Maart 2009 Open Universiteit
Factoren die veteranen beïnvloeden om zich aan te melden voor zorg Factors of influence of the veteran’s appeal for care
Rob Remie Onderzoeker Studentnummer 839095277
Prof. dr. Frits Kluytmans Begeleider/ examinator
Drs. A. Kampermann Tweede beoordelaar
1
Voorwoord Dit verslag beschrijft het onderzoek dat ik als student aan de Open Universiteit heb uitgevoerd ter afsluiting van de Master Strategy and Organization. Het onderzoek is uitgevoerd in de periode van juni 2007 tot november 2008 bij de Nederlandse defensieorganisatie, het Veteranen Instituut, Centrum ‘45, Sinai centrum en verenigingen en fora van veteranen. Het onderzoek is verricht in het kader van een studie naar het gedrag van partners van militairen en veteranen die uitgezonden zijn geweest en last hebben van uitzendstress. Met name het proces naar het zoeken van hulp en de rol van de partner daarin krijgt de aandacht in dit onderzoek. Prof. dr. Frits Kluytmans heeft het onderzoek vanuit de Open Universiteit Utrecht wetenschappelijk ondersteund. Zijn statistische en praktische kennis, samen met zijn kritisch oog hebben het onderzoek theoretisch en inhoudelijk gewicht en diepgang gegeven. Graag bedanken wij de partners van de veteranen die als respondent hebben gefungeerd voor dit onderzoek. Zonder hun tijd en energie zou dit onderzoek niet mogelijk zijn geweest. Gedurende de online-enquête zijn er veel positieve reacties ontvangen van de partners van veteranen en militairen die uitgezonden zijn geweest. De resultaten van het onderzoek zullen worden aangeboden aan het Veteranen Instituut, de faculteit militaire wetenschappen, de Koninklijke Landmacht (Personeel Commando), de Commandant Landstrijd en de top van de Defensie organisatie.
2
INHOUDSOPGAVE Voorwoord Inhoudsopgave samenvatting
2 3 4
Hoofdstuk I: Inleiding: Context en (voorlopige) vraagstelling 1.1 Projectkader 1.2 Uitzendingen 1.3 Onderzoeksrichting 1.4 Hoofdvraag
5 5 5 5
Hoofdstuk II: Theoretische verkenning 2.1 Inleiding 2.2 Literatuurstudie 2.3 Aanmelden jonge veteranen 2.4 Moment van aanmelden voor zorg 2.5 Het vinden van de hulpinstantie 2.6 Determinanten bij het ‘hulpzoekgedrag’ 2.7 Amerikaans onderzoek naar vermijdingsdrang 2.8 Beroepen met een hoog risico 2.9 Het vierstadia model van het hulpzoekproces van Yates 2.10 De Roos van Leary 2.11 Toepassing van de verschillende kwadranten in het onderzoek
6 6 6 6 6 6 7 7 7 9 9
Hoofdstuk III: Methoden van onderzoek 3.1 Inleiding 3.2 Vooronderzoek naar interviews met partners van VMU-ers 3.3 Verwachte relatie gedrag VMU-er en partner 3.4 Hypothesen 3.5 Vragenlijst 3.6 Factoranalyse
10 10 10 11 11 11
Hoofdstuk IV: Resultaten 4.1 Algemene gegevens 4.2 De betrouwbaarheid van de vragenlijst 4.3 Demografische kenmerken 4.4 Demografische kenmerken betreffende het werk van de VMU 4.5 Het aanmelden van de VMU-er voor zorg 4.6 Stressklachten en hulpzoekgedrag? 4.7 Verdeling van soort stressklacht naar behandelaar 4.8 Beantwoorden van de vier hypothesen 4.9 Controlevraag en gedrag partner 4.10 Geraadpleegde bronnen 4.11 Bekendheid met informatie van de defensieorganisaties of instanties 4.12 Partner aan het woord
12 12 12 13 13 13 14 14 17 17 17 17
Hoofdstuk V: Conclusie en Discussie 5.1 Algemene gegevens 5.2 Verlaat aanmelden 5.3 Getraindheid en hardheid 5.4 Defensie cultuur 5.5 Het verschil tussen de groepen wel of geen behandeling volgen 5.6 Informatie over uitzendstress 5.7 Invloedstijlen 5.8 Ondersteunend gedrag 5.9 Samenvatting advies
18 18 18 18 18 18 19 19 19
Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
1: 2: 2: 3:
Brief aan partners actief dienend en in behandeling (protocol) Roos van Leary Vragenlijst Belangrijkste gebruikte bronnen
3
Samenvatting Wat was de aanleiding voor dit onderzoek? Het uitgangspunt van de commissie Geestelijke gezondheidszorg (2005) is dat zij er van uitgaat dat; “de zorg voor de geestelijke gezondheid begint bij de militair of veteraan zelf, die de verantwoordelijkheid heeft zo gezond mogelijk te blijven en bij problemen hulp of behandeling te zoeken”. Deze gedachte staat in tegenstelling tot de literatuur. Onder andere worden psychische problemen als een teken van zwakte of tekortschieten ervaren. Het ontkennen van het probleem vormt daarbij de start van de vertraging van het herstelproces. De veteranen en militairen die uitgezonden zijn geweest en last heeft van uitzendstress melden zich mogelijk later aan dan gewenst is. In sommige gevallen duurt dit aanmelden langer dan tien jaar. Wat is het maatschappelijke probleem? Het probleem is tweeledig namelijk de militair die uitzendstress ervaart en het gezin dat daar mee te kampen heeft. Een stabiele thuissituatie en het bijhouden van sociale contacten is van groot belang gebleken voor de gezondheid van de militair zelf, maar evenzo voor de gezondheid van het thuisfront. Immers, ook voor het thuisfront is het dagelijks leven niet altijd gemakkelijk. Zo kampen zij bijvoorbeeld evenzeer met slapeloze nachten, prikkelbaarheid, gevoel van machteloosheid en eenzaamheid. Een noodzakelijke voorwaarde voor het verwerven van sociale steun, is dat de veteranen over hun ervaringen en zorgen kunnen praten en dat familieleden er naar vragen. Vaak is er een 'don't ask; don't tell' klimaat dat moeilijk te doorbreken is. Het gevolg is ontwrichte families, stress in de relatie en beperkte toestroom naar de hulpverlening. Daarnaast blijken Buitenlandse missies hun sporen na te laten bij de uitgezonden militairen. Wetenschappelijk onderzoek in tal van landen heeft aangetoond dat deze veteranen een aanmerkelijk grotere kans hebben op veelal chronische, psychische problemen zoals Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), depressiviteit en gebruik van verslavende middelen. Ook is een verhoogde kans aangetoond op lichamelijke aandoeningen. Militairen en veteranen die deelgenomen hebben aan militaire operaties ontwikkelen in 20% van de gevallen stressstoornissen. Waarom is gekozen voor deze opzet van het onderzoek? Er is weinig bekend hoe die weg naar het zoeken naar en krijgen van zorg precies verloopt. Daarom staat in dit onderzoek de vraag centraal welke factoren van invloed zijn op het proces van aanmelding voor (na-) zorg door militairen en veteranen (verder aan te duiden als VMU-ers) In dit onderzoek richten wij ons in het bijzonder op de invloed van partners. Over de partner en de invloed die zij heeft in het hulpzoekproces is niets bekend. In dit onderzoek zijn in 90% van de gevallen de partners de directe relatie van de VMU-er en in de overige 10% van de gevallen een vriend of familielid. Het gedrag van de VMU-er is in dit onderzoek ingedeeld in twee groepen namelijk offensief gedrag (weerstand geven, agressief en streng zijn) en teruggetrokken gedrag. (slachttoffer, zelfverwijtend en geen protest geven) Op beide groepen gedragingen reageert de partner op verschillende manieren. In dit onderzoek is vergeleken of er verschil is tussen de groepen die reeds een behandeling volgen en de groepen die geen zorgbehandeling volgen. Wat komt er uit het onderzoek? Aan dit project hebben 329 partners van VMU-ers meegewerkt middels het invullen van een online digitale vragenlijst. De partners gaven aan dat 257 VMU-ers last hebben van vormen van uitzendstress. Van deze genoemde groep volgen 99 VMU-ers op dit moment reeds een zorgbehandeling. De overige 72 partners geven aan dat de VMU-ers geen last hebben van een vorm van uitzendstress. Samenvattend kan er geconcludeerd worden dat er een significant verschil is tussen de groep die wel een behandeling volgt ten opzichte van de groep die geen behandeling volgt. De partner waarvan de VMU een behandeling volgt laat meer samenwerkend- en leidend gedrag zien dat uit te drukken is in kenmerken zoals; respect voor de ander, het ‘samen’ centraal stellen, zachtaardig, sociaal emotioneel en in enkele gevallen ook taakgericht. De partner heeft weinig grip en invloed op de attitude van de VMU-er die nog geen behandeling volgt. Hiervan variëren de percentages tussen de 2% en 17%. Daarentegen heeft de partner meer grip en invloed in de groep waarin de VMU-er reeds een behandeling volgt. De percentages variëren hierin tussen de 15% en 54%. In dit onderzoek kan de partner niet effectief handelen en herkent in weinig gevallen een strategie om met de situatie van de militair en veteraan die uitgezonden is geweest om te gaan. Het laagste wordt gescoord op het teruggetrokken (slachttoffer en zelfverwijtend) gedrag van de VMU-er. Het zogenaamde teruggetrokken gedrag van de VMU-er lokt ook teruggetrokken gedrag van de partner uit. Hierdoor ontstaat mogelijk een sttus-quo waardoor geen van beiden bewegen richting hulpverlening. Het hoogste scoort de partner van de VMU-er op het offensieve (biedt weerstand, agressieve en opstandige) gedrag. Uit het onderzoek blijkt dat de partner actief op zoek is naar informatie. Dit resulteert mogelijk in een ‘hulpvraag’ omdat 73% twijfelt of het oneens is met de stelling “U ontvangt informatie van de defensieorganisaties die u helpt de uitzendstress van de partner te begrijpen”, terwijl van deze groep nagenoeg de helft reeds een behandeling volgt zou men anders doen vermoeden. Partners van VMU-ers die stress ervaren raadplegen vaker internet en andere bronnen ten opzichte van de groep die geen stress ervaart bij de partner. Bovendien is er vraag om een professional te kunnen raadplegen (mailen/telefoon) over vragen met betrekking tot gedrag van de VMU-er. Al met al is er zorg omtrent de informatie voorziening en ervaring van de partner om met de hulpvraag van de VMU-er om te kunnen gaan. 4
HOOFDSTUK I
INLEIDING
1.1 Projectkader Bij de zorg voor militairen voor, tijdens en na de uitzendingen zijn verschillende organisaties en individuen betrokken. In het advies aan de staatssecretaris is dat in beeld gebracht in het zogenoemde kringenmodel¹ . Wij lichten hier de kringen kort toe. De professionele laag bevindt zich in de derde en vierde kring bestaande uit fulltime beroepskrachten. Dit is de Militair Geestelijke Gezondheid Zorg (M)GGZ in ‘smallere zin’. Zij richten zich op de zorg op de kazerne voor, tijdens en na de uitzendingen. De semiprofessionele laag betreft de sleutelfiguren uit de organisatie in de tweede kring. Daaronder verstaat men de beroepskrachten die een aanspreekpunt kunnen zijn voor de VMU-er met alledaagse problematiek. Bij een specifieke problematiek starten zij de intake en leggen contacten met andere professionals. De eerste kring betreft de Militair Geestelijke Gezondheid Zorg (MGGZ) in bredere zin. Deze eerste kring is de groep relaties die direct te maken heeft met de VMU-er en zijn mogelijke probleem. Deze groep wordt in dit onderzoek aangeduid met partners. In het adviesstuk dat is geschreven door de bijzondere commissie en is aangeboden aan de staatssecretaris wordt nagenoeg niet ingegaan op de 1e en 2e kring. Het advies aan de staatssecretaris betreft een uitwerking van de GGZ in smallere zin. De weg van het zoeken naar en krijgen van zorg wordt in eerste instantie aan de militair en zijn omgeving overgelaten getuige het volgende citaat: “De zorg voor de geestelijke gezondheid begint bij de militair of de veteraan zelf, die de verantwoordelijkheid heeft zo gezond mogelijk te blijven en bij problemen hulp of behandeling te zoeken. Hierbij kan hij/zij steun zoeken in de eerste kring, familie, vrienden, buddy, groep en lotgenoten”. Hoe deze weg verloopt is niet geheel duidelijk en zal daarom aandacht krijgen in dit onderzoek. 1.2 Uitzendingen In Nederland worden jaarlijks enkele duizenden militairen uitgezonden voor vredesmissies. Hoewel het merendeel van de militairen de uitzending redelijk goed doorstaat, blijkt uit Nederlands- en internationaal onderzoek dat het risico op het ontwikkelen van psychische problemen en stoornissen als gevolg van uitzending aanzienlijk is. Ongeveer één op de vijf uitgezonden militairen ontwikkelt klachten, vooral Lichamelijk Onverklaarde Klachten (LOK) of een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS; bij 4-5% van de uitgezonden militairen 1 ). Gezien de overwegend korte contracten van uitgezonden militairen bestaat deze groep voor een belangrijk deel uit veteranen. In de veteranennota2 “Zorg voor veteranen in samenhang” worden veteranen aangeduid als ‘gewezen’ Nederlandse militairen die hebben gediend in oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties, inclusief de internationale vredesmissies binnen en buiten het verband van de Verenigde Naties". Momenteel kent Nederland ongeveer 150.000 veteranen. In dit onderzoek richten wij ons op een groep van ruim 60.000 Nederlandse militairen (ongeveer 75.000 “uitzendingen”) die bij één of meerdere vredesoperaties zijn ingezet. De Nederlandse militairen hebben aan drie soorten vredesoperaties deelgenomen: vredesafdwingende operaties (bijv. Korea 1950-1953), vredeshandhavende operaties (bijv. Libanon 1979-1985 en voormalig Joegoslavië 1992-2008) en waarnemingsoperaties. Deze groep “jonge veteranen” vormt de onderzoekspopulatie. 1.3 Onderzoeksrichting In dit onderzoek staat de rol van de partner bij het aanmelden van de VMU-er voor zorg centraal. Wij hebben het vermoeden dat aanmelden voor zorg, zoals verwoord door de bijzondere commissie aan de staatssecretaris, niet zo vlot verloopt. In dit onderzoek wordt met name de partner betrokken omdat zij een directe invloed heeft in de thuissituatie in interactie met de VMU-er. Beiden beïnvloeden elkaar en kunnen effect hebben op het aanmelden in de zorg. In dit onderzoek worden de groepen vergeleken die reeds een behandeling volgen met de groepen die geen behandeling volgen. Interessant is om te weten ofdat er een verschil in gedrag is te herkennen tussen deze groepen waardoor inzicht kan worden gekregen in behandel en voorlichting aan de partner van de veteraan en militair die uitgezonden is geweest. 1.4 Hoofdvraag Welke factoren zijn van invloed op het ‘hulpzoekgedrag’ van (ex)-militair (veteraan) op het aanmelden in de (Geestelijke Gezondheid) Zorg? Deelvragen 1. Op welk moment (leeftijd en ervaring) meldt de VMU-er zich aan voor zorg? 2. Welke kenmerken van uitzendstress hebben grotere kans op het aanmelden voor zorg? 3. Welke invloedstijlen past de partner op de VMU-er toe en welke van deze stijl(en) draagt bij tot het aanmelden voor zorg? 4. Welke hulpvraag/vragen heeft de partner?
5
HOOFDSTUK II
THEORETISCHE VERKENNING
2.1 Inleiding In de inleiding in het vorige hoofdstuk is aangegeven dat een beperkte hoeveelheid militairen en veteranen die uitgezonden zijn geweest zich aanmelden voor zorg. Het advies aan de staatssecretaris gaat uit van de stelling dat diegene die uitgezonden is geweest zichzelf ook aanmeldt voor zorg. In de literatuur en het advies aan de staatssecretaris is verschil van inzicht. Het project start met een literatuurstudie betreffende het in behandeling krijgen van de VMU-er die uitgezonden is geweest en last heeft van uitzendstress. Daarna wordt een theoretisch model gekozen die te maken heeft met het zoeken van hulp. Tenslotte wordt een methodiek gekozen die wordt gebruikt om gedrag tussen mensen inzichtelijk te maken, waardoor de belangrijkste beïnvloedingsstijlen van de partner in beeld kunnen worden verkregen. 2.2 Literatuurstudie Er zijn diverse materialen en artikelen bestudeerd, met name literatuur van het Veteranen Instituut, Centraal Militair Hospitaal en de Koninklijke Militaire Academie (faculteit militaire wetenschappen) 3. Aansluitend is gezocht naar theoretische modellen waarvan Leary en Yates onderdeel uitmaken van het onderzoek. Daarnaast zijn artikelen bestudeerd van aanverwante instituten en defensieorganisaties in binnen- en buitenland. Naast de literatuur zijn ook jaarverslagen met betrekking tot aantallen behandelden van de groep jonge veteranen bestudeerd. 2.3 Aanmelden jonge veteranen Hoeveel jonge veteranen melden zich aan voor de zorg? Volgens het advies aan de staatssecretaris (2005), ontwikkelt één op de vijf uitgezonden militairen klachten. Vooral lichamelijk onverklaarde klachten (LOK) of een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS; bij 4-5% van 75.000 uitzendingen tot 2004) In interviews geven behandelaren van de hulpverleningsinstituten aan dat er een toename is in de toestroom van jonge veteranen. Hoe groot de groep met klachten is die thuis blijven zitten is onbekend. Uit de jaarverslagen, deskresearch en interviews op het Veteranen Instituut, Centrum ‘45 4 , Sinai, BNMO, De Basis, MGGZ en het Veteranen Instituut blijkt dat het aantal behandelingen dat door instituten wordt uitgevoerd met betrekking tot actief dienend en uitgezonden personeel (de groep jonge veteranen) op 300 cliënten per jaar. 2.4 Moment van aanmelden voor zorg Hoe lang duurt het voordat een VMU-er zich aanmeldt voor zorg? Van de Kloet (2002) verwijst naar het posttraumatische stress-syndroom (PTSS) onder uitgezonden Nederlandse militairen. Uit dit onderzoek van het Centraal Militair Hospitaal te Utrecht 5, afdeling psychiatrie, blijkt dat de tijd tussen de laatste uitzending en de aanmelding de intake gemiddeld 9,7 jaar bedroeg. Deze vertraagde aanmelding wordt toegeschreven aan vermijdingsgedrag, vooral in de eerste jaren, of het niet onderkennen van het beeld door patiënt of hulpverlener. Uit een studie van de Afdeling Gedragswetenschappen van de Koninklijke Landmacht 6 blijkt dat 14,7% van de militairen negen maanden na terugkeer psychische klachten ondervond 7. Onder jonge veteranen die wel hulp zochten, lag de gemiddelde duur tussen de uitzending en het zoeken van hulp rond de zeven jaar8. 2.5 Het vinden van de hulpinstantie Kan de VMU-er de hulpinstantie zelf vinden? Mensen met een posttraumatische stressstoornis zijn vaak verward 9. Dit beïnvloedt hun interpretatie van situaties waarin zij terechtkomen en problemen die zij ervaren. Voordat een VMU-er met PTSS hulp zal zoeken, zal hij de problemen waar tegen aangelopen wordt moeten inzien, ze interpreteren, en vervolgens een rationeel overweging maken om aan het probleem iets te doen. Voor iemand die in een verwarde staat verkeert is dit veel gevraagd. Over het algemeen hebben mensen met PTSS een lage waardering voor het leven10. Iemand die weinig om iets geeft, zal wellicht vaker zijn problemen afdoen met: “Ik heb wel problemen, maar dat maakt mij niets uit”. Bovendien is één van de hoofdsymptomen van PTSS vermijding11. Door hulp te zoeken moet iemand bewust weer bezig zijn met zijn problemen. Daarmee is het zoeken van hulp voor veel mensen die PTSS hebben tegenstrijdig gedrag. Ook bij jonge veteranen met partiële PTSS, kunnen de problemen zelf een determinant zijn binnen het proces van het wel of niet zoeken van hulp. 2.6 Determinanten bij het ‘hulpzoekgedrag’ Wat helpt goed en wat leidt tot uitstel bij het aanmelden voor zorg? Wagenaar (2003) geeft aan dat de respondenten over het algemeen neutraal of zelfs positief tegenover het zoeken van hulp voor problemen staan, maar dat er ook een heel sterke wil is om eigen problemen zelf op te lossen12. Dezelfde resultaten werden ook gevonden in zijn kwalitatieve onderzoek 13 . Van deze mensen zoekt maar een klein gedeelte contact met professionele hulpverlening. Dit contact blijkt vaak pas na langere tijd tot stand te komen. In zijn onderzoek is gekeken naar redenen, waarom jonge veteranen met PTSS zo weinig contact met hulpverlening zoeken. In de interviews (n=20) van Wagenaar met veteranen kwamen de volgende determinanten van ‘hulpzoekgedrag’ naar voren. Processen van vermijding, acceptatieproblemen, berusting, interpretatieproblemen en angst voor een stempel blijken een stagnerende invloed te hebben op het hulpzoekproces van jonge veteranen met PTSS. Ook gebrek aan kennis blijkt een determinant, die van invloed is op het niet zoeken naar hulp. Dit ligt in de lijn van de ‘self-determination theorie’14; volgens deze theorie is een gevoel van autonomie één van de kernpunten van de intrinsieke motivatie om iets te doen of na te laten.
6
Met het vragen van hulp kan iemand het gevoel hebben dat autonomie uit handen gegeven wordt en er zal geprobeerd worden om problemen zelf op te lossen. Als men door blijft lopen met problemen kan het gebeuren dat men op een punt komt, waarop verder gaan gewoon niet meer kan. Dit punt, ‘the point of no return’, wordt door veteranen aangegeven als determinant om hulp te zoeken. Men gaat pas hulp zoeken, als het echt niet meer anders kan15. Wellicht is deze neiging zelfs sterker in een militaire cultuur, omdat de militairen worden opgeleid om een eenheid te vormen die de eigen problemen oplost. De sociale omgeving kan pas van invloed kan zijn, als er bij de jonge VMU-er al een besef is dat er problemen aanwezig zijn die niet vanzelf opgelost zullen worden. Er wordt dan ook geconcludeerd door Wagenaar (2003), dat er van jonge veteranen met PTSS niet verwacht kan worden dat zij hulp voor hun problemen zullen zoeken; teveel processen bij jonge veteranen met PTSS zijn tegenstrijdig met het zoeken van hulp. 2.7 Amerikaans onderzoek naar vermijdingsdrang Hoe verloopt het aanmelden voor zorg bij Amerikaanse veteranen? Binnen Amerikaans onderzoek blijken tussen de 11% en 17% van de uit Afghanistan en Irak teruggekeerde Amerikaanse militairen een psychische stoornis te hebben. De psychiatrische stoornissen vertonen vaak een chronisch beeld en ze gaan gepaard met gedragsproblemen en verslaving. Vanwege angst voor stigmatisering heeft een minderheid, tussen de 23 en 40%, hulp voor deze klachten hulp gezocht. Het zoeken van hulp lijkt eerder gedreven te worden door schuldgevoelens en twijfels over religie dan door symptomen van PTSS of beperkingen in het sociale functioneren. Als er dan adequaat wordt omgegaan met posttraumatische klachten is er een grotere kans dat latere, meer substantiële problemen en escalaties, zoals suïcides, voorkomen kunnen worden. Het blijkt echter dat jonge veteranen veelal niet of pas in een laat stadium professionele hulp zoeken. Hoe meer tijd er verstrijkt tussen het ontstaan van PTSS en de diagnose en behandeling, des te kleiner is de kans dat het syndroom zal verminderen of verdwijnen 16 . Het is daarom belangrijk, dat jonge veteranen met posttraumatische problemen in een vroeg stadium hulp zoeken. 2.8 Beroepen met een hoog risico Zijn er overeenkomsten bij andere soortgelijke beroepen? Het blijkt dat mannen uit burgerberoepen met een hoog risico op traumatische situaties, zoals politie en brandweer, inadequaat ‘hulpzoekgedrag’ vertonen 17 . Deze onderzoeken maken aannemelijk dat het zoeken van hulp door jonge veteranen waarschijnlijk niet adequaat zal worden uitgevoerd. 2.9 Het vierstadia model van het hulpzoekproces van Yates Welke theorie kan gevolgd worden om de onderzoeksvraag te beantwoorden? Er bestaan meerdere modellen die ingaan op het hulpzoekproces. Onder andere worden genoemd het vijfstadia model van Solomon, het vier stadia model van Yates en het drie stadia model van Gross en Mc Mullen. Deze modellen starten allemaal met herkenning of bewustzijn van het aanwezig zijn van een probleem. Deze eerste stap wordt bepaald door iemands ervaring met klachten, kennis over wat normaal is, externe informatie, conditionering, gevoel van verlies door de gebeurtenis, gevoel van secundaire winst als gevolg van de gebeurtenis, voorbereiding en reactie tijdens de gebeurtenis. Mede omdat de VMU-er een hoge mate van autonomiteit vertoont zal het Cross en Mc Mullen model minder van toepassing zijn. Dit is mede ingegeven door het verlaat aanmelden voor zorg zoals we in de 2.4. hebben kunnen lezen. De VMU-er zal niet snel kiezen voor de selectie van het type hulp of de hulpvraag stellen. Zij zullen eerder het probleem interpreteren en alternatieven zoeken om er mee om te gaan. Ontkennen van de klacht en er zo lang mogelijk mee om kunnen gaan is een uitgangspunten van de VMU-er. Solomon start met de perceptie van disstress terwijl de VMU-er als eerste zal ontkennen dat er sprake is van een probleem zo beschrijft de literatuur. Hierdoor sluit Solomon als Gross en Mc Mullen minder aan op de bevindingen uit de literatuur. Het vijfstadia model van Solomon (1993)
Het vierstadia model van Yates et al. (1989)
Het driestadia model van Gross en Mc Mullen (1983):
De perceptie van ernstige disstress
Bewustzijn van de klachten
De selectie van het type hulp
Interpretatie van het probleem
Heb ik een probleem waarbij hulp kan helpen? Zal ik om hulp vragen?
De identificatie dat de ernstige disstress professionele hulp vereist
Overweging van alternatieven om er mee om te gaan
Wie is het meest geschikt om mij van hulp te voorzien die ik nodig heb?
Het afwegen van de mogelijke kosten en baten van de hulp
Uitvoering van het gekozen alternatief
De beslissing om hulp te zoeken Tabel 1: modellen van hulpzoeken
Het hulpzoekmodel volgens Yates18 gaat er van uit, dat mensen eerst zullen proberen hun problemen zelf op te lossen, via informele manieren, en pas vervolgens, als geen van deze manieren tot oplossing van de problemen heeft geleid, professionele hulp zoeken 19 . De redenen, waarom jonge veteranen met PTSS wel contact met professionele hulpverlening opnemen, zijn de ernst van de problemen, ernstige escalaties en beïnvloeding door de sociale omgeving. Het model dat mogelijk het beste aansluit op dit onderzoek is dat van Yates. Het zoeken van hulp is een proces. Dit proces kan worden weergegeven aan de hand van een model van Yates, Axsom, Bickman en Howe (1989). Volgens dit model kan het proces onderverdeeld worden in vier stadia: 7
1 Bewustzijn van disstress Het hulpzoekproces begint met het bewustzijn dat men disstress ervaart. De aanwezigheid van symptomen is niet per definitie synoniem aan het niveau van disstress dat iemand ervaart. Het bewustzijn en de interpretatie van de emotionele- en gedragsverstoringen zijn hierbij eerder belangrijk20. 2 Interpretatie van problemen In een tweede stap van het hulpzoekproces zal een militair die uitgezonden is geweest en stress ervaart zijn problemen interpreteren. Het interpretatieproces leidt tot een duiding van de ervaren disstress op de volgende aspecten: labels voor de disstress, verwachtingen over de symptomen, verwachtingen over het verloop en duur en controleerbaarheid van de disstress21. Binnen dit proces zal een VMU-er tot een interpretatie moeten komen, of het mogelijk achten, dat de ervaren disstress gerelateerd is aan en gesitueerd is in de eigen persoon of binnen de eigen situatie. Als iemand zijn problemen interpreteert als het gevolg van externe oorzaken, die buiten zijn bereik liggen, zal deze persoon niet overwegen hulp te zoeken. 3 Overwegen manieren van ‘coping’ Als eenmaal ingezien is dat een probleem bestaat, dan komt men in een fase, waarin de manieren van omgaan met het probleem (de manieren van ‘coping’) worden overwogen22. Een VMU-er zal de stap om hulp te zoeken pas maken als deze het krijgen van professionele hulp ziet als een adequate manier om met de problemen om te gaan. Deze derde stap representeert een cognitief bewuste stap. In dit geval zal de partner van de VMU-er deze norm beïnvloeden omdat zij onderdeel uitmaken van de eerste kring in de relatie met de VMU-er. De partner heeft een belangrijke rol in het leven van de VMU-er en zal direct of indirect beïnvloeden. De invloed van de partner van de VMU-er die last heeft van uitzendstress zal in dit onderzoek gemeten worden door een vragenlijst die opgesteld is op basis van de Roos van Leary. 4 Uitvoeren van ‘coping’- alternatieven Gebaseerd op de overwegingen over de manieren van ‘coping’, zal een persoon een keus uit die manieren van ‘coping’ maken, waarvan hij denkt dat deze leidt tot de meest gewenste uitkomst. Er kan ook besloten worden dat men op meerdere manieren met de problemen omgaat. Vervolgens moet deze manier of deze manieren van omgaan met de problemen uitgevoerd worden. In het geval van de VMU-er gaat het erom dat hij actief stappen onderneemt die nodig zijn om in contact te komen met de hulpverlening. De beschreven stadia van het hulpzoekproces kunnen worden gezien als een aantal achtereenvolgende fasen, zie figuur 1. Het hulpzoekproces is in de praktijk echter complexer. Het kan zo zijn dat niet, zoals het model weergeeft, de constructen lineair en via één richting met elkaar in verband staan. Processen blijken in de praktijk geregeld van invloed te zijn op het voorgaande proces. De interpretatie van problemen kan bijvoorbeeld beïnvloed worden door de afwegingen van de verschillende manieren van omgaan met die problemen23. Meer specifieke modellen van het zoeken naar hulp gaan er van uit dat mensen eerst zullen proberen hun problemen zelf op te lossen, vervolgens via informele manieren, en pas als geen van deze manieren tot oplossing van de problemen heeft geleid, professionele hulp zoeken24. De VMU-er wordt ook beïnvloed door het gedrag van de partner. Deze invloed heeft uitstraling op de drie fasen van het hulpzoek proces. De mate waarin het gedrag herkent wordt kan gemeten worden aan de hand van interactie in de relatie. De interactie in de relatie wordt door de vragenlijst gemeten. De vragenlijst is gebaseerd op de Roos van Leary. Figuur 1: Model van het hulpzoekproces van Yates
2.10 De Roos van Leary Hoe wordt het gedrag tussen de partner en de VMU-er inzichtelijk gemaakt? In dit onderzoek wordt gedrag van de partner en de VMU-er inzichtelijk gemaakt door de Roos van Leary. Leary heeft een model ontworpen waarmee relaties tussen mensen in kaart gebracht kunnen worden. In 2.11 wordt hierover dieper ingegaan. Om tot een inzicht te komen wordt een vragenlijst met gedragsvragen opgesteld deze komt voort uit de hypothesen. De basis van de hypothesen is geformeerd door een vooronderzoek naar gesprekken van geïnterviewden partners met VMUers die reeds in behandeling zijn. Daarin wordt vastgesteld welke groepen gedrag te herkennen zijn en welke relaties er gemaakt kunnen worden. Op basis van het gedrag worden een specifieke vragenlijst opgesteld waarin 8
kernwoorden van de Roos van Leary zijn opgenomen. Op deze manier worden de kernwoorden aan de kwadranten van de Roos van Leary gekoppeld en kunnen op basis hiervan de groepen met elkaar vergeleken worden. Zie bijlage 2, gebruikte labels voor het opzetten van de vragenlijst en bijlage 2 voor de vragenlijst. Figuur 2: Roos van Leary
2.11 Toepassing van de verschillende kwadranten in het onderzoek Hoe kan gedrag inzichtelijk worden gemaakt door de Roos van Leary? Om een deel van de onderzoeksvraag te beantwoorden is gezocht naar een theoretisch model. Leary heeft een model ontworpen waarmee relaties tussen mensen in kaart gebracht worden: de zogenaamde ‘Roos van Leary’. Het cirkelvormige model dateert in zijn eerste vorm reeds uit 1948 en biedt meer zicht op het betrekkingsniveau25. In 1951 werd de eerste voorstelling van deze werkwijze beschreven 26 en de meer mathematische voorstellingswijze van de interpersoonlijke mechanismen werd voor het eerst gepubliceerd in 1954. Een jaar later volgde de eerste publicatie over de Interpersonal Checklist27. De twee assen van het circumplexmodel hebben in de literatuur verschillende namen gekregen, maar staan in de persoonlijkheidspsychologie het best bekend als Affiliation (liefde versus haat) en Power (dominantie versus onderdanigheid). Zo geformuleerd wordt elke vorm van interpersoonlijk gedrag bepaald door enerzijds de mate van liefde die men iemand toedraagt in de relatie, en anderzijds door de machtspositie die men inneemt tegenover de ander. Deze circumplexvoorstelling is meer dan een handige presentatie. Achter de ogenschijnlijke eenvoud schuilt een inhoudelijk en psychometrisch interessante wetmatigheid. 28 De zestien categorieën, vaak per twee gecombineerd tot acht octanten, zijn geen willekeurig gekozen clusters. Het zijn categorieën van gedrag die door de jaren heen, eerst uit intuïtie en steunend op klinische ervaring en later uit talloze empirische studies29, door verscheidene onderzoekers, als belangrijke aspecten van interpersoonlijk gedrag werden teruggevonden. Of men nu vertrok vanuit gedragsobservaties 30 , vanuit zelfrapportering 31 of vanuit beoordeling door derden32 steeds vond men na reductie van de uitgangsvariabelen door middel van factor- of principale componenten-analyse min of meer dezelfde interpersoonlijke basiscategorieën terug. Niet alleen de aard en het aantal van de categorieën maar ook hun respectieve posities ten opzichte van de twee orthogonale hoofdassen. De theorie volgend kon daarmee de observatie van de partner (beoordeling door derden) als betrouwbaar worden ervaren. Hoe oefenen mensen invloed uit op elkaar? De eerste dimensie betreft de mate waarin mensen invloed op elkaar uitoefenen. Aan het ene uiterste van deze dimensie vinden we ‘veel invloed’ (macht, overheersing, dominantie en dergelijke), aan het andere uiterste ‘weinig invloed’ (volgzaamheid, onderwerping en dergelijke). De invloedsverdeling tussen gesprekspartners kan dan ook verschillende vormen aannemen. Wanneer de invloedsverdeling gelijk is, spreken we van een symmetrische relatie. Wanneer ze ongelijk is van een complementaire relatie. In principe zijn heel wat symmetrische en complementaire interacties denkbaar. Telkens wanneer gedrag uit een bepaalde sector, zeg leidend gedrag of agressief gedrag, beantwoord wordt met gelijksoortig gedrag, dus met eveneens leidend of agressief gedrag, is dit een symmetrische interactie. Telkens wanneer gedrag uit een bepaalde sector, bijvoorbeeld weer leidend of agressief gedrag, beantwoord wordt met gedrag uit de tegenoverliggende sector in de andere cirkelhelft, dus met afhankelijk of met opstandig gedrag, is dit een complementaire interactie. De tweede dimensie in de Roos van Leary betreft de vraag naar hoe persoonlijk of afstandelijk de betrokkenen met elkaar omgaan. Op deze dimensie gaat het meer om vragen van samenwerking of tegenwerking, sympathie of antipathie, affectie of afwijzing en alle varianten hiertussen. Aan het ene uiterste van de samenwerkingskant plaatsen we coöperatieve gedragingen als ondersteunen, helpen en assisteren; aan het andere uiterste allerlei gedragingen die juist afstand scheppen en tegenwerking impliceren. Gaat de eerstgenoemde dimensie over de thematiek ‘boven of onder’, de tweede dimensie gaat over ‘dichtbij of veraf’ ofwel ‘samen of tegen’. Leary heeft zijn model gebaseerd op deze twee dimensies: de ‘boven-onder’dimensie tekent hij verticaal, de ‘tegen-samen’-dimensie horizontaal. Met dit model kunnen we symmetrische en complementaire interacties beter aangeven. Waarbij: ‘boven’-gedrag roept ‘onder’-gedrag op, het tegenovergestelde dus. Daarentegen roept ‘samen’- gedrag ‘samen’-gedrag op en ‘tegen’-gedrag roept ‘tegen’gedrag op.
9
HOOFDSTUK III METHODEN VAN ONDERZOEK 3.1 inleiding De studie start met het stellen van de hoofd- en deelvragen en een uitleg van de wijze waarop deze beantwoord gaan worden. Er wordt een vooronderzoek 33 uitgevoerd om inzicht te krijgen in problemen tussen de partner en de VMU-er waarin uitzendstress een factor van belang is. Nadien worden hypothesen opgesteld. Op basis van het voorgaande wordt de vragenlijst voor de doelgroep opgesteld. Na het opstellen van de vragenlijst wordt de populatie onderzocht bestaande uit partners van VMU-ers. Het geheel vormt daarmee een gemixte groep bestaande uit partners van VMU-ers die wel of geen zorgbehandeling volgen. Om voldoende respons te verkrijgen wordt een kwantitatief vragenlijst verspreid onder 2000 partners van VMU-ers. Tenslotte worden de hoofdvraag en de deelvragen onderzocht door gegevens van groepen te vergelijken door onder andere kruistabellen in SPSS versie 16 uit te voeren. Afsluitend worden de hoofd- en deelvragen van het onderzoek beantwoord in hoofdstuk 4. 3.2 Vooronderzoek naar interviews met partners van VMU-ers Hoe kan de VMU-er in groepen worden ingedeeld? In het vooronderzoek worden twee vragen beantwoord om daarmee de verwachte relatie tussen de partner en de VMU-er inzichtelijk te maken. Op basis daarvan worden vier hypothesen opgesteld om inzichtelijk te maken ofdat de partner invloed heeft op de “overweging van de manier van coping” uit het hulpzoekmodel van Yates. Hiermee kan uiteindelijk de onderzoeksvraag beantwoord worden. • Hoe reageren partners op het gedrag van VMU-er met uitzendstress? • Kunnen de VMU-ers ingedeeld worden in “type groepen” gedrag aan de hand van uitzendstress? Voorafgaande aan het opstellen van de hypothesen zijn acht interviews met partners en veteranen34 bestudeerd (n=16). Coops is een maatschappelijk werker verbonden aan De Basis. De Basis is een instituut dat veteranen opvangt en behandelt. Uit de beschrijvingen van de interviews komt het volgende naar voren: • Volgens de partner reageert de VMU-er met een Teruggetrokken en Afhankelijk (ondergedrag volgens de roos van Leary) opstelling. De partner beïnvloedt de VMU-er met een Leidend en Helpende opstelling (Samen- of Bovengedrag volgens de roos van Laery) voor het zoeken naar hulp. • Volgens de partner reageert de VMU-er met een Offensief gedrag (Tegengedrag volgens de roos van Leary). De partner beïnvloed de VMU-er met Helpende en Samenwerkende opstelling (Samen- of Ondergedrag volgens de roos van Leary) voor het zoeken van hulp. Conclusie van het vooronderzoek is dat de partners aangeven dat VMU-ers met uitzendstress in te delen zijn in twee groepen namelijk: • Teruggetrokken gedrag (volgens kwadrant TB van Leary) • Offensief gedrag (volgens kwadrant TO van Leary) Daarnaast geven de partners aan dat zij ondersteunend gedrag vertonen om het samenleven zo goed mogelijk te laten verlopen. 3.3 Verwacht relatiegedrag VMU-er en partner Hoe verloopt de beïnvloeding door de partner van de VMU-er die stress ervaart? De veronderstelling si dat de partner de VMU-er beïnvloed met gedrag waardoor aanmelden in de zorg wordt vergroot. In het onderstaande overzicht wordt aangegeven dat bij offensief gedrag van de VMU-er de partner de VMU-er beïnvloedt door ‘ondergedrag’ of ‘samengedrag’. Dit zou effect kunnen uitoefenen op de attitude van de VMU-er voor het aanmelden in de zorg zoals voorgesteld in het hulpzoekmodel van Yates. Daarnaast wordt in het onderstaande stroomschema als tweede aangegeven dat bij teruggetrokken gedrag van de VMU-er de partner hem beïnvloedt met ‘bovengedrag’ en ‘samengedrag’.
Verwachte relatie partners van militair en veteraan met uitzendervaring aanmelden zorg Offensief gedrag
Coping niet aanmelden zorg
Veteraan - Militair
Ondergedrag
Samengedrag Partner aanmelden zorg
Teruggetrokken gedrag
Coping niet aanmelden zorg Bovengedrag
Samengedrag Partner
Tabel 2: Verwachte relatie gedrag VMU-er en de invloed die de partner heeft op het hulpzoekgedrag volgens Yates (coping)
3.4 Hypothesen 10
In de hypothesen zijn meerdere mogelijkheden en combinaties gemaakt om daarmee de diverse stellingen te kunnen onderzoeken. Van de hypothesen is een vragenlijst gemaakt met kernwoorden die bij de gedragslabels passen uit kolommenverdeling van de Roos van Leary. Hypothese 1 t/m 4
Hypothese verklaring
Vraag code
1 Bovengedrag - Ondergedrag
Bovengedrag partner t.o.v. teruggetrokken gedrag VMU-er heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg Samengedrag partner t.o.v. teruggetrokken VMU-er heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg Samengedrag partner t.o.v. offensief gedrag VMU-er heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg Ondergedrag partner t.o.v. offensief gedrag VMU-er heeft een negatief effect voor aanmelden in de zorg
BSOS.BSOT. SBOT.SBSO OSOT.OSTO. SBOT.BSOT SBTB.BSTB. OSTB.SOTB OSBS.OSTB. OTTB.SOTB
2 Samengedrag - Tegengedrag 3 Samengedrag - Tegengedrag 4 Ondergedrag – Bovengedrag Tabel 3: Hypothesen
3.5 Vragenlijst Hoe is de vragenlijst opgebouwd? Het onderzoek bestond uit een vragenlijstonderzoek met opgestelde vragen en stellingen waarvan de kernwoorden een specifieke relatie hebben met het betreffende kwadrant van de “Roos van Leary”. De vragenlijst werd online op het internet aangeboden. De vragen zijn gericht op hulpzoekgedrag van de VMU-er en de rol van de partner daarin. De definitie van partner is ruim gehouden. Dit konden ook familie en vrienden zijn zoals bedoeld werd in de eerste kring van het kringenmodel van Gerssons. De vragenlijst “partners van veteranen” bevat een blok biografische gegevens, zoals de huidige leeftijd, de leeftijd bij uitzending, de specifieke uitzending(en), de rang(en) bij uitzending, de toenmalige en huidige burgerlijke staat en het opleidingsniveau. Aan het einde van de vragenlijst zijn tien vragen gesteld over informatievoorziening betreffende uitzendstress die beantwoord kon worden met een vijfpuntenschaal. Als laatste werd naar de mening van de partner gevraagd bij onder andere: welke behandelmethode zou u kiezen als uw partner een behandeling zou volgen? Welke informatie heeft u betreffende uitzendstress van uw partner? Als laatste werd een open vraag gesteld die de partner de gelegenheid moest geven om een opmerking te kunnen plaatsen. Omdat leaders in de vragenlijst zeer sturend kunnen zijn werden de vragen naar stijlen door elkaar gezet, zodat de respondent geen patronen kon herkennen.
1L (1A)
1
12 BSOS
1M (1B)
1
13 BSOS
1H (1C)
1
Vraag
Hypothes e Zwaarte Categorie
Vraag code BSOS 11 BSOS
Ik gaf aan mijn partner aan dat het belangrijk is om met mij over de ervaringen van de uitzending te praten. Hij durft hier aan mee te werken. Ik gaf aan mijn partner aan dat het belangrijk is om met familie en vrienden over de ervaringen van de uitzending te praten. Hij werkt hier aan mee.
Hij was dankbaar dat ik voor hem besloten heb om hulp te zoeken bij een hulpverleningsinstantie. Hij deed wat ik hem vroeg en is daar toen heen gegaan. Tabel 4: vragenlijst voorbeeld van 1 vragenpaar van de hypothese bestaande uit 12 vragen
3.6 Factoranalyse Hoe kan uit de vragenlijst verschillende groepen worden samengesteld? Er zijn in totaal vier hypothesen opgesteld aan de hand van de te verwachten relaties tussen partners en VMU-ers. Elke hypothese bestaat uit vier vraaggroepen bestaande uit elk 3 vragen. In totaal zijn er 12 vragen per hypothese gesteld. In theorie zijn dit 48 vragen, echter konden 3 vragengroepen 2 keer gebruikt worden, waardoor 39 vragen in totaal voldeden. De antwoorden en reacties op alle vragen werden gemeten op een vijfpuntsschaal lopend van score 1 (helemaal oneens) tot en met score 5 (helemaal mee eens). factor 1 factor 2 factor 3 De vragen per vraaggroep variëren van licht naar Totaal per Totaal 4x3 Score initieel Vraag a Vraag b Vraag c vraag vragen zwaar en zijn oplopend genoemd a, b en c. De 1 1x 1 1x 2 1x3 6 24 zwaarte van de vraag is gekoppeld aan de uitspraak 2 1x 2 2x2 2x3 12 48 van de partner over de VMU-er. De partner geeft aan 3 1x 3 3x2 3x3 18 72 dat haar beïnvloedende rol meer effect heeft op het 4 1x 4 4x2 4x3 24 96 aanmelden in de zorg. De c vraag neigt sterk naar 5 1x 5 5x2 5x3 30 120 het accepteren van zorg door de VMU-er. De vragen Bovengedrag (teruggetrokken) Samen Tegen (teruggetrokken) werden als volgt geïndexeerd met een factor A=1, 3 vragen BSOS 3 vragen OSOT 3 vragen BSOT 3 vragen OSTO B=2 en C= 3. Als alle 12 vragen maximaal scoren is 3 vragen SBOT 3 vragen SBOT een bovengrens van 120 punten te behalen. Als alle 3 vragen SBSO 3 vragen BSOT vragen minimaal scoren is een ondergrens van 24 Ondergedrag (offensief) Samen Tegen (offensief) punten te behalen. Als op alle vragen het midden 3 vragen OSBS 3 vragen SBTB wordt gescoord komt de respondent op 72 punten uit. 3 vragen OSTB 3 vragen BSTB Tabel 5: factoranalyse
3 vragen 3 vragen
OTTB SOTB
3 vragen 3 vragen
OSTB SOTB
HOOFDSTUK IV RESULTATEN 11
4.1 Algemene gegevens In dit hoofdstuk worden de resultaten van de hypothesen besproken. Wij zullen in deze sectie eerst de algemene gegevens bespreken van de partner en de VMU-er. Hierna richten we ons op de onderwerpen soorten stressklachten en de behandelaren, de hypothesen waarin de beïnvloedingsstijlen van de partner en de VMU-er tot uitdrukking worden gebracht. Als laatste sluiten wij af met de hulpvraag van de partner van de VMU-er. Alle vragenlijsten van de onderzoeksgroep werden ingevoerd in het computerprogramma “Statistical Product and Service Solutions” versie 16.0, ook wel SPSS genoemd. Via dit programma werden er statistische analyses uitgevoerd om de eerder gestelde hypotheses te toetsen. Voor het toetsen van de hypotheses werd gebruik gemaakt van een chi-kwadraat toets om het verschil tussen twee groepen te meten. Een significant niveau van p< 0,05 werd gehanteerd. 4.2 De betrouwbaarheid van de vragenlijst Is de vragenlijst betrouwbaar? Een maat voor de reliability voor een test-meet-systeem met vragen kan worden uitgedrukt met de Cronbach’s alpha-coëfficiënt. Baarda, De Goede en Van Dijkum (2003) geven een Cronbach’s alpha van .60 als ondergrens voor de betrouwbaarheid van complexe begrippen. Echter dient het ontwerp meer te bevatten wil de betrouwbaarheid goed zijn. Zo is de gebruikte vragenlijst homogeen te noemen omdat alle vragen te maken hebben met de kern van het onderwerp (namelijk de hypothesen). De betrouwbaarheid van de items correleren met de totale toets en zijn consistent. De vragenlijst is een afspiegeling van de onderwerpen en geklusterd in groepen uit de kwadranten van de Roos van Leary waardoor de kans op representativiteit vergroot. De vragenlijst meet het gedrag van de partner ten opzichte van het gedrag van de VMU-er in relatie met het wel of niet gebruik maken van hulpverlening. De vragen richten zich op het gedrag van de partner in verschillende geclusterde scenario’s waardoor specifiek op het vraagonderwerp per kwadrant van de roos van Leary wordt gericht. De vragenopbouw is gradueel (van licht naar zwaar) en eenduidig en consequent doorgevoerd. Concluderend is dus te zeggen dat alle cognitieve copingstijlen betrouwbaar genoeg zijn om mee te worden genomen in verdere analyses. De betrouwbaarheid van de in totaal (4x12) in theorie 48 vragen waarvan 3 vragengroepen 2 keer gebruikt konden worden (36 vragen in totaal) is goed te noemen. De analyse van de vragenlijst is gemaakt op de vier onderzochte hypothesen van groepen van elk 12 vragen. De Cronbach’s alpha coëfficiënt is per hypothese in tabel 6 opgenomen. Hypothese 1 t/m 4 1 Bovengedrag - Ondergedrag 2 Samengedrag - Tegengedrag 3 Samengedrag - Tegengedrag 4 Ondergedrag – Bovengedrag Tabel 6: Cronbach’s alpha
12 vragen per stelling Bovengedrag partner, teruggetrokken gedrag VMU-er Samengedrag partner, teruggetrokken gedrag VMU-er Samengedrag partner, offensief gedrag VMU-er Ondergedrag partner, offensief gedrag VMU-er
Cronbach’s alpha coëfficiënt 0,752 0,879 0,866 0,844
4.3 Demografische kenmerken Is de reactie op de vragenlijst representatief te noemen? Het werven van respondenten voor deelname aan het vragenlijstonderzoek verliep op verschillende manieren. Er zijn in totaal drie groepen benaderd. De eerste groep van 1500 vragenlijsten zijn verstuurd in december 2007. De deelnemers zijn selectief getrokken uit het adressenbestand van actief dienend personeel van defensie. De groep die aangeschreven is was daarin evenredig vertegenwoordigd. Naar de tweede groep zijn 400 brieven verstuurd met een uitnodiging voor het online onderzoek voor partners van de VMU-ers. Deze brieven zijn verstuurd via het Veteranen Instituut, BNMO, de Basis, Centrum ’45 en Sinai en is door zorg van de hulpverleners verspreid. Deze laatst genoemde groep VMU-ers waren reeds in behandeling voor geestelijke gezondheidzorg. De derde groep is benaderd via het internet op allerlei portals en verenigingen van websites van veteranen. De uiteindelijke groep van respondenten (de partners) die meegenomen zijn in de steekproef blijken over alle leeftijden verdeel te zijn in de volgende percentages; 21% (18-29) 33% (30-39) 28% (4049) 8% (50-59) 10% (60-100). De te onderzoeken groep is daarmee representatief te noemen. In dit onderzoek richten wij ons op de groep partners van VMU-ers en militairen van vredesoperaties. Er zijn in totaal 329 partners van VMU-ers die de online vragenlijst hebben ingevuld. Daarvan gaven 257 partners van VMUers aan dat zij waar hadden genomen dat de partners na de uitzending meer last hebben gekregen van uitzend stressklachten. De partners gaven aan dat de uitingen van de stressklachten waren samen te brengen in twee groepen, namelijk offensief gedrag (174) en teruggetrokken gedrag (87). De overige 72 respondenten gaven aan dat de VMU-er geen last hadden van stressklachten. Organisatie Totaal Respons In totaal gaven 99 partners aan dat de VMU-ers hulp heeft gezocht bij een zorgbehandelaar. Koninklijke Landmacht 1500 130 Twee vragenlijsten betroffen een Britse en US SPVV, VI, de Basis, Centrum 45, Sinai 400 110 veteraan. Zij zijn bij het onderzoek ingesloten. Websites 100 80 Zij wonen in Nederland en zijn in behandeling 2000 336 bij een Nederlands instituut. Respons 17% Tabel 7: respondentenverdeling
4.4 Demografische kenmerken betreffende het werk van de VMU-er 12
Waar bestaat de respondentengroep uit? Van de groep partners werken de meerderheid van VMU-ers die uitgezonden waren geweest bij de landmacht (87,2%). Verder was er nog een klein percentage werkzaam bij de luchtmacht en marine. Van deze groep is 47,3% is 1 keer uitgezonden geweest, 25,3% twee keer, 11,6% drie keer en de percentages nemen verder af naarmate er sprake is van meer uitzendingen. Gemiddeld zijn de VMU-ers uit deze steekproef 1,96 keer uitgezonden geweest (met een standaarddeviatie van 1,245). Het grootste gedeelte van de respondenten was getrouwd (69,5%), een kwart (24,7%) was vriend of vriendin en de overige percentages waren verdeeld over familie, buddy of weduwe van de VMU-er. Er is geen verschil tussen de groepen die wel of geen behandeling volgen op de kenmerken geslacht, opleiding, aantal kinderen, aantal kinderen die thuis wonen en het aantal uitzendingen. 4.5 Het aanmelden van de VMU-er voor zorg Wanneer meldt de VMU-er zich aan voor een zorgbehandeling? De missies zijn opgedeeld in periodes van ongeveer 10 jaar. Hierbij staat Libanon voor de jaren 1980, Bosnië en Kosovo voor de jaren 1990 en Irak en Afghanistan voor de periode na het jaar 2000. In deze steekproef melden zich 94 VMU-ers na gemiddeld 12 jaar aan voor hulpverlening. Zowel uit dit onderzoek als uit literatuuronderzoek blijkt dat de VMU-ers zich verlaat aanmelden voor zorg.
Conclusie 1 Uit het onderzoekt blijkt dat 94 (categorie “jonge veteranen”) VMU-er (van de 99 die een behandeling volgen) zich na gemiddeld 12 jaar na de uitzending aanmelden voor een zorgbehandeling. 4.6 Stressklachten en hulpzoekgedrag? Welke uitzend stressklachten leiden eerder naar hulpzoekgedrag? In de vragenlijst zijn door 263 partners stresskenmerken aangevinkt. De aantallen van de stresskenmerken van de VMU-er is bij de groep wel en niet in behandeling anders ingedeeld. Hoe kan die verdeling van stressklachten anders zijn bij de groep wel als niet in behandeling? De veronderstelling is dat naarmate de VMU-er meer last heeft van een uitzendstress kenmerk deze eerder zal leiden naar hulpzoeken. Voor deze indeling is uitgegaan van een omgekeerde redenering. Daar waar het kenmerk laag scoort bij de groep die niet in behandeling is zal de klacht meer beperking in het arbeidsproces opleveren bij de groep die wel een behandeling volgt. Onze veronderstelling is dat beperking in het functioneren eerder leiden naar een hulpverleningsvraag. In deze redernatie scoren scoren van hoog naar laag: slapeloosheid, ongeconcentreerdheid, gespannenheid, lusteloosheid en drank- en drugsgebruik. Verder onderzoek is hiervoor van belang om in te schatten welke kenmerken de toeleiding naar hulp vergroten. VMU-ers waarvan de partner stresskenmerken aangeeft Snel geïrriteerd
99 VMU-ers met Stress kenmerken en reeds in behandeling zijn 76
Grootste voorspeller 1
164 VMU-ers met Stress kenmerken die geen zorgbehandeling volgen 97
Geschatte voorspelling op basis van beperking in functioneren *
Gespannen Slapeloosheid
62
2
43
***
62
3
37
***
Agressief
49
4
51
**
Ongeconcentreerd
46
5
30
***
Teruggetrokken
44
6
60
*
Lusteloosheid
36
7
25
***
Drank of drugs
31
8
23
***
4.7 Verdeling van soort stressklacht naar behandelaar Naar welke behandelaar gaan de VMU-ers? Uit het onderzoek blijkt dat de veteranen meestal met bepaalde stressklachten in behandeling zijn bij een psycholoog (30,32%), bij een maatschappelijk werker (25,97%), bij een therapeut (16,93%) of “anders” (overige behandelvormen,14,54%) en als laatste bij een arts (12,24%). In tabel 1 is te zien wat de precieze verdeling van behandelaren over de stressklachten is. Wat opvalt is dat er geen duidelijke
13
verdeling valt te maken over het type uitzendstress en de behandelaar. Er is niet onderzocht of bepaalde type behandelvormen en protocollen gehanteerd worden. Arts
Psycholoog
Therapeut
Maatschappelijk werker
Agressief
10
31
18
29
Teruggetrokken
12
31
14
20
Snel geïrriteerd zijn
15
50
23
38
Drank of drugs
6
19
9
16
Gespannen zijn
15
37
23
36
Slapeloosheid
16
38
23
34
Ongeconcentreerd
11
27
16
24
Lusteloosheid
10
21
15
19
Anders
10
7
5
9
Totaal percentages
12,24%
30,32%
16,93%
25,97%
Tabel 8: verdeling van stressklachten over behandelaren.
4.8 Beantwoorden van de vier hypothesen Hoe verhoudt zich de groep wel of geen behandeling met elkaar? De groep is aan de hand van de vragenlijst door de partner ingedeeld in offensieve en teruggetrokken gedragskenmerken. Hiervan volgen 99 VMU-ers reeds een zorgbehandeling waarvan er 72 VMU-ers zijn met offensieve gedragskenmerken en 26 met teruggetrokken gedragskenmerken. Daarentegen zijn er 158 VMU-ers niet in behandeling waarvan er 97 VMU-ers met offensieve kenmerken en 62 met teruggetrokken kenmerken. Heeft de partner invloed op de VMU-er bij de keuze om hulp te zoeken? In het navolgende worden de groepen met elkaar vergeleken en de hypothese beantwoord. De resultaten zijn samengenomen in een overzicht en worden toelicht aan de hand van de Roos van Leary. Hypothese 1
Hypothese
Vraag code
Bovengedrag - Ondergedrag
Bovengedrag partner t.o.v. teruggetrokken gedrag VMU-er heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg
BSOS.BSOT. SBOT.SBSO
Beïnvloedt de partner de VMU-er met bovengedrag als hij zich teruggetrokken opstelt? Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat; 1. De groep van 26 VMU-ers die teruggetrokken gedrag vertonen en een zorgbehandeling volgen geven 3 partners aan bovengedrag te laten zien, 2. De groep van 62 VMU-ers die teruggetrokken gedrag vertonen en geen zorgbehandeling volgen geven 3 partners aan bovengedrag te laten zien. De partner laat meer bovengedrag zien bij de teruggetrokken VMU-er. Er wordt meer leiderschap getoond door de partner waarvan de VMU-er in behandeling is. Deze opstelling van de partner is een proactieve opstelling waardoor de partner meer domineert en aanzet tot actie. De groep is in verhouding erg klein namelijk 12% ten opzichte van 5%. Groep niet ingedeeld In het overzicht op blz. 16 van de vergelijking in de groepen is de groep “niet ingedeeld” opgenomen. Deze groep haalt een lagere score dan 72 punten na de factoranalyse. Hierdoor voldoet zij niet aan de norm bovengedrag of samengedrag. Hierdoor is zij niet in een groep ingedeeld. Discussie kan gevoerd worden of deze groep de label “ondergedrag” kan voeren omdat zij zich passief opstellen en gedrag ontkennen of vermijden. In beide gevallen resulteerd het in geen effect sorteren op de VMU-er. De partner stelt zich passief en afstandelijk op en geeft geen support aan de VMU-er om te stimuleren naar een behandelvorm. Het sluit wel aan bij de gedachte van Leary omdat teruggetrokken gedrag ook teruggetrokken gedrag kan oproepen.
14
Conclusie 2 De partner laat significant meer boven (leidend) gedrag zien bij de VMU-er die teruggetrokken gedrag vertoont en een behandeling volgt. Het percentage is 12% in de groep die een behandeling volgt ten opzichte van 5% in de groep die geen behandeling volgt.
Hypothese 2
Hypothese
Vraag code
Samengedrag - Tegengedrag
Samengedrag partner t.o.v. teruggetrokken VMU heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg
OSOT.OSTO. SBOT.BSOT
Beïnvloedt de partner de VMU-er met samengedrag als hij zich teruggetrokken opstelt? Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat; 1. De groep van 26 VMU-ers die teruggetrokken gedrag vertonen en een zorgbehandeling volgen geven 4 partners aan samengedrag te laten zien, 2. De groep van 62 VMU-ers die teruggetrokken gedrag vertonen en geen zorgbehandeling volgen geeft 1 partners aan samengedrag te laten zien. Er wordt laag gescoord op samengedrag bij de teruggetrokken VMU-er in de fase van het volgen van een zorgbehandeling. De partner schijnt aan het ene uiterste van de samenwerkingskant de coöperatieve gedragingen als ondersteunen, helpen en assisteren weinig te ontwikkelen. Mogelijk heeft het te maken met het erkennen en herkennen van de klachten van de militair. Leary (1958) geeft ook aan dat dit teruggetrokken gedrag van de VMUer ook teruggetrokken gedrag van de partner oplevert. De samenwerking verschuift dan naar tegenwerking of afwijzing. Conclusie 3 De partner laat significant meer samengedrag (samenwerkend) zien bij de VMU-er die teruggetrokken gedrag vertoont en een behandeling volgt. Het percentage is 15% in de groep die een behandeling volgt ten opzichte van 2% in de groep die geen behandeling volgt.
Hypothese 3
Hypothese
Vraag code
Samengedrag - Tegengedrag
Samengedrag partner t.o.v. offensief gedrag VMU-er heeft een positief effect voor aanmelden in de zorg
SBTB.BSTB. OSTB.SOTB
Beïnvloedt de partner de VMU-er met samengedrag als hij zich offensief opstelt? Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat; 1. De groep van 72 VMU-ers die offensief gedrag vertonen en een zorgbehandeling volgen geven 39 partners aan samengedrag te laten zien, 2. De groep van 97 VMU-ers die offensief gedrag vertonen en geen zorgbehandeling volgen geven 16 partners aan samengedrag te laten zien Volgens het model van Leary roept samengedrag - samengedrag op en tegengedrag - tegengedrag. Het samengedrag roept het “wij” gevoel op wat ondersteunend kan werken in een fase van het volgen van een zorgbehandeling. In de groep die geen behandeling volgt geven veel minder partners aan dat zij samengedrag aanmoedigen.
Conclusie 4 De partner laat significant meer samengedrag (samenwerkend) zien bij de VMU-er die offensief (tegenwerkend) gedrag vertoont en een behandeling volgt. Het percentage is 54% in de groep die een behandeling volgt ten opzichte van 17% in de groep die geen behandeling volgt.
15
Hypothese 4
Hypothese
Vraag code
Ondergedrag – Bovengedrag
Ondergedrag partner t.o.v. offensief gedrag VMU-er heeft een negatief effect voor aanmelden in de zorg
OSBS.OSTB. OTTB.SOTB
Beïnvloedt de partner de VMU-er met ondergedrag als hij zich offensief opstelt? Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat; 1. De groep van 72 VMU-ers die offensief gedrag vertonen en een zorgbehandeling volgen geven 11 partners aan ondergedrag te laten zien, 2. De groep van 97 VMU-ers die offensief gedrag vertonen en geen zorgbehandeling volgen geven 3 partners aan ondergedrag te laten zien. Het lijkt erop dat de partner bij offensief gedrag van de VMU-er zich in een ondergeschikte rol houdt; 11 partners van de 72 VMU-ers tonen nadrukkelijk ondergedrag bij de groep die een zorgbehandeling volgen. In de groep die geen behandeling volgen vertonen 3 partners sterk ondergedrag van 97 VMU-ers met offensieve kenmerken. Deze teruggetrokken opstelling van de partner vertoont meer complementaire interacties. De partner neigt naar het gedrag om “wij” voor op te stellen, conflicten toe te dekken, geen protest te geven en mogelijk in een slachttoffer rol te keren. Daarbij moet de partner bij sterk offensief gedrag ook meebuigen om een niet al te harde confrontatie te hoeven aangaan. Samengevat vertoont de partner significant meer samen- en ondergedrag bij de VMU-er die in behandeling is. Conclusie 5 De partner laat significant meer onder (onderdanig) gedrag zien bij de VMU-er die offensief (tegenwerkend) gedrag vertoont en een behandeling volgt. Het percentage is 15% in de groep die een behandeling volgt ten opzichte van 3% in de groep die geen behandeling volgt. 4.9 Controlevraag en gedrag partner Uit een controlevraag (OSBS-C vraag 34) blijkt dat de partner aangeeft (volledig mee eens) dat van de 99 VMU-ers die in behandeling zijn 25 VMU-ers zelf hulp hebben gezocht. Van de overige groep geeft de partner (mee eens) aan dat de partner zelf hulp heeft gezocht. Daarmee lijkt het keuzemoment voor het deelnemen aan een zorgbehandeling vooral bij de VMU-er te liggen. 4.10 Geraadpleegde bronnen Volgens Wagenaar (2003) is kennis ook van belang om hulp te zoeken. Partners waarvan de VMU-ers in behandeling zijn, hebben vaker de tv, internet en boeken geraadpleegd om informatie over uitzendstress te vergaren dan partners van VMU-ers die niet in behandeling zijn. Omgekeerd hebben partners van VMU-ers die niet in behandeling zijn vaker tijdschriften geraadpleegd. Aansluitend is onderzocht of er een samenhang is tussen leeftijd en geraadpleegde bronnen dit blijkt alleen van toepassing te zijn voor het internet. De partners van de VMU-ers met stressklachten raadplegen het internet vaker (56 keer) t.o.v. de partners van de VMU-er zonder stressklachten (9 keer). 4.11 Bekendheid met informatie van de defensieorganisaties of instanties De grootste groep partners was het helemaal oneens (29,3%) of oneens (28,7%) met de stelling “U ontvangt informatie van de defensieorganisaties wat u helpt de uitzendstress van de partner te begrijpen”; 23,5% was het eens met deze stelling, 14,8% twijfelde en 3,7% was het helemaal eens. Men was het dus vaker niet eens dan wel eens met deze stelling. Vaker was de partner het eens met de volgende stelling: “U bent bekend met de militair geestelijke gezondheid zorg en de diensten die zij aanbieden”. De grootste groep was het eens (48,5%), 17,1% was het helemaal eens, 15,9% vond het een twijfel geval, 11,9% was het oneens en 6,7% was het helemaal oneens. Opgesplitst naar de verschillende instanties blijkt dat het veteranen instituut het best bekend is (55,2%). Hierna is men het opeenvolgend het best bekend met: BNMO (35,1%), CMH afdeling psychiatrie (28,4%), de Basis (17,1%), Centrum 45 (16,5%), Sinai (11,0%) en SPPV (7,0%). 4.12 Partner aan het woord In de vragenlijst waren een aantal specifieke vragen en opmerkingen voor de partner opgenomen. De reacties van de respondenten wordt in het onderstaande overzicht per stelling kort toegelicht. • Stelling 1: “U bent na de uitzending in staat om met uw partner een gesprek te voeren betreffende de uitzending”; 228 geven aan een gesprek te kunnen voeren en 57 twijfelen daarover, 46 geven aan dit niet te kunnen. • Stelling 2: “U bent na de uitzending in staat om met uw partner een gesprek te voeren om hem te beïnvloeden maar u zou ondersteuning van een hulpverlener wensen” zijn het eens; 127, twijfel; 90 oneens; 114. • Stelling 3: “U bent bereid (als dat mogelijk is) na de uitzending een hulpverlener te raadplegen via; 157 partners geven aan dat de voorkeur uitgaat naar het vragen stellen, 106 via telefoon en geven aan behoefte te hebben die mogelijk via telefoon of internet te laten verlopen, Sommige partners (45) geven aan liever anoniem vragen te kunnen stellen via de telefoon of vragen te stellen via internet (68).
16
Stelling 4; “ Heeft u een idee hoe goede begeleiding van de partner na de uitzending plaats kan vinden” Partners kiezen dan vooral voor professionele begeleiding van een gedragstherapeut (104) of psycholoog (177), arts (70), of een alternatieve vorm (29) en sport (104). Sommige kiezen voor een coach via internet (42) In ieder geval via telefoon of internet (55) Er zijn veel reacties gekomen op de open vraag. De partners geven aan dat informatie over uitzendstress van defensie onvoldoende is. De partner weet niet hoe om te gaan met de militair die uitgezonden is geweest. Ze gaan zelf op zoek naar informatie. Er is een duidelijke vraag naar enerzijds langere begeleidingsprogramma en terugkeermomenten met begeleiding van een professional voor de militair die uitgezonden is geweest. Daarnaast is vraag voor familysupport zoals informatie gedurende de uitzending, informatie na uitzending, informatie over ander gedrag van de partner zoals autoriteitsprobleem, militair weigert hulp, anoniem bellen, online informatie van een professional, klachten die optreden na langere tijd en waar contact op te nemen voor nazorg. •
17
HOOFDSTUK V
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
5.1 Algemene gegevens Wat geeft aanleiding voor discussie? Twee zaken die eigenlijk direct aan de orde komen zijn in eerste plaats het verlaat aanmelden en in tweede plaats de beperkte invloed van de partner op de VMU-er. Beide zou je kunnen zeggen zijn consistent aan elkaar. Zou de invloed van de partner groter zijn zou mogelijk ook het aanmelden naar de zorg eerder en vlotter verlopen. Van de 329 respondenten hebben er volgens de partners 257 last van stressklachten. 158 VMU-ers volgen geen behandeling en 99 VMU-ers zijn reeds in zorgbehandeling. De zwaarte en intensiteit van de klachten zijn niet gemeten. 5.2 Verlaat aanmelden Pas na gemiddeld 12 jaren (gemeten over 94 VMU-ers die in behandeling zijn in verschillende instituten) melden VMU-ers zich aan voor een zorgbehandeling. Gezien het feit dat men gemiddeld ouder is als men in behandeling gaat, kan het zo zijn dat de stressklachten pas na een aantal jaar voor genoeg lijdensdruk zorgen om in behandeling te gaan. Dit betekent dat de VMU-er die naar Afghanistan of Irak zijn geweest, misschien nu nog niet veel stressklachten vertonen en niet vaak in behandeling zijn, maar dat dit over een aantal jaar wel het geval is. Over het algemeen worden door professionals van het Centraal Militair Hospitaal aangegeven dat de stresssymptomen met dat de tijd meer verstrijkt en gradueel afnemen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat er veelal enkele jaren tussen de traumatische gebeurtenis en het ontstaan van PTSS zit. Ook wordt door de partner van de VMU-er aangegeven niet precies te weten hoe men met het gedrag van de VMU-er moet omgaan. De partner geeft aan dat de VMU-er vaker terugkeerdagen of bijeenkomsten moet volgen. De partner vraagt om meer begeleiding en back-up van een professional. Herkennen en erkennen van de klacht staat daarmee centraal. 5.3. Getraindheid en hardheid Is de getraindheid een oorzaak? Enerzijds kan de getraindheid en de mentale hardheid van de militair en veteraan met uitzend ervaring er voor zorgen dat aanmelden traag verloopt. Anderzijds is het een taak van een militair om lang vol te houden en niet snel op te geven. Ook als er fysieke- of mentale klachten zijn. Herkent de militair dan die klachten pas zo laat? Uit de literatuur is gebleken dat dit een bekend probleem is, wat zijn oorsprong vindt in vermijding of het zelf willen aanpakken van problemen35. Uitzendstressklachten worden voor de VMU-er pas interessant als zij een groot beperkend effect hebben op het functioneren. Er moet dus noodzaak ontstaan om het zorggedrag te beïnvloeden. In deze redernering scoren slapeloosheid, ongeconcentreerdheid hoog als het gaat om functieverlies van de militair in kwestie. In een vervolgonderzoek is het dan ook interessant om vermijdingsdrang van de VMU-ers te meten en te bekijken of dit samenhangt met wel of niet in behandeling gaan. De vraag zou kunnen luiden “welke strategie volgt de VMU-er om aanmelden in de zorg te ontlopen”. 5.4 Defensie cultuur Is er bij Defensie een cultuur om uitzendstressklachten aan te kunnen melden? Het is eng om je aan te melden voor zorg en het hoort niet bij de cultuur om je ziek te melden. Als je ziek bent, ben je eigenlijk niet geschikt. Het veronderstelde verband tussen ziek zijn en carrière en vervolgstappen maken kan een remmende werking hebben op aanmelden voor zorg. 5.5 Het verschil tussen de groepen wel of geen behandeling volgen Is er verschil tussen de groepen wel en niet een behandeling volgen? Het significante verschil tussen de groepen wel en geen behandeling is aangetoond, waardoor we kunnen zeggen dat de partner waarvan de VMU-er een behandeling volgt meer en nadrukkelijker een ondersteunende rol op zich heeft genomen. De partner kan dit hebben aangeleerd tijdens in de fase van de behandeling van de VMU-er. In de behandelfasen worden ook vaker partners uitgenodigd om deel te nemen. De groep die een behandeling volgt, scoort tussen de 12% en 54% in ondersteunend gedrag. Waarom scoort de groep partners waarvan de VMU-er nog geen behandeling volgt zo laag? De partners van de teruggetrokken en offensieve VMU-er die niet in behandeling scoren erg laag met 2% tot 5%. Mogelijk herkennen zij de situatie niet en vervallen in hetzelfde gedrag als de partner. Teruggetrokken gedrag lokt dan ook teruggetrokken gedrag uit. Zo ook kan tegen gedrag tegen gedrag uitlokken. De grootste groep van partners van VMU-ers kreeg onvoldoende informatie van de defensieorganisaties om de uitzendstress van de partner te begrijpen. 5.6. Informatie over uitzendstress Waar haalt de partner de informatie vandaan? Uit het onderzoek blijkt dat de meeste partners hun informatie zelf via internet opzoeken. Daarnaast is er een behoefte om met een professional te kunnen bellen of mailen over vragen betreffende gedrag van de VMU-er. De partner is in mijn beleving op zoek naar handvatten. Echter vanuit het gedrag van de partner is dat niet te concluderen omdat zij zich mogelijk ongewild afsluit van de VMU-er. Het lijkt erop dat de partner gepast afstand hand van de VMU-er omdat ze niet weet hoe ze moet acteren. 18
De partner krijgt weinig grip op de attitude van de VMU-er die nog geen behandeling volgt, of de VMU-er ervaart het probleem pas als het echt uit de hand loopt. Waarschijnlijk is daardoor de partner actief op zoek naar informatie. Dit resulteert mogelijk in een ‘hulpvraag’ van de partner omdat 73% twijfelt of het oneens is met de stelling “U ontvangt informatie van de defensieorganisaties die u helpt de uitzendstress van de partner te begrijpen”, terwijl van deze groep nagenoeg de helft reeds een behandeling volgt. 5.7 Invloedstijlen Welke combinatie van invloedstijlen past de partner toe op de VMU-er welke een positief effect hebben op het aanmelden voor een (Geestelijke Gezondheids) Zorgbehandeling? Op basis van een controle vraag is geconstateerd dat voornamelijk de VMU-er bepaalt of hij een behandeling gaat volgen. Dit kan betekenen dat de behandeling op initiatief van de VMU-er is gestart en beperkt samenhangt met de beïnvloedingsstijl van de partner. Uit het onderzoek blijkt dat de partner significant meer boven- en samengedrag laten zien bij teruggetrokken VMUer die een behandeling volgen. Echter de groep is erg klein waardoor de conclusie getrokken kan worden dat de partner nagenoeg niet weet om te gaan met een teruggetrokken VMU-er. De partner weet niet effectief te handelen in de situatie met het gedrag van de teruggetrokken VMU-er. Mogelijk herkent de partner de situatie in onvoldoende mate. 5.8 Ondersteunend gedrag Als de VMU-er offensief (tegenwerkend) of teruggetrokken gedrag vertoont wat dan? Dan is het noodzakelijk dat de partner een ondersteunende beïnvloedingsstijl daar tegenover stelt zoals een helpend en meewerkend gedrag. De resultaten wijzen uit dat dit significant vaker gebeurt bij VMU-er die reeds in behandeling zijn. Mogelijk herkent de partner het handelen beter omdat men dit gedurende de behandel periode aanleert. Volgens de theorie van Leary lokt offensief gedrag ook ondersteunend gedrag uit. Daaruit kan de conclusie getrokken worden dat de helft van de partners waarvan de VMU-er in behandeling is weet om te gaan met offensief gedrag van de VMU-er. Dit ondersteunende gedrag van de partner helpt om de kans te vergroten om ‘awareness’ te kweken en het besef van de noodzaak om hulp te zoeken te vergroten. Als we kijken naar de opdeling van de roos van Leary kunnen we dus stellen dat beïnvloedingsstijlen van de partners zoals intimiteit en affectie positiever samenhangen met wel in behandeling gaan dan beïnvloedingsstijlen als controle, invloed en dominantie. 5.9 Samenvatting advies In het advies aan de staatssecretaris (Gersons, 2005) wordt aangegeven dat er beleidsruimte is om de ‘0e – lijnsbehandeling’ aan te vullen met voorlichting en training van de partner van de militair die uitgezonden is geweest. Zo kan een “Family support” programma aansluiten op de behoeftevraag van de partner van de VMU-er. Daarnaast zijn andere en nadere onderzoeken van belang: • Onderzoek de kwantitatieve toestroom van jonge VMU-er bij alle instanties, • Breng kenmerken van uitzendstress en klachten in beeld van de VMU-er die niet in behandeling zijn, • Maak inzichtelijk waarom de lijdensdruk zover kan oplopen? Is de getraindheid van de militair zo hoog dat die spanning wordt onderdrukt? Of is de sfeer niet open genoeg om klachten aan te geven? Het stellen van de hulpvraag van de militair aan een collega of deskundige zal onderdeel van het Defensie programma ‘preventief PTSS’ kunnen zijn, • Onderzoek wat de VMU-ers belangrijk vinden in welke “shift” van gedrag in rol van de partner om tot behandeling over te gaan, • De partner van de VMU-er zou zich meer kunnen bekwamen in het herkennen en omgaan met uitzendstress kenmerken van de VMU-er, • Experimenteren door steun en advies via internet en telefoon aan te bieden door een “deskundige” voor de partner van de VMU-er, • Uit onderzoek blijkt dat een eenmalige de-briefing chronische PTSS-symptomen niet voorkomt, maar in het ergste geval juist kan verergeren. Echte preventieve maatregelen lijken er dan ook niet te zijn. Ofwel, meer begeleiding van de groep door deskundige is noodzakelijk voor potentiële cliënten na de uitzending, • Actieve voorlichting door VMU-er die PTSS hebben gehad, kunnen daarbij ondersteunend werken om de “awareness” te vergroten.
19
Bijlage 1: brief aan partners actief dienend en in behandeling (protocol) Geachte dames en heren, Ik wil u graag bij een belangrijk onderzoek betrekken als Partners van een militair die uitgezonden is geweest of een veteranen. U verdient natuurlijk alle aandacht omdat u de directe support bent van de veteraan. Onder de Partner verstaan we ook de buddy, vriend, vriendin of familie van de (ex) militair of veteraan. Uiteindelijk gaat het onderzoek aanbevelingen opleveren hoe de support van het thuisfront, zorg en hulpverlening rondom uitzendingen verbeterd kan worden. Daarnaast mag u de onderstaande link van deze mail verder doorsturen naar oude maten en collega’s zowel binnen- als buiten Defensie. De doelgroep betreft natuurlijk ook de ex-partners van (ex) militairen en veteranen. Ik hoop op uw support omdat wij de partners onmogelijk zelf direct kunnen bereiken. Dat kunt alleen u! Via het onderstaande logo komt uw Partner direct uit op de vragenlijst. Ga naar www.bnmo.nl of daar komt u via de link direct op de vragenlijst uit of type in het scherm: http://www.enqueteviainternet.nl/onderzoek_partners_van_veteranen) Achtergrond van het onderzoek Ik ben als luitenant uitgezonden geweest naar Bosnië in 1994 Dutchbat 1. Opvallend was dat ik na de uitzending collega’s en hun partner met integratie zag worstelen. Ik zag dat soms de slag tussen de veteraan en hulp zoeken zeer problematisch ging. Daarnaast is de zoektocht van de partner soms niet eenvoudig om tot oplossingen te kunnen komen. Dit onafhankelijke onderzoek vindt plaats onder leiding van de Open Universiteit door prof. dr. Frits Kluijtmans. In samenwerking met het Veteranen instituut, BNMO, Centrum ‘45 VTCI en vele anderen. Mijn doel is om een zo groot mogelijke groep respondenten te bereiken om daarmee aanbevelingen en verbeteringen voor te stellen aan hulpverlener, voorlichting en begeleiding van partners en veteranen. Namens het onderzoeksteam, Hartelijk dank! Rob Remie Protocol 1 Deze brief voor deelname aan een onderzoek wordt alleen door tussenkomst van de Bedrijf Maatschappelijk Werk of psycholoog uitgegeven met dien verstande dat hij ervan overtuigt is dat dit geen belemmering kan opleveren voor de cliënt of partner, 2 De brief voor deelname aan dit onderzoek geldt alleen voor de partner van de (ex) militair of veteraan die uitgezonden is geweest, 3 Het onderzoek is door tussenkomst van de behandelaar en (ook op internet) volledig anoniem.
20
Bijlage 2 Roos van Leary Boven - Samen (BS) = "Je moet maar naar mij luisteren"
Boven - Tegen (BT) = "Kijk naar mij en voel je minderwaardig"
Tegen - Boven (TB) = "Wees bang voor mij"
Tegen - Onder (TO) = "Verwerp me, haat me maar"
Onder - Tegen (OT) = "Bemoei je maar niet met mij"
Onder Samen (OS) = "Je moet mij helpen en leiding geven"
1. kan opdrachten geven 30. goede leider
2. kan voor zichzelf zorgen
13. kan streng zijn wanneer dat nodig is 18. kritisch op anderen
15. kan klagen wanneer dat nodig is 48. gepikeerd, wanneer een ander de baas over hem speelt
19. kan gehoorzamen
31. dankbaar
35. houdt van verantwoordelijkheid
34. onafhankelijk
27. vastberaden maar rechtvaardig
53. sceptisch (twijfelzuchtig)
42. bescheiden
46. door anderen gerespecteerd
49. assertief en vertrouwend op zichzelf
54. open en direct
59. lichtgeraakt en makkelijk gekwetst
61. geeft gewoonlijk toe
8. geeft altijd advies
11. opschepperig
33. kan fouten van anderen niet verdragen
23. dominerend
52. egoïstisch
45. vaak onvriendelijk
17. klagerig
43. gehoorzaamt te bereidwillig
40. baast over anderen
57. denkt slechts aan zichzelf
50. sarcastisch
55. koppig
51. verlegen
22. dictatoriaal 14. koud en zonder gevoel
20. wreed en onhartelijk
47. rebelleert tegen van alles
6. schaamt zich voor zichzelf
BS
TB
TO
OT
12. zakelijk
BT
9. verbitterd
36. heeft 4. bewondert gebrek aan en immiteert zelfvertrouwen anderen
41. zachtmoedig
Samen Onder (SO) = "Zeg maar wat je wilt; ik ben tot alles bereid" 16. samen werkings gezind 3. hartelijk en met begrip
7. erg bezorgd om bevestiging te krijgen
Samen Boven (SB) = "Wij mogen elkaar graag" 32. behulpzaam 10. met een ruim hart en onbaatzuchtig
24. er sterk op uit om met anderen goed overweg te kunnen 62. vol respect 63. wil dat voor gezag ieder hem sympathiek vindt 21. afhankelijk 28. aan één stuk door vriendelijk
25. moedigt anderen aan
37. laat anderen besluiten nemen 39. houdt ervan om verzorgd te worden 64. zal ieder geloven
38. vindt iedereen aardig
44. overbeschermend
56. te gemakkelijk te beïnvloeden door anderen 5. is het met iedereen eens
58. te toegeeflijk aan anderen
OS
SO
26. heeft er plezier in voor anderen te zorgen 29. mild ten aanzien van een fout
60. probeert ieder te troosten en te bemoedigen SB
21