgelegd dat de wetgever een wettelijk overstapverbod heeft ingevoerd ter voorkoming van machtsoverschrijding.163 Kritisch bekeken moeten we ons de vraag stellen of dit verstapverbod, dienst doende als vergunningsvoorwaarde, ook effectief leidt tot de gewenste doelstellingen. Binnen zowel publiek als privaat opsporingswerk zijn informatie en inlichtingen fundamenteel. Er zal dan ook op alle mogelijke manieren geprobeerd worden om deze gegevens te verzamelen. Er wordt aan getwijfeld of fenomenen zoals ‘moonlighting’ en ‘bluedrain’ hierdoor zullen verdwijnen.164 Wanneer men vertrekt vanuit de gedachte dat privédetectives hun ex-collega’s zullen aanspreken om bepaalde gegevens te achterhalen, rijst de vraag waarom ze dit niet meer zouden doen na 5 jaar. Door een jarenlang opgebouwd netwerk binnen de publieke diensten zullen deze relaties blijven bestaan, ook na vijf jaar. Ex-politieambtenaren hebben immers nog frequent contact met politie en gerecht. De afkoelingsperiode, voorzien voor mensen die lid waren van een politie-of inlichtingendienst leidt ertoe dat er in nagenoeg geen dossiers sprake is van een doorstroming van informatie van publieke naar private speurders. Alhoewel dit de bedoeling was van de wetgever, kunnen we betwijfelen of we dit op zich als een positief element kunnen beschouwen. Publiek-private samenwerking wordt op deze
162
K., BOON, ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht,’ Brussel, Politeia, 1993, 126.
163
Supra deel 1 ‘Rechtshistoriek’ (p.9 ‘Het voorkomen van machtsoverschrijding binnen de sector’)
164
“Moonlighting” impliceert dat reguliere politiemannen na hun normale werktijd als bijverdienste prestaties verrichten voor een bewakingsonderneming. “Bluedrain” houdt in dat er een grote overstap is van de politiediensten naar de private sector, tot zelfs een leegloop van de reguliere politiediensten. Bluedrain wordt als nefast gezien omdat de overheid op die manier bedrijven van geschoold personeel voorziet, en omdat er ongewenste netwerken en informatiedoorstromingskanalen tussen de publieke en de private sector ontstaan.
49
manier grotendeels verhinderd. Interactie tussen beide diensten is echter noodzakelijk voor een blijvende ontwikkeling en uitwisseling van professionele kennis.165 Het echte probleem ligt hier in de omstandigheden die aan de basis liggen van deze vraag naar informatie. Informatie-inwinning wordt door de detectivewet op allerlei manieren begrensd. Het feit dat de wetgever, de privédetectives praktisch elke toegang tot officiële gegevensbestanden ontzegt, kan zoals gezegd enkel tot misbruiken aanleiding geven.166 Belangrijk is dat er wordt gepleit voor een toegang tot deze databanken, voor zover die gelimiteerd, gemotiveerd en bovenal gecontroleerd is.167 De vraag rijst dus of dit overstapverbod wel de ideale oplossing voor het probleem van machtsmisbruik.
h. Aparte sectorale regelingen A. Een specifiek statuut voor de verzekeringssector? Het verzekeringswezen vormt een voorname klantengroep voor particuliere speurders. Bij de totstandkoming van de detectivewet liet de verzekeringswereld nochtans de wet lange tijd naast zich liggen. Zij associeerden zichzelf niet met het beroep van detective. Een kentering deed zich voor in 1997 wanneer tal van aanvragen door verzekeringsinspecteurs werden ingediend die zich als privédetective gingen aanmelden. Hierdoor was er in 1997 een exponentiële groei van het aantal verleende vergunningen. Verzekeringsinspecteurs en -experten zijn onderworpen aan de wet op de privédetectives, aangezien de huidige wet tot regeling van het beroep van privédetective van toepassing is op natuurlijke personen, die beroepshalve en doorgaans, bepaalde door de wet beoogde handelingen stellen. Verzekeringsinspecteurs werken hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige voor een verzekeringsonderneming. Ondanks het feit dat verzekeringsinstellingen veelal zelf een recherchedienst in huis hebben doen zij in zeker mate toch een beroep op een bedrijfsexterne speurder, meer bepaald bij arbeidsintensieve of langdurige opsporingen.
165M.
COOLS, ‘Tussen licht en schaduw … Private politie’ in DUHAUT, G., PONSAERS,P., PYL, G. en VAN DE SOMPEL, R., Voor verder onderzoek …: essays over de politie en haar rol in onze samenleving, Brussel, Politeia, 2002, 163-192 166
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 34 ‘De toegang tot registers’)
167
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 35
50
Toch is het zo dat de activiteiten van de verzekeringsinspecteurs-en experten bijzonder zijn en totaal verschillen van de onderzoeken die andere detectives uitvoeren bijvoorbeeld bij echtscheidingsprocedures, de opsporing van namaak artikelen of bij bedrijfsspionage. Volgens de beroepsvereniging voor verzekeringsinspecteurs en -experten zouden alleen de inspecteurs die zich dagdagelijks met verzekeringsfraude bezighouden onder het toepassingsgebied van de wetgeving inzake privédetectives moeten vallen. Ten behoeve van de verzekeringsinspecteurs en -experten, zou er een aangepaste regelgeving moeten worden uitgewerkt, die rekening houdt met de specifieke kenmerken van de door hen uitgevoerde activiteiten en met de bijzondere context van het verzekeringsbeheer. Het advies van de privacy-commissie naar aanleiding van het nieuwe wetsontwerp in 2010, bevestigd dat een specifieke regeling voor verzekeringsinspecteurs-en experten in welbepaalde gevallen aangewezen is.168
B. De forensische audit Het beroep van forensisch auditeur is tot op vandaag niet apart wettelijk geregeld. Bijgevolg valt deze beroepsgroep -vertrekkend van hun uitgeoefende activiteiten- onder de detectivewet van 1990. Zij voeren namelijk persoonsgericht onderzoek, waarbij bewijsmateriaal wordt verzameld dat aanleiding kan geven tot conflicten. Zoals reeds vermeld is de detectivewet tot stand gekomen met de bedoeling de groei van de sector destijds streng aan te pakken. Het gevolg is dus dat de wet heel beperkend is. Anno 1991 was er amper sprake van forensische audit. Het is een relatief jong beroep waarvan de beroepsvereniging, het Instituut voor Forensische Auditoren, pas werd opgericht in 2001. Met andere woorden, de wetgeving die in de jaren negentig werd geformuleerd ten behoeve van de privédetectives, is totaal niet toegespitst op de huidige functie van forensisch auditeur.169 Als gevolg moeten de forensische auditeurs voldoen aan de vormings-en opleidingsvereisten die de detectivewet hen voorschrijft. Forensische audit is een eerder economisch- en informatica gerichte
168
Advies Privacy-commissie nr. 17/2010 van 31 maart 2010, 8-9
169
Ibid.
51
discipline. Op dit moment is de opleiding daar niet op afgestemd. Dit probleem valt natuurlijk makkelijk op te lossen door de detectives meer sectoraal te gaan scholen.170 Het grootste probleem blijft natuurlijk de reeds aangehaalde meldingsplicht.171 Om aan deze plicht te ontsnappen, zou het forensische onderzoek gevoerd moeten worden door een persoon, die één van de vrijgestelde beroepen beoefend, zoals die in de detectivewet worden vermeld. Dit betekent dat een onderneming een beroep zou moeten doen op bijvoorbeeld een advocaat of bedrijfsrevisor. De meest efficiënte oplossing zou er logischerwijze in bestaan om een betere samenwerking tussen privé en publiek te organiseren op het vlak van fraudebestrijding. Beiden hebben namelijk hetzelfde doel voor ogen: fraude bestrijden.172 Momenteel bestaan er geen regels in verband met de samenloop van een gerechtelijk of opsporingsonderzoek enerzijds en een privaat onderzoek anderzijds. Bovendien wordt het onderzoek vaak volledig overgedaan door het parket wanneer een privaat onderzoek resulteert in een strafklacht. Het spreekt voor zich dat deze aanpak bezwaarlijk nuttig en efficiënt genoemd kan worden.173 Een specifiek ontworpen wettelijk kader dat zou aantonen wat de taak van de overheid is, en in welke gevallen van fraude een privébedrijf zelf mag onderzoeken, zou dus een goede zaak zijn.
i. Toezicht en controle In het tweede deel verwezen we reeds naar de verschillende controlemechanismen die de overheid voor handen heeft.174 De vraag is hoe effectief deze controle is. Tijdens de hoorzitting van 20 februari 2013 rees de vraag of er voor het Vast Comité I (Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten) een rol is weggelegd inzake toezicht op de private opsporingssector. Zij beschikken namelijk over de nodige kennis en specialisatie in het toezicht.
170
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 36 ‘Problematiek van de opleiding’)
171
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 37 ‘De meldingsplicht’)
172
A. KEEREMAN, 'Waarom geen publiek-private samenwerking bij fraudebestrijding?' Juristenkrant , 2010, afl. 214, 11
173
Ibid.
174
Supra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet’ (p. 26 De controlemechanismen); Momenteel is er een controle a priori via de vergunningsplicht en een controle a posteriori via het administratief toezicht door de FOD Binnenlandse Zaken.
52
Het toezicht van Comité I bestaat in de controle op de rechtmatigheid van de interventie van de inlichtingendiensten, maar ook op de efficiëntie van de werking van de diensten. Vanuit het Comité zelf, was men eerder weigerachtig tegenover deze uitbreiding van hun bevoegdheden. Zij benadrukten dat het Vast Comité I een instantie is die tot taak heeft de overheid, en dus niet de privésector te controleren.175 Voorts verwees het Comité naar hun activiteitenverslag van 2000 waarin ze hun standpunt reeds duidelijk maakten. In dat verslag wees men er onder andere op het risico op bedreigingen, die de controle op private onderzoeksactiviteiten met zich zouden kunnen meebrengen.176 Ook de beperkte middelen waarover deze nationale diensten zouden beschikken, weerhoudt hen van extra toezichtsbevoegdheden op hen te nemen. Het Comité zelf toonde dus weinig bereidheid tot de verruiming van hun takenpakket. Ze wezen ook op het feit dat er momenteel reeds een indirecte controle is door het Comité I via de Veiligheid van de Staat. Deze kan namelijk op verzoek van de FOD Binnenlandse Zaken, een advies verstrekken over personen of ondernemingen die op de markt van de private veiligheid actief willen worden.177 Deze verstrekte informatie moet het mogelijk maken preventief op te treden tegen mensen die er eventueel kwade bedoelingen op na houden. Het vast Comité benadrukte wel dat het veel belang hecht aan een adequate controle op de private veiligheidssector, die potentieel bedreigend is voor de fundamentele rechten en vrijheden.
j. De detective en de grondrechten van de mens A. Inleiding Het beroep van privédetective staat op gespannen voet met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op een privéleven. De privédetective begeeft zich in de privésfeer van personen en de kans dat het recht op privacy van die burger zou kunnen worden geschonden is dan ook reëel.
175
Wet van 18 Juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingen diensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, B.S. 26 juli 1991; B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 7 176
Activiteitenverslag Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten 2000, 149
177Artikel
2 Wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective.
53
Waar de vertegenwoordigers van het beroep van privédetective pleiten voor een versterking en verruiming van hun middelen en methoden, mogen we natuurlijk niet uit het oog verliezen dat de rechten van de onderzochte persoon gegarandeerd blijven op elk moment van het onderzoek. Opsporingsactiviteiten zijn namelijk in de meeste gevallen totaal onzichtbaar voor de persoon die er het voorwerp van uitmaakt. Men is er niet van op de hoogte dat een privédetective inlichtingen over hem en zijn omgeving inwint, tot welk doel het privaat onderzoek strekt en voor welke opdrachtgever. Hierdoor gebeuren opsporingshandelingen van een detective gewoonlijk onopgemerkt, zijn ze nagenoeg oncontroleerbaar voor de betrokkene en kunnen ze dus ook geen aanleiding geven tot klachten.178 Burgers die zich onjuist behandeld voelen door het optreden van privédetectives dienen desgevallend beschermd te worden. Bijgevolg dient er over gewaakt te worden dat de detective speurt, rekening houdend met het recht op privacy van personen. Met deze bekommernis in het achterhoofd, werden er in de detectivewet enkele specifieke bepalingen aan gewijd die de burger voldoende waarborgen moeten bieden dat zijn privacy wordt gerespecteerd.179 Er was dus nood om het beroep wettelijk te beperken om op die manier de grondrechten van de individuele burger te beschermen. Zo is het de detective uitdrukkelijk verboden inlichtingen in te winnen over de gezondheidstoestand of seksuele geaardheid van de burger. Ook politieke, godsdienstige, filosofische- en vakbondsovertuigingen mogen niet worden onderzocht. Verder heeft de wetgever inzake afluisteren en bespieden enkele waarborgen ingebouwd.180 Eén van de voornaamste pijnpunten waaronder de privédetectivewet in dit opzicht te lijden heeft, is de relatie met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.181 Deze wet regelt de (geautomatiseerde) registratie
178
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 6 179
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 7 180
Supra deel 2 ‘Een artikelsgewijze bespreking van de detectivewet’ (p.22 ‘Middelen en methoden’)
181
Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens, B.S., 18 maart 1993.
54
en verwerking van persoonsgegevens en is van groot belang geweest voor de werking van het beroep van privédetective. Wat de precieze reikwijdte van de wet betreft is bediscussieerd.182 Zo bevat artikel 9 van de WVP de verplichting om de betrokkene wiens persoonsgegevens worden verwerkt vooraf of uiterlijk op het ogenblik van de verwerking, hiervan in kennis te stellen, behoudens wettelijke uitzonderingen. In het arrest van 7 november 2013 stelde het Europees Hof van Justitie dat de lidstaten de vrijheid hebben bij de keuze van activiteiten die al dan niet onder de uitzondering van deze transparantieplicht vallen.183 Nu in de huidige wet op de privédetectives geen uitzondering op de informatieplicht is opgenomen, zal de persoon die het subject uitmaakt van het onderzoek, in principe in kennis moeten worden gesteld wanneer informatie over hem wordt verwerkt. Een strikte toepassing van de WVP zou dus betekenen dat de job van privédetective onwerkbaar wordt want in dat geval zou de betrokkene weten dat hij het voorwerp van een privaat onderzoek uitmaakt. Op die manier wordt het verzamelen van bewijs natuurlijk uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk. Gelet op de stand van zaken in de rechtspraak en de rechtsleer, blijkt dus dat de privédetective maar beter op zijn hoede is en rekening zal moeten houden met het feit dat zijn analoge of digitale foto-, film- of geluidsopname, als onrechtmatig verkregen bewijs zal worden beschouwd in een eventueel latere gerechtelijke procedure. Hieronder volgt een bespreking over de verschillende wijzen waarop de burger wettelijk beschermd wordt tegenover de onderzoeksdaden van een privédetective en met welke privacy-principes de detective bij het voeren van zijn onderzoek rekening zal moeten houden.
182
J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, ‘Het statuut van de privédetective: de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1997, 127-134 183
HvJ (3e k.) nr. C-473/12, 7 november 2013 (Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV) / Englebert e.a.) http://curia.europa.eu (12 mei 2015)
55
B. De wettelijke bescherming Zowel in het Belgisch recht als in internationale verdragen bestaan heel wat bepalingen die de privacy van de burger beschermen en die dus een rem betekenen op de werking van de private speurder.184 De algemene beschermingsbepalingen vloeien voornamelijk voort uit de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.185 Initieel dienden deze beschermingsmechanismen tegen het handelen van de overheid. Door de opkomst van grote machtige ondernemingen is het idee, dat fundamentele grondrechten enkel door de overheid kunnen worden bedreigd, echter geheel achterhaald en bestaat er geen twijfel meer over de horizontale werking van deze bepalingen.186 De belangrijkste rechtsbron, die de meest algemene bescherming biedt tegen een inbreuk op het recht op een privéleven is het EVRM. Artikel 8 van dit verdrag neemt een sleutelpositie in bij de bepaling van de mogelijkheden voor privaat onderzoekers.187 Het artikel bepaalt dat iedere burger recht heeft op de eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn woning en zijn briefgeheim. Zowel overheden tegenover hun onderdanen als burgers ten aanzien van hun handelen met andere burgers, moeten deze regel respecteren.188 Concreet betekent dit dat ook detectives hiertoe zijn gehouden. Jammer genoeg staat nergens exhaustief omschreven wat nu exact onder de term privéleven moet worden verstaan. Een meerderheid van auteurs beperkt zich tot een niet-limitatieve opsomming van de verschillende aspecten die tot de persoonlijke levenssfeer behoren.189 Vermeldenswaardig is ook artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke rechten. Artikel 17 IVBPR biedt in grote mate dezelfde bescherming op het privéleven dan artikel 8 EVRM. Gezien de grote inhoudelijke gelijkenis tussen deze artikelen gaan we hier dan ook niet verder op in.
184
W. VAN LAETHEM, R. BAS, T. DECORTE, ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 183 185
Artikel 22 Grondwet
186
W. VAN LAETHEM, R. BAS, T. DECORTE, ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 209 187
W. VAN LAETHEM, ‘Mogelijkheden en beperkingen bij het afluisteren en bespieden door privé-detectives’, in MULKERS, J. (red.), Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, 95 188
W. VAN LAETHEM, R. BAS, T. DECORTE, ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 184 189
W. VAN LAETHEM, R. BAS, T. DECORTE, ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 207
56
Ten slotte bestaan in het Belgische strafrecht enkele wettelijke strafbepalingen die voorzien in een specifieke, doch beperkte bescherming van de privacy van individuen. Zij bieden slechts bescherming tegen een welomschreven inbreuk.190 Door hun eng toepassingsgebied en fragmentarisch karakter bieden deze bepalingen dus geen volledige garantie tegen inbreuken op de privacy. Natuurlijk kan men in het geval van een ontoereikendheid in het Belgisch strafrecht steeds terugvallen op de algemene bepaling van artikel 8 EVRM. Deze bepaling stelt namelijk, wat niet strafrechtelijk verboden is, nog niet toelaatbaar. In die zin heeft dit artikel een ‘vangnet-functie’.191
C. De relatie met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens In de inleiding verwezen we reeds naar artikel 9 WVP. Kort gezegd houdt deze bepaling in dat de persoon wiens persoonsgegevens worden verwerkt daarvan in kennis moet worden gesteld.192 Deze informatieplicht moet ten laatste gebeuren op het ogenblik van de verwerking van de gegevens. De WVP voorziet uitdrukkelijk enkele uitzonderingen op deze kennisgevingsplicht, zoals met betrekking tot de uitvoering van politionele en gerechtelijke taken. Privédetectives behoren echter niet tot deze afwijkingen.193 In een zaak voor de rechtbank van koophandel te Charleroi werd de vraag opgeworpen welke waarde aan een bewijs, verkregen door een privédetective, moet worden gehecht wanneer daarbij de regels van de WVP werden miskend. Op 12 oktober 2011 heeft de rechtbank van koophandel te Charleroi een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof. De vraag luidde als volgt; « Schendt de wet van 8 december 1992 ‘ tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens ’ het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, door de overeenkomstig de wet van 19 juli 1991 ‘ tot regeling van het beroep van privé-detective ’ erkende privédetectives niet op te nemen in de uitzonderingen die zij in de paragrafen 3 tot 7 van artikel 3 ervan opsomt
190
Voorbeelden hiervan zijn de misdrijven woonstschennis (artikel 439-442 Sw.), valse naamdracht (artikel 231 Sw.) en schending van het briefgeheim (artikel 460 Sw.) 191
W. VAN LAETHEM, R. BAS, T. DECORTE, ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 189 192
Artikel 9 Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens 193
R. SAELENS, ‘Hof van Justitie brengt privédetectives in moeilijkheden’, Juristenkrant 2013, afl. 280, 2
57
voor bepaalde categorieën van beroepen of instellingen waarvan de activiteit door de bepalingen van de wet zou kunnen worden geraakt, waarbij de erkende privédetectives van hun kant zijn onderworpen aan de verplichtingen die zijn vervat in artikel 9 van de wet, dat tot gevolg kan hebben dat hun activiteit gedeeltelijk onwerkzaam wordt ? ».194 Kortom, is de WVP in strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel doordat privédetectives niet zijn opgenomen in de lijst van uitzonderingen op de informatieplicht ? Vervolgens heeft het Grondwettelijk Hof bij tussenarrest van 10 oktober 2012, de volgende prejudiciele vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: 195 « 1. Dient artikel 13, lid 1, onder g), in fine, van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten vrij staat al dan niet in een uitzondering te voorzien op de in artikel 11, lid 1, bedoelde onmiddellijke informatieplicht, indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of zijn de lidstaten ter zake aan beperkingen onderworpen ? 2. Vallen de beroepsactiviteiten van privédetectives, die door het interne recht worden geregeld en worden uitgeoefend ten dienste van overheden die ertoe zijn gemachtigd elke inbreuk op de bepalingen tot bescherming van een beroepstitel en tot organisatie van een beroep aan te klagen bij de gerechtelijke overheden, naar gelang van de omstandigheden, onder de uitzondering bedoeld in artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn ? 3. Is, indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend zou zijn, artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn verenigbaar met artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ». Bij arrest van 7 november 2013 in de zaak C-473/12 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen geantwoord en sprak men zich uit over de toepassing van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 over de verwerking van persoonsgegevens.196
194
Grondwettelijk Hof nr. 59/2014, 3 april 2014 (prejudiciële vraag), http://www.const-court.be (12 mei 2015)
195
Grondwettelijk Hof nr.116/2012, 10 oktober 2012, http://www.const-court.be (12 mei 2015)
196
HvJ (3e k.) nr. C-473/12, 7 november 2013 (Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV)/Englebert e.a.), http://curia.europa.eu (12 mei 2015)
58
Het Hof stelde dat de lidstaten de vrije keuze hebben om te bepalen welke activiteiten een uitzondering vormen op de informatieplicht. Wanneer een lidstaat dus niet voorziet in een uitdrukkelijke wettelijke uitzondering geldt de transparantieverplichting onverlet. Zoals reeds vermeld is er noch in de WVP, noch in de huidige wet op de privédetectives een uitsluiting opgenomen op die verplichting. Concreet betekent dit dus dat aan de betrokkene die door de privédetective wordt onderzocht, zal moeten worden meegedeeld dat hij het onderwerp uitmaakt van een opsporingsonderzoek. Het Europees Hof van Justitie maakt de redenering dat wie wil controleren of zijn persoonsgegevens op een rechtmatige wijze worden verwerkt, bijgehouden en gebruikt, in de eerste plaats op de hoogte moet zijn van het feit dat zijn persoonsgegevens worden verwerkt.197 Het transparantiebeginsel is dan ook een onontbeerlijk gegeven binnen het persoonsgegevensbeschermingsrecht. Een stringente toepassing van de WPV zou dus tot gevolg hebben dat het beroep onwerkbaar wordt. Dat detectives hun onderzoekssubject zouden inlichten dat ze het voorwerp van informatiegaring uitmaken is vanzelfsprekend absurd. Het spreekt voor zich dat de kans op een succesvol privaat onderzoek nihil is wanneer de betrokkene voorafgaandelijk van dat onderzoek in kennis moet worden gesteld en dus weet dat hij onderzocht wordt. Het verzamelen van bewijzen wordt dus uitzonderlijk moeilijk, zo niet onmogelijk. De private recherche zou totaal worden verstoort. De kennisgevingsplicht zou er immers toe leiden veel onderzoeksopdrachten zinloos worden. Deze belemmering valt naar alle waarschijnlijkheid te verklaren dat de detectivewet van latere datum is dan de WPV. Door het verschil in tijd kon men dus op het moment van de totstandkoming van de detectivewet nog geen rekening houden met later ontstane wettelijke bepalingen.198 In casu oordeelde het Hof van Justitie twee zaken. Ten eerste dat een volledige harmonisatie van de richtlijn niet betekent dat er niet enige soepelheid in acht genomen mag worden bij de omzetting ervan. Het hof merkte op dat lidstaten in geen enkel geval verplicht zijn uitzonderingen te voorzien op de informatieverplichting. Artikel 13 van de richtlijn wijst er namelijk uitdrukkelijk op dat lidstaten ‘kunnen’ voorzien in uitzonderingen.199
197
R. SAELENS, ‘Hof van Justitie brengt privédetectives in moeilijkheden’, Juristenkrant 2013, afl. 280, 2
198
R. SAELENS, ‘Hof van Justitie brengt privédetectives in moeilijkheden’, Juristenkrant 2013, afl. 280, 3
199
Ibid.
59
Ten tweede stelde het Hof dat de activiteit van een privédetective die voor een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met een wettelijke controleopdracht onderzoek verricht naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep, in casu het beroep van vastgoedmakelaar, valt onder de uitzondering van artikel 13, lid 1, onder d), van de richtlijn 95/46/EG. In het navolgend arrest van het Grondwettelijk Hof lezen we; “Het staat aan het Hof erop toe te zien dat de regels die de wetgever aanneemt wanneer hij facultatieve bepalingen van het recht van de Europese Unie al dan niet omzet, niet ertoe leiden verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk verantwoord zouden zijn.”200 Ten slotte was het dus aan het Grondwettelijk Hof om na te gaan of “de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in acht heeft genomen door de in artikel 13, lid 1, onder d), van de richtlijn bedoelde uitzondering niet over te nemen in de federale wetgeving wat betreft privédetectives die ertoe zijn gemachtigd hun activiteiten uit te oefenen ten behoeve van publiekrechtelijke rechtspersonen overeenkomstig artikel 13 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective en die optreden voor een publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep.”
Het Grondwettelijk Hof oordeelde finaal het volgende: “Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het zonder meer van toepassing is op de activiteit van een privédetective die ertoe is gemachtigd zijn activiteiten uit te oefenen ten behoeve van publiekrechtelijke rechtspersonen overeenkomstig artikel 13 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective en die optreedt voor een publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep.”
200
Grondwettelijk Hof nr. 59/2014, 3 april 2014, http://www.const-court.be (12 mei 2015)
60
D. Conclusie Uit bovenstaande uiteenzetting is gebleken dat de huidige detectivewet zal moeten worden verfijnd op het vlak van de bescherming van de grondrechten en de persoonlijke levenssfeer van de burger. Eerst en vooral zal er moeten worden afgebakend waarop een privaat onderzoek betrekking mag hebben. Logischerwijze mag privaat onderzoek niet slaan op de essentie van de persoonlijk levenssfeer zoals die in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt omschreven. Hieronder valt onder meer de filosofische, godsdienstige en politieke overtuiging, de seksuele geaardheid en het lidmaatschap bij een vakbond. Ook wanneer een onderzoek voor privédoeleinden wordt ingesteld, waarbij men gaat speuren in de familiale, professionele en financiële situatie van een persoon, moeten er voldoende garanties worden ingebouwd tan aanzien van de onderzochte persoon. Dat de betrokkene echter in kennis moet worden gesteld conform artikel 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, lijkt ons echter een brug te ver.201 Recente rechtspraak heeft aangetoond dat de Belgische werkgever discriminerend te werk is gegaan bij de omzetting van de Europese richtlijn betreffende de verwerking van persoonsgegevens. Door het beroep van privédetective niet op te nemen als uitzondering op de kennisgevingsplicht uit de WVP, wordt een onderscheid gemaakt tussen de privédetective en beroepen die wel zijn vrijgesteld. Het Grondwettelijk Hof besloot dan ook tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. In casu ging het echter over een zeer specifiek geval. Het Hof beperkte zijn onderzoek en oordeel dan ook tot die hypothese waarin een privédetective gemachtigd is zijn activiteiten uit te oefenen ten behoeve van publiekrechtelijke rechtspersonen en die optreedt voor een publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep. Of we uit deze rechtspraak naar analogie mogen toepassen naar de privédetective die activiteiten uitoefent ten behoeve van een particulier, zal de toekomst moeten uitwijzen. In ieder geval blijft de vraag in welke mate een persoon moet worden ingelicht over een onderzoek dat tegen hem of zijn omgeving loopt grotendeels onbeantwoord.
201
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 36
61
3. Recente ontwikkelingen a. De hoorzitting over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective Een positief gegeven is dat men recent de detectivewet heeft geëvalueerd. Tijdens de vergadering van 30 januari 2013 had de commissie voor binnenlandse zaken, algemene zaken en het openbaar ambt beslist om over te gaan tot een evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective. Deze evaluatie zou dienen als voorbereiding op een aangekondigde herziening van bovengenoemde wet, waarbij het de bedoeling is de werkmethodes van de privédetectives beter te reguleren en meer rekening te houden met de wettelijke beginselen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Op 20 februari 2013 hield de commissie tijdens haar vergadering de hoorzitting met verscheidene sprekers uit het vakgebied.202 Het parlementair initiatief een hoorzitting te organiseren werd warm onthaald bij de gehoorde experten en practici. Ongetwijfeld kwam dit ook het vertrouwen in de politieke instellingen ten gunste.
b. Het voorontwerp van de nieuwe wet Dat er nood is aan een inhoudelijke herziening van de detectivewet, die in de tijdsgeest van 1991 tot stand werd gebracht, is ook de overheid niet ontgaan. In 2010 heeft toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken, Annemie Turtelboom, een wetsontwerp voorgelegd dat de regelgeving rond de private veiligheidszorg ingrijpend poogt te veranderen.203 Vernieuwend is dat de detectivewet wordt geïntegreerd in de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, zodat een eenduidig wettelijk kader voor de totale private veiligheidszorg ontstaat. De keuze om de bestaande detectivewet op te heffen en het domein van de private opsporing te regelen in de wet van 10 april 1990 op de bijzondere en private veiligheid wordt ver-
202
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001,44p 203
A. TURTELBOOM, Ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective
62
antwoord vanuit de samenhang tussen beide sectoren. Verder werden de gelijke regelings- en toezichtsmechanismen genoemd ter verklaring van de samenvoeging. Op die manier worden alle reguleringsnoden in de sector van de private veiligheid opgenomen in eenzelfde wet. De privacy-commissie was over het algemeen zeer verheugd over de inhoud van het voorontwerp van de wet.204 Er werd dan ook meer aandacht besteed aan de basisbeginselen van de privacy wetgeving dat zich sedertdien had ontwikkeld. Hieronder worden de voornaamste bepalingen besproken die in het ontwerp naar voor werden geschoven. De belangrijkste vormelijke verandering is dat de wet op de privédetectives wordt afgeschaft en samengebracht met de wet op de private en bijzondere veiligheid in één nieuwe wet. Maar ook inhoudelijk wordt de detectivewet grondig hervormd. Bovendien wordt de term privédetective vervangen door de meer neutralere benaming privaat onderzoeker. Het ontwerp valt feitelijk uiteen in twee grote onderdelen. Het eerste deel omvat een aantal punctuele wijzigingen aan de bestaande wet tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. Over dit deel zullen we niet verder uitweiden. Het tweede onderdeel incorporeert de activiteiten van privaat onderzoek in de wet private en bijzondere veiligheid en heft de bestaande wet tot regeling van het beroep van privédetective op.205 Het ontwerp poogt de wet tot regeling van het beroep van privédetective te moderniseren en dit vanuit de verschillende maatschappelijke risico’s die aan de uitoefening van het beroep zijn verbonden.206 De activiteit van private opsporing is namelijk vanuit het oogpunt van overheidstoezicht en rechtsbescherming van de burger, de delicaatste van alle private veiligheidsactiviteiten.207
204
Advies Privacy-commissie nr. 17/2010 van 31 maart 2010, 19p.
205
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 1 206
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 2 207
Ibid.
63
A. Wijzigingen aan het statuut van privédetective. Zoals hierboven omschreven wordt de huidige term privédetective verlaten. Het begrip privédetective werd al langer als achterhaald ervaren.208 De reden die hiervoor kan worden aangehaald is de pejoratieve bijklank die de benaming doorheen de jaren heeft doorstaan. Op die manier probeert men af te stappen van het negatieve, beladen imago waaronder het beroep geruime tijd gebukt ging. De privédetective wordt bij jaar en dag aanzien als een figuur die in de schermerzone van het recht opsporingen uitvoert en in obscure milieus met geweld en dreigementen zijn slag probeert thuis te halen. De beeldvorming over dit beroep wordt aanhoudend gevoed door de media maar berust echter meer op mythe dan op realiteit. De privédetectives van tegenwoordig oefenen hun beroepsactiviteit nu al vaak uit onder een andere benaming zoals verzekeringsinspecteur of forensisch onderzoeker. De modernere benaming privaat onderzoeker lijkt ons dus zeker op zijn plaats. Naast deze naamsverandering werd een inhoudelijke wijziging doorgevoerd aangaande de rechten en plichten van privédetectives. Het belangrijkste motief van de herziening blijkt de bescherming van de burger tegen een te vergaande inmenging van privédetectives in zijn privéleven. Er is geen enkel beroep in de private veiligheidssector dat dermate ingrijpt in het privéleven van de burger. Privaat onderzoek gaat gepaard met het speuren naar het gedrag, de financiële toestand, het beroepsverleden, de vriendenkring of het liefdesleven van een persoon. Met ander woorden, de domeinen waar de een privaat onderzoeker actief opsporingen verricht, behoren tot de intiemste levenssfeer van de betrokkene. Er wordt binnen getreden in de persoonlijke leefwereld van de onderzochte persoon. Het spreekt voor zich dat deze persoon zich in de zwakste positie bevindt en hier tegen beschermd moet worden. Daarnaast gebeuren de onderzoeksactiviteiten vaak in een heimelijke sfeer waardoor zij in wezen niet worden opgemerkt door het onderzoekssubject.209 Hierdoor bestaat er geen controlemogelijkheid vanwege de onderzochte persoon op de opsporingshandelingen van de privaat onderzoeker. Deze laatste zou dus uit zichzelf de rechten van de onderzochte persoon moeten respecteren. Door de afwezigheid van een effectieve controle, blijft dit autoregulerend effect, dat tot terughoudendheid zou moeten aanzetten, evenwel uit.
208
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 16 209
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 53 ‘De detective en de grondrechten van de mens’)
64
Bovendien werken privaat onderzoekers uitsluitend in opdracht van een bepaalde partij. Zij komen onder de tijds-en financiële druk te staan van hun opdrachtgever. Bijgevolg vergroot het risico dat er onvoldoende aandacht zal worden besteed aan het gewenste evenwicht tussen de doeltreffendheid van het onderzoek en de naleving van de wet. Verder bestaat er geen permanent overheidstoezicht op de private opsporingshandelingen. Dit in tegenstelling tot de opsporingshandelingen van de publieke politiediensten die, naar gelang het geval, door de Procureur des Konings of de onderzoeksrechter, worden nagezien. Tot slot word in de Memorie van toelichting aangehaald dat tegenwoordig de technische evolutie het steeds makkelijker maakt om op indringende wijze controle uit te oefenen op medeburgers.210 Zo zal men in de toekomst meer en meer rekening moeten houden met de invloed van het internet. Door de opmars van de sociale media, ligt persoonlijke informatie namelijk meer dan ooit voor het grijpen. Duidelijk blijkt dat de hoofdaandacht bij het vernieuwen van de detectivewet ging naar de wijze waarop een privédetective zich kan inmengen in het privéleven van de burger. Er moet worden getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds de technieken en methoden die een privédetective mag gebruiken en anderzijds het respect voor het privéleven van de onderzochte persoon. Rechtsbeschermende maatregelen lijken dan ook aangewezen om op die manier het risico van een te vergaande inmenging te beperken. De invoering van deze maatregelen is des te meer noodzakelijk omdat voor de reguliere politiediensten reeds strikte regels gelden met betrekking tot de publieke opsporing.211 Het lijkt dan ook opportuun dat er voor private onderzoekers soortgelijke regels bestaan. Paradoxaal genoeg is het vandaag dus soms efficiënter om een privaat onderzoeker in te schakelen dan beroep te doen op de publieke opsporingsdiensten. Dit terwijl de wetgever net het omgekeerde effect voor ogen had en het beroep van privaat onderzoeker wou ontmoedigen. Het is dan ook drin-
210
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 3 211
Zo bestaan er specifieke regels voor de publieke opsporingsdiensten bij het ondervragen van een burger, nl. De Salduzwet: Wet van 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, B.S. 5 september 2011 en voor het gebruik van bijzondere opsporingsmethodes. nl. De Wet Franchimont: Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998
65
gend tijd dat het onevenwicht tussen de wijze waarop private en publieke opsporing worden uitgeoefend, wordt weggewerkt. Om die reden is het essentieel om ook aan de private zijde, met het oog op de rechtsbescherming van de burgers, extra maatregelen te nemen. Bovenvermeld onevenwicht valt naar alle waarschijnlijkheid te verklaren door de evoluerende privacywetgeving waar, gezien de tijdsgeest, de wetgever onvoldoende rekening heeft mee gehouden. Anno 1990 lag de nadruk vooral op de saneringsdoelstelling, die ondertussen is bereikt. Tijd om de klemtoon dus te verschuiven naar andere objectieven. Vanuit het privacy objectief werden volgende regulerende mechanismen in het wetsontwerp naar voren geschoven. Ten eerste wil men een maximale transparantie ten aanzien van de onderzochte persoon, geïnspireerd door de algemene beschermingsprincipes die van toepassing zijn op persoonsgegevens, verwezenlijken.212 Dit betekent dat de ingezamelde informatie moet beantwoorden aan het doelmatigheidscriterium en dat de verzamelde informatie toereikend, niet overmatig, ter zake dienend en nauwkeurig moet zijn.213 Wat de kennisgevingsverplichting betreft wordt voorzien in enkele voor het domein van private veiligheid aangepaste rechten voor de onderzochte persoon.214 Op die manier poogt men enerzijds de rechten van de onderzochte persoon te vrijwaren en anderzijds het verloop van het onderzoek niet te schaden. Zoals reeds gezegd staat de bescherming van de burger centraal in het nieuwe wetsontwerp. Het is zo dat de wet betreffende de verwerking van persoonsgegevens steeds dient te worden nageleefd, behalve in de gevallen waarin het uitdrukkelijk anders is bepaald. Aangezien deze wet niet is aangepast aan de specificiteit van het privaat onderzoek, werd voorzien in een aangepaste uitzonderingsregeling in het nieuwe wetsontwerp. Wat deze regeling concreet inhoudt voor het privaat onderzoek heeft men in het wetsontwerp zelf ingeschreven. Dit alles impliceert dat er voor het privaat onderzoek een
212
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 4 213 214
Ibid. Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p.57 ‘De relatie met de wet van 8 december 1992 tot bescherming
van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens’)
66
afwijkende sectorregeling werd ontwikkeld ten aanzien van de algemene wet betreffende de verwerking van persoonsgegevens. Ten tweede wil men de methodes, procedures en middelen die een privaat onderzoeker al dan niet kan aanwenden om gegevens te verzamelen herdefiniëren. Sedert de inwerkingtreding van de detectivewet heerst er een enorm gebrek aan positieve bevoegdheidsbepalingen. De aanhoudende onduidelijkheid over wat de toegelaten middelen en methodes nu precies zijn, leidt tot rechtsonzekerheid, wat noch de detective, noch de burger ten goede komt. Een actualisatie van de taakstelling en werkmethodes is bijgevolg absoluut onmisbaar. Voorts moet de effectiviteit van de controle op de activiteiten van een privaat onderzoeker meer worden gegarandeerd, zoals dat het geval is voor de reguliere ordediensten. Ook de rechter, aan wie de bevindingen van de privaat onderzoeker eventueel zullen worden voorgelegd, moet de rechtmatigheid van de onderzoeksbevindingen kunnen controleren. De regering verwacht een sterk zelfregulerend effect in hoofde van de private onderzoekers door middel van de sanctie dat onrechtmatige onderzoekbevindingen niet in rechte kunnen worden aangewend.215 Ondanks dat de wetgever in 1991 de bedoeling had om de gehele private opsporingssector te vatten, werd de huidige detectivewet nagenoeg volledig uitgetekend naar het profiel van de eerste generatie detective, die ten tijde van de totstandkoming van de wet overwegend aanwezig was op de markt van de private opsporing. Ook in het recente wetsontwerp blijft het voornemen bestaan om het gehele private opsporingsveld in de wet te omvatten. De voorgestelde regeling gaat uit van een profiel-neutrale wetgeving, die dus toepasbaar zou zijn op alle private onderzoekers verspreid over het gediversifieerde werkveld.216 Door te kiezen voor deze optie wordt noch de verzekeringssector, noch de sector van de forensische audit gehoord in hun suggestie om sectorale regelgevingen te ontwikkelen.217
215
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 4 216
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 5 217
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 50 ‘Nood aan sectorale regelingen?’)
67
De Memorie van toelichting benadrukt dat alle voorgestelde wijzigingen werden besproken met de verschillende beroepsverenigingen uit de sector, vooraleer zij in het ontwerp werden opgenomen. Het horen van de betrokken private en publieke actoren was enigszins vernieuwend daar zij in het verleden bewust niet werden betrokken bij de totstandkoming van de detectivewet.218 Goede wetgeving weet echter alle betrokken belangen met elkaar te verzoenen. Ondanks dat het wetsontwerp waarschijnlijk later als politiek aanvangspunt terug zal worden hernomen en de academische waarde ervan niet valt te onderschatten, zullen we het nieuwe statuut van de privaat onderzoeker echter beknopt bespreken aangezien een artikelsgewijze bespreking ons te ver zou leiden. We hebben voornamelijk aandacht voor de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige detectivewet.
B. De verboden onderzoeksdomeinen Er wordt in het wetsontwerp een extra negatieve bevoegdheidsbepaling ingeschreven. Zo komt er in het kader van de verboden onderzoeksdomeinen een geheel verbod aangaande privaat onderzoek naar het seksuele leven en breidt artikel 13.42 dit uit naar een verbod op het verstekken van inlichtingen waaruit deze kennis zou kunnen worden opgedaan.219
C. Bepalingen met betrekking tot de opdrachtgever Nieuw in het wetsontwerp van 2010 is dat de privaat onderzoeker dient te onderzoeken of de bedoelingen van de opdrachtgever gerechtvaardigd zijn. Dit was vooralsnog niet vereist in de huidige detectivewet. Met deze nieuwe bepaling wil men verhelpen aan de situatie waarin de privédetective ongehinderd de ogen kan sluiten voor de eventuele kwade bedoelingen van de opdrachtgever. Alweer wordt verwezen naar de privacywetgeving die erin voorziet dat persoonsgegevens rechtmatig moeten worden verwerkt. Privaat onderzoek dient dus te gebeuren met het oog op gerechtvaardigde doelstellingen. Anders gezegd opdrachtgevers moeten een gerechtvaardigd belang hebben bij een privaat onderzoek. Het is bovendien aan de privaat onderzoeker om na te gaan of de opdrachtgever over dergelijk belang beschikt. Hij zal de opdracht moeten weigeren indien hij van oordeel is dat het belang niet gerechtvaardigd is.
218
Supra deel 3 ‘Knelpunten en recente ontwikkelingen’ (p. 32 ‘Het ondemocratisch karakter van de wet’)
219
Artikel 13.41 Wetsontwerp
68
Ook moeten we de situatie voor ogen houden waarbij de privédetective door een arbeidsovereenkomst is verbonden met de opdrachtgever. Onder druk van de werkgever zouden detectives ertoe gedwongen kunnen worden bepaalde onregelmatigheden te begaan. Wanneer deze onregelmatigheden een inbreuk van de wetgeving inhouden, kan, in de huidige stand van wetgeving, de detective als enige een strafrechtelijke straf opgelegd krijgen. Ook al is de werkgever wettelijk aansprakelijk voor de daden die zijn werknemer stelt, een eventuele veroordeling komt persoonlijk ten laste van de detective. Het is dan ook de detective die zal moeten opdraaien voor een eventuele schadevergoeding. Dit alles kan ook gevolgen met zich meebrengen voor de arbeidsovereenkomst op zich. De betrokkene zou ontslagen kunnen worden wegens dringende redenen. Daarnaast kan dit leiden tot intrekking van de vergunning van de privédetective door de FOD Binnenlandse Zaken.
D. Relatie tot de onderzochte persoon: transparantie en openheid Voorts is de nieuwe wetgeving zeer complex en loert overregulering om de hoek. Men zal waakzaam moeten blijven over de toepasbaarheid van de wet in de praktijk. Zo stelt artikel 13.57 dat in bepaalde gevallen, de betrokken persoon, voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek, zijn schriftelijke toestemming moet verlenen. Ondanks dat men getracht heeft de nieuwe regeling zoveel als mogelijk conform de wet betreffende de verwerking van persoonsgegevens te ontwerpen, heeft de wetgever ingezien dat een absolute toepassing van het kenbaarheidsbeginsel, zoals voorzien in de privacywetgeving, onverenigbaar is met de finaliteit van het beroep van privaat onderzoeker. Het principe van transparantie ten aanzien van de onderzochte persoon heeft men dan ook op een zodanige wijze ingevuld dat met beide belangen rekening wordt gehouden. Het belang van de onderzochte persoon om hem vroegtijdig in kennis te stellen van de over hem verzamelde gegevens staat namelijk recht tegenover het belang van de waarheidsvinding in een privaat onderzoek. Het ontwerp voorziet in een regeling die uitgaat van de situatie waar een voorafgaande toestemming is vereist. Door deze toestemming krijgt de onderzochte persoon kennis over de identiteit van de opdrachtgever, de reden van het onderzoek en de aard ervan. Deze toestemming is echter niet vereist indien de vaststellingen van de privaat onderzoeker noodzakelijk zijn voor het beheer van de eigen geschillen van de opdrachtgever.220
220
Artikel 13.59 Wetsontwerp
69
De Memorie van toelichting van het nieuwe ontwerp stelt echter dat in navolging van de uitgangspunten van de WVP, het echter wel wenselijk is dat er wel degelijk een kennisgeving geschiedt, uiterlijk 20 dagen na de datum van overmaking van het eindrapport aan de opdrachtgever. De onderzochte persoon kan op die manier dan zijn recht op verbetering of aanvulling uitoefenen.221 De verplichting tot kennisgeving kan ook volledig achterwege blijven, namelijk in de volgende gevallen.222 Vooreerst wanneer de belangen van het voorkomen en het vervolgen van strafbare feiten dit noodzakelijk maken door een beslissing van de Procureur des Konings of ingevolge een afrondend gesprek tussen de privaat onderzoeker en de onderzochte persoon. Dit vraaggesprek dient schriftelijk te worden opgenomen in het onderzoeksdossier.
E. Middelen en methodes Het wetsontwerp benadrukt dat een privaat onderzoeker louter dezelfde handelingen kan stellen dan een modale burger. Het enige verschil is dat een burger geen speurwerk mag verrichten en een privaat onderzoeker wel. Precies omdat de privaat onderzoeker hier op een dagdagelijkse basis en op een professionele manier mee bezig is, zijn de risico’s op schendingen van de rechten van derden veel groter dat dit het geval is voor andere burgers.223 Om die hoofdreden wordt van de privaat onderzoeker verwacht dat hij een grote zorgvuldigheid aan de dag legt bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden. Toch kunnen er ook enige bemerkingen worden gemaakt betreffende de vooropgestelde wijzigingen. Daar het wetsontwerp uitgaat van een profiel-neutrale benadering, laten de nieuwe regels vrij veel ruimte voor zelfbepaling.224 Zo komt het aan de privaat onderzoeker zelf toe om te toetsen of zijn voorgenomen onderzoekshandeling en/of ingezette middelen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van zijn onderzoek (proportionaliteitscriterium) en of het doel niet op een voor de private levenssfeer van de onderzochte persoon minder nadelige wijze kan worden bereikt (subsidiariteitscriterium). Hij dient de afweging die leidde tot de keuze van de middelen en methodes vervolgens op te
221
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 42 222
Artikel 13.62 Wetsontwerp
223
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 4 224
Artikel 13.63 Wetsontwerp
70
nemen in het onderzoeksdossier. Dit brengt met zich mee dat de private onderzoeker zelf de beoordeling over deze twee criteria in handen heeft en bijgevolg ook zelf moet inschatten hoe ver men kan gaan om tot het gewenste resultaat te komen. Deze regeling laat met andere woorden een ruime beoordelingsmarge over aan de privaat onderzoeker wat de te gebruiken middelen en methoden betreft. Aangezien elke beroepsbeoefenaar een andere kijk zal hebben op wat kan en wat niet, komt deze regeling zeker niet ten goede aan de rechtszekerheid, noch voor de burger, noch voor de onderzoeker. Een beter oplossing zou erin bestaan om een niet-limitatieve lijst te ontwikkelen die zowel toegelaten, als verboden handelingen bevat. De residuaire werkmethoden kunnen dan nog steeds beoordeeld worden aan de hand van bovenstaande criteria. Voorts ligt de nadruk in het ontwerp nog steeds op wat niet mag. Provocatietechnieken en listen worden verboden door artikel 13.69 net zoals observatie in de woning of in plaatsen waar personen de gerechtvaardigde verwachting hebben om er onbevangen zichzelf te kunnen zijn en derhalve de verwachting hebben dat hun intimiteit er beschermd is.225 De observatie van de toegang tot een vakbondslokaal is eveneens verboden. Ook de stelselmatige observatie wordt verboden net als de observatie ingevolge art. 13.74 van de verplaatsing van personen door plaatsbepalingsapparatuur. Ook de lokalisatie van goederen door deze apparatuur is verboden. Tot slot wordt het raadplegen, het doen raadplegen of het aanzetten tot het bekomen van gesloten overheidsinformatie zoals gegevens van de DIV, het centraal strafregister, het ANG, de sociale zekerheid of het bevolkingsregister door artikel 13.78-13.80 uitdrukkelijk verboden gesteld. In dit opzicht werd de vraag vanuit de beroepssector om hun toegang te verschaffen tot deze gegevensbronnen, negatief beantwoord.
F. Het onderzoeksdossier Wat opvalt in het nieuwe ontwerp is dat er een grote administratieve belasting rust op de privaat onderzoeker die in elke fase van het onderzoek, schriftelijke verslagen en documenten dient op te stellen en bij te houden. Er bestaat reeds in de huidige detectivewet een vereiste van schriftelijke documentatie ter bescherming van de rechten van de opdrachtgever. Met de nieuwe, extra verplichtingen beoogt men echter ook ten aanzien van de controlerende overheidsinstanties een garantie te bieden.
225
artikel 13.70 Wetsontwerp
71
Door het consulteren van de schriftelijke documenten worden zij in de mogelijkheid gesteld na te gaan of de wet al dan niet gerespecteerd werd. Daarnaast beschikt ook de rechter over een retroactieve toetsingsmogelijkheid om te kunnen beoordelen of de private opsporingshandelingen op een correcte wijze hebben plaatsgevonden. Zo kan de rechter zelfstandig oordelen over de rechtmatigheid waarmee bewijsmateriaal werd verzameld.226 In de Memorie van toelichting wijst men erop dat deze administratieve verplichtingen minimaal zijn in vergelijking met die van de publieke opsporingsdiensten.227 Wat echter over het hoofd wordt gezien is dat het hier gaat om een private dienst, die afhankelijk is van de tijd en de financiële middelen van de opdrachtgever. Door de verplichte uitvoerige administratie, waarbij elke onderzoekshandeling schriftelijk dient te worden vastgelegd, kunnen toekomstige klanten ervoor terugdeinzen een beroep te doen op privaat onderzoek. Er kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de denkoefening die door de privaat onderzoeker, in het licht van de keuze van de middelen en methoden, moet gebeuren. Zal zijn afweging als voldoende evenwichtig worden beschouwd eens de bevindingen uit het onderzoek voor de rechter worden opgeworpen? Wat hij proportioneel en subsidiair vindt, vindt de rechter misschien niet acceptabel. De wetgever lijkt hier een groot risico in de handen van de detective te hebben gelegd. Ten slotte valt te vermelden dat de meldingsplicht van de privaat onderzoeker aan de Procureur des Konings wordt uitgebreid naar de kennis over toekomstige wanbedrijven en misdaden. Bovendien kan de private onderzoeker zijn onderzoek slechts aanvatten, nadat de procureur des Konings hem daartoe zijn toestemming heeft verleend en indien een antwoord uitblijft, na 30 dagen te rekenen van de datum van verwittiging.228 Deze regel is weliswaar dramatisch voor de forensische auditeurs die worden verzocht om buiten het weten van de gerechtelijke overheid een onderzoek in te stellen naar eventuele fraude binnen de muren van de onderneming.
226
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 2 227
Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé detective. (verkregen via professor Cools), 38 228
Artikel 13.88 Wetsontwerp
72
G. Conclusie over het nieuwe wetsontwerp We kunnen zeker niet ontkennen dat het nieuwe wetsontwerp een aantal positieve elementen in zich heeft. Zo wordt bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van werknemerscriminaliteit verwezen naar afspraken die tussen de sociale partners moeten worden gemaakt. Het lijkt ons dan ook een goede zaak dat deze aangelegenheid in een collectieve arbeidsovereenkomst over privaat onderzoek op de werkvloer, in de nabije toekomst wordt geregeld.229 Ook wordt het verbod op het inwinnen van medische gegevens versoepeld in het kader van verzekeringsfraude in geval van lichamelijk letsel. Toch lijkt het nieuwe wetsontwerp niet te voldoen aan de vereisten van duidelijkheid en rechtszekerheid voor de sector. Enerzijds bevat het wetsontwerp te veel en te gedetailleerde regels. Anderzijds bestaan vage bepalingen waarbij er teveel beoordelingsruimte gelaten aan de privaat onderzoeker wat de beoordeling over het gerechtvaardigd belang, als over de middelen en methoden betreft. Waar de nood bestond een heldere, nauwkeurige wetgeving te scheppen, lijkt dit ontwerp nog meer onduidelijkheid te zaaien. Waar dat in 1991 de bedoeling bestond om de sector te zuiveren van wantoestanden, is vandaag de visie duidelijk geëvolueerd naar een ruime bescherming van de privacy. Men heeft getracht om de wetgeving betreffende het privaat onderzoek meer in overeenstemming te brengen met de privacyprincipes. Logischerwijze dient er rekening te worden gehouden met de privacy van het onderzoekssubject, doch ontstaat de indruk dat het nieuwe wetsontwerp de delicate evenwichtsoefening niet volledig heeft doorstaan. De balans neigt meer naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dan naar een rechtmatige informatievergaring door de privédetective. We mogen immers niet uit het oog verliezen dat het recht op privacy niet absoluut is, en tegenover andere rechten dient te worden afgewogen. Zo kan er bijvoorbeeld in de situatie van een frauduleuze verzekeringsclaim of geveinsde arbeidsongeschiktheid sprake zijn van een geoorloofde inbreuk op het recht op privacy.
229
Artikel 13.48 Wetsontwerp
73
4. Normatieve inzichten De lege ferenda kan men zich de vraag stellen of het geen tijd wordt dat er een officiële orde van privédetectives in het leven wordt geroepen die de belangenbehartiging van de private opsporingssector op zich neemt. Deze orde zou dan een eigen deontologische code kunnen ontwikkelen. Daarenboven zou een officiële orde de dialoog met de overheid vergemakkelijken daar de belangen van de sector worden gebundeld in één instelling. Deze orde zou ook meer duidelijkheid kunnen scheppen over de besteding van de geinde retributies of zou het beheer van deze heffingen op zich kunnen nemen. Binnen deze orde kan gedacht worden aan het inrichten van een gemakkelijk toegankelijke instelling of orgaan dat misbruiken van privaat onderzoekers aan het licht brengt en waar gedupeerde klanten terecht kunnen met hun klachten. In dit verband kan dan ook de oprichting van een tuchtorgaan overwogen worden, waarbij detectives, die hun boekje te buiten zijn gegaan, kunnen worden aangepakt.
5. Globaal besluit Opsporing is gedurende ruime tijd geen exclusieve bevoegdheid meer van de overheid. Het werk van een privédetective impliceert het verzamelen van informatie over een bepaald onderwerp of over bepaalde personen, vaak ter vrijwaring van een hoger belang. Het beroep van privédetective bewees dan ook reeds zijn nut in tal van familiaal- en sociaalrechtelijke zaken. Sinds een tiental jaar is het beroep echter ook doorgedrongen in allerlei andere aspecten van de samenleving. Vandaag de dag kadert het bestaansrecht van de privédetective zich voornamelijk in de verzekeringssector en in de criminaliteit binnen ondernemingen (forensische audit). De private opsporingssector heeft met andere woorden in de loop der jaren een vaste plaats verworven binnen onze samenleving als beschermers en verdedigers van private belangen ten behoeve van het algemeen nut. Er is in die zin sprake over de demonopolisering van de opsporingsfunctie. De moderne detective profileert zich als een professioneel onderzoeker die binnen de grenzen van de wet met een specifieke opleiding, als zelfstandige privédetective of in dienstverband onderzoeksdaden verricht. De wet die de toegang tot het beroep van privédetectives reguleert dateert uit de beginjaren negentig en is sindsdien nagenoeg niet gewijzigd. In de context van toen was het er de wetgever om te doen de bestaande markt te zuiveren van malafide figuren. De wet bouwde een vergunningsstelsel in, gekoppeld aan enkele betrouwbaarheidsvoorwaarden, om de functie te mogen uitoefenen. 74
Om een definiëringsprobleem te omzeilen, heeft de wetgever het toepassingsgebied van de wet bepaald aan de hand van een niet-limitatieve opsomming van de voornaamste activiteiten van een detective. Het is met andere woorden de uitgeoefende activiteit die bepaalt wie een privédetective is. De wet had dus als gevolg dat tal van personen die private opsporingsactiviteiten uitvoerden, zonder zichzelf detective te noemen, onder hetzelfde vergunningsstelsel vielen. Het belangrijkste voorbeeld hiervan zijn de verzekeringsinspecteurs. Het heeft dan ook even geduurd voordat zij zich voegden naar de wet. Het bestaan van een wettelijk kader dat het beroep regelt werd op zich als positief ervaren. De wet van 19 juli 1991 had wel degelijk reden van bestaan. De primaire doelstelling van de wet, met name de sanering van de sector, werd bereikt en de beroepsgroep werd geprofessionaliseerd. De prestatie van de wetgever was dus zeker geen maat voor niks. Toch blijft het jammer dat de beroepsbeoefenaars zelf niet werden betrokken in de totstandkoming van de wet. Toch wordt de wetgeving ook gekenmerkt door tal van negatieve aspecten. In het licht van de bewoordingen en het doel van de detectivewet kan men niet anders dan vaststellen dat de wetgever het beroep met enig wantrouwen bekeek. De vrees dat er een particulier machtspotentieel zou ontstaan, een economisch machtsblok dat het geweldmonopolie van de staat zou aantasten wordt duidelijk weerspiegelt is de strenge regelgeving. De overheid wou duidelijk laten blijken dat de openbare veiligheid primair wordt gegarandeerd door de publieke politie. Elke vorm van privaat onderzoek is in die zin bijkomstig. Het wettelijk toevertrouwen van opsporingshandelingen aan private actoren werd als een grote stap ervaren door de overheid. Men wou er zich dan ook van verzekeren dat men zelf de touwtjes in handen hield. De wetgever achtte het dan ook noodzakelijk een strikt onderscheid te maken tussen de bevoegdheden van de private en de publieke actoren. Een wettelijk uitgetekend kader en takenpakket was onmisbaar om de controle over het beroep van privédetective enigszins te bewaren. Bijgevolg is de huidige wetgeving niet meer dan een stringent kader geworden waarin de privédetective maar al te rigide wordt beperkt in zijn onderzoeksmogelijkheden. De huidige wetgeving focust zich voornamelijk op de onderzoeksmethoden die niet door een privédetective mogen worden gebruikt maar zegt nauwelijks iets over wat wel toegelaten is. Bijgevolg tasten de detectives ruim een twintigtal jaar in het duister wat de onderzoeksmethoden betreft. Tegenwoordig worden de door privédetectives gehanteerde onderzoeksmethoden vaak gesteld met het risico op sanctionering. Wegens het gebrek aan positieve bevoegdheidsbepalingen in de wet, is het is aan de detective zelf om te oordelen over de rechtmatigheid van zijn handelen. Die vaagheid in 75
de wet leidt tot rechtsonzekerheid binnen de beroepsgroep en werkt het voortbestaan van “officieuze”’ informatiestromen en illegale opsporingstechnieken in de hand met als gevolg dat de bescherming van de privacy- en persoonlijkheidsrechten van de burger worden gehypothekeerd. Er is vandaag de dag duidelijk nood aan een positieve omschrijving van het takenpakket. De wetgever dient ertoe worden aangezet om de toegelaten onderzoeksmethoden wettelijk aan te duiden. Een wetswijziging die ervoor zorgt dat de detective op geoorloofde wijze informatie van derden kan bekomen is essentieel. Overigens legt de wet betreffende de verwerking van persoonsgegevens de privédetective verplichtingen op die elk nuttig onderzoek onmogelijk maken. Dit pijnpunt werd onder de loep genomen door het Grondwettelijk Hof (arrest nr. 116/2012) en het Europese Hof van Justitie (zaak C-473/12). Het gaat hier in het bijzonder over de verplichte voorafgaande bekendmaking. De wet op de privédetectives werd tot op heden echter nog niet fundamenteel gewijzigd. De terughoudendheid om daadwerkelijk wetswijzigingen door te voeren valt te verklaren aan de hand van uiteenlopende factoren. Vooreerst kan de complexiteit van het onderzoeksdomein van de particuliere opsporing niet worden onderschat. Private recherche is een thema dat draait om maatschappelijke en particuliere belangen. Individuele vrijheid wordt opgeofferd aan de behoefte aan informatie, observatie en controle. Er dient dan ook een moeilijke evenwichtsoefening te worden gemaakt tussen de belangen van de opdrachtgever en die van de persoon die het voorwerp uitmaakt van het onderzoek. Daarnaast wordt in het verslag over de hoorzitting van 20 februari 2013, gewezen op de politieke gevoeligheid van dit thema, dat bijdraagt tot de moeilijke oplosbaarheid van het dossier.230 Voorts vormt een nieuwe regelgeving omtrent privédetectives geen prioriteit op de politieke agenda. Ook vanuit een rechtsvergelijkende perspectief worden weinig oplossingen aangereikt. Wanneer we een kijkje nemen naar het buitenland, zien we dat er ofwel geen wettelijke regeling rond privédetectives bestaat, ofwel zeer rudimentaire wettelijke bepalingen gelden. België is op het vlak van het uittekenen van een legaal kader over de private veiligheid, steeds een voorloper geweest.231 Maar door de aanhoudende groei van de private opsporingssector en door de tewerkstelling van detectives op diverse markten, kan de zienswijze van dé detective, gewoon niet langer worden weerhou-
230
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 24 231
B. SOMERS, Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC53 2711/001, 25
76
den. De taakinhoud van een privédetective verschilt te sterk naargelang de sector waarbinnen gewerkt wordt. Er dient in de toekomst een duidelijk onderscheid gemaakt de worden tussen de verschillende soorten detectives. In het wetsontwerp van 2010 achtte men de discrepantie tussen de verschillende werkdomeinen, waarop privaat onderzoek actief is, echter overbrugbaar. We kunnen ons hier de vraag stellen of men niet de verkeerde keuze heeft gemaakt door in het wetsontwerp van 2010 uit te gaan van een profielneutrale benadering. Het gevolg is een zeer gedetailleerd wetsontwerp dat neigt naar overregulering. Misschien was het beter geweest te opteren voor verscheidene sectorale regelingen, aangepast aan de specialiteit van elk deeldomein. De vraag is dan natuurlijk hoe ver men moet gaan in de opsplitsing van verschillende sectoren. En wat met detectives die opdrachten uit verschillende domeinen aannemen? Een gefractioneerde wetgeving met een eigen regeling voor elke groep, die bepaalt welke opsporingstechnieken of onderzoeksmethoden mogen worden gebruikt, is zeker niet vanzelfsprekend. Meer dan ooit is er echter nood aan een duidelijke wetgeving en een degelijke controle op het beroep. Tegenwoordig moet de detective zich nog steeds teveel wringen in de strikte regelgeving die de uitoefening van het beroep quasi onmogelijk maakt en de detectives in de richting van onwettig handelen duwt. De almaar durende rechtsonzekerheid, zowel voor de sector als voor de burger, is problematisch. Bijgevolg kunnen we concluderen dat de privédetectivewet van 1991 niet langer is aangepast aan de huidige opvattingen. Er zal tijd moet worden geïnvesteerd om het beroep bekender en transparanter te maken en het wettelijk kader grondig te herzien. Vooral de reikwijdte en de aanwending van onderzoeksmethoden moet ruimer worden gemaakt, zonder hierbij het recht op privacy al te veel te schenden. Een andere belangrijke wetswijziging moet zijn dat de privédetective een officiële, goed omkaderde, gereglementeerde toegang krijgt tot de verschillende databanken. Dit zou hen toelaten hun wettelijke opdrachten naar behoren en in alle openheid uit te voeren. Ondanks de geleverde inspanningen blijft een succesvol resultaat jammer genoeg uit. Het wordt tijd dat er een mentaliteitswijziging komt waarbij de overheid het bestaan van de private opsporingssector volledig erkent en hun de nodige middelen geeft om het beroep fatsoenlijk te kunnen uitoefenen, zonder de beheersbaarheid erover te verliezen. De beroepsgroep blijft dan ook vragende partij voor een aanhoudende en constructieve dialoog met de overheid inzake de evolutie van de sector en de toepassing van de wet. Tijd voor de wetgever om in actie te schieten. 77
Nawoord Deze masterproef vormt het eindpunt van mijn rechtenopleiding. Vijf jaar, waar ik ten volle van heb genoten. Zowel op academisch als persoonlijk vlak heb ik tijdens deze periode enorm veel bijgeleerd. Ik kan dan ook niet nalaten enkele personen te bedanken die op één of andere manier hebben bijgedragen tot de totstandkoming van deze masterproef. Eerst en vooral wens ik mijn ouders te bedanken voor de onvoorwaardelijke steun. Daarnaast bedank ik alle professoren en assistenten voor de kennis die ik in de loop van mijn opleiding heb opgedaan en die ik zeker nuttig kon gebruiken tijdens het schrijven van deze masterproef. Tot slot kan zeker professor Marc Cools niet ontbreken die me in aanraking bracht met het domein van de private veiligheid. Ik wens hem ook te bedanken voor het ter beschikking stellen van enkele bronnen die me uitstekend hebben geholpen bij mijn onderzoek.
78
BIBLIOGRAFIE
Wetgeving Wet van 29 juli 1934 waarbij private milities verboden worden, B.S. 7 augustus 1934 Wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen, de interne bewakingsdiensten, B.S., 29 mei 1990. Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S., 2 oktober 1991. Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens, B.S., 18 maart 1993. Wet van 30 december 1996 tot wijziging van de wet 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, B.S., 14 september 1997. Wet van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, de wet van 29 juli 1934 waarbij private milities verboden worden en de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, B.S., 3 juni 2004. Wet van 27 december 2004 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, B.S., 31 december 2004. Koninklijk Besluit van 30 juli 1994 tot vaststelling van de lijst van beroepen en activiteiten die niet beschouwd mogen worden als bedoeld in de wet tot regeling van het beroep van privédetective, B.S., 14 september 1994. Koninklijk Besluit van 9 juni 1997 van tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 september 1992 betreffende de uitreiking van het getuigschrift voor het uitoefenen van het beroep van privé-detective en de erkenning van de instellingen gemachtigd om dit getuigschrift af te leveren, B.S., 9 juli 1997. Koninklijk Besluit van 17 februari 2005 betreffende de uitreiking van het certificaat voor het uitoefenen van het beroep van privédetective en de erkenning van de instellingen gemachtigd om dit certificaat af te leveren, B.S., 8 maart 2005. Koninklijk Besluit van 10 februari 2008 betreffende de vereisten met betrekking tot de opleiding en de erkenning van de EG-beroepskwalificaties voor het uitoefenen van het beroep van privédetective en de erkenning van de opleidingen, B.S., 3 maart 2008. Ministerieel Besluit van 12 april 1994 tot aanwijzing van de ambtenaren die gemachtigd zijn om toezicht te houden op de toepassing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, B.S., 17 juni 1994.
I
Voorbereidende werken Voorstel van wet tot regeling van het beroep van particulier detective, Parl. St. Kamer, 1967-68, 497/1. Voorstel van wet tot regeling van het beroep van particulier detective, Parl. St. Kamer, 1977-78, 392/1 en Gedr. St., Kamer, 1982-83, 493/1. Wetsontwerp tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St. Kamer, 1990-91, 1678/1. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, Parl. St Kamer, 2012-2013, DOC 53 3224/001, 123p. MILQUET, J., voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid en tot opheffing van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective., Brussel, SOMERS, B. Hoorzittingen over de evaluatie van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2013, DOC 53 2711 /001, 44p. Algemene beleidsnota Staatshervorming, Belgische kamer van volksvertegenwoordigers, 20112012, DOC 53 1964/016, 82p. Algemene Beleidsnota van de minister van Binnenlandse Zaken, Belgische kamer van volksvertegenwoordigers, DOC 52 0995/010, 11 april 2008, 56p. Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot regeling van het beroep van privé-detective, Parl. St. Senaat, 1990-91, 1259/2.
Rechtspraak HvJ (3e k.) nr. C-473/12, 7 november 2013 (Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV) / Englebert e.a.) http://curia.europa.eu (12 mei 2015) EHRM (2e afd.) nr. 18704/05, 28 juli 2009; JLMB 2009, afl. 41, 1928; RABG 2010, afl. 1, 5; RW 2011-12 afl. 24, 1097; T.Strafr. 2009, afl. 5, 289 Grondwettelijk Hof nr. 158/2010, 22 december 2010, Arr. GwH 2010, afl. 5, 2445; JLMB 2011, afl. 7, 298; RABG 2011, afl. 8, 563, noot F. SCHUERMANS; RW 2010-11, afl. 21, 895; RW 2010-11 afl. 37, 1560; Grondwettelijk Hof nr.116/2012, 10 oktober 2012, http://www.const-court.be (12 mei 2015) Grondwettelijk Hof nr. 59/2014, 3 april 2014 (prejudiciële vraag), http://www.const-court.be (12 mei 2015)
II
Cass. (2e k.) AR P.03.0762.N, 14 oktober 2003, Arr. Cass 2003, afl. 10, 1862; Juristenkrant 2003 ,afl. 79, 4; , NJW 2003, afl. 53, 1367; Pas. 2003, afl. 9-10, 1607, concl. DE SWAEF; RABG 2004, afl. 6, 333, noot SCHEUREMANS; RCJB 2004, afl. 4, 405, noot KUTY F.; Rev.dr.pén. 2004, afl. 5, 617, concl. DE SWAEF; RW 2003-04, afl. 21, 814 en T.Strafr. 2004, afl. 2, 129; Vigiles, 2004, afl. 1, 15 Cass. (2e k.) AR P.04.1644.F, 2 maart 2005, Arr. Cass, 2005 afl. 3, 506, concl. VANDERMEERSCH, D.; Juristenkrant, 2005, afl. 112, 1; JT 2005, afl. 6174, 211; JLMB 2005, afl. 25, 1086 en noot BEERNAERT, M; Journ. proc. 2005, afl. 499, 23, noot TOUSSAINT, P; Pas. 2005, afl. 3, 505, RABG 2005, afl. 13, 1161, noot BERNEMAN, S; Rev.dr.pén. 2005, afl. 6, 668, noot DE VALKENEER, Soc.Kron. 2006, afl. 1, 10 Cass. (3e k.) AR S.07.0073.N, 10 maart 2008; JLMB 2009, afl. 13; NJW 2010, afl. 218, 195, noot VAN KILDONCK, K.; Pas. 2008, afl. 3, 652; RCJB 2009, afl. 3, 325, noot KEFER, F. RvS (15e k.) nr. 204.470, 28 mei 2010, APT 2010, afl.3, 383, http://www.raadvst-consetat.be (12 mei 2015) Brussel, 24 februari 1998, Jurisprudence de Liège, Mons et Bruxelles, 1999, 35 Gent, 19 december 2002, NJW, 2003, afl. 28, 439 Antwerpen (4e k.) 27 juni 2005, RW 2005-06, afl. 38, 1507, noot MERTENS, D. Antwerpen, (8e k.), 7 maart 2007, RW 2008-09, afl. 8, 332 Bergen (14e k.) 2 maart 2010, JT 2010, afl. 6393, 296 Arbh. Luik, 23 april 1981, Journal de Tribunaux de Travail, 1982, 354 Rb. Luik, 16 november 1993, J.L.M.B., 1994, 417 Arbrb. Charleroi (1e k.) 16 juni 2010, T.Verz. 2010, afl. 3, 292 Pol. Bergen (2e k.) nr. 09A249, 10 november 2011, V.A.V. 2012, afl. 2, 89;
III
Rechtsleer Boeken en verzamelwerken BERKMOES, H., ‘Privédetective’ in X., Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, 70p. BOON, K., ‘De gespecialiseerde private opsporing: een tip van de sluier opgelicht, Brussel, Politeia, 1993, 132p. BOURDOUX, G., ‘Controle door en samenwerking met de regulier politie’, in VAN OUTRIVE, L., DECORTE, T., en VAN LAETHEM, W. (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, p. 171-182 BAETEMAN, G. en VAN VLASSELAER, M.J., ‘De bescherming van het prive-leven ten aanzien van de gegevensverwerking: eerste praktische commentaar op de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens', Antwerpen, Kluwer, 1993, 169p. CAPELLE J., ‘Detectives onder de loep: een studie naar de “eerste generatie”-detectives in België’, Brussel, Politeia,1991, 176p. CAPELLE, J., De detectivewet van 19 juli 1991. Enkele kritische beschouwingen.’ in VAN OUTRIVE, L., DECORTE, T., en VAN LAETHEM, W. (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, p. 135-150p. CAPELLE J. en VAN LAETHEM W., ‘Het statuut van de privé-detective : de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’, Brussel, Politeia, 1995, 174p. CAPELLE J. en VAN LAETHEM, W.,‘Het statuut van de privé-detective', II, Brussel, Politeia, 2004, 245p. COOLS, M., ‘De criminoloog en de private veiligheidszorg’ in VANDERBORGHT , J., VANACKER, J. en MAES, E. (eds.), Criminologie. De Wetenschap. De Mens, Brussel, Politeia, 2000, p.203-216 COOLS, M., ‘De onderstromen in de private veiligheidszorg’ in MULKERS, J., (red.), Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, p.41-64 COOLS, M., ‘De private opsporing in een criminologische markt’ in COOLS M. en HAELTERMAN H., Nieuwe sporen, het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Kluwer Editorial, Diegem, 1998, 236p COOLS, M., ‘De privatisering van de politiefunctie: complement of bedreiging?’ in Het strafrechtssysteem in de laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer,2004, P.71-100 COOLS,M., ‘Tussen licht en schaduw … Private politie’ in DUHAUT, G., PONSAERS,P., PYL, G. en VAN DE SOMPEL, R., Voor verder onderzoek …: essays over de politie en haar rol in onze samenleving, Brussel, Politeia, 2002,p.163-192
IV
COOLS, M., ‘privatisering van toezicht en opsporing beschouwd door een Belgische bril’ in HOOGENBOOM, A.B.,KAMERLING, R.N.J., KUIJL, J.G., PHEIJFFER,M. en SCHAAP, C.D. (reds.), Privatisering van toezicht en opsporing, Den Haag, Koninklijke Vermande, 2000, p.63-74 COOLS,M. en HOOGENBOOM, B., ‘Kwetsbare kennis, Over bedrijfseconomische spionage en informatiebeveiliging’, Alphen aan den Rijn/Diegem, Samson Bedrijfsinformatie, 1996, 129p. DAMS, H. ‘Private opsporing, publieke vervolging’ in Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, p.27-231 DE BIE, B. ‘De private forensische onderzoeks-en adviesmarkt, de pioniersfase voorbij’, in COOLS, M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en HOOGENBOOM, B., De andere rechtsorde: demonopolisering van het fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, p.157-178. DE GRAAF, F., ‘Rechtsbescherming van persoonlijkheid, privé-leven en persoonsgegevens’, Utrecht, Tjeenk Willink, 1977, 255p. DE KNOP, M., ‘Les detectives privé: Commentaires et interpretation de la loi organique et de ses arrètes d’execution’, Brussel, Politeia, 128p. DECORTE, T., BAS, R. en VAN OUTRIVE, L., Private opsporing en bewaking: onderzoek naar methoden van private opsporing en bewaking en de grondrechten van de mens, Brussel, Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden, 1995, 233p. DECORTE, T., en VAN LAETHEM, W., ‘grijze politie: verklaringen voor problematische publiek-private interacties in de zaak Reyniers’, Brussel, Politeia, 1997, 227p. DUMORTIER, J. en ROBBEN, F., ‘Persoonsgegevens en privacybescherming: commentaar op de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer’, Brugge, Die Keure, 1995, 348p. ENHUS, E., ‘Het kerntakendebat in kaart’ in PONSAERS, P., ENHUS, E., en HUTSEBOUT, F. (reds.), Het kerntakendebat continued, Brussel, Politeia, 2006, 13-23 GOOSSENS, F., ‘Dragers van de politiefunctie: een dwarsdoorsnede van de reguliere politie, de Veiligheid van de Staat, de bijzondere inspectiediensten en de private politie’, Mechelen, Kluwer, 2012, 358p. HAELTERMAN H., ‘Private opsporing: wettelijk kader’, in Cools M. en Haelterman H., Nieuwe sporen. Het actieterrein van de particuliere recherche in België en Nederland, Diegem, Kluwer Editiorial, 1998 , p.50-75. HOOGENBOOM, A.B., ’Het publiek-private complex van opsporing’ in LISSENBERG, E., VAN RULLER, S. en VAN SWAANINGEN,R. (reds.), Tegen de regels IV: een inleiding in de criminologie, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2001, 343-359. HOOGENBOOM, A.B., ‘Het Politiecomplex. Over de samenwerking tussen politie, bijzondere opsporingsdiensten en particuliere recherche’, Antwerpen, Kluwer, 1994, 357p. HOOGENBOOM, A.B., ‘Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen’, Den Haag, SDU, 1988, 113p. V
HOOGENBOOM, A.B., ’Privatisering van toezicht en opsporing’, Lelystad, Koninklijke Vermande, 2000, 234p. HOOGENBOOM, A.B., ‘Privatisering van veiligheidszorg. Feiten en visies’, Leiden, Stichting Burgerschapskunde, Nederlands Centrum voor politieke vorming, 1988, 56p. HOOGENBOOM, A.B., ‘The private eye that never sleeps’ in COOLS,M., DASSEN, K., LIBERT, R. en PONSAERS, P., De Staatsveiligheid. Essays over 175 jaar Veiligheid van de Staat, Brussel, Politeia, 2005, p.166-172 KALIFA, D., ‘Naissance de la police privée: Détectives et agences de recherche en France 18311942’, Parijs, Plon, 2000, 334p. Kamer van Volksvertegenwoordigers van België, ‘De bende: het rapport : het verslag van de parlementaire commissie, belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt’, EPO, 1990, 332p. KAKALIK, J.S. en WILDHORN, S., ‘The private police: security and danger,’ New York, Crane Russak, 1977, 509 LOWIE,C., ‘Private opsporing binnen het bedrijfsleven’ in MULKERS, J., (ed.), Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, p.27-40 MOUGENOT, D., ‘La surveillance par détective privé’ in X., Discipline et surveillance dans la relation de travail , 463-488 MULKERS, J.,’Politie en privé-detectives: partners in het recherchewerk?’ in Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, p.56-78 MULKERS, J. en HAELTERMAN, H., Privé-detectives: theorie en praktijk van de private opsporing, Antwerpen, Maklu, 2001, 146p. O’ TOOLE, G., ‘The private sector, private spies, rent-a-cops and the police industrial complex’, geciteerd in VAN LAETHEM, W., BAS, R., DECORTE, T., Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 357p. SCHEEMAKER, F., ‘Wetboek Privé-detectives’, Knops Publishing, Herentals, 2009, 140p. VAN AALST, J.,‘De rol van informatie in de Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective’ in COOLS, M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en HOOGENBOOM, B., ‘De andere rechtsorde: demonopolisering van het fraude-onderzoek’, Brussel, Politeia, 2004, p.179-189. VAN LAETHEM, W., BAS, R., DECORTE, T., ‘Private politiezorg en grondrechten: de methoden van private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens’, Leuven, Universitaire Pers, 1995, 357p.
VI
VAN LAETHEM, W., ‘Mogelijkheden en beperkingen bij het afluisteren en bespieden door privédetectives’, in: MULKERS, J. (red.), Privé-detectives: ontwikkelingen inzake private opsporing, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2002, p.89-112. VANHAEREN, G., ‘Waar een wil is, is een weg’, in VAN OUTRIVE, L., DECORTE, T., en VAN LAETHEM, W. (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, p. 135-150p. WILS, J., ‘betrapt op fraude: een onthullende blik achter de schermen van een detectivebureau’, Leuven,Van Halewyck, 2001,343p.
Tijdschriftartikelen APS, F., ‘Toelaatbaarheid en bewijswaarde van verslagen van een privé-detective in het kader van een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten’, E.J. 1997, 136-140. BENGHOZI,M., ’La privatisation des prisons et la recherche’, Déviance et Société, 1987, 381-399 CAPELLE, J., ‘Cameragebruik bij private opsporing’, Private Veiligheid, 2000, nr.6, 17-19. COOLS, M., ‘De onderstromen in de private veiligheidszorg’, Panopticon 2002 jg. 23, nr.2,135-155 COOLS,M., ’Het Federaal Veiligheids-en Detentieplan en de private veiligheidszorg’, Private Veiligheid, 2000, nr 5, 49-54 COOLS, M., ‘Private opsporing in België: de detectivewet en de nieuwe criminologische markt’, Justitiële Verkenningen, 2001, jg. 27, nr. 4, 42-53. DASSEN, K., ‘Wetten rond bewaking, beveiliging en privé-detectives door wijzigingswet verfijnd’, Security Trends-Actuele Voorinformatie, 1997, nr.48bis, 2-12 DE BIE, B., ‘Fraude in het bedrijfsleven, Forensische accountancy als partner in de opsporing?’, Private Veiligheid, jg. 3, nr. 8, 200127-32. DE BIE, B., Private forensische onderzoeks- en adviesmarkt, Private Veiligheid, 2005, jg. 7, nr. 26, 29-34 DE BIE, B. en STESSES G., ‘Asset tracing and recovery: naar een nieuwe vorm van private opsporing?’, Panopticon, jg. 23, nr. 2, 102-133. DE BIE, B en VERHAGE, A., ‘Fraudebestrijding in België anno 2010: quo vadis?’ , Orde van de dag, 2010, afl. 51, 7-16 DE CUYPER, J., DE CUYPER, W., ‘De licentie van 'privé-detective'’, T. Deskundige 2000, afl. 159, 3745 DE HAAN, W., ‘Integrale veiligheid: Beleidsvernieuwing of beleidsvervaging’, Justitiële verkenningen, 1995, 29-30 VII
DE HERT, P., ‘Wat mogen privé-detectives eigenlijk?’, Juristenkrant 2000, afl. 11, 12-13 DE KNOP M., ‘De wetgeving op de private bewaking. Een kritische lectuur’, Vigiles, jrg. 1., nr. 2., 1995, 29-34 DE KNOP, M. en BRUYERE, M., ‘De discretionaire bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken bij het weigeren van een vergunning voor privé-detective’, Vigiles, 1995, nr.1, 44-48. DE MEULENAER, S., ‘Juridische knelpunten in private fraudebestrijding in België anno 2010’ in X., Meervoudige fraude, Orde van de dag 2010, afl. 51, 93-96 DE SCHUTTER, B., DE KEYSER, K., BRISON, F. en GUTWRIGHT, S., ‘De Belgische privacywetgeving: een eerste analyse’, Rechtskundig Weekblad, 1993, 1145-1154. DECORTE, T., en VAN LAETHEM, W. en VAN OUTRIVE, L., La police grise en Belgique: Résultats d’une recherche’, Déviance et Société, 1997, 365-382 DRAYER, J.M.H., Thin Blue Line, Privatisering van de politiezorg’, Tijdschrift voor de politie, 1997, nr. 9, 31-34 DUMORTIER, F., La loi du 8 décembre 1992, un obstacle au métier de détective privé?, RDTI 2010, afl. 41, 85-89 GILL,M., HART, J. en STEVENS, J., ‘Private investigators: Under-researched, Under-estimated and Under-used?’, international Journal of Risk, Security and Crime Prevention, 1996,305-314 HEIJBOER, H.J.,’ De (gevaarlijke) ontwikkeling van een particulier politiewezen’, Delikt en Delinkwent, 1997, 5-23 HOOGENBOOM, A.B., ‘Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen’, ’s Gravenhage, W.O.D.C., 1988, nr. 85, 35-39. HOOGENBOOM, A.B. en MORRE, L., ‘Des paradoxes du contrôle d’état sur l’industrie de la sécuritée privée: le légitimation et la naissance d’un complexe d’organismes policiers?’, Déviance et Société, 1988, 391-400. HOOGENBOOM, A.B.,”Grey policing: A theoretical framework”, Policing and society, 1991,1, p.1730 HOOGENBOOM, A.B. en MORRE, L., ‘Honderden kleine theaters van bestraffing: de verspreiding van de politiefunctie’, Delikt en delinkwent, 1988, 429-445. KEEREMAN, A., 'Waarom geen publiek-private samenwerking bij fraudebestrijding?' Juristenkrant 2010, afl. 214, 10-11 KLERKS, P. en SCHOLTES, M., ‘Particuliere recherche: een informatiemarkt in ontwikkeling’, Justitiële Verkenningen, 2001, 9-23 KOOPS,B.J. en VEDDER, A., ’Particuliere opsporing in de ogen van de burgers’,Panopticon, 2002, 156-165 VIII
KORTHALS-ALTES,W.F.,’cooperation des secteurs public et privé dans la lutte contre la criminalité: l’expérience néerlandaise, Revue international de criminologie et de police technique,1990, 150160 LAFARQUE, V., ‘La portée de l’intervention d’un détective privé’, Forum de l’assurance , n° 136, Septembre 2013, 140-147 MOOR, G.L. en VAN DE VIJVER, C.D., ‘Private opsporing : een kader voor normering’, Justitiële verkenningen, 2001, Nr. 4, 77-85. MOUGENOT D., ‘Détective privé et vie privée: un couple difficile à accorder’, JT 2010, afl. 6393, 298 MULKERS, J. en PONSAERS P., 2001, Samenwerking tussen private rechercheurs en de reguliere politie, Private Veiligheid, jg.3, nr. 11, 20-24. OVERSTRAETEN, M. en DEPRÉ, S., ‘Le traitement automatisé de données à caractère personnel et le droit au respect de la vie privée en Belgique’, Revue trimestriel droits de l’homme, 2003, 651785 PATERNOSTRE, B., ‘La preuve du motif grave… De la force probante du rapport d'un détective privé’, Ors. 2012, afl. 5, 29-32 PONSAERS, P. en SNACKEN, S., ‘Privatisering en nachtwakerstaat’, Panopticon, 2002, 79-101 PONSAERS, P., ‘Nieuwe vormen van sociaal conflict: De nieuwe technologische revolutie en de transformatie van de openbare orde.’, Panopticon, 2000, 147-160 SAELENS, R., ‘Hof van Justitie brengt privédetectives in moeilijkheden’ , Juristenkrant 2013, afl. 280, 2 SCHUERMANS F., ‘Na Straatsburg betonneert nu ook Grondwettelijk Hof de Antigoon-rechtspraak’, RABG 2011, afl. 8, 580-585 VAN DER LUGT, B.M.W., ‘Waarborgen voor private opsporing. Wetgeving of zelfregulering.’, Justitiële verkenningen, 2001, 65-76. VAN DIJCK, F. en DE WAARD, J.J., ‘De markt voor private opsporing: vraag en aanbod’, Justitiële verkenningen, 2001, 25-41. VAN OUTRIVE, L., ‘ De privatisering van het politiewezen. Een sociologisch perspectief, Panopticon, 1986, 148-150 VAN OUTRIVE, L., ’Private en grijze politie: van oude naar nieuwe bevindingen (afscheidscollege 26 juni 1998), Politieofficier, 1998, nr.7, 17-25 VERHAGE, A. 2006, ‘Over kerntaken gesproken…Opsporing als vergeten onderdeel van het kerntakendebat’, Orde van de dag, jg. x, nr. 33, 27-31. VOSSEN B., ‘De wet op de privé-detectives opgefrist’, Vigilis, 1997,jg. 3, nr. 1, 38-44. IX
X., ‘Privé-detectives’, Juristenkrant 2010, afl. 218, 2 WARREN, S.D., en BRANDEIS, L.D., ‘The right to privacy’, Harvard Law Review, 1980, 193-220.
Varia COOLS,M., ‘ Private veiligheid in België, een parlementair en regeringsinitiatief ter voorbereiding van een nieuw wettelijk kader.’, onuitg., 2013, 16p. De Vulder, R. ‘Het beroep van privé-detective onderzocht’, scriptie criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2004-05, 102p. Bael, S. ‘De Vlaamse markt van privédetectives‘, scriptie bedrijfseconomische wetenschappen, 2008-09, Universiteit Gent, 128p. Anaf, E. ‘De detectivewet kritisch onderzocht’, scriptie criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2005-06, 86p. Spiliers N.,‘Een rechtseconomische benadering van de private veiligheidszorg in België’, Masterproef criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2012-13, 140p. Janssens, S., ‘Werking van privédetectives: privacywet en detectivewet kritisch onderzocht’, bachelorproef criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-07, 35p. Van den Bossche, G., Privé-detectives: een analyse van de beroepsopleiding en de evolutie van het beroep sinds de wet van 19 juli 1991, scriptie criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 1997-1998, 112p. VAN WILDER, O., ‘Les detectives privés’, scriptie criminologische wetenschappen, Vrije Universiteit Brussel, 1985-1986, 68p. BOVÉ, L., “Geen controle op privédetectives” in De Tijd, 21 augustus 2012, 4 BOVÉ, L., “Wildgroei aan detectives op werkvloer” in De Tijd, 23 maart 2013, 3 BOVÉ, L., “ Milquet maakt fraudeursvriendelijke detectivewet“ in De Tijd, 28 juni 2013, 6 JUSTAERT, M., “Debat over detectives in bedrijven” in De Standaard, 25 maart 2013, 9 VAN DE VELDEN, W., “De Coninck wil detectives onderzoeken” in De Tijd, 26 maart 2013, 9 https://vigilis.ibz.be/Pages/main.aspx?Culture=nl&pageid=opsporing/detective(17 mei 2015) http://www.ibz.be/code/nl/ (17 mei 2015)
X