Zorgbehoefte Z orgbehoefte
De Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg (PRV) is een adviescollege dat bestaat uit onafhankelijke deskundigen afkomstig uit alle sectoren en regio’s van het zorgveld. De doelstelling van de PRV is het onafhankelijk en voornamelijk op basis van wetenschappelijk onderzoek zorginhoudelijk adviseren aan het provinciaal bestuur en derden op het terrein van de volksgezondheid.
va n u i t c l i ë n te n p e r s p e c ti e f
vanuit
C liëntenperspectief
Extra welzijn voor ouderen in de thuissituatie: een alternatief voor verzorgingshuisopname? Evaluatie koploperspilots in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland
Extra welzijn voor ouderen in de thuissituatie
P.M.A. van Bilsen J.P.H. Hamers A.A.M. Don W. Groot C. Spreeuwenberg
April 2007
ISBN 978-90-5278-619-3 Universitaire Pers Maastricht
PRV omslag deel 9 2007_198p_115M1 1
16-4-2007 14:08:03
COLOFON Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt met financiering van de het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Uitvoering Universiteit Maastricht Onderzoekers Mw. drs. P.M.A. van Bilsen Dhr. prof. dr. J.P.H. Hamers Mw. drs. A.A.M. Don Dhr. prof. dr. W. Groot Dhr. prof. dr. C. Spreeuwenberg Projectleider onderzoek zorgbehoefte vanuit cliëntperspectief J.P.H. Hamers, Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Lay-out en druk Datawyse I Universitaire Pers Maastricht ISBN 978-90-5278-619-3 Universitaire Pers Maastricht Correspondentieadres Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Postbus 1101 6201 MG Maastricht
BEGELEIDINGSCOMMISSIE Mw. A.M.M. Arentsen-Mintjens, Huis voor de Zorg, Brunssum Dhr. R.J.J. Boumans, Zorgkantoor Noord- en Midden-Limburg Dhr. T.H.M. van Broeckhoven, Zorgkantoor Zuid-Limburg, Sittard Mw. L.T. Holtkamp-van Es, Huis voor de Zorg, Weert Dhr. J. Hügel, Zorgkantoor Zuid Limburg, Sittard Mw. M.C.H. Jansberg-Diederen, GroenekruisDomicura, Maastricht Dhr. P.J. de Jonge, Landelijke Organisatie Cliëntenraden, Maastricht Mw. L.G.D.C. Meijer-Sijstermans, Provincie Limburg Dhr. J.Th.J.M. Rambags, Stichting Thuiszorg Noord-Limburg Dhr. R.F.M. Ruijters, MeanderGroep Zuid-Limburg, Heerlen Dhr. R.J. Seerden, Zorgkantoor Zuid-Limburg, Sittard KLANKBORDGROEP WESTELIJKE MIJNSTREEK Mw. C. Bonselaar, Stichting Orbis medisch en zorgconcern, Sittard Dhr. J. Bos, Stichting Orbis medisch en zorgconcern, Sittard Dhr. B. Bus, Stichting Ouderenzorg Geleen Stein, Geleen Mw. I. Havermans, Stichting Thuiszorg Westelijke Mijnstreek, Sittard Mw. A.M.H. Heuvelmans – Didden, Aristacura, Sittard Mw. T. Hoofs, Partners in Welzijn, Geleen Mw. L.G.D.C. Meijer-Sijstermans, Provincie Limburg Mw. G. Pinckaers, Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid Limburg, Amstenrade Dhr. M. Schats, Partners in Welzijn, Geleen Dhr. R.J. Seerden, Zorgkantoor Zuid Limburg, Sittard Dhr. J. Stevens, Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid Limburg, Amstenrade Mw. N. Ter Linde, Stichting Woon/Zorg Centrum Beek, Beek Mw. C. Veelen, AristaCura, Sittard KLANKBORDGROEP ZEELAND Mw. D.A. Bras, Zorgkantoor CZ, Goes Mw. T. De Bruin, Gemeente Middelburg, Middelburg Mw. J. De Leeuw, Zorgstroom, Middelburg Mw. J. Franken, Zorgkantoor CZ, Goes Dhr. A.J.A. Janse, Stichting Curamus, locatie de Blaauwe Hoeve, Hulst Dhr. P. Van den Berg, Stichting Het Klaverblad, Goes Mw. J.P. Van Dijk, Provincie Zeeland, Middelburg Dhr. J.G.R. Van der Hallen, Emergis Kenniscentrum, Goes Dhr. P. Van Kooten, Scoop, Middelburg Dhr. C. Van Schaik, Gemeente Terneuzen, Terneuzen Dhr. J.R.J. Vansteenkiste, Zorgkantoor CZ, Goes Mw. B. Weemaes, Stichting Curamus, locatie de Blaauwe Hoeve, Hulst
LEESWIJZER In dit rapport zijn de resultaten beschreven van het onderzoek dat is opgezet ter evaluatie van de Koploperspilot Modernisering AWBZ in de Westelijke Mijnstreek en ‘Ruimte voor Resultaat’/‘Woonservicezones’ in Zeeland voor verblijfsgeïndiceerde ouderen en ouderen met een indicatie onplanbare zorg of zorg op afroep. Deze pilots beogen intramurale opname uit te stellen door het aanbieden van zorg- en welzijnsdiensten in de wijk en alternatieve extramurale woonvormen. Met behulp van interviews met ouderen en schriftelijke vragenlijsten verspreid onder mantelzorgers is nagegaan hoe het met deze zelfstandig wonende ouderen gaat, en in hoeverre de mantelzorger belast is met de zorg voor hun naaste. In de inleiding van het rapport (Hoofdstuk 1) vindt u de aanleiding, doel en onderzoeksvragen van dit onderzoek. In Hoofdstuk 2 wordt de onderzoeksmethode nader geëxpliciteerd. In Hoofdstuk 3 wordt de respons, demografische gegevens en achtergrondkenmerken van zowel de ouderen als mantelzorgers beschreven. Opgemerkt dient te worden dat in ieder hoofdstuk ook aandacht is voor beide regio’s apart. In de Hoofdstukken 4 (Behoeften en welbevinden ouderen), 5 (Bronnen van ouderen), 6 (Zorg- en welzijnsgebruik ouderen), 8 (Gezondheid en welbevinden mantelzorg) is een algemene beschrijving opgenomen over de zorg,- woon- en leefomstandigheden van ouderen en hun mantelzorgers. Hoofdstuk 7 raakt de kern van dit onderzoek. Is het welzijnsgebruik na een jaar toegenomen, zijn ouderen geneigd van deze diensten gebruik te maken ten einde een opname uit- dan wel af te stellen? De belasting van de mantelzorg komt ter sprake in Hoofdstuk 9. Een vergelijking tussen de kosten van extramuraal verblijvende ouderen en een intramurale opname wordt gemaakt in Hoofdstuk 10, waarbij Hoofdstuk 11 een overzicht geeft van de omvang van de wachtlijsten ten tijde van onderhavig onderzoek voor intramurale opname in beide regio’s. Afgesloten wordt met conclusies en een discussie (Hoofdstuk 12).
5
Inhoudsopgave Voorwoord
9
Samenvatting
11
[1]
Inleiding
17
1.1 1.2 1.3 1.4 1.4.1 1.4.2 1.5
Achtergrond onderzoek Doel onderzoek en onderzoeksvragen Subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’ Welzijnsdiensten Westelijke Mijnstreek Zeeland Mantelzorg
18 19 22 22 23 24 24
[2]
Methode van onderzoek
28
2.1 2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4 2.4.1 2.4.2 2.5 2.5.1 2.5.2 2.6 2.7 2.8
Inleiding Onderzoeksdesign Onderzoekspopulatie Ouderen Mantelzorg Implementatie interventie Westelijke Mijnstreek Zeeland Meetinstrumenten Ouderen Mantelzorg Wachtlijstgegevens Procedure Analyse
29 29 29 29 30 31 31 31 32 32 33 34 35 36
[3]
Respons en achtergrondkenmerken
39
3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4 3.4.1 3.4.2 3.5
Respons ouderen Respons mantelzorg Demografische gegevens Ouderen Mantelzorg Opleiding, inkomen, werk, woonsituatie, geloofsovertuiging Ouderen Mantelzorg Behoefte aan verzorgingshuiszorg
40 42 42 42 43 44 44 46 47
[4]
Behoeften en welbevinden ouderen
49
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
Subjectief welbevinden Eenzaamheid Kwaliteit van leven Ervaren autonomie Ervaren veiligheid Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Samenvatting
50 51 51 52 52 53 53
[5]
Bronnen van ouderen
57
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9
Sociaal netwerk Inkomen Zelfzorgvermogen Mobiliteit Sociale participatie Woning en woonomgeving Zelfredzaamheid Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Samenvatting
58 59 60 61 61 62 63 63 64
[6]
Zorg- en welzijnsgebruik ouderen
67
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Formele hulp Welzijnsvoorzieningen Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Welzijnsgebruikers en niet-gebruikers vergeleken Samenvatting
68 68 69 72 76
[7]
Welzijnsgebruik na één jaar
79
7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.2.3 7.2.4 7.3 7.4
Uitval Voor- en nameting vergeleken Demografische gegevens Welbevinden en bronnen Formele zorg Welzijnsgebruik Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Samenvatting
80 83 83 83 84 85 88 90
[8]
Gezondheid en welbevinden mantelzorg
93
8.1 8.2 8.3 8.4
Algemene gezondheid Subjectief welbevinden Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Samenvatting
94 94 95 96
[9]
Belasting mantelzorg
99
9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10
Duur mantelzorg Reistijd en frequentie mantelzorg Motieven om te helpen Objectieve belasting Subjectieve belasting Gewenste ondersteuning mantelzorg Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken Mantelzorg en ouderen Mantelzorg na één jaar Samenvatting
[10] Kosten extramuralisering 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6
Inleiding Methode van onderzoek Zorgkosten zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie Zorgkosten thuis vergeleken met intramuraal verblijf Kosten welzijn Tot slot
100 100 100 101 103 104 106 106 107 108
111 112 112 114 116 117 118
[11] Omvang wachtlijst 11.1 11.2
Westelijke Mijnstreek Zeeland
[12] Conclusie en discussie 12.1 12.2 12.3
Inleiding Conclusies Discussie
[13] Literatuur
121 122 123
127 128 128 132
139
Bijlage [1] Leden Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
143
Bijlage [2] Beschrijving meetinstrument
147
Bijlage [3] Frequentieverdelingen gezondheid en welbevinden ouderen
161
Bijlage [4] Frequentieverdelingen aanwezigheid bronnen
165
Bijlage [5] Frequentieverdeling gezondheid mantelzorgers
171
Bijlage [6] Belasting mantelzorg
175
Bijlage [7] Kosten extramuralisering
179
9
Voorwoord Door de vergrijzing zullen de kosten voor ouderenzorg de komende jaren sterk toenemen. Tegelijkertijd willen ouderen zo lang mogelijk zelfstandig in hun eigen omgeving blijven wonen. Deze twee ontwikkelingen vragen om nieuwe technologieën die kosten kunnen besparen en opname in een verzorgingshuis kunnen uitstellen. In dit rapport worden de resultaten van een evaluatie van een groot aantal zorg- en welzijnsdiensten die er op gericht zijn intramurale opname uit te stellen, gepresenteerd. Deze diensten werden mogelijk gemaakt door de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’. De evaluatie is gehouden in twee regio’s: Provincie Limburg (regio Westelijke Mijnstreek) en in de Provincie Zeeland. Uit eerder onderzoek van de Provinciale Raad van de Volksgezondheid (PRV) is naar voren gekomen dat een aanzienlijk deel van de ouderen die op een wachtlijst voor een verzorgingshuis staan, aangeven opname in een verzorgingshuis niet noodzakelijk te vinden maar zich uit voorzorg op een wachtlijst hebben laten zetten. Een ondersteunend pakket aan diensten zou dit voorzorgmotief bij ouderen kunnen wegnemen. Uit de evaluatie blijkt dat het aanbod van diensten (nog) niet beantwoordt aan de wensen en behoeften van de ontvangers van deze diensten. Dit kan er op wijzen dat een betere afstemming tussen het dienstenpakket en de doelgroep die een dergelijk aanbod ontvangt gewenst is. De Provinciale Raad dankt de opdrachtgever – CZ Zorgkantoren Zeeland en Zuid-Limburg – en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de financiering van dit onderzoek. Verder is dank verschuldigd aan een ieder die aan de totstandkoming van dit rapport heeft bijgedragen. Maastricht, maart 2007
Prof. dr. W. Groot Voorzitter Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
10
11
Samenvatting
12
Diensten bij wonen met zorg Ouderen willen het liefst zo lang mogelijk zelfstandig wonen. Opname in een verzorgingshuis is veelal geen vrijwillige optie en wordt pas aangewend als zelfstandig wonen echt niet meer gaat. Om aan deze wens van ouderen tegemoet te komen zijn in de Provincie Limburg (regio Westelijke Mijnstreek) en de Provincie Zeeland diverse welzijnsdiensten opgezet voor ouderen die in aanmerking komen voor een verblijfsindicatie (= opname in een verzorgingshuis) of onplanbare zorg (= zorg op afroep, 24 uur per dag). Deze initiatieven, te weten de ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ in de Westelijke Mijnstreek (Provincie Limburg) en de pilot ‘Ruimte voor Resultaat / Woonserviceszones’ in de Provincie Zeeland zijn mogelijk gemaakt door de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’. Evaluatieonderzoek Door middel van onderzoek is het gebruik van deze welzijnsdiensten geëvalueerd. De onderzoeksvraag ‘Is zelfstandig wonen in de wijk met welzijn en zorg een aanvaardbaar alternatief voor intramurale opname volgens de ouderen?’ staat hierbij centraal. Om deze vraag te beantwoorden zijn in beide regio’s gedurende twee momenten in de tijd gestructureerde interviews gehouden met ouderen met de indicaties verblijf of onplanbare zorg (n=334). Tevens hebben 97 mantelzorgers een vragenlijst ingevuld met betrekking tot hun belasting. Zo lang mogelijk thuis In het algemeen kan gesteld worden dat de ouderen zich goed, onafhankelijk en veilig voelen hetgeen resulteert in een redelijk gewaardeerde kwaliteit van leven. Een meerderheid van de geïnterviewde ouderen wil dan ook zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, ondanks hun indicatie voor verblijf in een verzorgingshuis of zorg op afroep. Welzijnsgebruik beperkt De pilots ‘Modernisering AWBZ’ en ‘Ruimte voor Resultaat / Woonserviceszones’ hebben niet geleid tot een toename in het gebruik van welzijnsvoorzieningen. Een aanvankelijk beperkt gebruik van welzijnsdiensten bij aanvang van de pilots, is na een jaar onveranderd. Doordat er slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van de welzijnsdiensten is het niet te verwachten dat deze diensten ouderen ondersteunen in het langer zelfstandig wonen dan wel aanleiding zijn voor ouderen om te extramuraliseren. De determinanten van het welzijnsgebruik geven daarentegen wel zicht op factoren die het welzijnsgebruik positief beïnvloeden. Uit de resultaten blijkt dat welzijnsgebruikers vaker beschermd wonen, zelfredzamer zijn en minder problemen ervaren met hun woning en woonomgeving. Ook ontvangen de welzijnsgebruikers vaker mantelzorg. De centrale onderzoeksvraag of zelfstandig wonen in de wijk met extra welzijn een aanvaardbaar alternatief is
SAMENVATTING
voor intramurale opname kan echter op basis van de onderzoeksbevindingen niet bevestigend worden beantwoord. Discrepantie vraag en aanbod De vraag die rijst naar aanleiding van de resultaten is hoe het komt dat de ouderen weinig gebruik hebben gemaakt van het aanbod van welzijnsdiensten? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van (1) de aard van het aanbod, (2) de doelgroep en (3) de implementatie. De aard van het aanbod Voorwaarde tot het gebruik van welzijnsdiensten is dat de ouderen behoefte hebben aan welzijn in het algemeen, en de opgezette diensten in het bijzonder. Feit is dat een verzorgingshuisopname voor deze groep ouderen een reële optie is en dat de ouderen hierdoor minder of zelfs niet meer gericht zijn op ‘nieuwe’ diensten in de thuissituatie. Dit zou betekenen dat de behoefte aan welzijn er niet of slechts zeer beperkt is. In het geval de ouderen wel behoefte hebben aan welzijn, verdient het aanbeveling de aard van het aanbod kritisch te beschouwen, hierbij rekening houdend met de geconstateerde regionale verschillen tussen Zeeland en de Westelijke Mijnstreek. Het model ‘De relatie tussen behoeften, bronnen en zorgvraag’ biedt daartoe goede handvatten. Centraal in dit model staan de bronnen waarover mensen beschikken om zelf hun basale behoeften (bijvoorbeeld zelfstandig wonen, veiligheid, sociale contacten) te vervullen. Voorbeelden van bronnen zijn inkomen, mobiliteit, woning, zelfzorgvermogen, sociale netwerk en mantelzorg. De redenering van dit model volgend, moet een vraaggericht aanbod van voorzieningen meer gericht zijn op het ondersteunen of vervangen van bronnen dan op individuele behoeften. De resultaten van dit onderzoek waarbij de determinanten van welzijnsgebruik direct te maken hebben met deze bronnen, ondersteunen deze gedachtegang. Nagegaan zou dan ook moeten worden welke bronnen ouderen met name in staat stellen om zelfstandig te kunnen blijven wonen en hoe een integraal aanbod van diensten hierop kan anticiperen. Ad 2. Doelgroep Gezien de hoge leeftijd en zorgbehoefte van de geïnterviewde ouderen, is het zeer de vraag of deze groep ouderen nog wel in staat was om gebruik te kunnen maken van het welzijnsaanbod. Zo kan alleen van een sociaal restaurant gebruik gemaakt worden indien de persoon in kwestie ook in staat is dit restaurant te bezoeken (mobiliteit) en de maaltijd te betalen. In de toekomst dient meer aandacht besteed te worden aan de barrières van ouderen om deel te nemen aan welzijnsactiviteiten, mede omdat de welzijnsgebruikers minder gehinderd bleken te zijn in hun toegang tot welzijn (zelfredzamer, beschermd wonen en minder problemen met de toegankelijkheid van de eigen woning en woonom-
13
14
geving) vergeleken met de ouderen die gen gebruik maakten van welzijn. Wellicht is het zinvol welzijnsdiensten eerder en in preventieve zin in de zorgcarrière van ouderen aan te bieden of zelfs nog voordat zij enige vorm van zorg behoeven. Nog los van het feit dat ‘jonge’ ouderen beter in staat zijn zichzelf te verplaatsen of vervoeren, is het zeer aannemelijk dat deze ouderen ook op latere leeftijd - met mogelijk meer gebreken - gebruik blíjven maken van deze diensten. Ad 3. Implementatie Om gebruik te kunnen maken van diensten moeten potentiële gebruikers weten dat ze er zijn. Nagegaan moet worden hoe ouderen het beste geïnformeerd kunnen worden en door wie. Deze informatie dient ook gericht te zijn aan de mantelzorg. Het zijn namelijk de mantelzorgers die veelal ondersteunen bij het bezoeken van voorzieningen en activiteiten buitenshuis, en hun ouders informeren en motiveren tot deelname. Dit betekent echter ook dat ouderen zonder mantelzorg een ‘risicogroep’ vormen en mogelijk niet bereikt worden. Hiermee dient rekening gehouden te worden. Voorkomen moet worden dat de randvoorwaarden gekoppeld aan het gebruik van welzijn de ouderen weerhoudt van deelname. Het feit dat het gebruik van diensten in eerste instantie gekoppeld was aan wachtlijstsanering heeft bij aanvang van de interventie tot veel weerstand geleid bij de ouderen. Beleving cliënt Ondanks het feit dat het gebruik van zorg- en welzijnsdiensten niet is veranderd, zijn verbeteringen vastgesteld in een aantal belangrijke cliëntbelevingsmaten. Ouderen voelen zich tijdens de nameting minder eenzaam, autonomer en in een aantal opzichten veiliger. Ook schatten zij hun zelfzorgvermogen hoger in. Onduidelijk is echter wat de oorzaak is van deze positieve wending. Het is in ieder geval niet te herleiden is tot een toename van welzijnsgebruik. Belasting mantelzorg punt van aandacht Gemiddeld is de mantelzorg gedurende 10 uren per week belast met de zorg voor een naaste. De steun die de mantelzorg biedt is met name gericht op de zwaardere huishoudelijke taken, het verplaatsen van de oudere buitenshuis (bijvoorbeeld bezoeken van voorzieningen en activiteiten) en administratieve taken. Bijna de helft ervaart veel druk als gevolg van deze zorgtaken. Men ervaart hierbij met name druk in zijn of haar persoonlijke belevingswereld (‘het laat me niet los’) en in mindere mate in interactie met de omgeving (gezin, werk, vrije tijd). De mantelzorg in de Westelijk Mijnstreek ervaart een grotere belasting dan de mantelzorg in Zeeland.
SAMENVATTING
Kosten De zorgkosten (inclusief welzijn) voor ouderen die ervoor kiezen om thuis te blijven wonen al dan niet ondersteund door welzijnsdiensten, zijn lager dan de berekende kosten indien er sprake is van een intramurale opname. De nauwkeurigheid van deze kosteninventarisatie is belemmerd doordat het inventariseren van deze kosten handmatig, per cliënt met medewerking van diverse zorgaanbieders heeft moeten plaatsvinden. Een overkoepelende zorgregistratie is onontbeerlijk voor het in de toekomst uitvoeren van vergelijkbare inventarisaties. Wachtlijst De wachtlijsten voor intramurale opname zijn in beide regio’s afgenomen. Deze afname kan niet worden toegeschreven aan de aanwezigheid van welzijnsdiensten. Daarvoor is enerzijds het gebruik van de welzijnsdiensten te beperkt en anderzijds hebben zich afgelopen jaren diverse ontwikkelingen voltrokken die de omvang van de wachtlijsten hebben kunnen beïnvloeden: scherper indicatiebeleid CIZ, Modernisering AWBZ, scheiden wonen zorg, voorbereidingen WMO. Feit is wel dat de afname van het aantal wachtenden ten bate komt van ouderen die daadwerkelijk verzorgingshuiszorg wensen dan wel nodig hebben.
15
16
17
Inleiding
[1]
18
1.1
Achtergrond onderzoek
Lange wachtlijsten in de zorg stroken niet met het recht op zorg zoals dit ten grondslag ligt aan de verzekeringsgedachte van de AWBZ [1]. Eén van de doelstellingen van de modernisering van de AWBZ is dan ook herstel van het verzekeringskarakter waardoor de klant zekerheid heeft dat geïndiceerde zorg ook daadwerkelijk geleverd kan worden zonder dat er sprake is van lange wachtlijsten. Een aantal belangrijke veranderingen is vanaf 1 april 2003 in het kader van deze modernisering in gang gezet. Zo kunnen klanten vanaf deze datum kiezen voor een vereenvoudigde AWBZ-brede regeling voor het persoonsgebonden budget en bestaat de mogelijkheid om nieuwe zorgaanbieders en organisaties die AWBZ-breed zorg willen leveren te contracteren. Bovendien worden aanspraken op zorg voortaan in termen van zeven functies (huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf) omschreven. Dit maakt het mogelijk dat meer zorgaanbieders AWBZ hulp gaan leveren en dat zorgaanbieders op elkaars terreinen zorg kunnen bieden. Niet langer wordt geregeld welke instelling de geïndiceerde zorg gaat leveren [1]. Naast de modernisering van de AWBZ zijn er nog andere maatregelen die beogen een bijdrage te leveren aan het wegwerken van de wachtlijsten. Naast de bestaande (thuis)zorgmogelijkheden in de thuissituatie, wordt ingezet op het creëren van voldoende zorgwoningen en het stimuleren van extramurale dienstverlening op het gebied van welzijn, wonen en zorg [2-4]. De opzet, implementatie en gebruik van deze extramurale diensten worden mede financieel mogelijk gemaakt door een care brede subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ die per 1-1-2004 in werking is gesteld [3, 4]. Deze subsidie is bestemd voor instellingen die hun intramurale capaciteit extramuraliseren of voor initiatieven gericht op uitbreiding van de capaciteit voor verblijfsgeïndiceerden in extramurale vormen van wonen met zorg en diensten. De overtuiging heerst dat adequate extramurale dienstverlening gericht op welzijn, wonen en zorg ouderen in staat stelt langer zelfstandig in de wijk te blijven wonen of weer zelfstandig te gaan wonen. Evident is dat ouderen dit het liefste willen, óók zodra hulp van derden noodzakelijk is bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten [5, 6]. Zelfs ouderen die al op de wachtlijst voor intramurale opname staan, geven vaak aan liever thuis in de wijk te willen blijven wonen, al dan niet met aanvullende voorzieningen zoals een alarmeringssysteem, woningaanpassing of dagverzorging in een verzorgingshuis [7]. Het aanvragen van een verzorgingshuisindicatie, zo blijkt, gebeurt niet zelden ‘uit voorzorg’, een strategische beslissing met het oog op de tekorten in de zorg enerzijds en een toenemende zorgafhankelijkheid anderzijds [6, 8, 9]. De subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ is in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland mede aanleiding geweest tot de opzet van diverse projecten gericht op het zo lang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen in de wijk of zelfs extramuraliseren van ouderen door het aanbieden van extramurale woonvormen met zorg en welzijnsdiensten in de
INLEIDING
wijk. In concreto betreft het de Koploperspilot Modernisering AWBZ in de Westelijke Mijnstreek en de pilot Ruimte voor Resultaat/ Woonservicezones in Zeeland. De Zorgkantoren Zuid Limburg en Zeeland hechten er belang aan dat de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ in het kader van bovengenoemde projecten geëvalueerd wordt. Naast gegevens over het aantal cliënten dat gebruik maakt van de regeling en de afname van de wachtlijstproblematiek, staat met name het belevingsaspect van de cliënt en diens mantelzorgers centraal. Het zijn immers de cliënt en zijn naasten die ervaring opdoen met zelfstandig wonen in de wijk hierbij ondersteund door welzijnsdiensten. Deze achtergrond heeft geresulteerd in de opzet van een longitudinaal onderzoek naar de ervaringen en beleving van ouderen en mantelzorgers die besluiten zelfstandig te blijven wonen in de wijk met gebruikmaking van diensten op het welzijnsvlak.
1.2
Doel onderzoek en onderzoeksvragen
Ouderen willen het liefst zolang mogelijk zelfstandig wonen. Opname in een intramurale setting is veelal geen vrijwillige optie en wordt pas aangewend als zelfstandig wonen echt niet meer gaat. Niet zelden wordt een oproep voor plaatsing in een verzorgingshuis door ouderen afgewezen en schrijven ouderen zich in ‘voor het geval dat’ [6]. Desalniettemin waren de wachtlijsten bij de start van de projecten aanzienlijk, met name de Westelijke Mijnstreek kampte met problematisch lange wachtlijsten voor verzorgingshuisopname. Het ontbreken van (voldoende) extramurale dienstverlening in de wijk op het gebied van welzijn, wonen en zorg wordt genoemd als een mogelijke oorzaak voor het bestaan van wachtlijsten. Vandaar dat initiatieven worden gestimuleerd die ertoe bijdragen dat ouderen zich (langer) zelfstandig thuis kunnen handhaven, in dit geval door de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’. Het doel van dit onderzoek is het evalueren van de Koploperspilot Modernisering AWBZ in de Westelijke Mijnstreek voor verblijfsgeïndiceerde ouderen1 en ‘Ruimte voor Resultaat’/‘Woonservicezones’ in Zeeland voor verblijfsgeïndiceerde ouderen en ouderen met een indicatie onplanbare zorg of zorg op afroep2. De beleving van de cliënt en de mantelzorg staat hierbij centraal. De hiervan afgeleide onderzoeksvraag luidt:
1
2
De indicatie ‘verblijf’ betreft tijdelijk of permanent wonen in een instelling tezamen met een therapeutisch leefklimaat, een beschermende leefomgeving of voortdurend nabij toezicht. In het algemeen kan gesteld worden dat ouderen met een indicatie ‘verblijf ‘ op grond van hun zorgbehoefte in aanmerking komen voor opname in een verzorgingshuis. Bij bepaalde functies (bijvoorbeeld ‘verpleging’, ‘ondersteunende begeleiding’, ‘huishoudelijke verzorging’, persoonlijke zorg’) kan de indicatiesteller zogenaamde leveringsvoorwaarden opnemen. De leveringsvoorwaarden geven aan hoe de geïndiceerde functies geleverd moeten worden: (A) op afspraak op geplande tijden, (B) volgens afspraak én direct oproepbaar, (C) voortdurend in nabijheid, (D) 24 uur per dag direct aanwezig. Indien bij ten minste één functie de leveringsvoorwaarden B,C,D worden afgegeven dan spreekt men van ‘onplanbare zorg’ of zorg op afroep.
19
20
Is zelfstandig wonen in de wijk mét welzijn en zorg een aanvaardbaar alternatief voor intramurale opname volgens de ouderen? Het begrip aanvaardbaar is hierbij van belang. Hiermee hangt immers het ‘succes’ van de interventie - welzijnsdiensten - nauw samen. In samenspraak met de Zorgkantoren is bepaald dat bij het evalueren van de projecten in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland met name het welbevinden van ouderen en diens mantelzorg centraal moet staan. Vandaar een nadere operationalisatie van de belangrijkste ‘succesparameters’ (welbevinden, eenzaamheid, belasting mantelzorg, aantal wachtenden en kosten) . Welbevinden Uitgangspunt bij het ontwikkelen van de interventie in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland is naast het wegwerken van de wachtlijsten, het handhaven van het subjectief welbevinden van verblijfsgeïndiceerde ouderen in de thuissituatie. De opvang en zorg voor ouderen in de thuissituatie mag vanzelfsprekend niet ten koste gaan van dit welbevinden. Conform Diener et al. (1985) wordt binnen het concept subjectief welbevinden onderscheid gemaakt tussen twee componenten: de affectieve, emotionele component (mentale gezondheid en vitaliteit [10]) en het cognitieve oordeel over tevredenheid met het leven [11, 12]. Beide componenten worden door gevalideerde instrumenten gemeten (zie Methode). Tevens is één vraag over de kwaliteit van leven toegevoegd. Van Campen & Kerkstra (1995) merken op dat ervaren autonomie (privacy, invloed en onafhankelijkheid) en ervaren veiligheid (veiligheid, leefklimaat, plezierige omgeving) belangwekkende onderdelen zijn voor ouderen bij het beoordelen van hun kwaliteit van leven of subjectief welbevinden [13]. Dit bleek ook al uit het onderzoek naar de behoeften van ouderen aan zorg [5]. Vandaar dat ook aan deze dimensies aandacht is besteed bij het meten van het subjectief welbevinden van ouderen. Eenzaamheid De welzijnsdiensten bestaan voor een groot deel uit activiteiten die ouderen mogelijk ondersteunen bij het behoud van een sociaal leven en vrijetijdsbesteding (bijvoorbeeld deelname aan sociaal culturele activiteiten, telefooncirkel, sociale restaurantfunctie). De bedoeling is dat ouderen niet vereenzamen in de thuissituatie hetgeen vaak voor ouderen een reden is om een verblijfsindicatie aan te vragen [5, 6, 14, 15]. Belasting mantelzorg De mantelzorg speelt in vele gevallen een belangrijke rol bij de zorg voor ouderen. De vraag is of langer zelfstandig wonen door ouderen niet leidt tot een grotere belasting van de mantelzorg. Om dit te voorkomen zijn in de interventie specifieke vormen van onder-
INLEIDING
steuning opgenomen die mogelijk de mantelzorg ondersteunen in de zorg voor een naaste (bijvoorbeeld ondersteuning bij de administratie, maatjesproject). Nagegaan is hoe de mantelzorg de zorg voor een naaste ervaart. Hierbij komen aspecten als objectieve belasting, subjectieve belasting, ervaren gezondheid en gewenste ondersteuning aan de orde. Aantal wachtenden Uiteindelijk hopen de zorgkantoren en zorgaanbieders in met name de Westelijke Mijnstreek de wachtlijstproblematiek in de regio sterk te reduceren. Vandaar dat is nagegaan of het aantal wachtenden daadwerkelijk afneemt en verblijfsgeïndiceerde ouderen daadwerkelijk langer blijven thuis wonen als ze gebruik maken van welzijnsvoorzieningen. Kosten Onder zorgkosten van ‘thuisblijven wonen met zorg en welzijn’ wordt verstaan AWBZ kosten voor Alpha hulp, huishoudelijke ondersteuning, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, dagverzorging. Door de Zorgkantoren is gesteld dat deze extramurale zorgkosten niet hoger mogen zijn dan een intramurale opname. Opgemerkt dient te worden dat het Zorgkantoor Zuid Limburg de kosten van de Westelijke Mijnstreek in kaart heeft gebracht en beschreven (zie Hoofdstuk 10). De volgende vragen zullen in dit onderzoek beantwoord worden: 1.
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8.
Wat is het effect van het zorgarrangement welzijn op het subjectief welbevinden van verblijfsgeïndiceerde ouderen en ouderen met een indicatie ‘onplanbare zorg’ die thuis blijven wonen? Wat is het effect van het zorgarrangement welzijn op het voorkomen van eenzaamheidsgevoelens bij verblijfsgeïndiceerde ouderen en ouderen met een indicatie ‘onplanbare zorg’ die ervoor kiezen om thuis te blijven wonen? Wat is het effect op de belasting van de mantelzorg zodra ouderen besluiten thuis te blijven wonen en gebruik maken van het zorgarrangement welzijn? Wat is het effect van het zorgarrangement welzijn op het aantal verblijfsgeïndiceerde ouderen op de wachtlijst voor opname in het verzorgingshuis? Wat zijn de kosten van het zorgarrangement welzijn in verhouding tot opname in een verzorgingshuis? Welk ‘type’ cliënt kiest voor welke welzijnsdiensten? Hoe beïnvloedt het gebruik van welzijnsdiensten het gebruik van AWBZ-zorg en de manier van wonen? In hoeverre zijn gevoelens van (on) veiligheid en autonomie bepalend voor de keuze van zorgvormen?
21
22
9.
In hoeverre spelen materiële (on)mogelijkheden een rol bij de keuze voor een bepaalde zorgvorm? 10. Wanneer zijn de diensten die aangeboden worden binnen het zorgarrangement welzijn geslaagd?
1.3
Subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’
De subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’, bestaande uit een maximum bedrag van € 20003 per geëxtramuraliseerde cliënt of per extra gerealiseerde ‘extramurale plaats’ per jaar, is bestemd voor instellingen die hun intramurale capaciteit extramuraliseren of voor initiatieven/projecten die dienstverlening organiseren die ertoe bijdraagt dat de doelgroep zich (langer) zelfstandig kan handhaven in de thuissituatie, dat wil zeggen niet in een intramurale of semimurale setting [3]. De nadruk ligt hierbij op welzijnsdiensten zoals [3]: • Alarmeringsservice (zorgalarmering voor onplanbare zorg) en sociale alarmopvolging (alarmeringssysteem waarop mensen terug kunnen vallen als zij plotseling in sociale of psychische problemen komen) • Organisatie van sociaal-culturele activiteiten, waaronder ondersteuning bij de vrijetijdsbesteding en open inloop • Maaltijdverstrekking • Hand- en spandiensten • Specifieke cliëntondersteuning (advisering en bemiddeling in geval van een kwetsbaar bestaan). Opgemerkt wordt dat dit geen limitatieve lijst is en er ruimte blijft voor nieuwe vormen van dienstverlening. De doelgroep bestaat uit mensen die zijn geïndiceerd voor de functie ‘verblijf’ en ‘onplanbare zorg’ die kiezen voor zelfstandig wonen in de wijk met welzijn en zorg en daarmee afzien van hun ‘intramurale recht’, dat wil zeggen niet langer geregistreerd zijn op de wachtlijst voor opname. Opname indien dit echt nodig is, blijft uiteraard tot de mogelijkheden behoren.
1.4
Welzijnsdiensten
Het onderzoek is uitgevoerd in twee regio’s te weten de Westelijke Mijnstreek (Zuid-Limburg) en Zeeland. In beide regio’s is een dienstenpakket van welzijnsvoorzieningen opgezet ter bevordering van extramuraal wonen van ouderen. De aard van deze welzijnsvoor3
In de pilotregio Zeeland is dit bedrag vastgesteld op € 2800 per cliënt per jaar, met een maximum aantal deelnemers (453 cliënten in Zeeuws-Vlaanderen en 157 cliënten in Middelburg)
INLEIDING
zieningen stemmen overeen. In de volgende paragrafen (§1.4.1 en §1.4.2) worden de welzijnsdiensten in beide regio’s toegelicht. 1.4.1
Westelijke Mijnstreek
Op 16 februari 2004 is een overeenkomst ondertekend door het Zorgkantoor Zuid-Limburg, zorgaanbieders, welzijnswerk, woningcorporaties, zorgvragers, gemeenten en de Provincie Limburg om inwoners van Beek, Schinnen, Sittard-Geleen, Stein drie jaar gebruik laten maken van een extra aanbod van diensten en voorzieningen opdat ze zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Vervolgens is binnen het kader van de subsidieregeling en via het regionaal afsprakenkader met alle relevante partners een regionale zorginfrastructuur gerealiseerd. Naast de reguliere thuiszorgmogelijkheden zijn welzijnsdiensten ontwikkeld [16]. In het productenboek ‘Welzijnsdiensten Koploperspilot’ (2004) zijn alle diensten tot in detail uitgewerkt [16]. Tabel 1 geeft een overzicht van de aangeboden welzijnsdiensten. Tabel 1.1 Welzijnsdiensten zoals beschreven in het productenboek ‘Welzijnsdiensten Koploperspilot’ (2004) – Individuele hulpverlening (procesmatige psychosociale begeleiding) – Groepsmaatschappelijk werk (procesmatige begeleiding in groepsverband gericht op specifieke thema ’s zoals rouwverwerking, omgang met dementerende ouderen, sociale vaardigheden en dergelijke) – Ouderenadviseur ten behoeve van informatievoorziening over voorzieningen en regelingen binnen de sectoren wonen, welzijn en zorg – Deelname telefooncirkel – Bibliotheek aan huis – Maatjesproject (vrijwilligers bezoeken cliënten thuis om zodoende te voorkomen dat de ouderen in een sociaal isolement vervallen) – Sociaal culturele activiteiten (bewegen op muziek, yoga, spel en beweging, volksdansen, koersballen, sjoelen, biljarten, kienen, klaverjassen/kaarten, handwerken, zangkoor/muziekactiviteiten, geheugentrai ning, krant voorlezen, internetcafé, filmavonden, concerten/toneelvoorstellingen, themafeesten, eucha ristievieringen) – Sociale restaurantfunctie – Klapperproject
De implementatie van de welzijnsdiensten heeft geleidelijk plaatsgevonden in 2004. Naast bovengenoemde diensten hebben alle deelnemende partijen (Zorgkantoor ZuidLimburg, zorgaanbieders, welzijnswerk, woningcorporaties, zorgvragers, gemeenten) in samenwerking voorzien in de belangrijkste basisvoorzieningen op het gebied van zorg en welzijn in de regio, te weten: 1.
2.
Regieverantwoordelijkheid van de voorkeur zorgaanbieder voor een integraal zorgarrangement aangevuld met noodzakelijke welzijnsdiensten. Op deze manier weet de verzekerde wie aanspreekbaar is en blijft voor een samenhangend en passend arrangement 24 uurs achterwacht van professionele zorg voor onplanbare zorg, gerelateerd aan minimaal sociale alarmering
23
24
3. 4. 5.
Thuiszorg conform verstrekking Mogelijkheid tot tenminste twee dagdelen dagverzorging per week Crisisregeling voor bijzondere omstandigheden.
1.4.2
Zeeland
Om de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van zorgbehoevende ouderen in de provincie Zeeland te bevorderen, zijn in de regio’s Middelburg en Zeeuws-Vlaanderen twee projecten gestart om het zelfstandig wonen van ouderen (extramuraal wonen) te stimuleren. Dit heeft in de regio Middelburg geresulteerd in een overeenkomst tussen alle betrokken partijen om de doelstellingen zoals vastgelegd in de nota ‘Groeiboek Woonservicezones’ te realiseren. In Zeeuws-Vlaanderen zijn de doelstellingen van extramuralisering vastgelegd in het convenant ‘Ruimte voor Resultaat’ (d.d. 5-7-2004). De belangrijkste doelstelling uit beide overeenkomsten is om in de periode tot 2010 50% van de verblijfsgeïndiceerde ouderen extramuraal te laten wonen met gebruik van welzijnsvoorzieningen en diensten. In het productenboek ‘Welzijnsdiensten Ruimte voor Resultaat’ (2004) zijn alle diensten tot in detail uitgewerkt [17]. Deze welzijnsdiensten zijn hetzelfde als de diensten in de Westelijke Mijnstreek.
1.5
Mantelzorg
Niet alleen de beleving van de ouderen staat centraal in dit onderzoek. Gezien het belang van de mantelzorg bij de zorg voor ouderen wordt tevens expliciet aandacht besteed aan deze groep ‘informele’ zorgverleners. Ouderen ontvangen vaak hulp van mantelzorgers [9]. Volgens de in Nederland algemeen aanvaarde definitie is mantelzorg ‘zorg die niet op basis van een dienstverlenend beroep wordt verleend aan mensen uit de sociale omgeving, waarbij de sociale relatie de basis vormt van het zorg verlenen’ [18]. Deze hulp wordt ook wel informele hulp genoemd en gedefinieerd als hulp door al dan niet inwonende familieleden, buren of kennissen bij huishoudelijke activiteiten en/of persoonlijke verzorging [9]. Informele hulp wordt met name door partner, kinderen en andere familieleden gegeven; in mindere mate door buren en vrienden. Informele hulp komt vaker voor bij huishoudelijke taken dan persoonlijke verzorging [9]. Dit wordt bevestigd door recent onderzoek bij thuiswonende ouderen met een verblijfsindicatie [6]. De mantelzorg wordt, zo blijkt, met name ingeschakeld voor activiteiten buitenshuis, wassen en strijken, en het doen van de boodschappen terwijl ‘professionals’ veelal de persoonlijke verzorging op zich nemen. Het belang van mantelzorg blijkt ook uit de bevinding dat ouderen die beschikken over een sociaal netwerk waarop een beroep gedaan kan worden bij problemen, minder snel geneigd zijn een aanbod voor opname te accepteren en dus liever zo lang mogelijk zelf-
INLEIDING
standig blijven wonen [6]. Niet zelden wordt professionele hulp pas aangevraagd als de mantelzorg door overbelasting niet meer in staat is zelf de zorg voor naasten te bieden [7, 18] Los van de taken die de mantelzorg uitvoert, is de mantelzorg vaak de kern waaromheen behandeling, verpleging en verzorging worden georganiseerd. Het is ook de mantelzorg, die min of meer gedwongen door gebrek aan menskracht en middelen in de zorgsector, tekorten in de professionele zorgverlening moet opvangen [7]. Tjadens (1998) spreekt dan ook over de mantelzorg als het fundament van de gezondheidszorg, waarbij noodzakelijke renovaties of verbouwingen van de gezondheidszorg niet adequaat kunnen geschieden zonder aandacht voor dit fundament [19]. Voorkomen moet worden dat mantelzorgers door overbelasting niet meer in staat zijn hun rol te vervullen en dientengevolge zelf ziek worden [18]. Het zorgarrangement welzijn beoogt naast zorg voor de ouderen tevens de mantelzorg te ondersteunen. Door het bieden van 24 uurs achterwacht van professionele zorg voor onplanbare zorg en sociale activering en participatie, kan de oudere te allen tijde professionele hulp inroepen bij acute problemen en sociale contacten opdoen, zonder hierbij primair te leunen op de mantelzorg. De verwachting is dat hiermee de mantelzorg ontlast wordt.
25
26
27
Methode van onderzoek
[2]
28
2.1
Inleiding
Alvorens de gehanteerde onderzoeksmethode toe te lichten (longitudinale studie met twee metingen, zie § 2.2) dient opgemerkt te worden dat bij aanvang van dit project een interventieonderzoek met een quasi-experimentele onderzoeksopzet was uitgewerkt waarbij sprake zou zijn van een voormeting voorafgaand aan de start van de interventie en een nameting na het implementeren van de interventie. Kenmerkend voor het design was het onderscheid tussen twee groepen ouderen: 1. 2.
ouderen die zelfstandig blijven wonen met gebruikmaking van welzijnsdiensten ouderen die op de wachtlijst staan voor opname.
Alle hiervoor in aanmerking komende ouderen (ouderen met een verblijfsindicatie) zouden door de zorgaanbieders geïnformeerd worden en vervolgens voor de keuze gesteld worden: zelfstandig thuis wonen dan wel te zijner tijd intramurale opname. Indien de ouderen kozen voor ‘zelfstandig wonen met het gebruik van welzijnsdiensten’ diende deze keuze op schrift gesteld te worden door de zorgaanbieder en formeel te worden ondertekend door de klant. De klant zou daarmee afzien van zijn wachtlijstregistratie. Zodra deze ‘schriftelijke beschikkingen’ door het Zorgkantoor ontvangen waren, werden de verblijfsgeïndiceerde ouderen benaderd voor deelname aan het onderzoek. De voormeting diende plaats te vinden vóórdat de oudere daadwerkelijk gebruik zou gaan maken van welzijnsvoorzieningen in het kader van de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’ dan wel opgenomen zou worden. De voorwaarden van een quasi-experimenteel design bleken echter in de praktijk niet aanwezig. De belangrijkste reden daartoe was de weerstand van verblijfsgeïndiceerde ouderen tegen het ondertekenen van de schriftelijke beschikking waarmee werd afgezien van wachtlijstregistratie. Velen staan al geruime tijd op deze wachtlijst en zijn bang geen beroep meer te kunnen doen op deze zorgvorm ‘indien nodig’. Juist deze wachtlijstregistratie gaf de ouderen een veilig gevoel in het geval opname noodzakelijk werd bij toenemende hulpbehoevendheid. Het gevolg was dat slechts een zeer beperkt aantal ouderen (n=28) in de Westelijke Mijnstreek gebruik wilde gaan maken van de welzijnsdiensten gefinancierd vanuit de subsidieregeling in ruil voor wachtlijstsanering, hetgeen methodologisch gezien een (te) beperkte groep is. Door deze onvoorziene weerstand van ouderen en de inmiddels op gang gebrachte activiteiten in de Westelijke Mijnstreek door zorgaanbieders in de regio en Partners in Welzijn, is besloten niet af te wachten op de schriftelijke bevestiging van de keuze van ouderen. In samenspraak met de zorgaanbieders zijn vervolgens alle verblijfsgeïndiceerde ouderen aangeschreven zonder onderscheid te maken tussen ouderen die wel gebruik willen gaan maken van welzijnsdiensten en ouderen die het liefst opgenomen willen worden. In Zeeland is vervolgens eenzelfde procedure gehanteerd.
METHODE VAN ONDERZOEK
Uiteindelijk is een longitudinaal onderzoek uitgevoerd met een voor- en nameting. De consequenties hiervan voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen worden in de discussie besproken (Zie Hoofdstuk 12).
2.2
Onderzoeksdesign
Het betreft een longitudinaal onderzoek met een voor- en een nameting. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in twee regio’s in Nederland: de Westelijke Mijnstreek in Limburg en de provincie Zeeland. Opgemerkt dient de worden dat de voormeting en nameting in beide regio’s niet tegelijkertijd hebben plaatsgevonden. In Tabel 2.1 staat vermeld in welke periode beide meetmomenten in welke regio hebben plaatsgevonden. Tabel 2.1 Perioden waarin de metingen hebben plaatsgevonden Westelijke Mijnstreek
Zeeland
Voormeting
Juli, augustus, september 2004
Mei, juni, juli 2005
Nameting
Oktober en november 2005
April en mei 2006
2.3
Onderzoekspopulatie
De onderzoekspopulatie bestaat uit: • ouderen met een verblijfsindicatie of indicatie onplanbare zorg • mantelzorgers 2.3.1
Ouderen
Alle ouderen in de Westelijke Mijnstreek die op 1-1-2004 geïndiceerd zijn voor de functie ‘verblijf’ zijn in mei 2004 benaderd voor deelname aan het onderzoek (n=428). De indicatiestelling heeft plaatsgevonden door het toenmalige RIO oftewel het huidige CIZ 1. In Zeeland zijn alle ouderen die geïndiceerd zijn voor de functie ‘verblijf’ of voor de functie ‘onplanbare zorg’ vanaf mei 2005 benaderd voor deelname aan het onderzoek (n=622).
1
Vanaf 1 januari 2005 is het Regionaal Indicatie Orgaan gecentraliseerd in Stichting Centrale Indicatiestelling (CIZ) als uitvoerder van de indicatiestelling voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
29
30
Selectiecriteria De inclusiecriteria zijn: • 65 jaar of ouder • geïndiceerd voor de functie ‘verblijf’ per 1 januari 2004 of indicatie ‘onplanbare zorg’ De exclusiecriteria zijn: • verblijfsgeïndiceerde ouderen voor wie het onverantwoord is langer zelfstandig thuis te blijven wonen vanwege fysieke problemen dan wel cognitieve problematiek • ouderen met wie het vanwege communicatieve beperkingen (bijvoorbeeld verwardheid, gehoorproblemen, spraakproblemen) onmogelijk is een gesprek te voeren
2.3.2
Mantelzorg
Eén van de uitgangspunten van de projecten in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland is dat het langer thuis blijven wonen van ouderen niet mag leiden tot een verhoogde belasting van de mantelzorg. Met andere woorden het is niet de bedoeling dat de mantelzorg de zorg moet compenseren die anders in een intramurale setting zou zijn geboden. Tijdens het gesprek met de oudere is gevraagd wie in zijn of haar ogen de belangrijkste mantelzorger is, gedefinieerd als diegene die het meeste doet voor de oudere naast de professionele zorgverlening. Deze mantelzorg kan bestaan uit huishoudelijke werkzaamheden, persoonlijke verzorging maar ook administratieve taken, onderhoud van het huis of sociale activiteiten. Bovendien moet er sprake zijn van minimaal één zorgmoment per week en is de partner die mogelijk mantelzorg biedt uitgesloten van deelname. De partners van de respondenten zijn uitgesloten aangezien deze ouderen veelal ook al zeer oud en hulpbehoevend zijn. Gestreefd is naar een zo homogeen mogelijke groep mantelzorgers die op structurele basis zorg kan bieden in de zorg voor een naaste. De inclusiecriteria zijn: • in de ogen van de oudere dé belangrijkste mantelzorger De exclusiecriteria zijn: • partners van ouderen • minder dan één zorgmoment per week
METHODE VAN ONDERZOEK
2.4
Implementatie interventie
2.4.1
Westelijke Mijnstreek
Op 16 februari 2004 is de overeenkomst aangaande het zorgarrangement welzijn officieel bekrachtigd in het convenant ‘Koploperspilot Modernisering Westelijke Mijnstreek’. De zorgaanbieders hebben vervolgens alle daarvoor in aanmerking komende ouderen mondeling geïnformeerd over de mogelijkheden in de regio. Indien de cliënt gebruik wilde maken van de welzijnsdiensten dan ondersteunt de zorgaanbieder bij een juiste invulling van het arrangement afgestemd op de individuele wensen van de cliënt. Uiteindelijk wordt de invulling van het dienstenpakket op schrift gesteld en formeel ondertekend door de cliënt. De cliënt ziet daarmee af van een plaats op de wachtlijst voor intramurale opname. Op het moment dat de ouderen besluiten tot gebruik van welzijnsdiensten gelden heldere afspraken aangaande de regie en makelaarschap van de zorg en welzijnsdiensten. Voor ouderen met een verblijfsindicatie ligt de regieverantwoordelijkheid in alle gevallen bij de intramurale zorgaanbieder van voorkeur, met andere woorden de intramurale zorgaanbieder waar de verblijfsgeïndiceerde op de wachtlijst staat. Degene die zorg biedt in de thuissituatie (intramurale zorgaanbieder of thuiszorgorganisatie) is belast met het makelaarschap. Deze zorgmakelaar informeert de klant over de zorg en welzijnsmogelijkheden in de regio en stelt samen met de klant en Partner in Welzijn (PIW) het arrangement samen. Bij de ouderen die een verblijfsindicatie hebben maar nog geen zorg thuis ontvangen vervult Partner in Welzijn (PIW) het makelaarschap. De zorgmakelaar koppelt in alle gevallen het zorg- en welzijnsgebruik terug naar de intramurale zorgaanbieder. 2.4.2
Zeeland
Op 16-2-2004 en 5-7-2004 zijn de projecten ‘Woonservicezones’ en ‘Ruimte voor Resultaat’ bekrachtigd in een convenant [20]. De zorgaanbieders in Zeeuws-Vlaanderen hebben alle cliënten die voor het project ‘Ruimte voor Resultaat’ in aanmerking komen persoonlijk benaderd met de vraag wat hun wensen zijn op het gebied van het zorg- en welzijnsaanbod. In Middelburg zijn de zorgaanbieders op een gelijke wijze gestart met het benaderen van cliënten die in aanmerking komen voor het project ‘Woonservicezones’. In de loop van 2006 is de welzijnsorganisatie, Stichting Welzijn Middelburg (SWM), hierbij een actieve rol gaan spelen. Deze stichting brengt de zorgvraag van de cliënten in kaart en kijkt welk aanbod aan welzijnsvoorzieningen nodig is om aan deze zorgvraag te voldoen. Vervolgens fungeert de welzijnsinstelling voor een beperkt deel van de activiteiten als onderaannemer van een zorgaanbieder in Middelburg. Deze zorgaanbieder is de kassier van de
31
32
subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor zorgaanbieders om subsidievoorstellen voor welzijnsdiensten in te dienen bij het Zorgkantoor.
2.5
Meetinstrumenten
Voor het verzamelen van de data is een gestructureerde vragenlijst ontwikkeld die mondeling is afgenomen bij de ouderen. De mantelzorgers is gevraagd een vragenlijst in te vullen. Beide instrumenten worden in paragraaf §2.4.1 en §2.4.2 beschreven. Opgemerkt dient te worden dat in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland dezelfde meetinstrumenten zijn gebruikt. Op verzoek van Zorgkantoor Zeeland en Stichting Het Klaverblad2 is aan de vragenlijst in Zeeland een aantal vragen toegevoegd over de toereikendheid van het inkomen van de ouderen. 2.5.1
Ouderen
Afgezien van de belangrijkste effectparameters (subjectief welbevinden, eenzaamheid, tevredenheid over zorgvorm), heeft bij het samenstellen van de vragenlijst het model (zie Figuur 1.) ‘De relatie tussen behoeften, bronnen en zorgvraag’ als basis gefungeerd [5, 6]. Dit model verklaart de relatie tussen fundamenteel menselijke behoeften zoals autonomie, sociale relaties en veiligheid, de aanwezigheid van persoonlijke bronnen om aan die behoeften te voldoen en het moment waarop een zorgvraag ontstaat. Belangrijkste aanname in dit model is dat ouderen voor het vervullen van hun behoeften in eerste instantie gebruik zullen maken van hun eigen ‘bronnen’ zoals bijvoorbeeld inkomen, sociale netwerk, zelfzorgvermogen, mobiliteit, kennis, mantelzorg etcetera. Afhankelijk van de beschikbaarheid van die bronnen zijn mensen meer of minder in staat hun behoeften te vervullen. Zo is het bijvoorbeeld zeer aannemelijk dat ouderen met een ruim inkomen beter in staat zijn de gewenste zorg (bijvoorbeeld boodschappen- en klussendiensten, tuinman, schoonmaakster) of behuizing (bijvoorbeeld luxe bungalow, voorzien van alle gemakken) te kopen, dan ouderen met een laag inkomen. Zo kan het wegvallen van de partners van zorgafhankelijke ouderen leiden tot een groot hiaat in de dagelijkse verzorging, en heeft een gebrekkige mobiliteit grote gevolgen voor het uitvoeren van dagelijkse activiteiten en het onderhouden van sociale contacten. Indien de behoeften niet worden vervuld zullen mensen de afweging maken om hun behoeftepatroon aan te passen dan wel op zoek te gaan naar hulp gericht op het herstel of ondersteuning van bronnen.
2
Stichting het Klaverblad komt op voor de belangen van gebruikers van zorg- en dienstverlening in de provincie Zeeland. Hierbij gaat het om ouderen, mensen met lichamelijke en verstandelijke functiebeperkingen, chronisch zieken, cliënten van de geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en verslavingszorg en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten en uitkeringsgerechtigden.
METHODE VAN ONDERZOEK
Figuur 1.1 De relatie tussen behoeften, bronnen en formele hulp.
In Tabel 2.2 is de inhoud van de vragenlijst schematisch opgenomen. Een uitgebreide beschrijving van gebruikte schalen is terug te vinden in Bijlage 2. Hierbij is tevens vermeld hoe intern consistent de schalen zijn gebleken tijdens dit onderzoek. 2.5.2
Mantelzorg
Bij het meten van belasting is in navolging van eerdere onderzoeken onderscheid gemaakt tussen subjectieve belasting en objectieve belasting [25]. Objectieve belasting is de belasting die wordt waargenomen op basis van feitelijke situatie-aspecten, zoals het aantal activiteiten in het huishouden en de persoonlijke verzorging dat de mantelzorger verricht, tijdsinvestering per dag, het aantal verstoringen in het dagelijkse ritme van de mantelzorg door zorg voor een naaste (bijvoorbeeld bij calamiteiten). De subjectieve belasting betreft de subjectieve beleving van de objectieve belasting door de mantelzorger. Immers, wat voor de ene mantelzorger een probleem is, vindt de ander geen enkel punt. De manier waarop de mantelzorg met problemen omgaat, in staat is de situatie te hanteren en de motivatie om zorg te verlenen, zijn sterk van invloed op deze ervaren belasting [26]. Bij het samenstellen van de vragenlijst voor de mantelzorg is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande meetinstrumenten [27-29]
33
34
Tabel 2.2 Inhoud vragenlijst ouderen Onderwerpen
Aantal items
Algemene kenmerken Leeftijd, geslacht, nationaliteit, huishoudsamenstelling, burgerlijke staat, kinderen, schoolopleiding, inkomen, type woning, geloofsovertuiging
14
Behoeften en welbevinden - kwaliteit van leven - subjectief welbevinden bestaande uit - vitaliteit en mentale gezondheid - levenstevredenheid - eenzaamheid - ervaren autonomie - ervaren veiligheid
Referentie
1 9 5 11 6* 4*
Keuze voor: 1. intramurale opname 2. zorgarrangement welzijn
3* 2* 4*
Beschikbare bronnen - inkomen - sociale netwerk - zelfzorgvermogen
3*1 6* 9
- mobiliteit - sociale participatie - woning en woonomgeving
8 2 6
(In)formele hulp - professionele ondersteuning - informele ondersteuning - gebruik welzijnsvoorzieningen
8* 2* 2*
[10] [11] [21]
Selectie van een aantal items uit de ASA-A schaal [22] [23] [23] [24]
*Deze items zijn voor dit onderzoek ontwikkeld. 1Er zijn in tegenstelling tot de vragenlijst afgenomen in de Westelijke Mijnstreek 7 vragen over het inkomen toegevoegd aan de vragenlijst afgenomen in Zeeland.
In Tabel 2.3 is de inhoud van de vragenlijst schematisch opgenomen. Een uitgebreide beschrijving van gebruikte schalen is terug te vinden in Bijlage 3. Hierbij is tevens vermeld hoe betrouwbaar de schalen zijn gebleken tijdens dit onderzoek.
2.6
Wachtlijstgegevens
Om na te gaan of de wachtlijstproblematiek uitgedrukt in het aantal wachtenden voor een verzorgingshuis, is afgenomen, wordt gebruikt gemaakt van de wachtlijstgegevens van het Zorgkantoor Zuid-Limburg over de periode januari 2004 tot en met december 2005.
METHODE VAN ONDERZOEK
Tabel 2.3 Inhoud vragenlijst mantelzorg Onderwerpen
Aantal items
Algemene kenmerken Leeftijd, geslacht, werk, gezin, burgerlijke staat, frequentie zorgcontact
14*
Motieven om te helpen
15
[27]
Objectieve belasting
25
[29] en [24]
Subjectieve belasting - ervaren druk - belasting mantelzorg
Welbevinden mantelzorg - algemene gezondheid - subjectief welbevinden bestaande uit: 1. vitaliteit en mentale gezondheid 2. levenstevredenheid Gewenste ondersteuning
Referentie
[28] 9 8
waarvan 5 items zijn ontleend aan de formulierenset RIO [24]
5
[10]
9 5
[10] [11]
5*
* Deze items zijn voor dit onderzoek ontwikkeld
2.7
Procedure
De potentiële ouderen zijn schriftelijk benaderd voor deelname aan het onderzoek via de zorgaanbieder van voorkeur. Dit betekent dat de brief met het verzoek om medewerking en informatie over het onderzoek (doel onderzoek, manier van dataverzameling, belasting respondent, anonimiteit van de gegevens, procedure en telefoonnummer bij vragen) verstuurd is namens de intramurale zorgaanbieders in de Westelijke Mijnstreek (Stichting Ouderenzorg Geleen/Stein (SOGS), Stichting Woon/Zorgcentrum Beek, Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid Limburg (GOZL), Stichting Orbis medisch en zorgconcern. Zorgservice) en Zeeland (Stichting Kasoka Terneuzen, SVRZ Axel en SVRZ cluster ouderenzorg Walcheren, Stichting Woonzorg West Zeeuws-Vlaanderen, Stichting Zorgsaam, Stichting Curamus, Stichting Zorgverlening Gereformeerde Gemeente Middelburg en Zorgstroom). De ouderen zijn vervolgens enkele dagen na het versturen van de brief telefonisch benaderd door de zorgaanbieder om mondelinge toestemming te vragen. Indien de ouderen bereid waren deel te nemen aan het onderzoek, is direct een afspraak gemaakt voor het afnemen van het interview. Als de ouderen aangaven niet deel te willen nemen aan het onderzoek, is de reden daarvan genoteerd. De interviews zijn bij de ouderen thuis afgenomen door 4 interviewers in de Westelijke Mijnstreek en 2 interviewers in Zeeland. Om ervoor te zorgen dat de interviews zoveel mogelijk op eenzelfde wijze werden afgenomen, heeft van te voren een instructie plaatsgevonden waarbij het onderzoek en de vragenlijst uitgebreid zijn besproken.
35
36
In de Westelijke Mijnstreek is een klankbordgroep opgesteld bestaande uit zorgaanbieders en het Zorgkantoor ten einde de onderzoeker optimaal op de hoogte te stellen van het verloop van de implementatie van de interventie. In Zeeland is gekozen voor een nauwe samenwerking tussen Scoop en Zorgkantoor Zeeland om het onderzoek in Zeeland uit te voeren
2.8
Analyse
De gesprekken met de ouderen hebben geleid tot een groot aantal kwantitatieve gegevens. Deze gegevens zijn ingevoerd en vervolgens geanalyseerd met behulp van SPSS (13.0). De volgende analyses zijn toegepast: 1. 2. 3.
4.
Het bepalen van frequentiesverdeling, gepresenteerd met gemiddelde en de standaarddeviatie (SD). Het berekenen van Cronbachs α als maat voor interne consistentie van de gebruikte schalen (onder andere zelfredzaamheid, subjectief welbevinden). Het vergelijken van de groepen ouderen op een groot aantal kenmerken zoals leeftijd, geslacht, psychische en fysieke kenmerken. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen: – de groep ouderen die wel en geen gebruik maakt van welzijnsdiensten – de groep ouderen in Zeeland vergeleken met ouderen in de Westelijke Mijnstreek – uitval groep (alléén voormeting) vergeleken met de panelgroep (voor- en nameting) – Het vergelijken van beide groepen is gebeurd door middel van één factor variantie-analyse (One-Way ANOVA) bij de continue gemeten afhankelijke variabelen, Kendalls tau-b bij de ordinaal gemeten afhankelijke variabelen, en met behulp van een chikwadraat toets bij de verklarende variabelen gemeten op nominaal niveau (onder andere geslacht, woonsituatie). Veranderingen over de tijd (vergelijking voor- en nameting) met behulp van de McNemar test bij nominale variabelen en gepaarde t-test bij continue variabelen.
38
39
Respons en achtergrondkenmerken
[3]
40
3.1
Respons ouderen
In de regio Westelijke Mijnstreek zijn in totaal 428 brieven verstuurd naar ouderen die op 1 januari 2004 een geldige verblijfsindictie (inclusief 35 echtparen) hadden. Opgemerkt dient te worden dat per echtpaar slechts één interview is afgenomen (zie beschrijving onderzoekspopulatie paragraaf). In Zeeland zijn in totaal 622 brieven verstuurd naar ouderen met een verblijfsindicatie of een indicatie voor onplanbare zorg. Bij het in kaart brengen van de totale (non)-respons is onderscheid gemaakt tussen ‘uitval op voorhand’ en daadwerkelijke non-respons. Onder ‘uitval op voorhand’ wordt verstaan dat deel van de respondenten dat niet persoonlijk benaderd kon worden vanwege foute adressering of afgesloten telefoon was. Ook tot ‘uitval op voorhand’ behoren die aangeschreven ouderen die inmiddels overleden zijn of opgenomen zijn in een verzorgingshuis. Ouderen van wie de mantelzorger contact heeft opgenomen om aan te geven dat een gesprek niet mogelijk was vanwege de cognitieve status (bijvoorbeeld te vergeetachtig) of emotionele toestand van de ouderen zijn op voorhand uitgesloten. Onder ‘nonrespons’ wordt verstaan de respondenten die tijdens een persoonlijk telefonisch onderhoud hebben aangeven niet aan het onderzoek te willen meedoen of ondanks juiste adressering en telefoonnummer steeds niet bereikbaar zijn. De respons is berekend over het aantal respondenten na aftrek van de ‘uitval op voorhand’. In onderstaande tabel staat de uitval op voorhand aangegeven, evenals de redenen van non-respons en de uiteindelijke respons. Zoals uit Tabel 3.1 is af te leiden is de uitval op voorhand vrij groot. Veel ouderen (n=343) op de wachtlijst zijn óf niet te benaderen vanwege bijvoorbeeld administratieve tekortkomingen óf voldoen niet aan de inclusiecriteria. Zo blijken 34 ouderen inmiddels te zijn opgenomen en 91 ouderen niet te bereiken. Veelal klopt het telefoonnummer niet of wordt vermeld dat het nummer buiten gebruik is. Ook zijn er 58 ouderen die te verward zijn om een gesprek te voeren. Het was meestal een dochter of zoon van de aangeschrevene die hierover telefonisch contact opnam met de onderzoeker. In een aantal gevallen was het de zorgaanbieder. De totale respons (47,2%) is berekend over het totaal aantal ouderen (n=1050) minus de uitval op voorhand (n=343). De redenen van non-respons zijn tijdens het telefonisch benaderen van de respondenten voor een afspraak, systematisch bijgehouden. Duidelijk is dat veel ouderen (n=163) geen interesse hebben voor deelname aan het onderzoek; ze zien er het nut niet van in vanwege de hoge leeftijd, kwetsbare gezondheid, of op handen zijnde intramurale opname. Een andere reden is dat de ouderen gewoon geen zin hebben om over hun woon- en leefsituatie te praten. Uit de gesprekken blijkt namelijk dat ouderen vaak met verschillende zorginstellingen in gesprek zijn over hun zorggebruik en zorgbehoefte. Zo wordt de zorg door het CIZ geïndiceerd, tegelijkertijd biedt de thuiszorg en intramurale zorgaanbieder hulp en inventariseert of zorg dan wel welzijnsvoor-
RESPONS EN ACHTERGRONDKENMERKEN
Tabel 3.1: Overzicht van redenen voor uitval en non-respons in de regio Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (n=1050) Aantal aangeschreven respondenten Uitval op voorhand – overleden – opgenomen in een verzorgingshuis – geen verblijfsindicatie op 1 januari 2004 – niet woonachtig in de Westelijke Mijnstreek/Zeeland – onbereikbaar vanwege administratieve problemen (telefoon afge sloten, adres klopt niet en dergelijke) – ouderen die te erg in de war zijn om een gesprek te voeren (onder andere dementie) – ouderen die door gezondheidsproblemen niet kunnen communiceren (gehoor, stemproblemen, afasie, kortademigheid) – te jong – negatief antwoordkaartje zonder reden – geen antwoordkaartje teruggestuurd Potentiële respondenten Non-respons – gebrek aan interesse – geen tijd – te ziek of zorgbehoevend – ouderen die gedurende lange periode niet telefonisch bereikbaar zijn – overige redenen – reden onbekend – uit principe niet Respons
WM n=428
ZLD n=622
Totaal n=1050
8 24 11 10 33
3 10 5 58
11 34 11 15 91
34
24
58
11 -131
30 15 56 11 -212
41 15 56 11 -343
297
410
707
77 14 33 26 9 6 -165
86 14 49 35 20 1 3 -208
163 28 82 61 29 7 3 -373
132 (44,4%)
202 (49,3%)
334 (47,2%)
zieningen wenselijk zijn. In het kader van de ‘Koploperspilot Modernisering Westelijke Mijnstreek’ bezoekt Partners in Welzijn (PIW) de ouderen thuis om informatie te geven over mogelijke welzijnsdiensten. De betrokkenheid van al deze zorginstellingen wordt als vermoeiend en verwarrend ervaren. Onduidelijk is voor de ouderen wat al deze gesprekken toevoegen aan hun persoonlijke zorgsituatie, en al helemaal op het moment dat men tevreden is over hoe de zorg verloopt. Een aanzienlijk deel van de non-respons wordt bepaald door ouderen (n=82) die zich niet in staat voelen om een gesprek aan te gaan vanwege gezondheidsproblemen. Medewerking wordt als te belastend ervaren. Ondanks juiste adressering en telefoonnummers is het bij 61 ouderen niet gelukt ze persoonlijk te benaderen voor deelname aan het onderzoek. Ondanks het feit dat langdurig geprobeerd is deze ouderen te bereiken, is er nooit contact geweest.
41
42
3.2
Respons mantelzorg
Aan alle geïnterviewde ouderen is gevraagd of zij naast formele hulp ook informele hulp ontvangen van bijvoorbeeld kinderen, vrienden of andere familieleden. Deze vraag wordt door 221 (66,2%) ouderen bevestigend beantwoord hetgeen betekent dat deze ouderen op structurele basis mantelzorg ontvangen. Opvallend is dat in de Westelijke Mijnstreek relatief meer mantelzorg wordt gegeven (80,8%) dan in Zeeland (57,7%). Dit verschil is statistisch significant (p < 0,01). Meestal wordt deze zorg door een kind geboden (73,8%) (zie Tabel 3.2). Tabel 3.2 Mantelzorg (n=221) in de Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (aantal en %) WM n=105
Mantelzorg Partner Dochter/zoon
ZLD n=116
Totaal n=221
2 (1,9)
5 (4,3)
7 (3,2)
78 (74,3)
85 (73,3)
163 (73,8)
Schoondochter/zoon
8 (7,6)
4 (3,4)
12 (5,4)
Overige familieleden
11 (10,5)
20 (17,2)
31 (14,0)
6 (5,7)
2 (1,7)
8 (3,6)
Buren/vrienden
Van deze 221 stemden 179 (81,0%) respondenten in met het benaderen van de mantelzorg voor deelname aan het onderzoek. Aan de ouderen die instemden met deelname mantelzorg is een schriftelijke vragenlijst uitgereikt voor de mantelzorg. De mantelzorgers werden geacht deze vragenlijst in te vullen en te retourneren in een antwoordenveloppe. De vragenlijst is door 97 mantelzorgers geretourneerd. De respons bedraagt dus 54,2%.
3.3
Demografische gegevens
In deze paragraaf worden zowel de demografische gegevens van de ouderen als de mantelzorgers gepresenteerd. Iedere keer wordt onderscheid gemaakt tussen de Westelijke Mijnstreek en Zeeland. 3.3.1
Ouderen
In Tabel 3.3 staan de demografische gegevens van de geïnterviewde ouderen (n=334) samengevat. Bijna driekwart van de ondervraagde ouderen is vrouw (n=240; 71,9%). De gemiddelde leeftijd van de ouderen is 83,5 jaar (SD 6,0). Van de ondervraagde ouderen hebben 268 ouderen (80,2%) kinderen. Het gemiddeld aantal kinderen per oudere is 3,3 (SD 1,9) (range van 0 tot 13). Verder woont het overgrote deel van de ouderen alleen (n=265; 79,3%) en is weduwe of weduwnaar (n=225; 67,4%).
RESPONS EN ACHTERGRONDKENMERKEN
Aangezien ‘het alleen zijn’ dan wel samenwonen met een ander zeer bepalend lijkt voor het welbevinden van de ouderen, is een nieuwe variabele aangemaakt op basis van de variabele ‘samenstelling huishouden’. Deze nieuwe variabele onderscheidt ouderen die alleenstaand dan wel samenwonend zijn. Uit de vergelijking van de ouderen uit de Westelijke Mijnstreek met de ouderen uit Zeeland blijkt dat de ouderen qua demografische kenmerken niet veel van elkaar verschillen. Tabel 3.3 Demografische gegevens respondenten (n=334) ) in de Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (aantal en %) WM ZLD Totaal p-waarde Kenmerk n=132 n=202 n=334 83,5 (sd 5,5) 83,5 (sd 6,2) 83,5 (sd 6,0) 0,98 Leeftijd1 0,97 Geslacht2 37 (28,0) 57 (28,2) 94 (28,1) – man 95 (72,0) 145 (71,8) 240 (71,9) – vrouw 0,39 Samenstelling huishouden 2 265 (79,3) 155 (76,7) 110 (83,3) – ik woon alleen 56 (16,8) 39 (19,3) 17 (12,9) – ik woon samen met partner/echtgenote 6 (1,8) 3 (1,5) 3 (2,3) – ik woon samen met één van de kinderen 7 (2,1) 5 (2,5) 2 (1,5) – ik woon samen met anderen 0,15 Samenstelling huishouden 2 110 (83,3) 155 (76,7) 265 (79,3) – alleenstaand 22 (16,7) 47 (23,3) 69 (20,7) – samenwonend 0,02 Burgerlijke staat 2 27 (8,1) 22 (10,9) 5 (3,8) – ongehuwd en nooit gehuwd geweest 72 (21,6) 50 (24,8) 22 (16,7) – gehuwd/samenwonend 10 (3,0) 5 (2,5) 5 (3,8) – gescheiden 225 (67,4) 125 (61,9) 100 (75,8) – weduwe/weduwnaar 0,39 Kinderen2 109 (82,6) 159 (78,7) 268 (80,2) – ja 23 (17,4) 43 (21,3) 66 (19,8) – nee 1 One-way ANOVA, 2 Chi-kwadraattoets
3.3.2
Mantelzorg
In Tabel 3.4 zijn de demografische gegevens van de mantelzorgers weergegeven uitgesplitst naar regio Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD). De gemiddelde leeftijd van de mantelzorgers bedraagt 54,1 jaar (SD 7,7). De meeste mantelzorgers zijn van het vrouwelijke geslacht (79,4%). Meer dan 80% heeft kinderen (n=79). Gemiddeld hebben de mantelzorgers 2,3 kinderen (range 1-6) (SD 1,0). Aan de mantelzorgers is tevens gevraagd of er nog kinderen thuis wonen. Dit blijkt bij 34 mantelzorgers (43,6%) het geval. Er zijn geen verschillen in demografische achtergrond tussen de mantelzorgers in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland.
43
44
Tabel 3.4 Demografische gegevens mantelzorg (n=97) in de Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (aantal en %) Kenmerk Leeftijd1 (2 mv*)
WM n=56
ZLD n=41
Totaal n=97
p-waarde 0,22
54,9 (SD 9,1)
53,1 (SD 5,2)
54,1 (SD 7,7)
Geslacht2 – man – vrouw
12 (21,4) 44 (78,6)
8 (19,5) 33 (80,5)
20 (20,6) 77 (79,4)
Burgerlijke staat 2 (4 mv*) – ongehuwd en nooit gehuwd geweest – gehuwd/samenwonend – gescheiden – weduwe/weduwnaar
4 (7,5) 40 (75,5) 4 (7,5) 5 (9,4)
2 (5,0) 32 (80,0) 4 (10,0) 2 (5,0)
6 (6,5) 72 (77,4) 8 (8,6) 7 (7,5)
Kinderen2 (3mv) – ja – nee
43 (79,6) 11 (20,4)
36 (90,0) 4 (10,0)
79 (84,0) 15 (16,0)
2,3 (SD 1,1)
2.2 (SD 0,8)
2,3 (SD 1,0)
20 (47,6)
14 (38,9)
34 (35,1)
0,82
Gemiddeld aantal kinderen 1 (1 mv*) Aantal mantelzorgers met thuiswonende kinderen 2 1
0,79
0,18
0,10 0,44
One-way ANOVA, 2 Chi-kwadraattoets, *ontbrekende waarden
3.4
Opleiding, inkomen, werk, woonsituatie, geloofsovertuiging
In deze paragraaf worden de resultaten gepresenteerd over het opleidingsniveau, inkomen, werk, woonsituatie en geloofsovertuiging van de geïnterviewde ouderen. Deze gegevens beperken zich bij de mantelzorg tot de mate waarin de mantelzorgers naast hun zorgtaak nog werkzaam zijn, betaald dan wel onbetaald. 3.4.1
Ouderen
In Tabel 3.5 zijn de gegevens van de geïnterviewde ouderen gepresenteerd over opleidingsniveau, inkomen, type woning, eigenaar woning en kerkelijke lidmaatschap. Bijna 60% van de respondenten heeft na de basisschool geen vervolgopleiding genoten (n=196; 58,7%). Diegenen die dit wel hebben gedaan, hebben veelal een lagere beroepsopleiding afgemaakt. Van alle respondenten geeft 83,8% aan nog lid te zijn van een kerkgemeenschap. Op de vraag in hoeverre ze zich nog verbonden voelen met de kerk antwoordt 26,8% van de ouderen zich sterk verbonden te voelen met de kerk. Dit resulteert in een gemiddelde score van 3,8 (SD 1,4) op een schaal van 1 tot en met 5 (niet in Tabel 3.5). Ruim 53,6% van de respondenten woont in een speciale ouderenwoning (onder andere aanleunwoning, serviceflat), veelal gekenmerkt door de aanwezigheid van een lift en
RESPONS EN ACHTERGRONDKENMERKEN
Tabel 3.5 Demografische gegevens en overige achtergrondkenmerken van de geïnterviewde ouderen (n=334) in de Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (aantal en percentage) WM n=132
ZLD n=202
Totaal n=334
77 (58,3) 38 (28,8) 7 (5,3) 10 (7,6)
119 (58,9) 47 (23,3) 24 (11,9) 12 (5,9)
196 (58,7) 85 (25,4) 31 (9,3) 22 (6,6)
110 (83,3) 22 (16,7)
170 (84,2) 32 (15,8)
280 (83,8) 54 (16,2)
Inkomen1 (3 mv*) – < € 682 – € 682 - € 818 – € 818 - € 955 – € 955 - € 1227 – > € 1227 – AOW plus pensioen – onbekend
16 (12,4) 7 (5,4) 17 (13,2) 32 (24,8) 37 (28,8) 12 (9,3) 8 (6,2)
3 (1,5) 64 (31,7) 50 (24,8) 52 (25,7) 27 (13,4) 6 (3,0)
16 (4,8) 10 (3,0) 81 (24,5) 82 (24,8) 89 (26,9) 39 (11,8) 14 (4,2)
Type woning 1 – kamer in een verzorgingshuis – aanleunwoning (bij of in een verzorgingshuis) – ouderenwoning of serviceflat – bungalow/flat met lift, alles gelijkvloers – flat zonder lift – woonhuis met eerste verdieping
6 (4,5) 34 (25,8) 38 (28,8) 10 (7,6) 44 (33,3)
17 (8,4) 15 (7,4) 124 (61,4) 23 (11,4) 23 (11,4 )
17 (5,1) 21 (6,3) 158 (47,3) 61 (18,3) 10 (3,0) 67 (20,1)
Eigenaar van de woning 1 (1 mv*) – respondent en/of partner – kind(eren) – woningcorporatie – andere verhuurder – anders .. . .
32 (25,6) 10 (7,7) 83 (63,8) 2 (1,5) 3 (2,3)
23 (11,4) 145 (71,8) 17 (8,4) 17 (8,4)
55 (16,6) 10 (3,0) 228 (68,7) 19 (5,7) 20 (6,0)
Kenmerk Genoten onderwijs 1 – basisonderwijs – lbo/mavo – havo/vwo/mbo – hbo/wo
0,17
Lid van kerkgemeenschap 1 – ja – nee
1Chi-kwadraattoets,
p-waarde
0,84
<0,01
<0,01
<0,01
*ontbrekende waarden
allerhande voorzieningen (beugels, personenalarmering, alles gelijkvloers, drempelvrij etcetera). De overige respondenten (41,3%) woont zelfstandig in de wijk hetzij in een flat met of zonder lift of eengezinswoning (doorsnee woning met een trap naar de eerste verdieping). Een aantal ouderen (n=17, 5,1%) zijn in de periode tussen het schriftelijk benaderen en interviewen verhuisd naar het verzorgingshuis. Omdat deze ouderen bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek zijn ze toch geïnterviewd. De vraag ‘wat is uw netto maandinkomen’ is niet door iedereen beantwoord. Ouderen weten het niet (n=14) of weten uitsluitend dat dit een AOW uitkering is plus pensioen (n=39). De gegevens van 3 respondenten ontbreken. Deze respondenten wilden deze vraag niet beantwoorden. Van de respondenten die hun netto inkomen wel weten (n=278) geeft 38,5% aan minder dan € 955 per maand te ontvangen. Bijna 70% van de
45
46
respondenten (68,7%) huurt bij een woningcorporatie de woning. Vijf en vijftig respondenten (16,6%) zijn eigenaar van hun woning. De ouderen uit de Westelijke Mijnstreek en Zeeland zijn met elkaar vergeleken op de zojuist beschreven demografische variabelen. Voor deze vergelijking van beide regio’s is de variabele ‘type woning’ nader beschouwd. Een vaak gebruikte indeling van wonen is ‘beschermd’, ‘zelfstandig in de wijk’ of ‘intramuraal’. Met ‘beschermd’ wonen wordt gedoeld op een zelfstandige woning binnen een ‘beschermd’ appartementencomplex waar veelal voorzieningen als alarmering, huismeester of zorgpost standaard aanwezig zijn. De categorieën ‘aanleunwoning’ en ‘ouderenwoning of serviceflat’ zijn conform deze definiëring ingedeeld bij beschermd wonen. Een kamer in een verzorgingshuis is vanzelfsprekend ‘intramuraal’. Een bungalow/flat met of zonder lift en een woonhuis met eerste verdieping is gecategoriseerd als ‘zelfstandig’. Zo bezien wonen 17 ouderen intramuraal (5,1%), 179 ouderen beschermd (53,6%) en 138 ouderen zelfstandig (41,3%). Wat blijkt is dat in Zeeland relatief meer ouderen beschermd wonen (68,8%) (p<0,01). In de Westelijke Mijnstreek is dit percentage beduidend lager (30,3%) en het aantal ouderen dat nog zelfstandig woont hoger (69,7%). Ook zijn de netto inkomens van ouderen in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland met elkaar vergeleken. Hierbij zijn de categorieën ‘AOW plus pensioen’ en ‘onbekend’ buiten beschouwing gelaten. De ouderen in Zeeland beschikken over een hoger netto inkomen dan de ouderen in de Westelijke Mijnstreek (p<0,01). Tenslotte blijkt ook het eigenaarschap van de woning te verschillen in beide regio’s. Zo wonen de ouderen in Zeeland vaker gehuurd vergeleken met de ouderen in Limburg die in een kwart van de gevallen zelf eigenaar zijn van hun woning (p<0,01). 3.4.2
Mantelzorg
Ruim 44% van de in totaal 97 mantelzorgers heeft nog betaald werk en werkt gemiddeld 26,6 (SD 10,2) uren per week, variërend van minimaal 4 uren per week tot maximaal 45 uren per week (zie Tabel 3.6). Het aantal mantelzorgers dat op vrijwillige basis werkt is 38 (40,4%). Vrijwillig werkt men gemiddeld 7,4 uren per week (SD 7,4) met een minimum van 1 uur tot een maximum van 40 uren per week. Er zijn 21 respondenten die zowel betaald als vrijwillig werken (22,6%). Daarentegen zijn er 35 respondenten die geen betaald werk hebben en ook niet op vrijwillige basis werken (37,2%). Opvallend is dat in Zeeland de mantelzorgers statistisch significant vaker betaald werk hebben (p=0,01). Dit komt ook tot uitdrukking wanneer betaald werk en vrijwilligerswerk in combinatie met elkaar worden beschouwd. Onderscheid wordt gemaakt tussen mantelzorgers die zowel betaald als vrijwilligerswerk verrichten, mantelzorgers die één van beide doen en mantelzorgers die geen betaald werk verrichten maar ook niet op vrijwillige basis werken. In verhouding wordt in Limburg (WM) minder gewerkt door de mantelzorgers (p=0,04) (zie Tabel 3.6).
RESPONS EN ACHTERGRONDKENMERKEN
Tabel 3.6 Vergelijking tussen de mantelzorg (n=97) van de Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (aantal en percentage) WM n=56
ZLD n=41
Totaal n=97
18 (33,3)
24 (58,5)
42 (44,2)
0,01
28,4 (sd 11,5) 25,2 (sd 9,2) 26,6 (sd 10.2)
0,31
Kenmerk Betaald werk (ja) 2 (2 mv*) Gemiddeld aantal uren betaald werk 1 (2 mv*) Vrijwilligerswerk (ja)
2
18 (34,0)
20 (48,8)
38 (40,4)
0,15
6,9 (sd 4,8)
8,0 (sd 9,3)
7,43 (sd 7,4)
0,67
7 (13,5) 21 (40,4) 24 (46,2)
14 (34,1) 16 (39,0) 11 (26,8)
21 (21,6) 37 (39,8) 35 (37,6)
0,04
(3 mv*)
Gemiddeld aantal uren vrijwilligerswerk 1 (3 mv*) Betaald en vrijwilligerswerk gecombineerd 2: – zowel betaald als vrijwillig – betaald of vrijwillig – geen werk 1 Anova, 2
3.5
p-waarde
Chi-kwadraattoets, *ontbrekende waarden
Behoefte aan verzorgingshuiszorg
Aan de ouderen is gevraagd wat voor hen de belangrijkste reden was om te opteren voor een verblijfsindicatie en daarmee op de wachtlijst voor een verzorgingshuisopname geplaatst te worden. Uit de resultaten blijkt dat met name beperkingen in zelfredzaamheid aanleiding zijn om een verblijfsindicatie aan te vragen. Daarnaast speelt de overweging ‘uit voorzorg’ een belangrijke rol, evenals het gevoel kwetsbaar en onveilig te zijn alleen. Tabel 3.7 Beweegredenen voor plaatsing opeen wachtlijst (n=334*) Beweegredenen 1. Door beperkingen in zelfredzaamheid is het niet langer verantwoord om alleen thuis te blijven wonen 2. Gevoelens van eenzaamheid 3. Mantelzorg kan de zorg niet meer aan 4. Het gevoel afhankelijk te zijn van de kinderen 5. Huidige zorg in de thuissituatie is onvoldoende of ontoereikend 6. Te grote woning/onderhoud woning 7. Onveilige/ongeschikte woonomgeving 8. Uit voorzorg/ voor het geval het écht nodig is 9. Bang dat er iets gebeurt (bijvoorbeeld vallen), als ik alleen ben (gevoelens van kwetsbaarheid)/ onveiligheidsgevoelens in huidige woonsituatie 10. Anderen hebben erop aangedrongen (bijvoorbeeld huisarts, kinderen) 11. Anders . . .
n (%) 99 (32,6) 14 (4,6) 7 (2,3) 2 (0,7) 17 (5,6) 11 (3,6) 9 (3,0) 57 (18,8) 43 (14,1) 15 (4,9) 30 (9,0)
*Van 30 ouderen ontbreekt het antwoord
De meeste ouderen (n=294, 88,0%) geven aan dat zij ondanks hun verblijfsindicatie het liefst zo lang mogelijk thuis willen blijven wonen. Slechts 40 ouderen (12,0%) geven te kennen op de korte termijn opgenomen te willen worden in een verzorgingshuis. Van deze 40 ouderen geven dan ook 30 respondenten (75,0%) aan een aanbod voor opname te zullen accepteren.
47
48
49
Behoeften en welbevinden ouderen
[4]
50
4.1
Subjectief welbevinden
Vitaliteit In Tabel 1 in Bijlage 3 is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘vitaliteit’-schaal. Uit de resultaten blijkt dat bijna tweederde van de ouderen (n=206; 61,7%) zich ‘vaak’, ‘meestal’ dan wel ‘voortdurend’ levenslustig voelt. Van alle ouderen geeft 85,5% (n=283) aan zich de afgelopen vier weken niet of slechts af en toe uitgeblust gevoeld te hebben. Honderd en veertig ouderen (42,3%) geven aan zich ‘voortdurend’ of nog ‘regelmatig’ energiek te voelen, de overige ouderen (n=191; 57,7%) hebben dit de afgelopen weken in mindere mate ervaren. Ten slotte voelden 155 ouderen (46,8%) zich de afgelopen periode ‘voortdurend’ dan wel ‘regelmatig’ moe. Conform de handleiding van de RAND-36 zijn de scores getransformeerd naar een 100puntsschaal. Dit resulteert op een schaal van 0 tot 100 in een gemiddelde somscore van 56,4 (SD 18,1) waarbij een hogere score duidt op een hogere vitaliteit. Mentale gezondheid In Tabel 2 (Bijlage 3) is op itemniveau aangegeven hoe de mentale gezondheid van de ouderen is. Een opvallend resultaat is dat een heel groot deel van de ouderen aangeeft zich de afgelopen periode niet ongelukkig te hebben gevoeld; 277 ouderen (83,7%) geven aan de afgelopen vier weken zich ‘soms’, ‘zelden’ of ‘nooit’ ongelukkig te hebben gevoeld. Ook het gevoel ‘in de put te zitten’ wordt slechts door weinig ouderen ervaren; slechts 33 ouderen (10,0%) geven aan dit gevoel de afgelopen vier weken ‘voortdurend’, ‘meestal’ dan wel ‘vaak’ te hebben gehad. Het gevoel neerslachtig of somber te zijn wordt door bijna de helft van de ouderen (n=163; 49,3%) ‘zelden’ of ‘nooit’ ervaren. De meeste ouderen (68,2%) geven aan de afgelopen vier weken rustig te zijn geweest en niet vaak last te hebben van zenuwachtigheid. Daarentegen geven 102 ouderen (30,8%) aan voortdurend, meestal dan wel vaak last te hebben van gevoelens van zenuwachtigheid. Conform de handleiding van de RAND-36 zijn de scores getransformeerd naar een 100puntsschaal. Dit resulteert op een schaal van 0 tot 100 in een gemiddelde somscore van 68,2 (SD 16,5). Ook hier weerspiegelt een hogere gemiddelde itemscore een betere mentale gezondheid. Levenstevredenheid Uit de resultaten blijkt (zie frequentieverdeling en gemiddelde score per item in Tabel 3, Bijlage 3) dat de levenstevredenheid van de respondenten hoog is. Een hoge levenstevredenheid betekent dat de meeste ouderen het leven ideaal vinden, tevreden zijn en hun levensomstandigheden als uitstekend bestempelen. Van de 330 ouderen (van 4 respon-
BEHOEFTEN EN WELBEVINDEN OUDEREN
denten ontbreekt het antwoord bij alle vragen) geven 168 ouderen (50,9%) aan dat zij de belangrijkste dingen die zij verwachtten van het leven, ook hebben gekregen. Bijna 60% van de ouderen (n=195; 59,1%) zou weinig anders doen wanneer zij het leven opnieuw konden leven. Wanneer de antwoorden op de verschillende items bij elkaar worden opgeteld, ontstaat een schaal voor levenstevredenheid met een range van 5 tot maximaal 35. De gemiddelde somscore van alle ouderen is 26,1 (SD 5,6). Hoe hoger de score hoe groter de levenstevredenheid.
4.2
Eenzaamheid
Nagegaan is in hoeverre ouderen zich eenzaam voelen. Uit de resultaten blijkt (zie frequentieverdeling en gemiddelde score per item in Tabel 4, Bijlage 3), dat de meeste ouderen genoeg mensen om zich heen hebben waarop ze terug kunnen vallen in geval van narigheid (n= 268; 81,2%). Toch mist 23,4% van de ouderen gezelligheid om zich heen. Ook kunnen 71 ouderen (21,6%) niet altijd bij hun vrienden terecht wanneer ze daaraan behoefte hebben. De scores van de ouderen zijn conform de handleiding gedichotomiseerd, waardoor er een range ontstaat van 0 tot 11 om de mate van eenzaamheid uit te drukken. Uit Tabel 4.1 blijkt dat 50,0% van de ouderen niet eenzaam is. Daarentegen kampen 26 (7,9%) ouderen met sterke tot zeer sterke gevoelens van eenzaamheid. Matige gevoelens van eenzaamheid worden door 139 ouderen (42,1%) ervaren. De gemiddelde somscore op deze schaal is 3,3 (SD 3,0), waarbij geldt hoe hoger de score hoe groter de eenzaamheid. Tabel 4.1. Ervaren eenzaamheid (n=334) Zeer sterke eenzaamheid
score 11
Sterke eenzaamheid
score 9 of 10
Matige eenzaamheid Niet eenzaam
score 3 t/m 8 score 0, 1, of 2 Totaal
Missing* Totaal
n
%
8
2,4
18
5,5
139 165 330 4 334
42,1 50,0 100
*Van 4 ouderen ontbreekt het antwoord
4.3
Kwaliteit van leven
De kwaliteit van leven van de respondenten is gemeten met een Visuele Analoge Schaal van 100 mm. De vraag is beantwoord door 303 (90,7%) ouderen (zie Tabel 4.2). Uit de resultaten blijkt dat ruim een kwart zijn of haar kwaliteit van leven als onvoldoende
51
52
beschouwd, tegenover 46,2% die hun kwaliteit van leven als goed bestempelen. De gemiddelde score op de schaal voor kwaliteit van leven is 63,1 (SD 17,2). Tabel 4.2. Ervaren kwaliteit van leven (n=334) Onvoldoende kwaliteit van leven
score ≤ 50
Voldoende kwaliteit van leven
50 <score < 70
Goede kwaliteit van leven
score ≥ 70
n
%
78
25,7
85
28,1
140
46,2
*Van 31 ouderen ontbreekt het antwoord
4.4
Ervaren autonomie
Uit de frequentieverdeling op itemniveau (zie Tabel 5. Bijlage 3) blijkt dat 91,3% van de respondenten vindt dat de zorg die zij ontvangen op de manier gaat zoals zij dit willen. In navolging geeft 94,0% van de respondenten aan dat er rekening bij de zorg wordt gehouden met hun persoonlijke voorkeuren en wensen. De meningen aangaande ‘het gevoel afhankelijk te zijn van anderen’ zijn daarentegen meer verdeeld. Meer dan een kwart van de respondenten (26,7%) geeft aan zich erg afhankelijk te voelen van anderen, 18,9% zegt dat dit ‘min of meer’ het geval is terwijl 54,5% van de respondenten dit gevoel niet deelt. De scores zijn gehercodeerd en gesommeerd zodat een schaal van ervaren autonomie ontstaat met een range van 5 tot maximaal 30. Hoe hoger de score des te groter is het gevoel van ervaren autonomie. De gemiddelde score op de schaal van ervaren autonomie is 24,0 (SD 3,5).
4.5
Ervaren veiligheid
Op een 5-puntsschaal zoals gepresenteerd bij ‘ervaren autonomie’ is de respondenten gevraagd aan te geven in hoeverre zij zich veilig voelen. Uit de frequentieverdeling en gemiddelde score op itemniveau (zie Tabel 6, Bijlage 3) blijkt dat een meerderheid van de ouderen zich veilig voelt. Zo voelt 68,3% van de respondenten zich overdag veilig op straat en geeft 91,7% aan niet bang te zijn alleen in huis. Het gevoel kwetsbaar te zijn door de beperkingen in bijvoorbeeld zelfredzaamheid wordt door 24,0% van de respondenten ervaren. Dit neemt niet weg dat 88,3% van de respondenten binnen blijft zodra het donker is. De 4 items blijken tezamen geen intern consistente schaal te vormen (zie Bijlage 2, Tabel 1.) en zijn dan ook alleen op itemniveau bestudeerd.
BEHOEFTEN EN WELBEVINDEN OUDEREN
4.6
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
Nagegaan is of de ouderen uit de Westelijke Mijnstreek verschillen van ouderen uit Zeeland op de gemeten gezondheidsvariabelen (zie Tabel 4.3). Uit de resultaten blijkt dat de ouderen uit de Westelijke Mijnstreek net zo eenzaam en vitaal zijn als de ouderen uit Zeeland. Wel waarderen de ouderen in Zeeland hun kwaliteit van leven hoger en hebben ze een groter gevoel van autonomie. Tabel 4.3 Respondenten uit Westelijke Mijnstreek (WM) vergeleken met respondenten uit Zeeland (ZLD) op gezondheidsfactoren (gemiddelden en SD) Kenmerk Subjectief welbevinden 1 – vitaliteit (3 mv*) – mentale gezondheid (4 mv*) – levenstevredenheid (5 mv*) Eenzaamheid 1 (4 mv*) Kwaliteit van leven 1 (31 mv*) Autonomie1 1
WM n=132
ZLD n=202
p-waarde
54,0 (20,5 ) 68,0 (18,7) 26,1 (6,0)
58,0 (16,2) 68,4 (15,0) 26,1 (5,3)
0,98 0,86 0,07
3,5 (3,2)
3,2 (2,9)
0,46
56,5 (18,6)
67,3 (14,8)
<0,01
23,2 (3,9)
24,6 (3,1)
<0,01
Oneway Anova, *ontbrekende waarden
Zoals eerder aangegeven vormen de 4 vragen over veiligheid geen intern consistente schaal. Gezien het belang van veiligheid voor het welbevinden van ouderen en mogelijke verschillen tussen regio’s, is nagegaan of de ouderen in de Westelijke Mijnstreek zich (on)veiliger voelen vergeleken met de ouderen in Zeeland. Dit blijkt het geval te zijn; in de Westelijke Mijnstreek voelt men zich kwetsbaarder alleen en is men banger alleen in huis vergeleken met de ouderen in Zeeland. Daarentegen zijn de ouderen in de Westelijke Mijnstreek minder geneigd binnen te blijven als het donker is. Tabel 4.4 Respondenten uit Westelijke Mijnstreek (WM) vergeleken met respondenten uit Zeeland (ZLD) op veiligheid (gemiddelden en SD) WM n=132
ZLD n=202
Ik voel me overdag niet veilig op straat 1
3,5 (1,3)
3,7 (1,2)
0,06
Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen 1
3,1 (1,3)
3,7 (1,0)
<0,01
Ik ben bang alleen in huis 1
4,1 (1,1)
4,8 (0,5)
<0,01
Zodra het donker is blijf ik binnen 1
1,8 (1,1)
1,4 (0,9)
<0,01
1
p-waarde
Oneway Anova
4.7
Samenvatting
Vergeleken met een matige vitaliteit is de mentale gezondheid van de ouderen redelijk goed. De meeste ouderen voelen zich gelukkig en rustig, en slechts weinigen geven aan
53
54
neerslachtig te zijn of in de put te zitten. Gevoelens van eenzaamheid komen voor, maar zijn slechts bij een minderheid sterk aanwezig. De ouderen voelen zich veilig en onafhankelijk van anderen. Al met al beoordelen de ouderen hun kwaliteit van leven voldoende tot goed. Opvallend zijn de regionale verschillen. Ondanks het feit dat de achtergrondkenmerken nauwelijks verschillen beoordelen de ouderen in Zeeland hun kwaliteit van leven positiever, voelen zich veiliger en autonomer. Een mogelijke verklaring is het verschil in woonsituatie tussen de Westelijke Mijnstreek en Zeeland. Meer ouderen in Zeeland wonen beschermd hetgeen mogelijk zorgt voor een veiliger gevoel en bijdraagt aan de zelfredzaamheid van de ouderen.
56
57
Bronnen van ouderen
[5]
58
5.1
Sociaal netwerk
Kinderen Van alle 334 respondenten hebben er 268 (80,2%) kinderen. Om te bepalen of de respondenten een beroep op hun kinderen kunnen doen, is nagegaan waar deze kinderen wonen. Uit de resultaten blijkt dat veel kinderen in de buurt van hun ouders wonen; bij 47,4 % van de respondenten met kinderen woont ten minste één kind op loopafstand (zie Tabel 5.1). Tabel 5.1. Reistijd kinderen ten opzichte van de respondenten, inclusief dubbeltellingen (n=268) n
%
Op loopafstand/kort in de buurt
127
47,4
Binnen 10 minuten rijden met auto/ov
Kenmerk
136
50,7
Binnen een half uur reizen
87
32,5
Binnen een uur reizen
39
14,6
119
44,4
Langer dan een uur reizen
De meeste respondenten zien hun kinderen dan ook regelmatig; meer dan de helft van de respondenten (52,7%) ziet zijn of haar kinderen hetzij elke dag of een aantal keren per week (zie Tabel 5.2). Tabel 5.2. Frequentie waarin de ouderen hun kinderen zien (n=268) n
%
Elke dag wel iemand
54
20,2
Een aantal keren per week
87
32,5
Eén keer per week
73
27,2
Eens in de twee weken
28
10,4
Eens per maand
12
4,5
Paar keer per jaar
11
4,1
3
1,1
Frequentie
Onbekend
De meeste ouderen (83,0%) vinden dat zij hun kinderen vaak genoeg zien (de antwoorden van 4 ouderen met kinderen ontbreken). Daarentegen zeggen 38 ouderen (14,4%) dat ze hun kinderen niet vaak genoeg zien. Familie en vrienden Verder zijn vier uitspraken aan de respondenten voorgelegd over de mate waarin deze contact hebben met vrienden, familie en buren en op dit netwerk kunnen terugvallen wanneer het nodig is. Uit de frequentieverdeling blijkt (Bijlage 4, Tabel 1) dat 70,7% van de respondenten genoeg goede contacten heeft met vrienden. Tevens krijgt 69,2% van de ouderen regelmatig bezoek van familie en vrienden. Iets minder dan de helft van de ouderen (46,1%) geeft aan een vriendenkring opgebouwd te hebben waarop ze kunnen
BRONNEN VAN OUDEREN
rekenen wanneer ze hulp nodig hebben. Als het nodig is denken 175 ouderen (52,4%) een beroep te kunnen doen op de buren. De vier items over sociaal netwerk vormen samen geen intern consistente schaal (Cronbach’s α < 0,70). Wanneer het item ‘Ik kan een beroep doen op mijn buren als het moet’ vervalt, is er wel sprake van een consistente schaal (α=0,70). De schaal met drie items zal in verdere analyses worden meegenomen als maat voor ‘sociaal netwerk’. Van alle ouderen beschikt 40,1% van de ouderen (n=134) over een voldoende groot sociaal netwerk (zie Tabel 5.3). Tabel 5.3. Mate waarin de ouderen beschikken over een sociaal netwerk van vrienden en familie (n=334) Score Vrijwel geen sociaal netwerk
Score ≤ 3
Matig sociaal netwerk
3 < score < 4
Voldoende groot sociaal netwerk
Score ≥ 4
Totaal
5.2
n
%
126
37,7
74
22,2
134
40,1
334
100
Inkomen
In paragraaf 3.3 ‘Opleiding, inkomen, werk, woonsituatie, geloofsovertuiging’ is aangegeven wat de geïnterviewde respondenten per maand aan netto inkomen ontvangen. Belangrijker is echter of de respondenten dit inkomen voldoende vinden om in hun behoeften te kunnen voorzien. Uit de antwoorden van de respondenten blijkt (zie Tabel 2, Bijlage 4) dat 89,6% van de respondenten vindt dat ze genoeg inkomen hebben om hun leven op hun manier in te richten. Toch geeft 15,3% van de respondenten aan niet alles te kunnen kopen wat ze nodig hebben. Wat betreft het zorg- en welzijnsgebruik geeft 6,3% van de ouderen aan dat ze van bepaalde diensten niet gebruik kunnen maken omdat het geld hiervoor ontbreekt. Na hercodering zijn de drie vragen over inkomen gesommeerd, waarbij een schaal ontstaat voor tevredenheid over het netto inkomen met een range van 3 tot 15. Hierbij geldt dat hoe hoger de score op deze schaal, hoe meer tevreden men is met de toereikendheid van hun netto inkomen. De gemiddelde score op deze schaal is 12,3 (SD 2,2) hetgeen duidt op een redelijk hoge tevredenheid. In Zeeland zijn op verzoek van Zorgkantoor Zeeland en Stichting het Klaverblad 7 extra vragen gesteld over het rondkomen met het inkomen. De stellingen met bijbehorende frequentieverdeling zijn opgenomen in Tabel 3 (Bijlage 4). Uit deze verdeling blijkt dat de ouderen genoeg inkomen hebben voor maaltijdvoorzieningen (n=197; 97,5%) en gezond eten (n=200; 99,0%). Verder geven de ouderen aan dat geld hen niet belemmert in het bezoeken en ontvangen van vrienden en familie, het gebruikmaken van het collec-
59
60
tief vervoer, of deelname aan georganiseerde activiteiten. Van de 202 ouderen maken 55 ouderen (27,2%) zich wel eens druk over de toereikendheid van hun inkomen en geven 4 ouderen (2,5%) aan dat de kinderen geregeld moeten inspringen om rond te kunnen komen. Zowel in Zeeland als de Westelijke Mijnstreek is nagegaan hoeveel respondenten de mogelijkheid kennen van extra financiële ondersteuning via de Bijzondere Bijstand. Van de 334 ouderen kennen 87 ouderen deze mogelijkheid (26,0%). Uit Tabel 5.4 blijkt echter dat slechts weinigen hiervan ooit gebruik hebben gemaakt (16,1%) dan wel gebruik van zouden willen maken (19,5%). Tabel 5.4. Bijzondere Bijstand (aantal en %) (n=87) Ja
Ooit gebruik gemaakt van Bijzondere Bijstand
Zou gebruik willen maken van Bijzondere bijstand
14 (16,1)
17 (19,5)
Daarnaast is in Zeeland gevraagd of de ouderen de regeling Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven kennen. Alle mensen die namelijk in aanmerking komen voor deze regeling hebben van de belastingdienst in 2004 een brief gekregen met uitleg over deze regeling. Uit de resultaten blijkt dat slechts 30 van de 202 ouderen (14,9%) weten dat de regeling Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven bestaat. Van deze 30 ouderen denkt 40,0% in aanmerking te komen voor de regeling of gebruik te willen maken van deze regeling (zie Tabel 5.5). Tabel 5.5. Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven (TBU) (aantal en %) (n= 30) Ja
5.3
In aanmerking komen voor TBU
Gebruik willen maken van TBU
12 (40,0)
12 (40,0)
Zelfzorgvermogen
Zelfzorgvermogen is in dit onderzoek geëxpliciteerd als het vermogen om geschikte hulp en informatie te zoeken indien dit gezien de gezondheidssituatie noodzakelijk is, en het zelfinzicht om gezond te leven en te eten. In Tabel 4 (Bijlage 4) is de frequentieverdeling opgenomen van de antwoorden van de respondenten op 9 items die zelfzorgvermogen meten. Uit de resultaten blijkt dat het voor de meeste ouderen duidelijk is waar ze terecht kunnen met hun vragen over zorg (54,3%) en aanvragen voor aanpassingen en hulpmiddelen (90,7%). Toch is er ook een aanzienlijke groep ouderen (n=124; 37,2%) waarvoor het onduidelijk is waar ze terecht kunnen met hun vragen over de zorg. De ouderen laten zich in het algemeen goed informeren en zoeken ook hulp wanneer hun gezondheid in het geding is (n=290; 87,1%). De gemiddelde score op de schaal van zelfzorgvermogen met een range van 9 tot en met 45 is 34,2 (SD 4,0).
BRONNEN VAN OUDEREN
Om een duidelijk beeld te krijgen van het aantal ouderen met een laag, matig of hoog zelfzorgvermogen zijn is de totale score gedeeld door het aantal items. Dit resulteert in 3 categorieën (zie Tabel 5.6). Wat blijkt is dat de scores van de ouderen zich centreren zich rondom het gemiddelde (= matig zelfzorgvermogen). Dit betekent dat de ouderen niet beschikken over een uitgesproken laag of hoog zelfzorgvermogen (hoe hoger de score hoe groter het zelfzorgvermogen). Tabel 5.6 Zelfzorgvermogen (n=334) n
%
15
4,5
3 < score < 4
193
58,0
score ≤ 4
125
37,5
Totaal
333
100
score Laag zelfzorgvermogen
score ≥ 3
Matig zelfzorgvermogen Hoog zelfzorgvermogen
Missing*
1
Totaal
334
*Van 1 oudere ontbreekt het antwoord
5.4
Mobiliteit
In Tabel 5 (Bijlage 4) zijn de frequenties en de gemiddelde scores per ‘mobiliteitsitem’ (4 in totaal) opgenomen. Wat blijkt is dat ouderen ’s avonds vrijwel niet de deur uit gaan (79,3%). Maar in de zomer en als het weer het toe laat wel dagelijks dan wel af en toe de deur uit gaan (97,0%). Aangezien slechts 44 ouderen (13,2%) nog zelf een auto bezitten (niet in Tabel), doelen de ouderen (n=198, 59,3%) die af en toe of dagelijks de beschikking hebben over een auto veelal op kinderen, vrienden en familie die hen met de auto ophalen of vervoeren. De 4 items blijken geen intern consistente schaal te vormen (α=0,56) (zie Bijlage 2, Tabel 2). Bij nadere analyses zullen de items op itemniveau beschouwd worden. Ook is nagegaan in hoeverre de ouderen gebruik maken van het collectief vervoer. In totaal is deze vraag beantwoord door 333 ouderen. Daarvan maakt 19,2% regelmatig gebruik van het collectief vervoer, 36,2% doet dit af en toe en 44,3% maakt nooit gebruik van het collectief vervoer. Slechts 35 ouderen (10,5%) hebben een scootmobiel en 58 ouderen (17,4%) geven aan nog te kunnen fietsen.
5.5
Sociale participatie
Sociale participatie is gemeten aan de hand van 3 vragen met betrekking tot het aantal mensen met wie de respondent (uitgezonderd de kinderen) regelmatig contact heeft en het aantal verenigingen waarvan men (actief) lid is. Actief is hierbij gedefinieerd als het
61
62
actief bijwonen van vergaderingen en bijeenkomsten. Uit de frequentieverdeling (zie Tabel 5.7) blijkt dat 40,1% van de ouderen met vijf of minder mensen contact heeft. Slechts 5 van de 334 ouderen (1,5%) geven aan buiten de kinderen helemaal geen contacten te onderhouden. Tabel 5.7. Aantal personen met wie de oudere contact heeft uitgezonderd het contact met hun kinderen (n=334) Aantal contacten
n
%
Geen contacten
5
1,5
≤ 5 contacten
134
40,1
6-10 contacten
102
30,5
11-15 contacten
23
6,9
16-20 contacten
10
3,0
> 20 contacten
46
13,8
Onbekend
14
4,2
Ruim 49% van de ouderen is geen lid van een vereniging (zie Tabel 5.8). 120 ouderen (35,9%) zijn lid van één vereniging zijn 120 ouderen en 49 ouderen (14,7%) zijn lid van verscheidene verenigingen. Tabel 5.8. Aantal mensen lid van een vereniging (n=334) n
%
Geen lid van een vereniging
165
49,4
Lid van één vereniging
120
35,9
49
14,7
Lid van meer dan één vereniging
Wanneer ouderen lid zijn van een vereniging zijn ze vooral lid van een ouderenbond (n=77; 23,1%) of lid van een vereniging met een maatschappelijk doel, bijvoorbeeld de Zonnebloem of het Rode Kruis (n=92; 27,5%). Van een vakbond, hobbyvereniging of muziekvereniging zijn nog 14 mensen (4,2%) lid; 10 ouderen (3,0%) zijn nog lid van een mannen- of vrouwenbeweging en 2,4% van de ouderen (n=8) is lid van een sportvereniging. Slechts 1 oudere (0,3%) is nog lid van een politieke partij.
5.6
Woning en woonomgeving
In Tabel 6 (Bijlage 4) zijn de antwoorden per item opgenomen met betrekking tot de ervaren problemen van ouderen met hun woning en of woonomgeving. Uit de resultaten blijkt dat de meeste ouderen geen problemen hebben met het bereiken van de woning, het binnentreden van de woning, het bewegen in de woning en het gebruik maken van de woning. Dit geldt niet voor het bereiken van de algemene voorzieningen zoals winkel, bushalte, postkantoor en bank; van de 333 ouderen ervaart 56,4% het bereiken van deze voorzieningen in meer of mindere mate als een probleem. De soci-
BRONNEN VAN OUDEREN
ale veiligheid in de directe woonomgeving wordt door 90,7% van de ouderen niet als probleem ervaren. Wanneer de gemiddelde somscore 1,9 (SD 2,1) op deze schaal wordt beschouwd, kan worden gesteld dat de meeste ouderen lichte problemen ervaren met hun woning en woonomgeving. Dit blijkt ook uit Tabel 5.9. Van de 334 ouderen heeft 51,1% lichte problemen met de woning en/of woonomgevingen en 12,3% ervaart matige problemen met woning en/of woonomgeving. Tabel 5.9. Problemen met woning en / of woonomgeving (n=334) n
%
Geen problemen met woning en/of woonomgeving
Score 0
107
32,1
Lichte problemen met woning en/of woonomgeving
Score 1 t/m 3
170
51,1
Matige problemen met woning en/of woonomgeving
Score 4 t/m 6
41
12,3
Zware problemen met woning en/of woonomgeving
Score 7 t/m 12
15
4,5
333
100
Totaal
1
Missing*
334
Totaal *De gegevens van één respondent ontbreken
5.7
Zelfredzaamheid
In Tabel 7 (Bijlage 4.) is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de Groningen Activiteiten restrictie Schaal (GARS). Uit de resultaten blijkt dat de handelingen ‘eten en drinken’, ‘het gezicht en de handen wassen’, ‘ontbijt of lunch klaarmaken’ en ‘naar het toilet gaan’ in het algemeen nog zeer zelfstandig uitgevoerd kunnen worden door de respondenten. Meer problemen ervaren ouderen bij het zelfstandig uitvoeren van de handelingen ‘aan- en uitkleden’, ‘in en uit bed komen’, ‘vanuit een stoel overeind komen’ en ‘rondlopen in huis’. De activiteiten ‘het hele lichaam wassen’, ‘zwaar huishoudelijk werk’, ‘boodschappen doen’, ‘wassen en strijken’, ‘voeten en teennagels verzorgen’ en ‘de trap op en af lopen’ kan een groot deel van de respondenten niet zelfstandig uitvoeren en heeft hierbij hulp nodig van anderen. In het algemeen lijken de ouderen zelfredzamer in de algemene dagelijkse verrichtingen (eerste 11 items) dan in de huishoudelijke dagelijkse activiteiten (laatste 7 items) (zie Tabel 7, Bijlage 4.). De gemiddelde somscore van alle ouderen is 32,5 (SD 7,3) op een schaal van 18 tot 54.
5.8
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
Vergelijkbaar met de gezondheidstoestand van de ouderen, is nagegaan of de groep respondenten uit de Westelijke Mijnstreek verschilt van de groep respondenten in Zeeland. Uit de resultaten (zie Tabel 5.10) blijkt dat de ouderen uit beide regio’s niet verschillen
63
64
qua sociaal netwerk. De ouderen in beide regio’s beschikken gelijkelijk over een sociaal netwerk waarop ze kunnen terugvallen indien nodig. Zo zijn de ouderen in beide regio’s ook te vergelijken wat betreft hun zelfredzaamheid en tevredenheid over het contact met hun kinderen. Dit ondanks het feit dat de frequentie waarin de ouderen hun kinderen zien in beide regio’s verschilt; de resultaten laten zien dat de ouderen in de Westelijke Mijnstreek hun kinderen vaker zien dan de ouderen in Zeeland. Verder blijken de ouderen in Zeeland een groter zelfzorgvermogen, minder problemen te ervaren met woning en woonomgeving en meer tevreden te zijn met hun inkomen vergeleken met de ouderen uit de Westelijke Mijnstreek. Wat betreft inkomen zijn de drie vragen gebruikt die beide groepen hebben ingevuld (zie Tabel 5.10). Tabel 5.10. Respondenten uit Westelijke Mijnstreek (WM) vergeleken met respondenten uit Zeeland (ZLD) op de beschikbaarheid van bronnen (n=334). WM
ZLD
Zelfzorgvermogen 1 (1 mv*)
33,6 (sd 4,7)
34,6 (sd 3,5)
0,03
Inkomen1
11,9 (sd 2,1)
12,7 (sd 2,1)
<0,01
Sociaal netwerk met familie en vrienden 1
10,2 (sd 3,0)
10,1 (sd 2,6)
0,70
30 (27,8) 40 (37,0) 21 (19,4) 12 (11,1) 5 (4,6)
24 (15,3) 47 (29,9) 52 (33,1) 16 (10,2) 18 (11,5)
<0,01
Kenmerk
Frequentie contact tussen kinderen en ouderent 2 (65 mv*) – dagelijks – enkele keren per week – eens per week – eens per twee weken – eens per maand of een paar keer per jaar
p-waarde
Tevredenheid t.a.v. contact met kinderen 1 (66 mv*)
3,8 (sd 1,1)
4,0 (sd 1,0)
0,22
Problemen met woning/woonomgeving 1 (1 mv*)
2,5 (sd 2,5)
1,4 (sd 1,6)
<0,01
33,3 (sd 7,0)
32,0 (sd 7,5)
0,14
Zelfredzaamheid 1 (1 mv*) 1 Anova
5.9
(oneway),
2
Kendall’s tau-b, *ontbrekende waarden
Samenvatting
De ouderen die kinderen hebben zien hun kinderen frequent en vinden ook dat zij hun kinderen vaak genoeg zien. De meeste ouderen geven ook aan dat ze voldoende contacten hebben met vrienden en familie. Iets minder dan de helft denkt echter op deze vriendenkring te kunnen terugvallen bij problemen. Doorgaans stelt het inkomen van de ouderen hen in staat om dat te kopen wat ze nodig hebben zowel qua basisvoorzieningen als zorgbehoeften. Opvallend is wel dat regelingen als de Bijzondere Bijstand en Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven voor velen onbekend zijn. Alhoewel het zelfzorgvermogen over de hele linie redelijk is, geeft een aanzienlijk deel van de ouderen aan niet te weten waar ze terecht kunnen met vragen over de zorg. De meeste problemen ervaren de ouderen in mobiliteit en activiteiten die lichamelijk inspanning vergen (huishoudelijke activiteiten, boodschappen doen, traplopen, buitenshuis verplaatsen en douchen). De woning zelf levert hierbij vrijwel geen problemen op terwijl het bereiken van voorzieningen in de buurt zoals winkels, bushalte of bank wel vaker moeilijk is.
BRONNEN VAN OUDEREN
Opvallend zijn wederom de verschillen tussen de Westelijke Mijnstreek en Zeeland wat betreft bovengenoemde bronnen. Ouderen in de Westelijke Mijnstreek zien hun kinderen vaker dan de ouderen in Zeeland maar ervaren daarentegen wel minder zelfzorgvermogen, meer problemen met woning en woonomgeving en zijn minder tevreden met hun inkomen.
65
66
67
Zorg- en welzijnsgebruik ouderen
[6]
68
6.1
Formele hulp
Nagevraagd is van welke zorg de ouderen gebruik maken. Enerzijds is gevraagd of ze gebruik maken van huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging of verpleegkundige hulp en anderzijds is gevraagd hoeveel uren zij deze zorg ontvangen. Tevens is geïnventariseerd of de ouderen de dagopvang bezoeken en hoeveel dagdelen per week zij dit doen. Ruim 90% van de ouderen (n=302) ontvangt huishoudelijke hulp, 194 ouderen (58,1%) ontvangen persoonlijke verzorging en 120 ouderen (36,0%) krijgen verpleegkundige zorg. Hoeveel uren de ouderen deze zorg ontvangen staat in Tabel 6.1. Daaruit blijkt dat meer dan de helft van de ouderen (51,3%) 2 - 3,9 uur per week huishoudelijke hulp krijgt. Bijna driekwart van de 194 ouderen (n=140, 72,2%) ontvangt minder dan 4 uur persoonlijke verzorging en 78,3% van de ouderen krijgt 0-1,9 uur per week verpleegkundige zorg. Slechts weinig ouderen ontvangen meer dan 10 uur huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging of verpleegkundige zorg per week. Tabel 6.1. Aantal uur per week huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging of verpleegkundige zorg (n=334) (aantal en %) Aantal uur per week
Aantal ouderen met huishoudelijke hulp (n=302)
Aantal ouderen met persoonlijke verzorging (n=194)
Aantal ouderen met verpleegkundige zorg (n=120)
0 - 1,9 uur
35 (11,6)
76 (39,2)
94 (78,3)
2 - 3,9 uur
155 (51,3)
64 (33,0)
18 (15,0)
4 - 6,9 uur
80 (26,5)
27 (13,9)
5 (4,2)
7 - 9,9 uur
23 (7,6)
18 (9,3)
1 (0,8)
10 - 12,9 uur
2 (0,7)
2 (1,0)
-
13 - 15,9 uur
2 (0,7)
3 (1,5)
-
16 - 19,9 uur
-
-
1 (0,8)
-
3 (1,5)
-
5 (1,7)
1 (0,5)
1 (0,8)
20 - 24,9 uur Missing* * Ontbrekende waarden
Van alle 334 ouderen ontvangen 17 ouderen (5,1%) helemaal geen ondersteuning op het vlak van huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging of verpleegkundige zorg. De dagopvang wordt door 49 ouderen (14,7%) bezocht. De meeste ouderen (n=24; 49,0%) bezoeken de dagopvang 4 dagdelen per week en 11 ouderen (22,4%) gaan twee dagdelen naar de dagopvang (zie Tabel 6.2).
6.2
Welzijnsvoorzieningen
Om een beeld te krijgen van de behoefte van ouderen aan welzijnsvoorzieningen en diensten is geïnventariseerd in hoeverre de respondenten gebruik maken van deze voorzie-
ZORG- EN WELZIJNSGEBRUIK OUDEREN
Tabel 6.2. Dagopvang (n=49) (aantal en %) Aantal dagdelen per week 1 dagdeel 2 dagdelen
Aantal ouderen dat de dagopvang bezoekt 1 (2,0) 11(22,4)
3 dagdelen
4 (8,2)
4 dagdelen
24 (49,0)
5 dagdelen
1 (2,0)
6 dagdelen
5 (10,2)
7 dagdelen
-
8 dagdelen
2 (4,1)
9 dagdelen
1 (2,0)
ningen. Tevens is bij de zorgaanbieders nagevraagd welke welzijnsvoorzieningen gebruikt worden door de ouderen. Aangezien de inmiddels opgenomen ouderen (n=17) uitgesloten zijn van welzijnsdiensten gefinancierd met de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’, is het welzijnsgebruik bij deze ouderen niet geïnventariseerd. Tevens wilden of konden 6 ouderen deze vragen niet beantwoorden (n=311). Van alle ouderen maakt 86,5% (n=269) gebruik van ten minste één welzijnsdienst. Indien de voorziening ‘personenalarmering’ buiten beschouwing wordt gelaten gezien het feit dat deze service onevenredig vaak in Zeeland aanwezig is (94,4% van de thuiswonende ouderen), daalt het percentage ouderen dat gebruik maakt van tenminste één welzijnsdienst naar 65,9% (n=205). De meest gebruikte voorzieningen zijn personenalarmering (n= 233; 74,9%), sociaal-culturele activiteiten (n=153; 49,2%), sociaal restaurant (n=65; 20,9%), individuele hulpverlening (n=37; 28,0%) en maatjesproject (n=45; 14,5%) (zie Tabel 6.3). Vergeleken met de gegevens van de ouderen, is het geregistreerd welzijnsgebruik volgens de zorgaanbieders aanzienlijk lager (zie Tabel 6.3, 3e kolom). Zonder de voorziening ‘personenalarmering’, maakt slechts 51,8% gebruik van tenminste één voorziening (niet in Tabel). Een mogelijke verklaring is dat de respondenten geen onderscheid maken tussen de welzijnsdiensten zoals die aangeboden worden in het kader van de Koploperspilot Modernisering AWBZ (WM) en ‘Ruimte voor Resultaat’/ ‘Woonservicezones’ (ZLD) en reguliere voorzieningen in de wijk (buurtcentra, verenigingen en dergelijke). De zorgaanbieders zijn naar alle waarschijnlijkheid niet op de hoogte van deze activiteiten ‘buiten’ de zorg.
6.3
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
Uit de resultaten (zie Tabel 6.4) blijkt dat ouderen in Zeeland vaker huishoudelijke hulp ontvangen, maar het gemiddeld aantal uren huishoudelijke hulp per week is minder dan in de Westelijke Mijnstreek. 51,4% Krijgt in de Westelijke Mijnstreek 4 tot 6,9 uren huis-
69
70
Tabel 6.3. Welzijnsgebruik volgens de respondenten (n=311) 1 en de zorgaanbieders (313) 2 (aantal en %) Welzijnsdiensten Personenalarmering Individuele hulpverlening (psychosociale begeleiding)* Groepsmaatschappelijk werk (psychosociale begeleiding in groepsverband)* Sociaal-culturele activiteiten (culturele en creatieve activiteiten, sport, spel en scholing)
Respondenten
Zorgaanbieders
233 (74,9)
182 (58,1)
37 (28,0)
2 (0,6)
6 (4,5)
0 (0,0)
153 (49,2)
133 (42,5)
Sociale restaurants (faciliteit die ouderen in staat stelt om met elkaar samen te dineren)
65 (20,9)
33 (10,5)
Ouderenadviseur (informatieverstrekking over diensten, wetgeving en activiteiten die beschikbaar zijn voor ouderen)
43 (13,8)
10 (3,2)
10 (7,6)
0 (0,0)
Bibliotheek aan huis* Telefooncirkel (netwerk van ouderen die elkaar regelmatig bellen) Maatjesproject (vrijwilligers bezoeken cliënt één keer per week) Klapperproject (hulp bij administratie)*
4 (1,3)
9 (2,9)
45 (14,5)
15 (4,8)
6 (4,5)
0 (0,0)
1
De gegevens van 6 ouderen over welzijnsgebruik ontbreken; 2 De zorgaanbieders hebben geen data verstrekt over het welzijnsgebruik van 4 respondenten; * Deze activiteiten zijn in de voormeting niet in Zeeland geregistreerd. De percentages zijn uitsluitend berekend over het totaal aantal respondenten in de Westelijke Mijnstreek (n=132)
houdelijke ondersteuning terwijl dit in Zeeland maar 12,8% is. Ook ontvangen meer ouderen in Zeeland verpleegkundige zorg, waarbij ze wel maar relatief weinig uren zorg krijgen vergeleken met de Westelijke Mijnstreek. In de Westelijke Mijnstreek daarentegen bezoeken meer ouderen de dagopvang. Wat betreft persoonlijke verzorging is er geen verschil tussen beide regio’s. Tevens is nagegaan of de ouderen in de Westelijke Mijnstreek minder, evenveel of meer gebruik maken van de welzijnsvoorzieningen dan de ouderen uit Zeeland. Hierbij dient opgemerkt te worden dat ouderen die al opgenomen zijn in een verzorgingshuis (n=17) uitgesloten zijn bij deze analyses aangezien zij in principe geen gebruik kunnen maken van de welzijnsdiensten onder de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen en zorg’. De totale groep respondenten waarover deze analyse is uitgevoerd bedraagt dus n=317. De resultaten zijn beschreven in Tabel 6.5. Wat blijkt is dat ouderen in Zeeland vaker gebruik maken van personenalarmering en sociaal-culturele activiteiten dan de ouderen in de Westelijke Mijnstreek. De ‘ouderenadviseur’ wordt daarentegen in de Westelijke Mijnstreek vaker geraadpleegd dan in Zeeland.
ZORG- EN WELZIJNSGEBRUIK OUDEREN
Tabel 6.4. Vergelijking ouderen Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) (n=334) wat betreft zorggebruik (aantal en %) Zorggebruik Huishoudelijke hulp ja1 aantal uren 2 – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9 Persoonlijke verzorging ja1 aantal uren 2 – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9 – 16-19,9 – 20-24,9 Verpleegkundige zorg ja1 (1 mv*) aantal uren 2 – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9 – 16-19,9 Dagopvang ja1 aantal dagdelen 2 – 1 dagdeel – 2 dagdelen – 3 dagdelen – 4 dagdelen – 5 dagdelen – 6 dagdelen – 7 dagdelen – 8 dagdelen – 9 dagdelen 1Chikwadraat
WM n=132
ZLD n=202
p-waarde
114 (86,4)
188 (93,1)
0,04
6 (5,5) 32 (29,4) 56 (51,4) 12 (11,0) 1 (0,9) 2 (1,8)
29 (15,4) 123 (65,4) 24 (12,8) 11 (5,9) 1 (0,5) 0 (0,0)
72 (54,5)
122 (60,4)
24 (33,8) 27 (38,0) 11 (15,5) 6 (8,5) 0 (0,0) 1 (1,4) 0 (0,0) 2 (2,8)
52 (42,6) 37 (30,3) 16 (13,1) 12 (9,8) 2 (1,6) 2 (1,6) 0 (0,0) 1 (0,8)
19 (14,5)
101 (50,0)
9 (50,0) 4 (22,2) 4 (22,2) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 1 (5,6)
85 (84,2) 14 (13,9) 1 (1,0) 1 (1,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0)
31 (23,5)
18 (8,9)
1 (3,2) 9 (29,0) 1 (3,2) 16 (51,6) 0 (0,0) 2 (6,4) 0 (0,0) 1 (3,2) 1 (3,2)
0 (0,0) 2 (11,1) 3 (16,7) 8 (44,4) 1 (5,6) 3 (16,7 0 (0,0) 1 (5,6) 0 (0,0)
, 2Kendall’s tau-b, *ontbrekende waarde (missing value)
<0,01
0,29
0,40
<0,01
0,01
0,01
0,19
71
72
Tabel 6.5 Vergelijking Westelijke Mijnstreek (WM) en Zeeland (ZLD) wat betreft welzijnsgebruik (aantal en %) (n=317) WM n=132
ZLD n=185
p-waarde
Personenalarmering
64 (48,5)
169 (91,4)
<0,01
Individuele hulpverlening (psychosociale begeleiding)*
37 (28,0)
-
-
Welzijnsdiensten
Groepsmaatschappelijk werk (psychosociale begeleiding in groepsverband)*
6 (4,5)
-
-
Sociaal-culturele activiteiten (culturele en creatieve activiteiten, sport, spel en scholing)
50 (37,9)
103 (55,7)
<0,01
Sociale restaurants (faciliteit die ouderen in staat stelt om met elkaar samen te dineren)
26 (19,7)
39 (21,1)
0,65
Ouderenadviseur (informatieverstrekking over diensten, wetgeving en activiteiten die beschikbaar zijn voor ouderen)
27 (20,5)
16 (8,6)
<0,01
10 (7,6)
-
-
3 (2,3)
1 (0,5)
0,32
22 (16,7)
23 (12,4)
0,34
6 (4,5)
-
-
Bibliotheek aan huis* Telefooncirkel (netwerk van ouderen die elkaar regelmatig bellen) Maatjesproject (vrijwilligers bezoeken cliënt één keer per week) Klapperproject (hulp bij administratie)*
*Deze welzijnsvoorzieningen zijn tijdens de voormeting alleen in Limburg geïnventariseerd
6.4
Welzijnsgebruikers en niet-gebruikers vergeleken
Alvorens de ouderen die gebruikmaken van welzijnsdiensten te vergelijken met de ouderen die geen gebruik maken van welzijnsdiensten, dienen de volgende opmerkingen geplaatst te worden: • er ontbreken van 6 ouderen gegevens omtrent hun welzijnsgebruik. De analyses zijn dus uitgevoerd over een populatie van 311 ouderen. • de voorziening ‘personenalarmering’ is uitgesloten als welzijnsdienst omdat een onevenredig groot deel ouderen in Zeeland een dergelijk alarm heeft (91,4%) tegenover 48,5% in de Westelijke Mijnstreek. • het welzijnsgebruik zoals gerapporteerd door de ouderen is als uitgangspunt genomen bij onderstaande vergelijking. • de groep ouderen dat welzijnsdiensten afneemt is vervolgens gedefinieerd als de groep ouderen dat gebruikt maakt van ten minste één welzijnsdienst (n=215, 69,1%), tegenover 96 ouderen die helemaal geen gebruik maken van welzijnsdiensten (30,9%). Uit de resultaten blijkt dat gebruikers van welzijn vaker mantelzorg ontvangen, beschermd wonen, zelfredzamer zijn en minder problemen ervaren met hun woning en woonomgeving (zie Tabel 6.6). Welzijnsgebruikers beoordelen ook hun kwaliteit van leven positiever. Tenslotte krijgen de welzijnsgebruikers minder uren huishoudelijke hulp per week, maar wel meer uren verpleegkundige zorg.
ZORG- EN WELZIJNSGEBRUIK OUDEREN
Tabel 6.6 Vergelijking gebruikers en niet-gebruikers van welzijnsdiensten (n=311) (aantal en %) Kenmerken bewoners Gemiddelde leeftijd (SD) 2
Welzijn (n=205)
Geen welzijn (n=106)
p-waarde 0,53
83,4 (sd 5,6)
83,0 (sd 6,8)
Geslacht1 (vrouw)
146 (71,2)
75 (70,8)
0,93
Heeft u kinderen? 1 (ja)
171 (83,4)
81 (76,4)
0,14
Leefsituatie 1 (alleen)
168 (82,0)
78 (73,6)
0,09 <0,01
Bronnen Woonsituatie 1 (beschermd)
131 (63,9)
47 (44,3)
Mantelzorg 1 (ja) (3 mv*)
147 (72,1)
63 (60,6)
0,04
31,7 (sd 7,0)
33,9 (sd 7,7)
0,01
33 (19,5) 59 (34,9) 48 (28,4) 17 (10,1) 12 (7,1)
19 (23,8) 27 (33,8) 15 (18,8) 9 (11,3) 10 (12,5)
0,92
3,9 (1,0)
3,9 (1,1)
0,70
Zelfredzaamheid 2 (18-54) (1 mv*) Frequentie contact tussen kinderen en ouderen3 (62 mv*) – dagelijks – enkele keren per week – eens per week – eens per twee weken – eens per maand of een paar keer per jaar Tevredenheid t.a.v. contact met kinderen (15)2 (63 mv*) Zelfzorgvermogen 2 (9-45) (1 mv*)
34,2 (sd 3,6)
34,5 (sd 4,9)
0,62
Inkomen2 (3-15)
12,2 (sd 1,9)
12,6 (sd 2,7)
0,18
1,6 (sd 1,9)
2,5 (sd 2,4)
<0,01
10,1 (sd 2,6)
10,3 (sd 3,1)
0,62
Subjectief welbevinden 2 vitaliteit (0-100) (3 mv*) mentale gezondheid (0-100) (4 mv*) Levenstevredenheid 2 (5-35) (4 mv*)
57,3 (sd 18,1) 68,0 (sd 16,6) 26,3 (sd 5,1)
54,9 (sd 18,3) 69,2 (sd 16,8) 25,8 (sd 6,6)
0,26 0,57 0,56
Kwaliteit van leven 2 (0-100) (28 mv*)
64,3 (sd 16,3)
59,4 (sd 19,3)
0,03
3,3 (sd 3,0)
3,2 (sd 3,1)
0,86
24,1 (sd 3,2)
24,1 (sd 4,0)
0,94
3,7 (1,1)
3,5 (1,4)
0,29
3,5 (1,0) 4,5 (0,9) 1,5 (1,0)
3,4 (1,5) 4,5 (1,0) 1,5 (1,1)
0,42 0,49 0,99
Problemen met woning/ woonomgeving 2 (012) (1 mv*) Sociaal netwerk 2 (3-15) Behoeften en welbevinden
Eenzaamheid 2 (0-11) Ervaren autonomie 2 (5-30) Veiligheid2 – Ik voel me overdag niet veilig op straat – Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen – Ik ben bang alleen in huis – Zodra het donker is blijf ik binnen Zorggebruik Huishoudelijke ondersteuning 1 (ja)
185 (90,2)
95 (89,6)
0,86
Verpleegkundige zorg 1 (ja) (1mv*)
77 (37,6)
28 (26,7)
0,06
Persoonlijke zorg 1 (ja) Dagopvang1 (ja)
113 (55,1)
64 (60,4)
0,38
38 (18,5)
11 (10,4)
0,06
73
74
Vervolg tabel 6.6 Tabel 6.6 Vergelijking gebruikers en niet-gebruikers van welzijnsdiensten (n=311) (aantal en %) Welzijn (n=205)
Geen welzijn (n=106)
p-waarde
12 (6,6) 114 (62,3) 47 (25,7) 8 (4,4) 1 (0,5) 1 (0,5)
5 (5,4) 38 (41,3) 33 (35,9) 14 (15,2) 1 (1,1) 1 (1,1)
<0,01
Persoonlijke verzorging (aantal uren 3) – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9 – 16-19,9 – 20-24,9
40 (35,7) 43 (38,4) 16 (14,3) 8 (7,1) 2 (1,8) 1 (0,9) 0 (0,0) 2 (1,8)
23 (35,9) 19 (29,7) 9 (14,1) 10 (15,6) 0 (0,0) 2 (3,1) 0 (0,0) 1 (1,6)
0,48
Verpleegkundige zorg (aantal uren 3) – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9 – 16-19,9
55 (71,4) 15 (19,5) 5 (6,5) 1 (1,3) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0)
25 (92,6) 2 (7,4) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 1 (1,3)
<0,01
Dagopvang (aantal dagdelen 3) – 1 dagdeel – 2 dagdelen – 3 dagdelen – 4 dagdelen – 5 dagdelen – 6 dagdelen – 7 dagdelen – 8 dagdelen – 9 dagdelen
1 (2,6) 9 (23,7) 4 (10,5) 18 (47,4) 1 (2,6) 3 (7,9) 0 (0,0) 2 (5,3) 1 (9,1)
0 (0,0) 2 (18,2) 0 (0,0) 6 (54,5) 0 (0,0) 2 (11,1) 0 (18,2) 0 (0,0) 0 (0,0)
0,22
Kenmerken bewoners Huishoudelijke hulp (aantal uren 3) – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9
1Chikwadraat
, 2Anova (oneway),
3
Kendall’s tau-b, *ontbrekende waarden (missing value)
In tabel 6.7 is vervolgens een bivariate vergelijking gemaakt tussen ouderen die wel en ouderen die geen gebruik maken van de vier meest favoriete voorzieningen (sociaal-culturele activiteiten, sociaal restaurant, individuele hulpverlening, maatjesproject). In deze tabel zijn uitsluitend die kenmerken opgenomen waarin de gebruikers statistisch significant blijken te verschillen van de niet-gebruikers. Zo blijkt dat ouderen die deelnemen aan sociaal-culturele activiteiten en het sociale restaurant vaker beschermd wonen, minder HADL beperkt zijn en minder problemen ervaren in en om het huis. Verder krijgen de
ZORG- EN WELZIJNSGEBRUIK OUDEREN
Tabel 6.7 Vergelijking gebruikers van de welzijnsdiensten: sociaal culturele activiteiten, sociaal restaurant, individuele hulpverlening, maatjesproject met de niet-gebruikers (n=311) (aantal en %) Voorzieningen
Welzijn
Geen welzijn
Sociaal-culturele activiteiten
n=153
n=158
Problemen met woning & omgeving 2 (1 mv*) Kwaliteit van leven 2 (28 mv*) Zelfredzaamheid
2
(1 mv*)
p-waarde
1,5 (sd 1,8)
2,2 (sd 2,3)
<0,01
64,9 (sd 15,9)
60,4 (sd 18,8)
0,03
31,4 (sd 7,0)
33,4 (sd 7,5)
0,02
Wonen1 – zelfstandig – beschermd
48 (36) 105 (59)
85 (64) 73 (41)
Huishoudelijke hulp (aantal uren 3) – 0-1,9 – 2-3,9 – 4-6,9 – 7-9,9 – 10-12,9 – 13-15,9
1 (8,1) 86 (63,2) 32 (23,5) 6 (4,4) 1 (0,7) 0 (0,0)
6 (4,3) 66 (47,5) 48 (34,5) 16 (11,5) 1 (0,7) 2 (1,4)
<0,01
<0,01
Verpleging thuis 1 (ja)
65 (62)
40 (38)
<0,01
Dagopvang1 ( ja)
32 (65)
17 (35)
0,01
n=65
n=246
Sociaal restaurant Problemen met woning & omgeving 2 (1 mv*)
1,4 (sd 2,0)
2,0 (sd 2,1)
0,02
30,5 sd (5,6)
33,0 (sd 7,7)
0,02
Geslacht1 – man – vrouw
27 (30) 38 (17)
63 (70) 183 (83)
0,01
Leefsituatie 1 – alleen – samen met anderen
60 (24) 5 (8)
186 (76) 60 (92)
<0,01
Wonen1 – zelfstandig – beschermd
19 (14) 46 (26)
114 (86) 132 (74)
0,01
Zelfredzaamheid 2 (1 mv*)
n=37
n=95
Inkomen2
10,9 (sd 1,5)
12,2 (sd 2,2)
<0,01
Ervaren autonomie 2
21,7 (sd 2,6)
23,7 (sd 4,2)
<0,01
34 (91,9)
71 (76,3)
0,04
n=45
n=266
Inkomen2
11,4 (sd 1,8)
12,5 (sd 2,2)
<0,01
Ervaren autonomie 2
23,0 (sd 3,1)
24,3 (sd 3,5)
0,02
36 (81,8)
174 (65,9)
0,04
Individuele hulpverlening**
Informele zorg (ja) 1 (2 mv*) Maatjesproject
Informele zorg 1 (ja) (3 mv*) 1
Chikwadraat, 2 Anova (oneway), 3 Kendall’s tau-b, *onbrekende waarden (missing value), **Deze dienst is alleen in de Westelijke Mijnstreek aangeboden
niet-gebruikers van sociaal-culturele activiteiten meer uren (> 4 uren) huishoudelijke ondersteuning vergeleken met de gebruikers. Daarnaast maken alleenstaanden en mannen meer gebruik van het sociaal restaurant. Ten slotte zijn ouderen, die gebruik maken van individuele hulpverlening of een ‘maatje’ hebben, minder tevreden met hun inkomen, voelen zich afhankelijker en krijgen vaker informele hulp.
75
76
6.5
Samenvatting
De meeste ouderen krijgen professionele hulp. Hetzij huishoudelijke ondersteuning, persoonlijke verzorging hetzij verpleegkundige zorg. De dagopvang wordt slechts door een minderheid bezocht. Ouderen in de Westelijke Mijnstreek krijgen minder vaak ondersteuning dan in Zeeland, maar als ze hulp krijgen dan wel meer uren per week. Tweederde maakt bij aanvang (voormeting) gebruik van welzijnsdiensten. Van alle voorzieningen (uitgezonderd personenalarmering) wordt het meest gebruik gemaakt van sociaal-culturele activiteiten, sociaal restaurant, individuele hulpverlening en maatjesproject. Wanneer dit welzijnsgebruik volgens de ouderen wordt afgezet tegen het welzijnsgebruik zoals de zorgaanbieders dit geregistreerd hebben in het kader van de subsidieregeling, dan valt op dat het welzijnsgebruik volgens de zorgaanbieders beduidend lager is. Uitgezonderd de welzijnsdiensten ‘sociaal-culturele activiteiten’ en ‘sociaal restaurant’ is het gebruik van de overige diensten minder dan 5%. In beide regio’s maakt men evenveel of weinig gebruik van de welzijnsdiensten. Determinanten van welzijnsgebruik zijn woonsituatie (beschermd versus zelfstandig), zelfredzaamheid, problemen met woning/woonomgeving en de aanwezigheid van mantelzorg.
78
79
Welzijnsgebruik na één jaar
[7]
80
7.1
Uitval
Tijdens het onderzoek zijn twee metingen verricht: een voormeting en na een jaar een nameting. Van de 334 ouderen uit de voormeting (zie Hoofdstuk 3) hebben 150 ouderen deelgenomen aan de nameting waarvan 51 ouderen (34,0%) uit de Westelijke Mijnstreek en 99 ouderen (66,0%) uit Zeeland. Nagegaan is hoe selectief de uitval is van respondenten tussen de voor- en nameting (n=184) (uitvalgroep). Van de 184 uitvallers zijn 81 ouderen (44,0%) afkomstig uit de Westelijke Mijnstreek en 103 ouderen (56,0%) uit Zeeland. De uitvalgroep is vergeleken met de groep ouderen die deel heeft genomen aan beide metingen (panelgroep) (n=150) op basis van de gegevens uit de voormeting. Beide groepen zijn vergeleken op demografische gegevens (geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, woonsituatie enzovoorts), gezondheidsfactoren (zelfredzaamheid, subjectief welbevinden, eenzaamheid en kwaliteit van leven) en bronnen (inkomen, zelfzorgvermogen, mobiliteit). Ook is er gekeken of er verschillen zijn in het zorg- en welzijnsgebruik en of de ouderen in beide groepen mantelzorg ontvangen. Demografische kenmerken Uit Tabel 7.1 blijkt dat de panelgroep (n=150) jonger (82,6 jaar) is dan de ouderen in de uitvalgroep (84,2 jaar). De uitvalgroep blijkt lager geschoold vergeleken met de panelgroep. Wat betreft de overige algemene kenmerken (woonsituatie, huishouden, burgerlijke staat, kinderen) zijn er geen verschillen tussen beide groepen. Behoeften en welbevinden Tevens is nagegaan of de panelgroep verschilt van de uitvalgroep qua behoeften en welbevinden. Wat blijkt is dat de ouderen in de panelgroep hun kwaliteit van leven hoger waarderen en zich autonomer voelen vergeleken met de uitvalgroep (zie Tabel 7.2). Wanneer de ‘veiligheiditems’ worden beschouwd valt op dat de ouderen in de uitvalgroep bij alle items een lagere score hebben dan de ouderen in de panelgroep. In het algemeen lijkt het er dus op dat de uitvalgroep zich onveiliger voelt (hoe hoger de score hoe veiliger). Slechts bij één item (‘Ik ben bang alleen in huis’) is dit verschil dusdanig dat er sprake is van een statistisch significant verschil tussen beide groepen (p=0,02). Dit betekent dat de uitvalgroep bij de voormeting frequenter aangeeft bang te zijn alleen in huis vergeleken met de panelgroep. Vergeleken met de panelgroep ervaart de uitvalgroep een lager subjectief welbevinden (vitaliteit, mentale gezondheid, levenstevredenheid) en meer gevoelens van eenzaamheid. Deze verschillen zijn echter niet statistisch significant.
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Tabel 7.1 Vergelijking panelgroep (n= 150) en uitvalgroep (n=184) op demografische gegevens (aantal en %) Panelgroep
Uitvalgroep
p-waarde
82,6 (sd 6,0)
84,2 (sd 5,9)
0,01
42 (44,7) 108 (45,0)
52 (55,3) 132 (55,0)
0,96
59 (42,8) 85 (47,5) 6 (35,3)
79 (57,2) 94 (52,5) 11 (64,7)
0,50
Huishouden2 – alleen (n=265) – samen (n=69)
117 (44,2) 33 (47,8)
148 (55,8) 36 (52,2)
0,59
Burgerlijke staat 2 – alleen (n=262) – samen (n=72)
113 (43,1) 37 (51,4)
149 (56,9) 35 (48,6)
0,21
Kinderen2 – ja (n=268) – nee (n=66)
121 (45,1) 29 (43,9)
147 (54,9) 37 (56,1)
0,86
Opleiding2 – basisonderwijs (n=196) – lbo / mavo (beroepsonderwijs) (n=85) – havo / vwo / mbo (n=31) – hbo / wo (n=22)
83 (42,3) 38 (44,7) 21 (67,7) 8 (36,4)
113 (57,7) 47 (55,3) 10 (32,3) 14 (63,6)
0,05
Inkomen2, 3 – < € 682 – € 682 - 818 – € 818 - 955 – € 955 - 1227 – > € 1227
7 (5,5) 4 (3,1) 33 (25,8) 44 (34,4) 40 (31,3)
9 (6,0) 6 (4,0) 48 (32,0) 38 (25,3) 49 (32,7)
0,55
Kenmerken Leeftijd1 Geslacht2 – man (n=94) – vrouw (n=240) Woonsituatie 2 – zelfstandig (n=138) – beschermd (n=179) – intramuraal (n=17)
1 ANOVA (one-way), 2 Chikwadraat, 3 De categorieën ‘AOW plus pensioen’ en ‘onbekend’ zijn buiten beschouwing gelaten
Tabel 7.2 Vergelijking panelgroep (n= 150) en uitvalgroep (n=184) op behoeften en welbevinden (gemiddelde en SD) Kenmerken
Panelgroep
Uitvalgroep
p-waarde
Subjectief welbevinden 1 – vitaliteit – mentale gezondheid – levenstevredenheid
58,4 (17,3) 69,9 (16,5) 26,4 (5,5)
54,7 (18,6) 66,8 (16,5) 25,9 (5,6)
0,06 0,09 0,35
Eenzaamheid 1
3,1 (sd 2,9)
3,5 (3,0)
0,15
Kwaliteit van leven 1
66,4 ( 16,2)
60,3 (17,5)
<0,00
24,5 (3,7)
23,7 (3,3)
0,02
3,7 (1,2) 3,6 (1,2) 4,6 (0,7) 1,6 (1,1)
3,5 (1,0) 3,4 (1,2) 4,4 (1,0) 1,5 (0,9)
0,08 0,10 0,02 0,50
Autonomie1 Veiligheid1 – Ik voel me overdag niet veilig op straat – Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen – Ik ben bang alleen in huis – Zodra het donker is blijf ik binnen 1
ANOVA (one-way)
81
82
Bronnen Ouderen uit de panelgroep zijn zelfredzamer (hoe hoger de score, hoe meer hulp de ouderen nodig hebben), hebben meer zelfzorgvermogen en kunnen beter rondkomen met hun inkomen dan de ouderen in de uitvalgroep (zie Tabel 7.3). Beide groepen zijn even tevreden over het contact met hun kinderen (‘Ik vind dat ik mijn kinderen vaak genoeg zie’). Wat opvalt is dat de frequentie waarin men contact heeft met de kinderen verschilt in beide groepen. De ouderen in de uitvalgroep zien hun kinderen frequenter ‘on daily basis’. Tabel 7.3 Vergelijking panelgroep (n= 150) en non-respons groep(n=184) op bronnen (gemiddelde en SD) Panelgroep
Uitvalgroep
Zelfredzaamheid (GARS) 1
31,5 (7,0)
33,4 (7,5)
0,02
Zelfzorgvermogen 1
35,2 (3,7)
33,3 (4,1)
<0,01
Inkomen1
12,7 (2,2)
12,1 (2,1)
0,02
Sociaal netwerk 1
10,4 (2,8)
9,9 (2,7)
0,12
Frequentie contact tussen kinderen en ouderen 2 – dagelijks – enkele keren per week – eens per week – eens per twee weken – eens per maand/paar keer per jaar
15 (12,5) 43 (35,8) 36 (30,0) 16 (13,3) 10 (8,3)
39 (26,9) 44 (30,3) 37 (25,5) 12 (8,3) 13 (9,0)
0,03
Tevredenheid t.a.v. contact met kinderen (1-5) 1
3,9 (1,0)
3.9 (1,0)
0,86
Problemen met woning/woonomgeving 1
1,6 (2,0)
2,0 (2,1)
0,08
Mobiliteit1
2,7 (0,8)
2,6 (0,9)
0,43
Kenmerken
1
p-waarde
ANOVA (one-way), 2 Chikwadraat
Welzijn, mantelzorg en formele hulp Beide groepen ouderen (panelgroep en uitvalgroep) verschillen niet in het gebruik van huishoudelijke hulp, verpleegkundige zorg en dagopvang. Wel maken meer ouderen behorende tot de uitvalgroep gebruik van welzijn, persoonlijke verzorging en mantelzorg. Uitsluitend deze statistisch significante verschillen zijn opgenomen in Tabel 7.4. Tabel 7.4 Vergelijking panelgroep (n= 150) en uitvalgroep (n=184) op gebruik welzijn en formele hulp (aantal en %) Kenmerken
mv*
Welzijnsgebruik zonder personenalarmering 1 (ja)
23
Persoonlijke verzorging 1 (ja) Mantelzorg 1 (ja) 1
Chikwadraat *ontbrekende waarden (missing value)
3
Panelgroep
Uitvalgroep
91 (63,6)
124 (73,8)
p-waarde 0,05
75 (50,0)
119 (64,7)
<0,01
88 (59,1)
133 (73,1)
<0,01
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Conclusie Uit de vergelijkingen tussen de panel- en uitvalgroep blijkt dat de ouderen die niet aan de nameting wilden meewerken mogelijk de ouderen zijn die er slechter aan toe zijn. Ze zijn ouder, ervaren een slechtere kwaliteit van leven en voelen zich minder veilig en onafhankelijk (autonomie). Ook ontvangen de ouderen in de uitvalgroep, vergeleken met de panelgroep, meer formele hulp en mantelzorg. Het gebruik van welzijnsdiensten blijft in de panelgroep iets achter vergeleken met de uitvalgroep.
7.2
Voor- en nameting vergeleken
7.2.1
Demografische gegevens
In eerste instantie is gekeken of er binnen de panelgroep (n=150) veranderingen zijn opgetreden tussen de voor- en nameting in huishouden, burgerlijke staat en woonsituatie. Wat blijkt is dat uitsluitend wat betreft de woonsituatie een verandering is opgetreden die statistisch significant is: doordat 9 ouderen tussentijds zijn verhuisd naar een intramurale setting wonen in verhouding minder ouderen zelfstandig in de wijk tijdens de nameting (zie Tabel 7.5). Tabel 7.5 Huishouden, burgerlijke staat en woonsituatie (n=150) (aantal en %) Voormeting
Nameting
p-waarde
117 (78,0) 29 (19,3) 1 (0,7) 3 (2,0)
120 (80,0) 30 (20,0) – –
0,45
Burgerlijke staat 1 – ongehuwd en nooit gehuwd geweest – gehuwd/samenwonend – gescheiden – weduwe/weduwnaar
11 (7,3) 37 (24,7) 4 (2,7) 98 (65,3)
10 (6,7) 34 (22,8) 4 (2,7) 101 (67,8)
0,63
Woonsituatie 1 – zelfstandig – beschermd – intramuraal
59 (39,3) 85 (56,7) 6 (4,0)
48 (32,0) 87 (58,0) 15 (10,0)
<0,01
Kenmerken Huishouden 1 – alleen – samen met partner – samen met kind – samen met anderen
1 McNemar
7.2.2
test
Welbevinden en bronnen
Ouderen voelen zich tijdens de nameting minder eenzaam en autonomer vergeleken met een jaar daarvoor (zie Tabel 7.6). Er blijkt ook verschil te zijn in hoe de ouderen bij de voormeting hun veiligheid ervoeren en bij de nameting.
83
84
De 4 items die ‘veiligheid’ meten, bleken geen intern consistente schaal te vormen. Deze items worden dan ook apart beschreven. Uitgezonderd het item ‘Zodra het donker is blijf ik binnen’ is het verschil tussen de voor- en nameting bij de overige 3 items statistisch significant. Dit betekent dat de ouderen aangeven zich bij de nameting ‘veiliger’ te voelen. Tabel 7.6 Behoeften, welbevinden en bronnen (n=150) (gemiddelde en SD) Voormeting
Nameting
p-waarde
Subjectief welbevinden 1 – Oordeel levenstevredenheid (2 mv*) – Vitaliteit (1 mv*) – Mentale gezondheid (2 mv*)
26,6 (5,4) 58,7 (17,0) 70,3 (15,9)
26,1 (6,0) 56,1 (18,3) 71,7 (15,4)
0,27 0,11 0,22
Kwaliteit van leven 1 (34 mv*)
66,7 (15,4)
68,6 (16,5)
0,26
3,1 (2,9)
2,4 (2,4)
0,01
24,6 (3,6)
25,8 (3,6)
<0,00
3,7 (1,2) 3,6 (1,2)
4,3 (1,1) 4,0 (1,2)
<0,00 <0,00
4,7 (0,7) 1,6 (1,1)
4,9 (0,4) 1,4 (1,1)
<0,00 0,21
Kenmerken Behoeften en welbevinden
Eenzaamheid 1 Autonomie1 (3 mv*) Veiligheid1 – Ik voel me overdag niet veilig op straat – Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen – Ik ben bang alleen in huis – Zodra het donker is blijf ik binnen Bronnen Zelfredzaamheid 1
31,5 (7,0)
32,0 (7,4)
0,15
Zelfzorgvermogen 1 (1 mv*)
35,3 (3,7)
37,6 (4,0)
<0,00
Inkomen1 (1 mv*)
12,7 (2,2)
13,1 (2,4)
0,10
Sociaal netwerk 1 (1 mv*)
10,4 (2,8)
10,6 (2,6)
0,41
1,6 (2,0)
2,0 (2,2)
0,06
Problemen met woning/woonomgeving 1 1
Gepaarde t-test, *Ontbrekende waarden (missing value)
Uit de resultaten blijkt dat de ouderen tijdens de nameting aangeven meer zelfzorgvermogen te hebben vergeleken met een jaar ervoor. Daarentegen werden wel meer problemen met de woning en woonomgeving ervaren tijdens de nameting, maar dit verschil is niet statistisch significant . 7.2.3
Formele zorg
In het algemeen kan gesteld worden dat er tussen de voor- en nameting weinig verandering is opgetreden wat betreft formele zorg. Uitsluitend wat betreft het aantal ouderen dat verpleegkundige zorg ontvangt is een statistisch significante verschuiving opgetreden. Zo ontvingen ten tijde van de voormeting 48 ouderen (32,0%) verpleegkundige zorg terwijl dit aantal is toegenomen tot 60 (40,0%) ten tijde van de nameting (zie Tabel 7.7).
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Tabel 7.7 Formele hulp (n=150) (aantal en %) Huishoudelijke hulp (ja 1) Persoonlijke verzorging (ja 1)
Voormeting
Nameting
138 (92,0)
143 (95,3)
p-waarde 0,13
75 (50,0)
84 (56,0)
0,08
Verpleegkundige zorg (ja 1)
48 (32,0)
60 (40,0)
0,03
Dagopvang (ja 1)
19 (12,7)
20 (13,3)
1,00
1
McNemar test
7.2.4
Welzijnsgebruik
Het welzijnsgebruik tijdens de voor- en nameting is gemeten door de respondenten expliciet te vragen naar hun gebruik van bepaalde welzijnsdiensten. Voor alle duidelijkheid wordt het welzijnsgebruik zoals gerapporteerd door de ouderen en het welzijnsgebruik volgens de zorgaanbieders apart beschreven. Welzijnsgebruik volgens ouderen In Tabel 7.8 is het welzijnsgebruik tijdens de voormeting en de nameting weergegeven. Hierbij dient opgemerkt te worden dat tussen de voor- en nameting 9 ouderen in de Westelijke Mijnstreek intramuraal zijn gaan wonen. Zij maken geen gebruik van welzijn zoals bedoeld onder de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ waardoor de gegevens aangaande het welzijnsgebruik tijdens de nameting in de Westelijke Mijnstreek (n=42) is afgenomen ten opzichte van de voormeting (n=51). In Zeeland is niemand van de panelgroep in een jaar tijd naar een intramurale setting verhuisd waardoor het aantal ouderen dat in Zeeland gebruik kan maken van welzijnsvoorzieningen gelijk is gebleven (n=93). In totaal kwamen tijdens de nameting 135 respondenten in aanmerking voor welzijnsdiensten onder de regeling ‘Diensten bij wonen met zorg’. Van deze 135 ouderen maken 123 respondenten (91,1%) daadwerkelijk gebruik van ten minste één welzijnsvoorziening. Indien de dienst ‘personenalarmering’ niet wordt meegenomen dan maken 93 respondenten (68,9%) gebruik van tenminste één welzijnsdienst. Dit percentage komt vrijwel overeen met het percentage uit de voormeting (65,9%). Het gebruik van de welzijnsdiensten individuele hulpverlening, groepsmaatschappelijk werk, ouderenadviseur, bibliotheek aan huis en klapperproject is tijdens de nameting minder. Alleen bij de welzijnsvoorziening ouderenadviseur is deze afname statistisch significant. Dit geldt niet voor de welzijnsvoorzieningen personenalarmering, sociaal-culturele activiteiten, sociale restaurants en maatjesproject. Bij deze voorzieningen is het gebruik toegenomen, maar niet dusdanig dat er sprake is van een statistisch significant verschil ten opzichte van de voormeting. In algemene zin kan geconcludeerd worden dat het welzijnsgebruik tijdens de nameting vergelijkbaar is met het gebruik tijdens de voormeting.
85
86
Tabel 7.8 Gebruik welzijnsvoorzieningen volgens de ouderen tijdens de voormeting en de nameting (n=135) (aantal en %) Voormeting n=135
Nameting n=135
p-waarde
104 (77,0)
111 (82,2)
0,23
9 (21,4)
3 (7,1)
0,15
2 (4,8)
-
-
Sociaal-culturele activiteiten 1
67 (49,6)
70 (51,9)
0,75
Sociaal restaurant 1
29 (21,5)
34 (25,2)
0,38
Ouderenadviseur 1
16 (11,9)
5 (3,7)
0,02
Bibliotheek aan huis 1,2
2 (4,8)
-
-
Telefooncirkel 1
1 (0,7)
1 (0,7)
1,00
14 (10,4)
21 (15,6)
0,21
2 (4,8)
-
-
Welzijnsvoorzieningen Personenalarmering 1 Individuele hulpverlening 1,2 Groepsmaatschappelijk werk 1,2
Maatjesproject 1 Klapperproject 1,2 1
McNemar test, 2 Deze voor- navergelijking geldt alleen voor de respondenten in de Westelijke Mijnstreek.
Vergelijkbaar met de voormeting, is nagegaan of de welzijnsgebruikers (exclusief personenalarmering) in de nameting zich onderscheiden van de niet-welzijnsgebruikers op alle gemeten kenmerken, bronnen, behoeften, welbevinden en zorggebruik. In tegenstelling tot de Tabel 6.7 (Hoofdstuk 6) wordt hier volstaan met die kenmerken waarop de welzijnsgebruikers zich bij de nameting statistisch significant onderscheiden van de nietgebruikers (zie Tabel 7.9). Ook ditmaal blijkt dat een beschermde woonsituatie bijdraagt aan het welzijnsgebruik. Ouderen die verpleegkundige zorg ontvangen maken ook meer gebruik van welzijn. Tabel 7.9 Gebruikers van welzijn vergeleken met niet-gebruikers tijdens de nameting (n=135) (aantal en %) Kenmerken bewoners
Gebruik van welzijn (n=93)
Geen gebruik van welzijn (n=42)
p-waarde
68 (73,1)
19 (45,2)
<0,01
38 (40,9)
8 (19,0)
0,01
Bronnen Woonsituatie 1 (beschermd) Zorggebruik Verpleegkundige zorg 1 (ja) 1
Chikwadraat
Een vergelijkbare exercitie is uitgevoerd bij de 3 meest gebruikte welzijnsdiensten (sociaal culturele activiteiten, sociaal restaurant en maatjesproject). In tegenstelling tot de voormeting is individuele hulpverlening niet meegenomen aangezien slechts 5 ouderen hier tijdens de nameting gebruik van hebben gemaakt. Alleen de statistisch significante verschillen zijn opgenomen in Tabel 7.10. Deelname aan sociaal-culturele activiteiten wordt tijdens de nameting met name bepaald door de woonsituatie. Relatief veel ‘gebruikers’ wonen beschermd.
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Tabel 7.10 Vergelijking gebruikers en niet-gebruikers van de welzijnsdiensten sociaal-culturele activiteiten, sociaal restaurant, maatjesproject tijdens de nameting (aantal en %)
Sociaal-culturele activiteiten Wonen1 – zelfstandig – beschermd
Gebruik van welzijn
Geen gebruik van welzijn
n=70
n=65
17 (24,3) 53 (75,7)
31 (47,7) 34 (52,3)
p-waarde
0,01
n=34
n=101
1,2 (sd 1,6)
2,2 (sd 2,3)
0,02
Heeft u kinderen? 1 – ja – nee
23 (67,6) 11 (32,4)
86 (85,1) 15 (14,9)
0,03
Wonen1 – zelfstandig – beschermd
29 (85,3) 5 (14,7)
58 (57,4) 43 (42,6)
0,03
Sociaal restaurant Problemen met woning & omgeving 2
Maatjesproject Problemen met woning & omgeving 2 Zelfredzaamheid 2 Veiligheid2 – Ik ben bang alleen in huis – Zodra het donker is blijf ik binnen Persoonlijke verzorging 1 – ja – nee 1
n=21
n=114
2,9 (sd 2,0)
1,8 (sd 2,2)
0,03
34,6 (sd 6,3)
30,8 (sd 7,4)
0,03
5,0 (sd 0,0) 1,1 (sd 0,2)
4,9 (sd 0,4) 1,5 (sd 1,2)
0,02 <0,01
16 (76,2) 5 (23,8)
57 (50,0) 57 (50,0)
0,03
Chikwadraat , 2 ANOVA (oneway)
Problemen in en rond huis (toegankelijkheid en bruikbaarheid ruimten) belemmeren ouderen mogelijk om het sociaal restaurant te bezoeken, immers ouderen die deze problemen niet hebben participeren vaker in deze activiteit. Wat opvalt is dat ouderen die zelfstandig wonen verhoudingsgewijs vaak het sociaal restaurant bezoeken. Tenslotte het maatjesproject. De ouderen die een ‘maatje’ hebben ervaren meer problemen in en rond huis, zijn beperkter in hun zelfredzaamheid en hebben meer persoonlijke verzorging nodig. Welzijnsgebruik volgens zorgaanbieders tijdens de nameting Van de ouderen die aan de voormeting én de nameting hebben meegewerkt (n=150), wonen 15 ouderen intramuraal tijdens de nameting. Zij zijn niet meegenomen bij het inventariseren van het welzijnsgebruik door de zorgaanbieders, omdat zij geen gebruik meer kunnen maken van welzijnsvoorzieningen zoals bedoeld onder de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’. Naast deze 15 intramuraal wonende ouderen, is van 29
87
88
ouderen (25,7%) niet bekend van welke voorzieningen zij gebruik maken (ontbrekende waarden). Van de overgebleven 106 ouderen, maken 86 ouderen (81,1%) tijdens de nameting gebruik van ten minste één welzijnsvoorziening. Wanneer de voorziening personenalarmering niet wordt meegerekend, dan maken 77 ouderen (72,6%) ten minste gebruik van één welzijnsvoorziening volgens de zorgaanbieders. Vergeleken met de voormeting, maken volgens de zorgaanbieder tijdens de nameting meer ouderen gebruik van ten minste één welzijnsdienst. Dit verschil is net statistisch significant (p=0,05). In Tabel 7.11 is aangegeven van welke diensten de ouderen gebruik maakten volgens de zorgaanbieders tijdens de nameting. Tevens is in Tabel 7.11 weergegeven van welke welzijnsdiensten de ouderen die aan de nameting hebben meegewerkt, gebruik maakten tijdens de voormeting. Wanneer we de percentages in de voormeting vergelijken met de percentages in de nameting dan lijkt het er wel op dat de ouderen volgens de zorgaanbieders meer gebruik zijn gaan maken van alarmering, individuele hulpverlening, sociaal-culturele activiteiten, sociaal restaurant, ouderenadviseur en bibliotheek aan huis. Deze toename is alleen bij de voorzieningen sociaal-culturele activiteiten en ouderenadviseur statistisch significant. Opgemerkt dient te worden dat de daadwerkelijke relevantie van deze toename nog steeds heel beperkt is. Immers een toename van 2 naar 9 ouderen in de nameting die gebruik maken van een ouderenadviseur blijft een zeer beperkt aantal ouderen die deze dienst afnemen. Tabel 7.11. Welzijnsgebruik volgens de zorgaanbieders tijdens de nameting (n=106) Welzijnsvoorziening
Voormeting (%)
Nameting (%)
Personenalarmering
77 (72,6)
79 (74,5)
Individuele hulpverlening
48 (45,3)
53 (50,0)
Groepsmaatschappelijk werk
2 (1,9)
2 (1,9)
Sociaal-culturele activiteiten*
59 (55,7)
68 (64,2)
Sociaal restaurant
16 (15,1)
17 (16,0)
Ouderenadviseur*
2 (1,9)
9 (8,5)
Bibliotheek aan huis
9 (8,5)
11 (10,4)
Telefooncirkel
2 (1,9)
1 (0,9)
Maatjesproject
9 (8,5)
4 (3,8)
Klapperproject
2 (1,9)
–
*Het verschil tussen de voor- en nameting is statistisch significant bij p ≤ 0,05
7.3
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
In §7.2 is beschreven of er tussen de voor- en nameting verschillen zijn opgetreden in welbevinden, bronnen, zorg- en welzijnsgebruik. Om zicht te krijgen op mogelijke regionale
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Tabel 7.12 Gebruik welzijn per regio (aantal en %) Zeeland
VM
NM
p-waarde
VM
NM
p-waarde
21 (50,0)
25 (59,5)
0,45
83 (89,2)
86 (92,5)
0,51
9 (21,4)
3 (7,1)
0,15
-
22 (23,7)
-
2 (4,8)
-
-
-
4 (4,3)
-
17 (40,5)
13 (31,0)
0,42
50 (53,8)
57 (61,3)
0,23
Sociale restaurants 1
9 (21,4)
11(26,2)
0,75
20 (21,5)
23 (24,7)
0,55
Ouderenadviseur 1
9 (21,4)
1 (2,4)
0,01
7 (7,5)
4 (4,3)
0,55
2 (4,8)
-
-
-
11(11,8)
-
-
-
-
1 (1,1)
1 (1,1)
1,00
Maatjesproject 1
5 (11,9)
2 (4,8)
0,25
9 (9,7)
19 (20,4)
0,04
Klapperproject 1
2 (4,8)
-
-
-
9 (9,7)
-
Personenalarmering 1 Individuele hulpverlening 1 Groepsmaatschappelijk werk 1 Sociaal-culturele activiteiten 1
Bibliotheek aan huis 1 Telefooncirkel 1
1
Westelijke Mijnstreek (n=42)
Zeeland
Westelijke Mijnstreek (n=42)
(n=93)
(n=93)
McNemar test; VM = voormeting; NM = nameting.
ontwikkelingen, worden in deze paragraaf de veranderingen in de loop der tijd per regio bezien. Wat betreft het welzijnsgebruik dient opgemerkt te worden dat de gegevens van de ouderen hierbij als uitgangspunt hebben gediend. Uitgezonderd de ‘telefooncirkel’ waarvan zowel tijdens de voor- als nameting slechts één persoon gebruik maakte, maken in het algemeen meer ouderen in Zeeland tijdens de nameting gebruik van welzijnsdiensten (Tabel 7.12). Wat betreft het maatjesproject is er zelfs sprake van een statistisch significante stijging doordat tijdens de nameting 19 ouderen hiervan gebruik maken in tegenstelling tot 9 ouderen tijdens de voormeting. In tegenstelling tot Zeeland lijkt in de Westelijke Mijnstreek een afname van het aantal ouderen dat gebruik maakt van welzijnsdiensten. Wat betreft de ouderenadviseur is in de Westelijke Mijnstreek een statistisch significante daling. Opgemerkt dient echter te worden dat de aantallen erg klein zijn om definitieve uitspraken te doen over effecten in de loop van de tijd. Om een vergelijking te kunnen maken van de verandering in de tijd in gezondheidsfactoren en bronnen tussen de Westelijke Mijnstreek en Zeeland zijn eerst de verschilscores tussen de nameting en de voormeting berekend. De nameting is als uitgangspunt genomen. Een negatieve verschilscore betekent een daling in de tijd en een positieve score betekent een stijging in de tijd. Daarna zijn de gemiddelde verschilscores per regio uitgerekend en zijn deze met elkaar vergeleken met behulp van een t-test. Wat blijkt is dat in de Westelijke Mijnstreek de kwaliteit van leven van de ouderen statistisch significant is toegenomen, terwijl deze kwaliteit licht is gedaald in Zeeland (zie Tabel 7.13). Alleen wat betreft het sociaal netwerk is er een verschil tussen beide regio’s wat betreft de aanwezigheid van bronnen (zie Tabel 7.14). Daar waar de ouderen een lichte toename ervaren in sociaal netwerk, ervaren de ouderen in Zeeland een afname.
89
90
Tabel 7.13 Verandering in de tijd wat betreft behoeften en welbevinden in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland (gemiddelde verschilscores en SD) Behoeften en welbevinden Subjectief welbevinden – levenstevredenheid – vitaliteit – mentale gezondheid
mv1
Westelijke Mijnstreek
Zeeland
p-waarde
2 1 2
-1,69 (6,61) -0,90 (26,47) 1,14 (15,08)
0,08 (4,98) -3,38 (14,67) 1,62 (14,05)
0,10 0,54 0,85 0,02
34
7,37 (16,39)
-1,09 (18,17)
Eenzaamheid
–
-0,75 (3,05)
-0,61 (2,65)
0,77
Ervaren autonomie
3
1,82 (4,70)
0,89 (3,84)
0,20
1
0,62 (1,66) 0,56 (1,64)
0,46 (1,48) 0,32 (1,26)
0,55 0,37
0,56 (1,07) -0,17 (1,62)
0,10 (0,52) -0,12 (1,16)
0,01 0,85
Kwaliteit van leven
Veiligheid – Ik voel me overdag niet veilig op straat – Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen – Ik ben bang alleen in huis – Zodra het donker is blijf ik binnen 1Ontbrekende
1 1 1
waarden (missing value)
Tabel 7.14 Veranderingen in de tijd wat betreft bronnen in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland (n=150) (gemiddelde verschilscores en SD) Westelijke Zeeland p-waarde Bronnen mv1 Mijnstreek 0,65 (3,68) 0,42 (4,51) 0,76 Zelfredzaamheid (GARS) 1,95 (5,43) 2,46 (4,55) 0,55 Zelfzorgvermogen 1 0,30 (3,45) 0,43 (2,53) 0,79 Inkomen (3 vragen) 1 0,94 (2,38) -0,20 (2,73) 0,01 Sociaal netwerk 1 - 0,12 (2,67) 0,54 (1,60) 0,11 Problemen met woning/woonomgeving 1Ontbrekende waarden (missing value)
7.4
Samenvatting
De ouderen die niet bereid waren deel te nemen aan de nameting (‘uitvallers’) zijn ouder, ervaren een slechtere kwaliteit van leven en voelen zich minder veilig en onafhankelijk (autonomie). Ook ontvangen de ouderen in de uitvalgroep, vergeleken met de respons, meer formele hulp en mantelzorg en maken meer gebruik van welzijnsdiensten. Selectieve non-respons kan op basis van deze resultaten niet worden uitgesloten. Vergeleken met de voormeting is het welzijnsgebruik na een jaar niet toegenomen volgens de ouderen. Wel voelen de ouderen zich tijdens de nameting minder eenzaam, autonomer en in een aantal opzichten veiliger. Ook schatten zij hun zelfzorgvermogen hoger in. Onduidelijk is echter wat de oorzaak is van deze positieve wending aangezien dit niet terug te herleiden is tot een toename van welzijnsgebruik.
WELZIJNSGEBRUIK NA ÉÉN JAAR
Wanneer de registratie van de zorgaanbieders als uitgangspunt wordt gehanteerd blijkt dat de zorgaanbieders bij de nameting wel vaker het gebruik van welzijnsdiensten hebben geregistreerd. Volgens de zorgaanbieders maken ouderen tijdens de nameting meer gebruik van sociaal-culturele diensten en de ouderenadviseur.
91
92
93
Gezondheid en welbevinden mantelzorg
[8]
94
8.1
Algemene gezondheid
De algemene gezondheid en het welbevinden van de mantelzorg is gemeten aan de hand van 5 items (zie Methode, Hoofdstuk 2) waarbij een hogere gemiddelde itemscore een betere gezondheid vertegenwoordigt. In Tabel 1, Bijlage 5 is de frequentieverdeling van deze 5 vragen opgenomen. Op de eerste vraag ‘Wat vindt u over het algemeen van uw gezondheid?’ antwoordt 54,2% van de mantelzorgers (n=52) ‘goed’ en 27,1% zelfs ‘zeer goed’ tot ‘uitstekend’. Een minderheid (18,7%) geeft aan dat hun gezondheid matig dan wel slecht is. Na deze algemene vraag volgen 4 uitspraken waarbij het de bedoeling is dat de respondenten aangeven in hoeverre deze uitspraken het beste aansluiten bij hun persoonlijke gezondheidsbeleving. Het overgrote deel (78,9%) heeft niet het gevoel gemakkelijker ziek te worden dan anderen. Ruim 70 mantelzorgers (77,9%) is het eens met de uitspraak ‘Mijn gezondheid is uitstekend’. Van alle respondenten beaamt 65,7% dat ze net zo gezond zijn als anderen die ze kennen. Na transformatie naar een 100-puntsschaal is de gemiddelde somscore 69,7 (SD 19,1) hetgeen duidt op een ruim voldoende gewaardeerde gezondheid.
8.2
Subjectief welbevinden
Net als bij de ouderen is ook bij de mantelzorg het subjectief welbevinden gescoord. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen vitaliteit en mentale gezondheid. Verder zijn 5 vragen gesteld over de tevredenheid van de mantelzorgers met hun leven. Vitaliteit In Tabel 2, Bijlage 5 is de frequentieverdeling opgenomen van de scores van de mantelzorg op diverse items van de ‘vitaliteit’- schaal (hoe hoger de score hoe vitaler men zich voelt). Uit de resultaten blijkt dat de meeste mantelzorgers zich voortdurend tot vaak levenslustig (78,9%) en energiek (68,8%) voelen. Het gevoel regelmatig uitgeblust of moe te zijn, wordt door een minderheid ervaren (respectievelijk 13,5% en 22,9%). Uit de gemiddelde scores per item blijkt dan ook dat de mantelzorgers zich over het algemeen vitaal voelen. Conform de handleiding van de RAND-36 zijn de scores tenslotte getransformeerd naar een 100-puntsschaal. Dit resulteert op een schaal van 0 tot 100 in een gemiddelde somscore van 65,3 (SD 18,9). Mentale gezondheid In Tabel 3, Bijlage 5 is aangegeven hoe de mentale gezondheid van de mantelzorg op itemniveau is. Relatief weinig mantelzorgers voelen zich frequent zenuwachtig, ongeluk-
GEZONDHEID EN WELBEVINDEN MANTELZORG
kig of neerslachtig. Zo geven bijvoorbeeld slechts 4 mantelzorgers aan vaak in de put te zitten (4,2%). Het item ‘voelde u zich kalm en rustig’ is ten opzichte van de andere items het meest negatief gescoord; 25,3% van de mantelzorgers voelde zich soms, zelden tot nooit kalm en rustig gedurende de afgelopen 4 weken. De getransformeerde waarde (range 0-100) van de mantelzorg op de schaal ‘mentale gezondheid’ is 71,9 (SD 17,3) hetgeen als een redelijk goede mentale gezondheid kan worden aangemerkt. Levenstevredenheid Op een 7-puntsschaal hebben de respondenten moeten aangeven in hoeverre ze het eens dan wel oneens waren met 5 uitspraken die refereerden aan hun ervaren levenstevredenheid. Uit de resultaten blijkt (Tabel 4, Bijlage 5) dat de levenstevredenheid vrij hoog is op een range van 1 tot en met 7 (hoe hoger de score hoe groter de levenstevredenheid). De meeste mantelzorgers vinden hun leven in de meeste opzichten ideaal (73,7%), zijn tevreden over hun leven (81,4%) en bestempelen hun levensomstandigheden als uitstekend (78,9%). Eveneens beaamt 75,0% van de mantelzorgers dat zij de belangrijkste dingen die zij verwachtten van het leven, ook hebben gekregen. Verder zegt 69,8% van de mantelzorgers dat ze weinig anders zouden doen als zij opnieuw hun leven konden leven.
8.3
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
In deze paragraaf zijn de gezondheid en het welbevinden van de mantelzorg in de Westelijke Mijnstreek vergeleken met die van de mantelzorgers in Zeeland. Wat opvalt is dat de gemiddelde scores van de mantelzorgers in Zeeland bij alle ‘gezondheidsmaten’ hoger zijn dan die van de mantelzorgers in de Westelijke Mijnstreek waardoor de algemene indruk ontstaat dat de mantelzorgers in Zeeland zich in het algemeen beter voelen (zie Tabel 8.1). Het verschil in mentale gezondheid tussen Zeeland en de Westelijke Mijnstreek is zelfs dusdanig dat er sprake is van een statistisch significant verschil, met andere woorden mantelzorgers in Zeeland zijn kalmer, gelukkiger en opgewekter vergeleken met de mantelzorgers in de Westelijke Mijnstreek.
Tabel 8.1 Gezondheid en welbevinden van mantelzorgers in de Westelijke Mijnstreek (n=56) en Zeeland (n=41) (gemiddelde score en SD). Kenmerk
mv1
Westelijke Mijnstreek
Zeeland
p-waarde
Algemene gezondheid
2
66,6 (17,4)
73,9 (20,8)
0,07
Vitaliteit
2
62,6 (21,4)
68,9 (14,2)
0,09
Mentale gezondheid
2
71,9 (17,3)
81,0 (11,0)
<0,01
Levenstevredenheid
2
26,0 (7,2)
28,0 (5,6)
0,14
1Ontbrekende
waarden (missing value)
95
96
8.4
Samenvatting
De mantelzorg voelt zich goed. Zo wordt de algemene gezondheid over de hele linie als ruim voldoende beoordeeld, evenals de vitaliteit en de mentale gezondheid. Verder zijn de meeste mantelzorgers tevreden met hun leven en levensomstandigheden en geven aan weinig anders te zullen doen als zij hun leven opnieuw konden leven. Opvallend is dat de mantelzorg in Zeeland op alle ‘gezondheidsmaten’ beter scoort dan de mantelzorger in de Westelijke Mijnstreek. Hierdoor ontstaat de indruk dat de mantelzorg in Zeeland zich in het algemeen beter voelt.
98
99
Belasting mantelzorg
[9]
100
9.1
Duur mantelzorg
De mantelzorgers is gevraagd aan te geven hoe lang zij al mantelzorg bieden. Uit de resultaten blijkt dat de mantelzorgers (n=97) gemiddeld al 96,5 maanden deze zorg bieden (SD 83,9) oftewel 8,0 jaren. De spreiding is echter groot. Daar waar de ene mantelzorger ‘slechts’ 9 maanden zorg biedt, zorgt een ander al 35 jaar voor een naaste.
9.2
Reistijd en frequentie mantelzorg
De meeste mantelzorgers hoeven niet ver te reizen tot de verblijfplaats van diegene waarvoor ze zorgen. Zo geeft 81,7% van de respondenten aan 15 minuten of minder te hoeven reizen naar de woning van hun naaste. Slechts enkelen moeten een uur of zelfs langer reizen om hun zorg te bieden (n=4). Gemiddeld reist men 14,2 minuten (SD 17,8) met een range van 0 tot 105 minuten. Tevens is gevraagd naar de frequentie waarmee de mantelzorg degene waarvoor hij of zij zorgt, bezoekt (zie Tabel 9.1). Uit de resultaten blijkt dat veel mantelzorgers meestal een aantal keren per week diegene bezoeken waarvoor ze zorg dragen. Tabel 9.1 Frequentie waarmee mantelzorg diegene waarvoor men zorg draagt bezoekt (n=97) Frequentie
n
%
< 1 keer per week
3
3,2
1 keer per week
9
9,6
2 keer per week
23
24,5
3 keer per week
14
14,9
4 keer per week
14
14,9
5 keer per week
7
7,4
6 keer per week
4
4,3
7 keer per week
7
7,4
13
13,8
94
100,0
> 7 keer per week Missing* Totaal
3 97
*De gegevens van 3 respondenten ontbreken
9.3
Motieven om te helpen
De mantelzorgers is gevraagd aan te geven in hoeverre 14 mogelijke motieven (zie Bijlage 6, Tabel 1) een (heel) belangrijke dan wel een (geheel) onbelangrijke rol spelen bij het bieden van de zorg. Hoe hoger de score hoe minder belangrijk dit motief is bij het bieden van mantelzorg. In Bijlage 6, Tabel 1. is de frequentieverdeling en gemiddelde itemscore opgenomen van de diverse items. Hier wordt volstaan met de belangrijkste bevindingen.
BELASTING MANTELZORG
De resultaten geven weer dat het motief ‘Ik doe het uit liefde en genegenheid’ voor hen het belangrijkste motief is om te helpen; 57,9% van de mantelzorgers heeft aangegeven dat dit motief een heel belangrijke rol speelt bij het bieden van zorg en nog eens 27,4% geeft aan dat dit motief een aanzienlijke rol speelt. Andere motieven die door een groot deel van de mantelzorgers als heel belangrijk worden aangemerkt zijn ‘Ik vind het vanzelfsprekend om te doen’ (56,4%), ‘Ik heb altijd een goede relatie gehad met de hulpbehoevende, dus ik heb het er wel voor over’ (53,8%) en ‘Ik vind het niet meer dan mijn plicht’ (46,3%). De motieven ‘Ik wil door het helpen onze relatie verbeteren’, ‘Ik wil geen conflict met de hulpbehoevende’, ‘Er is geen plaats in een woonvoorziening’ en ‘Er is niet voldoende thuiszorg beschikbaar’ hebben geen belangrijke rol gespeeld bij het bieden van mantelzorg, zo blijkt uit de gegevens van de respondenten. De mantelzorgers hebben tevens aangegeven welk van de bovengenoemde motieven het belangrijkst voor hun was. Ook dan merkt 30,4% van de mantelzorgers het motief ‘Uit liefde en genegenheid’ als belangrijkste aan, gevolgd door ‘Ik vind het niet meer dan mijn plicht’ (15,2%), ‘Ik vind het vanzelfsprekend om te doen’ (15,2%) en ‘Ik heb altijd al een goede relatie met de hulpbehoevende gehad dus heb ik het er wel voor over’ (12,0%).
9.4
Objectieve belasting
Objectieve belasting is de belasting die wordt waargenomen op basis van feitelijke situatie-aspecten, zoals de mate waarin de mantelzorger een aantal HADL-taken verricht, tijdsinvestering per dag, het aantal verstoringen van dagelijkse ritme door de zorg voor een naaste (bijvoorbeeld op komen draven bij calamiteiten). Uit Tabel 2, Bijlage 6 blijkt hoe vaak de mantelzorgers hun naasten bijstaan in dagelijkse handelingen. Duidelijk is dat de meeste mantelzorgers geen dagelijkse steun bieden bij de persoonlijke verzorging. Slechts enkelen helpen hun naasten dagelijks bij het ‘aan- en uitkleden’ (3,2%), ‘in en uit bed komen’ (1,1%), ‘het hele lichaam wassen’ (1,1%), ‘toiletgang’ (2,1%) enzovoorts. Regelmatig wordt ondersteuning geboden bij het ‘buitenshuis verplaatsen’; 21,5% van de mantelzorg biedt hierbij dagelijks hulp en nog eens 54,8% af en toe. Een vergelijkbare uitkomst geldt bij het ‘kleren wassen en strijken’ en ‘boodschappen doen’. De gemiddelde itemscore waarbij geldt hoe hoger de score hoe vaker de hulpbehoevende bij desbetreffende taak wordt ondersteund door de mantelzorger, geeft een goed overzicht van de taken waarbij de hulpbehoevende het vaakst ondersteund wordt, te weten buitenshuis verplaatsen, kleren wassen en strijken en boodschappen doen. Naast HADL activiteiten zijn nog een aantal vragen toegevoegd die zijn ontleend aan de formulierenset van het CIZ om de zorgbehoefte van ouderen in kaart te brengen. Deze
101
102
items staan in Tabel 9.2 met bijbehorende frequentieverdeling. Ditmaal duidt een hogere score op een kleinere zorgbehoefte. Hieruit blijkt dat de hulpbehoevende met name ondersteuning nodig heeft bij het bezoeken van voorzieningen (‘buitenshuis verplaatsen’) (81,1%). Daarnaast geeft 63,5% van de mantelzorgers aan dat hulp nodig is bij administratieve taken. Een aanzienlijk deel (53,2%) blijkt ook hulp nodig te hebben bij het bezoeken van activiteiten. Tabel 9.2 Ondersteuningsbehoefte ouderen (aantal en %) Ondersteuningsbehoefte
mv1
Heeft uw naaste hulp nodig bij het (op tijd) regelen van het huishouden
Ja!
Ja, gedeeltelijk
1
32 (33,3)
41 (42,7)
23 (24,0)
1,9 (0,8)
Heeft uw naaste hulp nodig bij de administratie
1
61 (63,5)
23 (24,0)
12 (12,5)
1,5 (0,7)
Heeft de persoon waarvoor u zorg draagt hulp nodig bij het bezoeken van activiteiten
3
50 (53,2)
33 (35,1)
11 (11,7)
1,6 (0,7)
Heeft de persoon waarvoor u zorg draagt, hulp nodig bij het bezoeken van voorzieningen
2
77 (81,1)
14 (14,7)
4 (4,2)
1,2 (0,5)
1Ontbrekende
Nee! Gemiddelde score (SD)
waarden (missing value)
Gevraagd is ook of de persoon, waarvoor de mantelzorger zorgdraagt, langer dan een half uur alleen kan worden gelaten. Dit blijkt te kunnen bij 93,7% van de ouderen. Verder geeft 40,4% van de mantelzorgers aan dat de persoon waarvoor ze zorg dragen veelvuldig iemand nodig heeft die emotionele steun kan bieden (troosten, geruststellen). Tenslotte het aantal uren per week dat men zorg biedt aan een naaste. Het gemiddeld aantal uren dat men mantelzorg geeft is 13,6 uren per week (SD 24,9). De spreiding is aanzienlijk met een range van 1 uur tot 168 uren per week. De twee respondenten die 168 uur per week ingevuld hebben geven hiermee naar alle waarschijnlijkheid uitdrukking aan het feit dat ze 7 keer 24 uur belast zijn met de zorg voor hun naaste. Om echter een betrouwbaarder beeld te krijgen van het aantal uren dat men echt zorg geeft, zijn dezelfde analyses nogmaals uitgevoerd met uitsluiting van deze twee uitschieters. Het gemiddeld aantal uren per week bedraagt dan 10,2 (SD 9,8) met een minimum van 1 tot een maximum van 60 uur per week. Dit gemiddelde zal bij verdere analyses als uitgangspunt worden gehanteerd. Vervolgens zijn enkele vragen ontleend aan de Formulierenset van het CIZ om zicht te krijgen op de belasting van de mantelzorg (Tabel 9.3). De items zijn dusdanig gehercodeerd dat een hogere score staat voor een grotere invloed van de mantelzorg op het eigen gezinsleven, werk of vrijetijdsbesteding (range 1-3). In het algemeen lijkt deze invloed mee te vallen. Zo geeft ‘slechts’ 12,5% van de mantelzorgers aan het werk minder zorgvuldig uit te voeren als gevolg van de drukte. Nog eens 12,5% geeft aan niet meer aan hun vrijetijdsbesteding toe te komen. Opvallend is dat ruim 30% geregeld tijd te kort komt. Op een schaal van 6 tot en met 18 is de gemiddelde somscore 9,7 (SD 3,1)
BELASTING MANTELZORG
Tabel 9.3 Invloed zorg op gezinsleven, werk of vrijetijdsbesteding (n=97) (aantal en %) Belasting mantelzorg
mv1
Kunt u uw werk of andere bezigheden minder zorgvuldig doen dan u gewend bent, omdat u het te druk heeft met helpen
Ja
Valt wel mee
Nee
Gemiddelde score (SD)
1
12 (12,5)
38 (39,6)
46 (47,9)
1,6 (0,7)
Komt u momenteel toe aan dingen die u normaal in uw vrije tijd doet
1
42 (43,8)
42 (43,8)
12 (12,5)
1,7 (0,7)
Kost het u nu meer moeite dan anders om uw huishouden te regelen
1
14 (14,6)
25 (26,0)
57 (59,4)
1,6 (0,7)
Bent u in uw vrije tijd te moe om iets te ondernemen
1
8 (8,3)
41 (72,7)
47 (49,0)
1,6 (0,6)
Bent u onlangs ziek of overspannen geweest doordat u te veel verplichtingen tegelijkertijd heeft
1
5 (5,2)
12 (12,5)
79 (82,3)
1,2 (0,5)
Komt u geregeld tijd te kort
1
30 (31,3)
35 (36,5)
31 (32,3)
2,0 (0,8)
1Ontbrekende
9.5
waarden (missing value)
Subjectieve belasting
De subjectieve belasting is gemeten aan de hand van 9 items uit de schaal ‘Ervaren Druk door Informele Zorg’ (EDIZ) (zie Bijlage 2). In Tabel 3 (Bijlage 6) is de gedichotomiseerde frequentieverdeling opgenomen inclusief de gemiddelde score per item. Een hogere score betekent een hogere ervaren druk. Wat blijkt is dat ruim 80% van de mantelzorgers druk ervaart omdat de situatie van degene voor wie hij of zij zorgt, hem of haar nooit los laat. Van alle mantelzorgers bevestigt 63,5% de uitspraak ‘De situatie van degene voor wie ik zorg eist voortdurend mijn aandacht’. Minder druk ervaart de mantelzorg bij de zorg voor hun naaste in relatie tot de omgeving. Zo zegt een veel kleiner percentage (34,4%) druk te ervaren als gevolg van het gevoel anderen te kort te doen. Samenvattend kan gesteld worden dat de mantelzorg meer druk ervaart in zijn eigen persoonlijke belevingswereld dan in zijn interactie met de omgeving. In Tabel 9.4 is de eerder genoemde frequentieverdeling (Tabel 3, Bijlage 6) vertaald naar mate van subjectieve druk voor de gehele mantelzorgpopulatie. De gemiddelde somscore van deze schaal bedraagt 4,6 (SD 3,2) op een schaal van 0 tot en met 9. Wat blijkt is dat 25,0% geen druk ervaart en 26,0% van de mantelzorgers matige druk. Bijna de helft van de mantelzorgers (49,0%) ervaart daarentegen zware druk. Tenslotte twee vragen over de subjectieve belasting van de mantelzorgers. Ten eerste is gevraagd of ‘Alles bijeengenomen, hoe belast voelt u zich als mantelzorger? (1=niet of nauwelijks belast tot 5=overbelast). Uit de resultaten blijkt dat 26,0% zich niet belast voelt, 51,0% enigszins, 19,8% tamelijk zwaar belast en 3,1% zeer zwaar tot overbelast. Dit resulteert in een gemiddelde itemscore van 2,1 (SD 0,8).
103
104
Tabel 9.4 Mate van subjectief ervaren belasting mantelzorg (n=97) n
%
Geen of zeer lichte druk
score ≤1
score
24
25,0
Matige druk
1 < score< 6
25
26,0
Veel druk
score ≥6
47
49,0
96
100,0
Missing*
1
Totaal
97
*De gegevens van 1 respondent ontbreken
De tweede vraag luidde ‘Heeft u het gevoel dat uw bezigheden (werk, gezin, vrijetijdsbesteding) in het nauw komen door de zorg voor een naast familielid? (1=nee helemaal niet tot 5=ja, altijd). De antwoorden van de mantelzorgers zijn als volgt: 39,6% geeft aan dat hun bezigheden niet in het nauw komen door de zorg voor een naaste, 36,5% zegt dat dit een beetje het geval is, 5,2% weet het niet, terwijl 15,6% aangeeft dat deze bezigheden regelmatig zoniet altijd (3,1%) in het nauw komen. Dit resulteert in een gemiddelde itemscore van 2,1 (SD 1,2)
9.6
Gewenste ondersteuning mantelzorg
Het is van belang dat de mantelzorger zoveel mogelijk ondersteund wordt in zijn of haar zorgtaak. Om de juiste ondersteuning te kunnen bieden zijn aan de mantelzorgers een aantal vragen gesteld over de door hen gewenste ondersteuning gericht op vermindering van de draaglast. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen ondersteuning op het informatieve, emotionele en praktische vlak. Bovendien is gevraagd of er diensten zijn waarvan de mantelzorger zou willen dat de oudere hiervan gebruik zou maken. In Tabel 9.5 is aangegeven hoe vaak een bepaalde vorm van ondersteuning is gewenst. De meest frequent genoemde vormen van ondersteuning zijn: meer informatie over overname van zorg hetzij permanent (verzorgingshuisopname) dan wel tijdelijk (vakantieopvang), meer informatie over financiële zaken zoals de AWBZ, zorgkantoor en dergelijke. Verder geeft bijna een kwart van de mantelzorgers aan (21,9%) behoefte te hebben aan een luisterend oor bij zorgverleners voor hun problemen als mantelzorger. In praktisch opzicht wil 15,6% van de mantelzorgers (frequentere) deelname van de zorgvrager aan dagprogramma’s buitenshuis (dagopvang). Een kwart van de mantelzorgers (25,0%) geeft aan meer georganiseerde activiteiten voor ouderen in de wijk te willen zoals bewegen op muziek, yoga, volksdansen, koersballen en dergelijke. Zestien mantelzorgers (16,7%) zouden meer culturele activiteiten wensen speciaal voor ouderen. Ook is van de mogelijkheid ‘anders’ gebruik gemaakt om die voorzieningen of ondersteuning aan te geven die niet in de vragenlijst genoemd werden. Opvallend is dat deze gewenste steun in alle gevallen (n=6) op de één of andere manier met ‘vervoer’ te maken heeft; hulp bij het vervoer van hun naaste (brengen, halen, uit-
BELASTING MANTELZORG
Tabel 9.5 Gewenste ondersteuning door mantelzorg (n=97) (aantal en %) Kenmerk
Gewenste Belangrijkste steun steun*
Ik wil beter geïnformeerd worden over 14 (14,6) 1 persoonsgebonden budget 28 (29,2) 2 overname van zorg bijvoorbeeld opname in verzorgingshuis, vakantiemogelijkheden, zorg in afwezigheid mantelzorger 11 (11,5) 3 volhouden van de zorg 17 (17,7) 4 financiële zaken, bijvoorbeeld AWBZ, zorgkantoor, zorgverzekeraar 13 (13,5) 5 emotionele steun 12 (12,5) 6 zorg- en woonvoorzieningen, bijvoorbeeld professionele zorg, terminale zorg, wachtlijsten, Wvg 5 (5,2) 7 verlofregelingen, bijvoorbeeld zorgverlof of andere onderwerpen die betrekking hebben op zorg en arbeid 5 (5,2) 8 de ziekte van de zorgvrager 15 (15,6) 9 hoe ik het beste zorg kan geven aan de hulpbehoevende Op het emotionele vlak zou ik, 21 (21,9) 10 een luisterend oor willen bij zorgverleners voor mijn problemen als mantelzorger 12 (12,5) 11 contact willen met andere mantelzorgers voor advies en ondersteuning (lotgenotencontact) In praktisch opzicht zou ik, 10 (10,4) 12 meer huishoudelijke ondersteuning van de thuiszorg willen ontvangen 5 (5,2) 13 meer verpleegkundige of persoonlijke verzorging willen krijgen 15 (15,6) 14 (frequenter) deelname van diegene voor wie ik zorg aan dagprogramma ’s buitenshuis (dagopvang) willen 5 (5,2) 15 (frequenter) deelname van diegene voor wie ik zorg aan weekendopvang willen 1 (1,0) 16 de mogelijkheid willen hebben dat diegene waarvoor ik zorg enige nachten per week in een instelling zou kunnen overnachten 5 (5,2) 17 24-uurs achtervang door professionals bij calamiteiten (personenalarm) willen 14 (14,6) 18 ondersteuning willen in het coördineren van alle benodigde zorg (thuiszorg, aanvraag hulpmiddelen, RIO en dergelijke) 14 (14,6) 19 een beroep kunnen doen op een klussendienst ter ondersteuning van het onderhoud in huis 5 (5,2) 20 ondersteuning wensen bij administratieve taken hulpbehoevende 3 (3,1) 21 een valalarm willen laten installeren bij diegene waarvoor ik zorg 1 (1,0) 22 een inbraak alarm laten installeren bij diegene waarvoor ik zorg Ik zou willen dat diegene waarvoor ik zorg van de volgende diensten gebruik zo kunnen maken: 11 (11,5) 23 een sociaal restaurant dat wil zeggen buitenshuis eten met anderen 7 (7,3) 24 een sociaal alarmeringssysteem in de wijk in verband met veiligheidsgevoelens 13 (13,5) 25 een telefooncirkel ter voorkoming van eenzaamheid 24 (25,0) 26 georganiseerde activiteiten voor ouderen in de wijk (bewegen op muziek, yoga, spel en beweging, volksdansen, koersballen, sjoelen, biljarten, kienen, kaarten, handwerken, zangkoor/muziekactiviteiten) 16 (16,7) 27 culturele activiteiten speciaal voor ouderen 14 (14,6) 28 vervoersmogelijkheden voor bijvoorbeeld bezoek sociaal culturele activiteiten of restaurant Anders . . . 6 (6,2) 29 vervoer 4 (4,1) 30 opname in een verzorgingshuis 1 (1,0) 31 professionele hulp bij specifieke problematiek als incontinentie 1 (1,0) 32 te weinig geld om van rond te komen *Deze vraag is door 63 respondenten beantwoord
2 (3,2) 6 (9,5) 1 (1,6) 3 (4,8) 1 (1,6) 1 (1,6) 1 (1,6) 1 (1,6) 1 (1,6)
3 (4,8) 1 (1,6) 2 (3,2) 1 (1,6) 2 (3,2) 1 (1,6) 3 (4,8) 3 (4,8) 6 (9,5) 10 (15,9)
3 (4,8) 4 (6,3)
6 (9,5) 1 (1,3) – –
105
106
stapjes), tegemoetkoming in vervoerskosten en invalide parkeerkaart. Vier respondenten benadrukken de wens tot opname in een verzorgingshuis. Een groot deel van de mantelzorgers (n=63) heeft vervolgens aangegeven welk van bovengenoemde voorzieningen zij het belangrijkst achten (3e kolom Tabel 9.5). De wens tot georganiseerde activiteiten in de wijk voor hun naaste scoort hierbij het hoogst.
9.7
Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergeleken
Eerder bleek al (zie § 3.1.2) dat de ouderen in de Westelijke Mijnstreek vaker mantelzorg ontvangen dan ouderen in Zeeland. Met andere woorden, op de vraag of de ouderen op structurele basis mantelzorg ontvangen van een naaste wordt in de Westelijke Mijnstreek vaker bevestigend beantwoord (80,8%) dan in Zeeland (57,7%). Dit verschil is statistisch significant (p<0,01). Tevens is nagegaan of de objectieve belasting en subjectief ervaren belasting van de mantelzorgers in beide regio’s verschillen. Wat in eerste instantie opvalt is dat de gemiddelde scores op alle ‘belastingschalen’ of ‘maten’ in de Westelijke Mijnstreek hoger zijn dan in Zeeland hetgeen duidt op een grotere objectieve en subjectieve belasting van de mantelzorg in de Westelijke Mijnstreek. Deze verschillen zijn met uitzondering van het item ‘mate van belasting’ allemaal statistisch significant (zie Tabel 9.6). Tabel 9.6 Ervaren belasting van de mantelzorg in de Westelijke Mijnstreek (n=56) vergeleken met de mantelzorg in Zeeland (n=41) (aantal en SD). mv1
Kenmerk
Westelijke Mijnstreek
Zeeland
p-waarde
Objectieve belasting
3
28,5 (6,5)
25,4 (4,9)
0,01
Aantal uren mantelzorg per week
3
12,6 (10,8)
7,2 (7,7)
<0,01
Ervaren druk door informele zorg
1
6,1 (3,0)
2,7 (2,4)
<0,01
Invloed mantelzorg op gezin, werk, vrije tijd
1
10,5 (3,2)
8,6 (2,5)
<0,01
Mate van belasting
1
2,2 (0,9)
1,8 (0,7)
0,06
1Ontbrekende
9.8
waarde (missing value)
Mantelzorg en ouderen
Nagegaan is of de groep ouderen van wie de mantelzorg de vragenlijst heeft ingevuld vergelijkbaar is qua demografische gegevens, zorgbehoefte en gezondheid met de ouderen waar de mantelzorg geen vragenlijst heeft ingevuld. Het is namelijk van de ene kant goed voorstelbaar dat juist de mantelzorgers met naasten die zwaar zorgbehoevend zijn, de kans hebben aangegrepen om hun situatie te verhelderen. Van de andere kant kan het ook zo zijn dat deze mantelzorgers de vragenlijst net niet hebben ingevuld vanwege de zware belasting.
BELASTING MANTELZORG
Uit de resultaten blijkt dat beide groepen in grote lijnen vergelijkbaar zijn. Er is geen verschil wat betreft welbevinden, kwaliteit van leven, eenzaamheid, autonomie, sociaal netwerk en dergelijke. Wel blijkt dat de ouderen van de mantelzorgers die de vragenlijst hebben ingevuld in verhouding vaker alleen wonen (86,2%) vergeleken met de ouderen waarbij geen vragenlijst is geretourneerd (76,7%). Verder wonen de ouderen van de mantelzorgers die de vragenlijst hebben ingevuld vaker zelfstandig in de wijk (53,2% vs. 36,7%) en in mindere mate beschermd (43,6% vs. 57.5%) en intramuraal (3,2% vs. 5,8%). Deze verschillen zijn statistisch significant. De ouderen wiens mantelzorg de vragenlijst heeft ingevuld krijgt in verhouding minder huishoudelijke ondersteuning (85,1%) maar bezoekt de dagopvang (25,5%) vaker dan de ouderen van wie de mantelzorg geen vragenlijst heeft terug gestuurd (respectievelijk 92,5% en 10,4%). Deze resultaten doen vermoeden dat de ouderen niet zo zeer verschillen qua zorgzwaarte maar wel in leefsituatie (vaker alleen, zelfstandig in de wijk) waardoor dagopvang vaker nodig is.
9.9
Mantelzorg na één jaar
Ook tijdens de 2e interviewronde bij de ouderen is gevraagd of de mantelzorg genegen was een vragenlijst in te vullen. Dit heeft geresulteerd in een respons van 31 vragenlijsten (20,7%). Er is niet gecontroleerd voor het feit dat in principe andere mantelzorgers dan tijdens de voormeting de vragenlijst kunnen invullen of ‘nieuwe’ mantelzorgers die tijdens de voormeting geen vragenlijst hebben ingevuld maar dit tijdens de nameting wel doen. Uiteindelijk blijken slechts door 15 mantelzorgers zowel een vragenlijst tijdens de voorals nameting ingevuld te zijn. Zestien mantelzorgers hebben uitsluitend de vragenlijst tijdens de nameting ingevuld. Het aantal mantelzorgers dat aan beide metingen heeft meegedaan is beperkt. Desalniettemin is gekeken of de belasting van de mantelzorg tijdens dit jaar is veranderd. Dit blijkt niet het geval. Tabel 9.7 Belasting mantelzorg tijdens de voor en nameting (n=15) Voormeting
Nameting
Objectieve belasting 1
26,4 (4,3)
27,4 (4,5)
0,14
Subjectieve belasting 1
4,2 (2,9)
4,8 (3,2)
0,61
Aantal uren 1
9,1 (5,8)
10,0 (10,4)
0,95
Kenmerken
1
Non-parametrische Wilcoxon Signed Ranks test
p-waarde
107
108
9.10
Samenvatting
De meeste mantelzorgers zorgen voor een naaste uit liefde en genegenheid. De mate waarin verschilt enorm, variërend van iedere dag 24 uur tot 1 keer per week een uurtje. De steun die de mantelzorg biedt is met name gericht op huishoudelijke taken (wassen, strijken, boodschappen doen), het buitenshuis verplaatsen van de oudere (bijvoorbeeld bezoeken van voorzieningen en activiteiten) en administratieve taken. Bijna de helft ervaart veel druk als gevolg van de zorgtaken. Men ervaart hierbij met name druk in zijn of haar persoonlijke belevingswereld (‘het laat hun niet los’) en in mindere mate in interactie met de omgeving (gezin, werk, vrije tijd). De mantelzorg in de Westelijke Mijnstreek ervaart een grotere belasting dan de mantelzorg in Zeeland. De mantelzorgers geven aan met name beter geïnformeerd te willen worden over de overname van zorg tijdens afwezigheid van de mantelzorger en financiële zaken aangaande de zorg.
110
111
Kosten extramuralisering
[10]
112
10.1
Inleiding
Eén onderzoeksvraag in onderhavig onderzoek betreft het in kaart brengen van de kosten van zorg en welzijn bij ouderen die beschikken over een indicatie voor verblijf, maar die met behulp van alternatieve woon-, zorg- en welzijnsarrangementen thuis willen blijven wonen en er (vooralsnog) niet voor kiezen om te worden opgenomen. Het Zorgkantoor Zuid Limburg te Sittard heeft deze kostenraming uitgevoerd voor de Westelijke Mijnstreek. In Zeeland is afgezien van een dergelijke kostenraming. De resultaten zoals gepresenteerd in dit hoofdstuk hebben dan ook uitsluitend betrekking op de Westelijke Mijnstreek.
10.2
Methode van onderzoek
Onderzoeksdesign Het betreft een dwarsdoorsnede onderzoek waarbij de kosten van verleende (AWBZ) zorg en welzijn op een bepaald moment zijn geïnventariseerd bij twee groepen ouderen. Onderzoekspopulatie De kosteninventarisatie heeft plaatsgevonden bij twee groepen ouderen, te weten: Groep 1: Zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie (n=129)1 die medio 2004 geïnterviewd zijn in het kader van de Koploperspilot Modernisering AWBZ door de Universiteit Maastricht. Het betreft hier dus dezelfde ouderen zoals gepresenteerd in Hoofdstuk 3, respondenten Westelijke Mijnstreek. Groep 2: Verblijfsgeïndiceerde ouderen die per 1 maart 2005 op de wachtlijst voor verblijf stonden bij de Stichting Orbis, Stichting GOZL (locatie Elvira), Stichting Ouderenzorg Geleen Stein en Woonzorgcentrum Beek (n=276). Binnen deze groep zijn 21 ouderen die naast hun indicatie voor verblijf ook een indicatie behandeling hebben. Beide groepen zijn qua indicatiestelling en woonsituatie vergelijkbaar. Methode dataverzameling De zorgregistratie van de zorgaanbieders heeft als uitgangspunt gediend voor de kosteninventarisatie. Per cliënt hebben de zorgaanbieders geregistreerd hoeveel uren/ dagdelen per week de cliënt zorg ontvangt uitgesplitst naar onderstaande functies: • Huishoudelijke verzorging 1
In totaal zijn in de regio WM 132 ouderen geïnterviewd (zie Hoofdstuk 3, Tabel 3.1), echter van 3 cliënten bleken de zorg- en welzijnskosten niet te achterhalen.
KOSTEN EXTRAMURALISERING
• • • • • •
Persoonlijke verzorging Verpleging Ondersteunende begeleiding Activerende begeleiding Dagverzorging Dagbehandeling
Tevens is het welzijnsgebruik geïnventariseerd. Dit bleek op cliëntniveau een onhaalbare klus aangezien het vaak nog niet duidelijk is hoeveel deelname aan welzijnsdiensten op cliëntniveau kost. Om toch een overzicht te krijgen van de kosten zijn deze gegevens opgevraagd die in het kader van de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ bij het zorgkantoor bekend zijn. Procedure De zorgaanbieders in de regio is gevraagd het zorggebruik van de eerder genoemde groepen ouderen in te voeren in een Excell bestand. Per cliënt moest worden aangegeven hoeveel uren zorg de cliënt per week ontving. Hierbij werd onderscheid gemaakt in de eerder genoemde functies. Analyse In het kader van de bewerking en analyse van de gegevens zijn de volgende aannames gedaan: • de uren die zijn geleverd/geregistreerd in de week van het peilmoment zijn geëxtrapoleerd naar jaarbasis (door middel van vermenigvuldiging met 52 weken). Met andere woorden, verondersteld is dat die week representatief is voor de gemiddelde zorg die een cliënt per week ontvangt gedurende een heel jaar; • voor alle geleverde prestaties is uitgegaan van het maximumtarief 2005. Er is dus voorbij gegaan aan het feit dat er tariefsdifferentiatie bestaat tussen organisaties. Dit leidt tot een (kleine) overschatting van de kosten. Verder is voorbijgegaan aan het feit dat er verschillen zijn tussen de maximumtarieven 2004 en 2005 (2004 meestal lager). Dit maakt het mogelijk om de onderzoeksgroepen van 2004 en 2005 beter met elkaar te vergelijken en daarnaast een goede vergelijking te maken met de kosten van intramurale opname; • de geregistreerde uren verzorging en verpleging zijn beschouwd als onplanbare zorg. Het gehanteerde tarief is derhalve inclusief de toeslag voor onplanbare zorg. Om de gemiddelde zorgkosten per jaar per cliënt in de thuissituatie te kunnen bepalen zijn de volgende stappen ondernomen: • per functie (alpha, verzorging, verpleging etc.) is bepaald wat de gemiddelde omvang (in uren of dagdelen) per week is geweest;
113
114
– vervolgens is per functie berekend wat de gemiddelde omvang op jaarbasis is geweest; – door middel van koppeling van tarieven aan de omvang is berekend wat de gemiddelde kosten per functie op jaarbasis zijn. Het optellen van de omvang en kosten op jaarbasis per functie resulteert in de gemiddelde kosten (en omvang) van zorg in de thuissituatie op jaarbasis. Na verzameling en bestudering van de eerste gegevens bleek dat bij een relatief groot aantal cliënten geen zorg was geregistreerd. Het aantal cliënten dat volgens de vier zorgaanbieders geen zorg thuis ontving varieerde van 8% tot 39%. Na overleg met de zorgaanbieders bleek dat inderdaad een aanzienlijk deel van de ouderen op een wachtlijst voor opname, geen zorg thuis ontvangt. Dit percentage wordt grofweg geschat op 15% tot 20% van het totaal aantal mensen op de wachtlijst voor verblijf. Daarnaast erkenden de intramurale aanbieders ook dat het soms moeilijk is om de benodigde gegevens te achterhalen bij de thuiszorgorganisaties (die meestal de zorg thuis leveren). Dit heeft ertoe geleid dat de gemiddelde kosten op jaarbasis per categorie op twee manieren zijn geanalyseerd: • minimumvariant waarbij de gegevens van alle cliënten (inclusief de ouderen die schijnbaar geen zorg ontvangen) zijn meegenomen in de berekening van de gemiddelde kosten op jaarbasis. Deze analyse resulteert waarschijnlijk in een onderschatting van de gemiddelde kosten per cliënt; • maximumvariant waarbij uitsluitend de gegevens van cliënten zijn geanalyseerd waarbij daadwerkelijk zorg is geregistreerd. Deze analyse resulteert waarschijnlijk in een overschatting van de gemiddelde kosten per cliënt. Bij de berekening van het gemiddelde wordt immers voorbij gegaan aan het feit dat er ook cliënten met een verblijfsindicatie zijn die daadwerkelijk geen zorg ontvangen in de thuissituatie. Tot slot is er in de analyse ook nog rekening gehouden met het feit dat er cliënten zijn die naast een indicatie voor verblijf ook een indicatie voor behandeling hebben (verpleeghuisgeïndiceerden). Het betreft hier overigens slechts een beperkte groep van 21 cliënten in de onderzoekspopulatie 2 (peildatum 1 maart 2005). Voor deze groep cliënten is, rekening houdende met het voorgaande, afzonderlijk berekend wat de gemiddelde kosten op jaarbasis zijn. Verder is een berekening gemaakt waarbij alle cliënten - inclusief de cliënten met behandelindicatie - zijn meegenomen, en een berekening waarbij deze groep buiten beschouwing wordt gelaten (dus enkel voor de verzorgingshuisgeïndiceerden).
10.3
Zorgkosten zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie
De resultaten worden voor groep 1 en groep 2 apart besproken. Groep 1 zijn de zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie (n=129) die in het kader van het onder-
KOSTEN EXTRAMURALISERING
zoek ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ zijn geïnterviewd. Groep 2 omvat de zelfstandig wonende ouderen op de wachtlijst voor verblijf. Binnen groep 2 wordt onderscheid gemaakt tussen ouderen met uitsluitend een verblijfsindicatie (n=255) en ouderen die naast hun verblijfsindicatie ook een indicatie behandeling hebben (verpleeghuisgeïndiceerd) (n=21). Groep 1 (n=129) • het gemiddeld aantal uren zorg per week varieert van 4,17 uren (minimumvariant) tot 5,61 uren (maximumvariant). Dit is exclusief dagverzorging, die varieert van 0,68 tot 0,92 dagdelen per week; • de gemiddelde kosten op jaarbasis variëren van € 8.582 (minimum) tot € 11.532 (maximum). Groep 2 (n=255) zonder behandelindicatie • het gemiddeld aantal uren zorg per week voor de verzorgingshuisgeïndiceerden (dus exclusief behandelindicatie) varieert van 6,12 uren (minimum) tot 9,23 uren (maximum). Hierbij is de dagverzorging wederom niet inbegrepen; • de gemiddelde kosten op jaarbasis voor de verzorgingshuisgeïndiceerden variëren van € 13.594 (minimum) tot € 20.512 (maximum). Groep 2 (n=21) met behandelindicatie • het gemiddeld aantal uren zorg per week voor de verpleeghuisgeïndiceerden (n=21) (cliënten met indicatie voor verblijf én behandeling) varieert van 7,94 uren (minimum) tot 15,16 uren (maximum); • de gemiddelde kosten op jaarbasis voor de verpleeghuisgeïndiceerden variëren van € 19.735 (minimum) tot € 37.675 (maximum). Bovengenoemde resultaten zijn in Tabel 10.1 samengevat. In Bijlage 7 (Tabel 1. en 2.) is een gedetailleerd overzicht gegeven van de kosten, uitgesplitst naar type zorg. Tabel 10.1 Kosten zorg ouderen met verblijfsindicatie Groep 1 (n=129)
Groep 2 (n=276)
Indicatie verblijf (n=129)
Indicatie verblijf (n=255)
Indicatie verblijf en behandeling (n=21)
Aantal uren zorg 4,17 tot 5,16 uren
Aantal uren zorg 6,12 tot 9,23 uren
Aantal uren zorg 7,94 tot 15,16 uren
Kosten variëren tussen € 8.582 - € 11.532
Kosten variëren tussen € 13.594 - € 20.512
Kosten variëren tussen € 19.735 - € 37.675
Wat opvalt is dat de gemiddelden in groep 2 beduidend hoger zijn dan in groep 1. Hiervoor kunnen twee mogelijke verklaringen worden gegeven:
115
116
1.
2.
Signalen uit de praktijk wijzen uit dat nieuwe cliënten die worden opgenomen in verzorgingshuizen een relatief zwaardere zorgvraag laten zien dan cliënten die in het verleden werden opgenomen. Met andere woorden, mensen ontvangen minder snel een verblijfsindicatie dan in het verleden. Dit effect heeft zich mogelijk voorgedaan tussen de twee peilmomenten, waardoor mensen die in maart 2005 op de wachtlijst stonden voor verblijf een zwaardere zorgvraag hebben dan de mensen die in augustus 2004 op de wachtlijst voor verblijf stonden. De groep cliënten (groep 1) die in het kader van het onderzoek ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ geïnterviewd is, is mogelijk een relatief gezonde groep mensen met een lagere zorgconsumptie. Voorwaarde was immers dat de cliënten bereid moesten zijn geïnterviewd te worden. Het is zeer aannemelijk dat juist de minder gezonde ouderen dit te belastend vonden en dus niet hebben deelgenomen aan het onderzoek (zie ook Hoofdstuk 3).
Verder valt op dat er binnen groep 2 aanzienlijke verschillen zijn tussen de minimumvariant en de maximumvariant. Een deel van de verklaring kan liggen in het feit dat het percentage cliënten waarvan geen gegevens bekend zijn in groep 2 aanzienlijk is (bijna 35%). Ter vergelijking, in groep 1 bedraagt dit percentage bijna 26%. De gemiddelde kosten in de minimumvariant worden hierdoor natuurlijk sterk beïnvloed. De verwachting is reëel, dat indien er van meer cliënten gegevens bekend zouden zijn, de gemiddelden van beide varianten naar elkaar toe zouden kruipen (minimum hoger en maximum lager). Tenslotte, het aantal cliënten met indicatie voor verblijf en behandeling (verpleeghuisgeïndiceerden) is relatief gering (n=21). Duidelijk herkenbaar is echter dat de omvang en kosten van de verleende zorg beduidend hoger liggen dan voor de verzorgingshuisgeïndiceerden.
10.4
Zorgkosten thuis vergeleken met intramuraal verblijf
Eén van de centrale vragen in het kader van de ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ is hoe de kosten van zorg- en welzijnsarrangementen voor ouderen met een indicatie voor verblijf (verzorgingshuisgeïndiceerden) zich verhouden tot de kosten van een klassieke intramurale opname. In het convenant voor de Westelijke Mijnstreek zijn de jaarlijkse kosten van intramurale opname becijferd op: • verzorgingshuis: € 21.698, exclusief € 6.094 kapitaalslasten; • verpleeghuis: € 53.565, exclusief € 6.975 kapitaalslasten. Voor een correcte vergelijking van de kosten die in onderhavig onderzoek zijn berekend met de kosten van intramurale opname dienen genoemde kapitaalslasten buiten beschouwing te blijven. De kosten van de zorgverlening in de thuissituatie beperken zich immers tot personele en materiële kosten.
KOSTEN EXTRAMURALISERING
Het onderzoek levert geen eenduidige resultaten op voor wat betreft de kosten van zorgverlening aan verblijfsgeïndiceerden in de thuissituatie. Wel wordt een goede indruk verkregen van de marges waarbinnen deze kosten zich bewegen. Voor groep 1 liggen deze marges voor verzorgingshuisgeïndiceerden tussen € 8.582 en € 11.532. Bij groep 2 liggen deze marges tussen € 13.594 en € 20.512. Indien de veronderstelling klopt dat groep 1 een relatief gezondere populatie betreft, dan zouden de resultaten van groep 2 een representatiever beeld moeten opleveren. Knelpunt is daar wel dat er relatief veel cliënten zijn waarvan geen gegevens bekend zijn, hetgeen weer afbreuk doet aan de representativiteit van de gegevens. Desondanks wordt hier, de resultaten van beide categorieën in ogenschouw nemende, voorlopig toch geconcludeerd dat de kosten van zorgverlening aan verblijfsgeïndiceerden in de thuissituatie gemiddeld genomen lager zijn dan de kosten van intramurale opname in een verzorgingshuis. Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de kosten van welzijn.
10.5
Kosten welzijn
Welzijnsactiviteiten vormen over het algemeen een onderdeel van het aanbod in een verzorgingshuis; de kosten ervan zijn verdisconteerd in de personele en materiële kosten van een intramurale opname. In geval verblijfsgeïndiceerde cliënten er voor kiezen om niet opgenomen te worden, kunnen zij in het kader van de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ een beroep doen op welzijnsdiensten. De hiermee samenhangende kosten dienen voor een goede vergelijking met intramurale opnames, opgeteld te worden bij de kosten van zorgverlening in de thuissituatie. In het kader van het onderzoek is echter niet duidelijk geworden wat de omvang is van de gemiddelde jaarlijkse welzijnskosten per cliënt. Voor de cliënten waarvan door de zorgaanbieders wel gegevens zijn geregistreerd, variëren deze kosten tussen € 195 en € 1.335 per cliënt per jaar. In het kader van de subsidieregeling kan maximaal € 2.000 per cliënt per jaar worden besteed aan welzijnsactiviteiten. Gegevens over 2004 die bij het zorgkantoor in het kader van genoemde subsidieregeling bekend zijn, lijken er eveneens op te wijzen dat dit maximumbedrag per cliënt niet besteed wordt. Voor de vergelijking tussen de kosten van intramurale opname en ‘zorg thuis’ wordt hier voorlopig aangenomen dat de gemiddelde kosten van welzijnsactiviteiten circa € 1.000 per cliënt per jaar bedragen. Alleen in geval van de maximumvariant bij ouderen met een indicatie verblijf (groep 2) zou dit betekenen dat de kosten van arrangementen thuis ongeveer gelijk zijn aan de kosten van intramurale opname. Kortom, indien ook rekening wordt gehouden met de welzijnskosten lijken de kosten van arrangementen thuis gemiddeld genomen goedkoper te zijn dan de kosten van intramurale opname.
117
118
10.6
Tot slot
Tot slot wordt hier opgemerkt dat in bovengenoemde vergelijking een aantal kostenposten buiten beschouwing zijn gelaten. Voor een correcte vergelijking van de maatschappelijke kosten van beide alternatieven zouden enerzijds ook de kapitaalslasten van intramurale instellingen, maar anderzijds ook de kosten van huursubsidies, eigen betalingen van cliënten en dergelijke in ogenschouw moeten worden genomen. Verder en uitgebreider onderzoek is noodzakelijk indien men werkelijk tot een goede vergelijking wenst te komen tussen beide alternatieven.
120
121
Omvang wachtlijst
[11]
122
11.1
Westelijke Mijnstreek
Mede gezien de enorme wachtlijsten voor verzorgingshuisopname is in de Westelijke Mijnstreek de ‘Koploperspilot Modernisering’ opgezet. Op 1 juli 2003 stonden namelijk 680 ouderen met een verblijfsindicatie op de wachtlijst voor opname in het verzorgingshuis (zie Convenant Koploperspilot 16 februari 2004). Uit eerder onderzoek in de Westelijke Mijnstreek is gebleken dat een relatief groot aantal ouderen (42%) die op een wachtlijst staat, opname in het verzorgingshuis niet noodzakelijk vindt [6, 30]. Bijna 90% van de respondenten zegt een aanbod voor plaatsing in een verzorgingshuis dat níet de voorkeur geniet te zullen weigeren en ruim éénderde wil ook niet ingaan op een aanbod voor plaatsing in het verzorgingshuis van voorkeur. Met andere woorden, er zijn veel ouderen op de wachtlijst die niet opgenomen wensen te worden en opname, gezien hun persoonlijke omstandigheden, niet noodzakelijk achten. Voorkomen dient te worden dat ouderen die wel verzorgingshuiszorg nodig hebben én opgenomen willen worden niet terecht kunnen vanwege de vele wachtenden. In die zin blijft het aantal wachtenden voor verzorgingshuiszorg hoog. Wachtlijst verzorgingshuisopname 1 januari 2004 Volgens een inventarisatie van het zorgkantoor was het aantal wachtenden per 1 januari 2004 nog steeds erg hoog (n=668). Tussen deze peiling en de start van onderhavig onderzoek (1 mei 2004) daalde het aantal wachtenden echter drastisch. Per 1 mei blijken er nog maar 329 ouderen in de regio met een verblijfsindicatie! Om deze daling te kunnen verklaren is de zorgaanbieders om uitleg gevraagd tijdens een klankbordgroepbijeenkomst (zie §2.6). De volgende vragen staan hierbij centraal: 1. 2.
Wat is volgens de zorgaanbieders de oorzaak van deze drastische daling? Hoeveel van de cliënten die momenteel op de wachtlijst staan zullen naar uw schatting effectief gebruik gaan maken van de subsidieregeling en wat is op dit moment de inschatting van gewenste diensten?
Ad 1. Als belangrijkste redenen voor de afname van het aantal wachtenden wordt door de zorgaanbieders het scherpere indicatie beleid van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO)1 genoemd van 1 januari 2004. Veel ouderen krijgen na herindicatie gedurende het eerste half jaar in 2004 niet meer een geldige indicatie voor de functie ‘verblijf’. Andere redenen die genoemd worden zijn: • • • • 1
Opname in een verzorgingshuis of een woon/zorgcentrum; Administratieve opschoning door de zorgaanbieders; Overlijden; Niet bekend, bijvoorbeeld herstel van ziekte. Het tegenwoordige CIZ
OMVANG WACHTLIJST
Wachtlijst verzorgingshuisopname 1 maart 2005 Bij het inventariseren van de kosten op 1 maart 2005 is tevens het totaal aantal wachtenden voor verzorgingshuiszorg in kaart gebracht. Vergeleken met mei 2004 (n=329) is het aantal wachtenden verder gedaald. Op 1 maart 2005 zijn er nog 255 wachtenden. Wachtlijst verzorgingshuisopname 20 december 2005 De laatste meting is verricht op 20 december 2005. Volgens de gegevens van het zorgkantoor en AZR is het aantal ouderen met een verblijfsindicatie op 20 december 2005 nog 209 ouderen. Vergeleken met de wachtlijst op 1 juli 2003 (n= 680) is de omvang van verblijfsgeïndiceerden op een wachtlijst voor verzorgingshuiszorg aanzienlijk gedaald in de Westelijke Mijnstreek.
11.2
Zeeland
In 2003 zijn in Zeeuws Vlaanderen de gesprekken gevoerd die geleid hebben tot het Integraal Plan (verschenen in juni 2004). De wachtlijstpeiling van oktober 2003 is een peiling uitgevoerd door Hoeksma, Homans en Menting. De wachtlijstcijfers van oktober 2005 en 2006 zijn gebaseerd op AZR peilingen (AWBZ brede zorgregistratie). Wachtlijst verzorgingshuisopname oktober 2003 Het totaal aantal wachtenden in oktober 2003 voor een verzorgingshuisopname is 242 ouderen. In Zeeland wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen 3 regio’s: West (n=78), Kanaal (n=111) en Oost (n=53). Wachtlijst verzorgingshuisopname oktober 2005 Het aantal wachtenden voor een verzorgingshuisopname is in oktober 2005 gedaald tot een totaal van 146 ouderen (West n=30, Kanaal n=63 en Oost n=53). Wachtlijst verzorgingshuisopname november 2006 Dit aantal daalt in november 2006 verder naar een totaal aantal wachtenden voor een verzorgingshuisopname van 52 ouderen (West n=24, Kanaal n=27 en Oost n=1) Samenvattend kan gesteld worden dat er sprake is van een gestage daling van het aantal wachtenden. Deze daling wordt toegeschreven aan:
123
124
• Een aantal belangrijke projecten in 2004 en 2005 gericht op het extramuraliseren van ouderen zoals er zijn de Blaauwe Hoeve (regio Oost, eind 2005 was de Blaauwe Hoeve volledig geëxtramuraliseerd), in de Kanaalzone met projecten als de Veste en de Welstede en in de subregio West met Emmaus, Coensdieke en recentelijk de Hooge Platen. Niet te verklaren is dat in de subregio Oost, waar Curamus de aanbieder is, het aantal wachtenden in peiling 2005 niet is gedaald ten opzichte van peiling 2003; • Strengere indicatie door CIZ. Het CIZ heeft zelf aangegeven voor Hulst bijna geen indicaties voor verblijf meer af te geven wegens het succes van het woonzorgcentrum aan de Truffinoweg (de Blaauwe Hoeve) als alternatief voor opname in het verzorgingshuis.
126
127
Conclusie en discussie
[12]
128
12.1
Inleiding
De subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’ is in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland mede aanleiding geweest tot de opzet van twee projecten gericht op zelfstandig wonende zorgbehoevende ouderen. Concreet betreft het de ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ in de Westelijke Mijnstreek en de pilot ‘Ruimte voor Resultaat/Woonserviceszones’ in Zeeland. Door het aanbieden van extramurale woonvormen met zorg en welzijnsdiensten in de wijk hoopt men ouderen in staat te stellen om langer zelfstandig te wonen of zelfs weer zelfstandig te gaan wonen (extramuraliseren). Genoemde projecten zijn in beide regio’s geëvalueerd. Naast gegevens over het aantal cliënten dat gebruik maakt van de regeling en de invloed op de omvang van de wachtlijst, staat met name het belevingsaspect van de cliënt en diens mantelzorger centraal. Het belangrijkste resultaat van dit onderzoek is dat het gebruik van welzijnsdiensten zeer beperkt is en gedurende één jaar niet is toegenomen. In die zin kan dus geconcludeerd worden dat de projecten niet het gewenste effect hebben gehad. Toch zijn er verbeteringen in cliëntbeleving geconstateerd na een jaar. Deze kunnen echter niet worden toegeschreven aan een toename in gebruik van de welzijnsdiensten. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies van dit longitudinale onderzoek beschreven, evenals de betekenis van de resultaten voor toekomstig beleid.
12.2
Conclusies
Zo lang mogelijk thuis De meeste ondervraagde ouderen (88%) geven aan zo lang mogelijk zelfstandig te willen blijven wonen ondanks het feit dat zij, gezien hun behoefte aan zorg en ondersteuning, in aanmerking komen voor opname in een verzorgingshuis. De ouderen zeggen zich goed te voelen, onafhankelijk en veilig te zijn hetgeen ook resulteert in een voldoende hoog gewaardeerde kwaliteit van leven. Welzijnsgebruik bij aanvang beperkt Nagegaan is in hoeverre de ouderen die extramuraal verblijven (n=317) bij aanvang gebruik maakten van welzijnsdiensten. Van de ouderen zegt 69% gebruik te maken van tenminste één welzijnsdienst. Van alle voorzieningen (uitgezonderd personenalarmering) wordt het meest gebruik gemaakt van sociaal-culturele activiteiten, sociaal restaurant, individuele hulpverlening en maatjesproject. Wanneer dit welzijnsgebruik volgens de ouderen wordt afgezet tegen het welzijnsgebruik zoals de zorgaanbieders dit geregistreerd hebben in het kader van de subsidieregeling, dan valt op dat het welzijnsgebruik volgens de zorgaanbieders beduidend lager is.
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
Uitgezonderd de welzijnsdiensten ‘sociaal-culturele activiteiten’ en ‘sociaal restaurant’ is het gebruik van de overige diensten minder dan 5%. Een mogelijke verklaring is dat de respondenten geen onderscheid maken tussen welzijnsdiensten zoals die aangeboden worden in het kader van de projecten (Koploperspilot Modernisering, Ruimte voor Resultaat/ Woonserviceszones) en reguliere voorzieningen zoals die in de wijk voorhanden zijn (buurtcentra, verenigingen en dergelijke). Welzijnsgebruik na een jaar Het welzijnsgebruik is in beide regio’s in de loop van een jaar tijd niet veranderd. In Zeeland lijkt er een trend dat meer mensen in de nameting gebruik maakten van welzijnsdiensten. In Limburg lijkt er een trend tot afname van het aantal ouderen dat gebruik maakt van welzijn. Beide trends zijn echter niet statistisch significant. Concluderend kan gesteld worden dat een aanvankelijk beperkt gebruik van welzijnsdiensten gedurende het interventie jaar niet echt is veranderd. Kanttekeningen dienen geplaatst te worden bij de aansluiting van het huidige aanbod van welzijnsdiensten op de daadwerkelijke vraag van ouderen naar dit soort voorzieningen. De centrale onderzoeksvraag of zelfstandig wonen in de wijk met extra welzijn een aanvaardbaar alternatief is voor intramurale opname kan op basis van de onderzoeksbevindingen niet bevestigend worden beantwoord. Beleving cliënt Ondanks het feit dat het gebruik van zorg- en welzijnsdiensten niet is veranderd, zijn verbeteringen vastgesteld in een aantal belangrijke cliëntbelevingsmaten. Ouderen voelen zich tijdens de nameting minder eenzaam, autonomer en in een aantal opzichten veiliger. Ook schatten zij hun zelfzorgvermogen hoger in. Onduidelijk is echter wat de oorzaak is van deze positieve wending. Determinanten welzijnsgebruik In dit onderzoek zijn een aantal determinanten van welzijnsgebruik onderscheiden. Zo wonen welzijnsgebruikers vaker beschermd, zijn ze zelfredzamer en ervaren ze minder problemen met hun woning/woonomgeving. Ook ontvangen de welzijnsgebruikers vaker mantelzorg. Geconcludeerd kan worden dat welzijnsgebruikers over een aantal omstandigheden en bronnen beschikken die het welzijnsgebruik positief beïnvloeden. Het feit dat sociale activiteiten vaak in de gemeenschappelijke ruimten van beschermde woonomgevingen worden georganiseerd maakt deze activiteiten voor de aldaar wonende ouderen zeer goed toegankelijk. Ouderen die zelfstandig in de wijk wonen, beperkt zelfredzaam zijn en problemen ervaren met de toegankelijkheid van hun eigen huis en directe omgeving, moeten aanzienlijk meer moeite doen om aan deze activiteiten deel te nemen. Een positieve rol lijkt hier ook weggelegd voor de mantelzorg; ouderen die welzijnsdiensten afnemen hebben vaker de beschikking over mantelzorg vergeleken
129
130
met ouderen die geen gebruik maken van welzijn. Er zijn aanwijzingen dat de mantelzorgers hun naasten informeren over het welzijnsaanbod, hen hiertoe stimuleren en wellicht in staat stellen deze diensten te bezoeken (mobiliteit). Kosten Uitsluitend in de Westelijke Mijnstreek heeft een kosteninventarisatie plaatsgevonden. Deze kosteninventarisatie had tot doel het in kaart brengen van de zorg- en welzijnskosten van verblijfsgeïndiceerde ouderen in de thuissituatie. Deze kosten zijn vervolgens vergeleken met de kosten van een verzorgingshuisopname. Deze inventarisatie werd ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een goed registratiesysteem. De zorgaanbieders met de regiefunctie (veelal de intramurale zorgaanbieder) voor de desbetreffende cliënt moesten diverse zorgaanbieders raadplegen om per cliënt alle kosten te inventariseren. Hierbij waren zij dus afhankelijk van de medewerking en registratie van andere zorgaanbieders. De kostenregistratie is dan ook bij een deel van de cliënten niet gelukt. Hiermee rekening houdend, is besloten tot een minimumvariant (inclusief ouderen die schijnbaar geen zorg ontvangen) en een maximumvariant waarbij uitsluitend de gegevens van cliënten zijn geanalyseerd waarbij zorg is geregistreerd. Verder zijn twee groepen ouderen onderscheiden: (1) zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie (n=129) die in het kader van het onderzoek ‘Koploperspilot Modernisering AWBZ’ zijn geïnterviewd en (2) zelfstandig wonende ouderen op de wachtlijst voor verblijf per 1 maart 2005. Wat opvalt is dat de zorgkosten van de geïnterviewde ouderen (groep 1) aanzienlijk lager zijn dan de zorgkosten van alle wachtenden voor opname op 1 maart 2005 (groep 2). Voor de geïnterviewde verblijfsgeïndiceerde ouderen liggen deze marges tussen de € 8.600 en € 11.500 per cliënt per jaar. Terwijl de zorgkosten voor alle verblijfsgeïndiceerde ouderen (zonder behandelindicatie) per 1 maart 2005 tussen € 13.600 en € 20.500 liggen. Mogelijke verklaringen voor dit verschil zijn gelegen in het scherper indicatiebeleid van het CIZ in 2005 ten opzichte van begin 2004, en het feit dat de geïnterviewde groep ouderen mogelijk minder zorgbehoevend is dan de totale populatie wachtenden per 1 maart 2005. De ouderen moesten immers wel in staat zijn een intensief gesprek te voeren in het kader van onderhavig onderzoek. Op grond van de kosten per thuiswonende cliënt met een indicatie ‘verblijf’ kan geconcludeerd worden dat de kosten van zorgverlening aan verblijfsgeïndiceerden in de thuissituatie gemiddeld genomen lager zijn dan de kosten van een intramurale opname in een verzorgingshuis (€ 21.700 exclusief kapitaalslasten). Indien echter de welzijnskosten (geschat op gemiddeld € 1000 per cliënt per jaar) hierbij worden opgeteld, dan komen de zorgkosten voor ouderen met indicatie voor verblijf zeer dicht in de buurt van verzorgingshuiszorg.
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
Wachtlijst Vergeleken met de omvang van de wachtlijsten voor verzorgingshuiszorg in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland bij aanvang van het onderzoek, is het aantal wachtenden voor verzorgingshuiszorg aanzienlijk gedaald in beide regio’s in de loop van de onderzoeksperiode. Op grond van onderhavig onderzoek kan echter niet geconcludeerd worden dat deze afname te danken is aan de interventie (welzijnsdiensten) in de regio’s. Mede omdat de grootste daling in het aantal wachtenden voor verzorgingshuiszorg al vlak vóór het onderzoek had plaatsgevonden, met name als gevolg van het scherper indicatiebeleid van het CIZ. Belasting mantelzorg De mantelzorg - veelal de kinderen van de ouderen – helpt met name bij het boodschappen doen, de administratie bijhouden, het wassen en strijken en het buitenshuis verplaatsen (vervoer, wandelen). De persoonlijke verzorging van hun ouder wordt veelal overgelaten aan de professionele zorg. De mate waarin men zorg verstrekt (uren per week) en de periode dat men dit al doet (maanden) varieert enorm. Daar waar de ene mantelzorger 9 maanden gedurende 1 uur per week structurele ondersteuning biedt, zorgt een ander al 8 jaren 24 uur per dag voor een naaste. Om na te gaan hoe de mantelzorger deze zorg ervaart is de subjectief ervaren belasting in kaart gebracht. In het algemeen kan gesteld worden dat de mantelzorg met name druk ervaart in zijn of haar eigen gedachten (‘de situatie laat me niet los’, ‘ik kom te weinig aan mijn leven toe’, ‘ik voel me onder druk staan’) en in mindere mate in zijn of haar interactie met de omgeving (‘ik doe anderen tekort’, ‘door mijn betrokkenheid bij degene waarvoor ik zorg, krijg ik conflicten thuis en op mijn werk’). Met andere woorden, veel mantelzorgers beamen dat de zorgsituatie waarin ze verkeren voortdurend hun aandacht vraagt, maar denken niet dat anderen (bijvoorbeeld gezinsleden) of hun werk hieronder lijden. De mantelzorgers geven aan met name beter geïnformeerd te willen worden over de overname van zorg tijdens afwezigheid van de mantelzorger en financiële zaken aangaande de zorg. Verder geeft een deel van de zorgers aan emotionele steun te wensen. Een luisterend oor is welkom evenals contact met lotgenoten. In praktisch opzicht wenst men dat diegene waarvoor ze zorgen vaker zou deelnemen aan de dagopvang. Regionale verschillen De regio Westelijke Mijnstreek en de provincie Zeeland blijken in een aantal opzichten van elkaar te verschillen. Eén van de belangrijkste verschillen is dat meer ouderen in Zeeland beschermd (ouderenwoning/serviceflat) wonen vergeleken met de ouderen in de Westelijke Mijnstreek die in verhouding vaker in een regulier woonhuis wonen. Mogelijk is dit ook de reden dat de ouderen in Zeeland minder problemen ervaren met hun woning en woonomgeving. Tevens zeggen ouderen in Zeeland een betere kwaliteit van leven te
131
132
hebben, evenals een groter gevoel van autonomie en veiligheid vergeleken met ouderen in de Westelijke Mijnstreek. Ondanks het feit dat de ouderen in de Westelijke Mijnstreek en Zeeland vergelijkbaar zijn wat betreft zelfredzaamheid, ontvangen relatief meer ouderen in Zeeland huishoudelijke hulp en verpleegkundige zorg dan de ouderen in de Westelijke Mijnstreek. In de Westelijke Mijnstreek daarentegen krijgt men echter wel meer uren huishoudelijke ondersteuning en verpleegkundige zorg per cliënt. Anders gezegd, minder mensen in de Westelijke Mijnstreek krijgen zorg, maar als ze zorg krijgen dan wel meer uren per week. Verder bezoeken in de Westelijke Mijnstreek meer ouderen de dagopvang. Wat betreft de mantelzorg zijn er ook enkele verschillen tussen Zeeland en de Westelijke Mijnstreek. In Limburg is de objectieve belasting van mantelzorgers hoger, evenals het aantal uren dat men zorg draagt. Verder ervaart de mantelzorg in de Westelijke Mijnstreek meer subjectieve belasting en beïnvloedt de zorg voor hun naaste meer het gezin, werk en vrije tijd vergeleken met de mantelzorg in Zeeland. Op basis van deze verschillen dient geconcludeerd te worden dat een regionale aanpak noodzakelijk is bij het aanbieden van een zorg-, woon- en welzijnsaanbod afgestemd op de vraag van ouderen.
12.3
Discussie
Uit de conclusies blijkt dat met name het welzijnsgebruik van de ouderen gedurende het interventiejaar niet is veranderd. Ouderen maken bij aanvang van de pilots slechts beperkt gebruik van de welzijnsdiensten en zijn er in de loop der tijd ook niet meer gebruik gaan maken. Verbeteringen in de cliëntbelevingsmaten, en afname in het aantal wachtenden voor verzorgingshuis opname zijn niet het gevolg van een toename van welzijnsgebruik. Wel zijn een aantal determinanten van welzijnsgebruik onderscheiden, die mogelijk als uitgangspunt kunnen dienen voor toekomstig beleid en aanbod van diensten. Alvorens hierop verder in te gaan, worden eerst een aantal methodologische kanttekeningen geplaatst bij dit onderzoek. Methodologische kanttekeningen Alvorens de gehanteerde onderzoeksmethode (longitudinale studie met een voor-, en een nameting) kritisch te beschouwen dient opgemerkt te worden dat bij aanvang van dit project een interventieonderzoek met een quasi-experimentele onderzoeksopzet was uitgewerkt met een voormeting voorafgaand aan de start van de interventie en een nameting na het implementeren van de interventie. De voorwaarden van deze quasi-experimentele opzet bleken echter niet haalbaar. De belangrijkste reden was de weerstand van verblijfsgeïndiceerde ouderen tegen het ondertekenen van een schriftelijke beschikking
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
waarmee werd afgezien van wachtlijstregistratie. Juist deze wachtlijstregistratie gaf de ouderen een veilig gevoel in het geval opname noodzakelijk werd bij toenemende hulpbehoevendheid. Het gevolg was dat slechts een zeer beperkt aantal ouderen (n=28) in de Westelijke Mijnstreek gebruik wilde gaan maken van de welzijnsdiensten gefinancierd vanuit de subsidieregeling in ruil voor wachtlijstsanering. Een andere belangrijke reden was de plotselinge vermindering van het aantal wachtenden voor verzorgingshuiszorg. Deze drastische afname is met name toe te schrijven aan het scherpere indicatiebeleid van de toenmalige RIO’s. Hierdoor was de totaal te benaderen onderzoekspopulatie drastisch afgenomen. Door de afname van de wachtlijsten en de onvoorziene weerstand van ouderen is uiteindelijk een longitudinaal onderzoek uitgevoerd met een voor- en nameting. Deze manier van dataverzameling staat niet toe dat uitspraken gedaan worden over mogelijke (causale) relaties tussen factoren. De eerder geformuleerde onderzoeksvragen naar het effect van welzijnsgebruik op subjectief welbevinden en eenzaamheid zijn in die zin niet te beantwoorden. De vergelijking tussen welzijnsgebruikers en niet-gebruikers biedt desalniettemin voldoende inzichten die kunnen bijdragen aan het verbeteren van de zorg voor ouderen in de thuissituatie. De uitval op voorhand en de non-respons bij aanvang van het onderzoek is groot. Het vermoeden bestaat dat deze uitval selectief is. Zo zijn de ouderen die communicatief beperkt waren onder andere door afasie, doofheid en dementie uitgesloten van deelname, evenals de ouderen die in de tussentijd zijn opgenomen in een intramurale setting. Helaas is van een deel onbekend waar ze wonen dan wel onbekend waarom ze niet willen deelnemen. Afgezien van de ouderen die niet willen deelnemen omdat ze geen interesse hebben, haakt ook een deel af vanwege een te slechte gezondheid. Samenvattend bestaat de indruk dat de geïnterviewde ouderen vergeleken met de uitval op voorhand en nonrespons, de ‘betere’ ouderen zijn. Dit vermoeden wordt ook min of meer bevestigd door de kosteninventarisatie waarbij de zorgkosten in de groep geïnterviewde ouderen beduidend lager zijn dan de zorgkosten van de groep ouderen die per 1 maart 2005 op de wachtlijst voor opname stond. Benadrukt dient echter te worden dat ook de geïnterviewde ouderen allemaal een verblijfsindicatie hebben, oud (80+) en erg zorgbehoevend zijn. Verder is nagegaan of de uitval van respondenten tussen de voor- en nameting selectief is. De ‘uitvallers’, dat wil zeggen de ouderen die alleen hebben deelgenomen aan de voormeting, zijn vergeleken qua achtergrond, welbevinden, bronnen en zorggebruik met de groep ouderen die wel bereid was deel te nemen aan een tweede interview (nameting). Uit de resultaten blijkt dat ook deze uitval selectief is. De ‘uitvallers’ zijn ouder, hebben een slechtere kwaliteit van leven en voelen zich minder veilig en onafhankelijk (autonomie). Ook ontvangen de ouderen in de uitvalgroep, vergeleken met de responsgroep, meer formele hulp en mantelzorg. Ook nu lijkt het erop dat de ouderen die aan beide
133
134
metingen hebben deelgenomen zich beter voelen en minder zorgbehoevend zijn dan de ‘uitvallers’. Al met al kan gesteld worden, dat de geïnterviewde ouderen de ‘betere’ ouderen zijn vergeleken met de uitval op voorhand, non-respons, en uitval bij de nameting. Als de ‘betere ouderen’ de welzijnsdiensten slechts beperkt gebruiken door onder andere slechte mobiliteit en beperkt zelfzorgvermogen, is de verwachting dat dit zeker zal gelden voor de ouderen die er nog ‘slechter’ aan toe zijn. Dit zou betekenen dat het welzijnsgebruik in dit onderzoek nog aan de hoge kant is, rekening houdend met het feit dat de uitvallers waarschijnlijk nog minder gebruik maken van de diensten. Wat betreft de kosteninventarisatie dient opgemerkt te worden dat deze alleen is uitgevoerd in de Westelijke Mijnstreek. De resultaten kunnen dan ook niet vanzelfsprekend worden gegeneraliseerd naar Zeeland of andere regio’s in Nederland, gezien de gesignaleerde verschillen tussen beide regio’s. Een vergelijkbare kosteninventarisatie in Zeeland zou daarentegen wel kunnen bijdragen aan de validering van de gepresenteerde kosteninventarisatie in dit onderzoek. Vervolgens een opmerking over de gestructureerde vragenlijst die gebruikt is bij het afnemen van de interviews. De hierin opgenomen schalen die ontleend zijn aan al bestaande gevalideerde meetinstrumenten bleken ook in dit onderzoek betrouwbaar. De psychometrische eigenschappen van de variabelen ‘veiligheid’ en ‘mobiliteit’ bleken onvoldoende en verdienen alle aandacht gezien hun belang voor deze specifieke onderzoekspopulatie. Immers veiligheid draagt bij aan de ervaren kwaliteit van leven van ouderen, terwijl mobiliteit van doorslaggevend belang is voor ouderen in het zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven functioneren. Uit de resultaten bleek een aanzienlijke discrepantie te bestaan tussen het welzijnsgebruik volgens de ouderen en het welzijnsgebruik zoals de zorgaanbieders dit registreerden. Het welzijnsgebruik van de ouderen overschreed aanzienlijk het welzijnsgebruik zoals geregistreerd door de zorgaanbieders in het kader van de subsidieregeling ‘Diensten bij wonen met zorg’. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat de ouderen geen onderscheid maken tussen bijvoorbeeld sociaal-culturele activiteiten georganiseerd in het buurtcentrum, de dagopvang of het plaatselijke verzorgingshuis mogelijk gemaakt door de subsidieregeling. De zorgaanbieders hebben daarentegen uitsluitend het welzijnsgebruik geregistreerd in het kader van de subsidieregeling, en dus geen aandacht besteed aan de deelname van de ouderen aan activiteiten ‘buiten’ de zorg. Bij toekomstige metingen van het welzijnsgebruik dient echter rekening gehouden te worden met de mogelijkheid voor ouderen om via verschillende instanties te participeren in welzijnsactiviteiten.
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
Toekomstig beleid De resultaten van dit onderzoek en met name de geringe toename in het gebruik van welzijnsdiensten roepen een aantal vragen op. Ten eerste, hoe komt het dat ouderen marginaal gebruik hebben gemaakt van het aanbod van welzijnsdiensten? Ten tweede, wat betekent het uitblijven van het gebruik van welzijnsdiensten voor het toekomstig beleid en aanbod van voorzieningen gericht op ouderen die langer zelfstandig willen wonen? Deze vragen worden beantwoord aan de hand van (1) de aard van het aanbod, (2) de doelgroep en (3) de implementatie. Ad 1. De aard van het aanbod Voorwaarde om te komen tot zorggebruik of in dit geval het gebruik van welzijnsdiensten, is dat de ouderen behoefte hebben aan welzijn in het algemeen en de opgezette diensten in het bijzonder. Onduidelijk is echter of het ondergebruik van de welzijnsdiensten komt doordat de ouderen geen behoefte (meer) hebben aan welzijn of dat het aanbod van welzijnsdiensten niet aansluit bij de behoefte van ouderen aan welzijn. Feit is dat een verzorgingshuisopname voor deze groep ouderen een reële optie is geworden en dat ze hierdoor mogelijk minder of zelfs niet meer gericht zijn op ‘nieuwe’ diensten in de thuissituatie. Dit zou betekenen dat de behoefte om deel te nemen aan deze diensten er niet meer is. Ervan uitgaande dat ouderen nog wel behoefte hebben aan welzijn, dient nagegaan te worden of het huidige aanbod van welzijn wel aansluit bij de behoefte van ouderen. Hierbij verdient het aanbeveling het model ‘De relatie tussen behoeften, bronnen en zorgvraag’ [5, 30] nader te beschouwen. Volgens dit model moet een vraaggericht aanbod van voorzieningen meer gericht zijn op ondersteuning en vervanging van bronnen dan op individuele behoeften. Voorbeelden van bronnen zijn inkomen, mobiliteit, zelfzorgvermogen, sociale netwerk en mantelzorg. Door ouderen bijvoorbeeld te ondersteunen in hun mobiliteit zijn ze zelf beter in staat vrienden, familie én welzijnsactiviteiten te bezoeken. Een ander voorbeeld is het ondersteunen van de mantelzorg. Deze zorg door naasten kan enerzijds voorkomen dat een beroep gedaan moet worden op formele hulp. Anderzijds moet voorkomen worden dat de mantelzorg overbelast wordt. Terugredenerend naar het model zou een potentieel welzijnsaanbod dan ook specifiek ingezet kunnen worden ter ontlasting of ter ondersteuning van de mantelzorg. Ad 2. De doelgroep De welzijnsdiensten in onderhavig onderzoek zijn opgezet voor een groep ouderen die op grond van hun beperkingen en of persoonlijke woon- en leefomstandigheden in aanmerking komt voor verzorgingshuiszorg of zorg op afroep. Afgezien van de eerder ter sprake gestelde behoefte aan welzijn, is het ook de vraag of deze ouderen vanwege hun hoge leeftijd en zorgbehoefte nog wel kunnen deelnemen aan de aangeboden diensten.
135
136
Uit de resultaten blijkt dat de thuiswonende ouderen in de wijk, vergeleken met de ouderen in beschermde woonvormen, beduidend minder gebruik maken van welzijn. Een mogelijke verklaring is dat de ouderen in de wijk moeite hebben om de activiteiten te bezoeken omdat ze hiervoor de deur uit moeten en veelal problemen ervaren in mobiliteit zowel binnens- als buitenshuis. Anders gezegd, ouderen kunnen alleen van een sociaal restaurant gebruikmaken op het moment dat ze in staat zijn dit restaurant te bezoeken (mobiliteit) en de maaltijd te betalen (inkomen). Dit mobiliteitsprobleem wordt vanzelfsprekend minder ervaren door ouderen die beschermd wonen. Veel welzijnsdiensten, waaronder sociale restaurants worden immers georganiseerd in de gemeenschappelijke ruimten van dergelijke woonvormen. Bij het aanbieden van toekomstige welzijnsdiensten dient meer aandacht besteed te worden aan de mogelijke barrières die ouderen ervaren bij participatie aan welzijnsdiensten. Los van bovengenoemde problemen die ouderen mogelijk ervaren in het bezoeken van welzijnsdiensten, dient ook opgemerkt te worden dat ouderen sowieso een moeilijke groep vormen om te activeren. Uitsluitend de aanwezigheid van een sociale omgeving en gezamenlijke activiteiten is niet genoeg om ouderen aan te zetten tot deelname [31]. Voorwaarden die genoemd worden om ouderen sociaal te activeren zijn een relatief goede gezondheid, voldoende inkomen en de aanwezigheid van basale sociale vaardigheden. Mogelijk is het effectiever om de welzijnsdiensten eerder in de zorgcarrière van ouderen aan te bieden of zelfs nog voordat zij enige vorm van zorg behoeven. ‘Jonge’ ouderen zijn veelal nog in staat zichzelf te verplaatsen of vervoeren en gemotiveerd om hun vrije tijd actief in te vullen. Het is bovendien zeer aannemelijk dat de ouderen die al lang gebruik maken van bepaalde diensten, dit ook zullen blijven doen op oudere leeftijd met mogelijk meer gebreken. Ad 3. De implementatie Om gebruik te kunnen maken van diensten moeten potentiële gebruikers weten dat ze er zijn. Nagegaan moet worden hoe ouderen het beste geïnformeerd kunnen worden en door wie. Daarbij dient deze informatie ook gericht te zijn op de mantelzorg. Op basis van dit onderzoek bestaat de indruk dat de mantelzorg een positieve invloed heeft op het gebruik van welzijn. Het zijn de mantelzorgers die veelal ondersteunen bij het bezoeken van voorzieningen en activiteiten buitenshuis, en hun ouders informeren en motiveren tot deelname. Verder moet voorkomen worden dat de randvoorwaarden, gekoppeld aan het gebruik van diensten, de ouderen weerhouden van deelname. Het feit dat het gebruik van diensten in eerste instantie gekoppeld was aan wachtlijstsanering (zie ook methodologische kanttekeningen) heeft bij aanvang van de interventie tot veel weerstand geleid bij de ouderen. De ouderen wilden niet afzien van hun wachtlijstregistratie in ruil voor het gebruik van welzijnsdiensten. Juist deze wachtlijstregistratie gaf de ouderen een veilig gevoel in geval opname noodzakelijk werd bij toenemende hulpbehoevendheid. Deze
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
weerstand van de ouderen was onvoorzien en heeft de start van dit project ernstig bemoeilijkt. Dit soort barrières en gevoeligheden dienen voor de start van nieuw beleid en nieuw aanbod duidelijk te zijn en vervolgens goed te worden gecommuniceerd naar de zorgaanbieders en ouderen zelf. Opname in een verzorgingshuis moet voor de ouderen die dit willen en voor diegenen die echt deze zorg nodig hebben, tot de mogelijkheden blijven behoren. De afname van het aantal ouderen op de wachtlijst voor verzorgingshuiszorg zou die mogelijkheid uitsluitend vergroten. Tenslotte De bevindingen in dit onderzoek sluiten aan bij het advies van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid (2006) in Limburg over het afstemmen van zorg en behoeften van zorgvragers [34]. Met name twee aspecten zijn in het kader van dit onderzoek relevant. In de eerste plaats stelt de Raad dat vraaggestuurd aanbod alleen kan worden gerealiseerd door het aanbieden van een samenhangend aanbod van zorg en diensten op het gebied van zorg, wonen, vervoer en welzijn. Dit betekent dat welzijn net zo min als zorg, los moet worden gezien van de beschikbaarheid van betaalbaar (openbaar) vervoer, aangepaste woningen, steunstructuren en ondersteuning van mantelzorg en vrijwilligers. Dit wordt met name bevestigd door de resultaten van dit onderzoek met betrekking tot de determinanten van het welzijnsgebruik. Vraaggestuurde zorg maakt samenwerking tussen verschillende partijen noodzakelijk waaronder in ieder geval de gemeentelijke, provinciale en landelijke overheid, aanbieders van zorg en voorzieningen, woningcorporaties en verzekeraars. In de tweede plaats doet de focus op bronnen recht aan het gewenste behoud van autonomie van mensen volgens de Raad. Mensen willen zo lang mogelijk zelfstandig wonen en zelf bepalen hoe hun leven eruit ziet, ook als zij een indicatie hebben voor verzorgingshuisopname of zorg op afroep. Deze benadering sluit aan bij de bevindingen van dit onderzoek
137
138
139
Literatuur
1. 2.
3. 4.
5. 6. 7. 8.
9. 10.
11. 12. 13.
[13]
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, Modernisering AWBZ. Klanten kiezen. 2003, Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Ross-van Dorp, C. en H. Hoogervorst, Stappen naar een toegankelijke, betaalbare, solidaire en doelmatige AWBZ. 2003, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ross-van Dorp, C., Subsidieregeling diensten bij wonen met zorg, J.S.J. Hillen, Editor. 2003, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Den Haag. Ross-van Dorp, C., Extramuralisering in relatie tot de modernisering van de AWBZ en bouwproblematiek intramurale zorg. 2003, Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport: Den Haag. Van Bilsen, P.M.A., et al., Welke zorg vragen ouderen? 2002, Maastricht: Universitaire Pers Maastricht. Van Bilsen, P.M.A., et al., Een andere kijk op de wachtlijstproblematiek. De behoefte van ouderen aan verzorgingshuiszorg. 2003, Universitaire Pers Maastricht. Timmermans, J.M., et al., Vraagverkenning wonen en zorg voor ouderen. 1997, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van Eijk, L.M. en I. Miedema, Ouderen op de wachtlijst nader bekeken. Een onderzoek onder ouderen op de wachtlijst voor een verzorgingshuis in Oost-Groningen. 2001, Provinciaal Ontwikkelingsinstituut Zorg en Welzijn Groningen (POZW). De Klerk, M.M.Y., ed. Rapportage ouderen 2001. Veranderingen in de leefsituatie. 2001, Sociaal en Cultureel Planbureau: Den Haag. Van der Zee, K.I. en R. Sanderman, Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de RAND-36: een handleiding. 1993, Groningen: Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken (NCG). Diener, E., et al., The satisfaction with life scale. Journal of Personality Assessment, 1985. 49(1): p. 71-75. Diener, E., Subjective Well-Being. Psychological Bulletin, 1984. 95(3): p. 542-575. Van Campen, C. en A. Kerkstra, Kwaliteit van leven van somatische verpleeghuispatiënten. Een begripsverheldering en overzicht van meetinstrumenten. 1995, Utrecht: NIVEL.
140
14. Steverink, N., Zo lang mogelijk zelfstandig. Naar een verklaring van verschillen in oriëntatie ten aanzien van opname in een verzorgingstehuis onder fysiek kwetsbare ouderen, in Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen. 1996, Rijksuniversiteit Groningen: Groningen. p. 164. 15. Frederiks, C.M.A., Zorgbehoefte van en de zorgverlening aan ouderen, in Epidemiologie/Gezondheidszorgonderzoek. 1990, Rijksuniversiteit Limburg: Maastricht. 16. Partners in Welzijn, Productenboek Welzijnsdiensten Koploperspilot 2004. 17. Zeeuwsch-Vlaanderen, Productenboek Welzijnsdiensten Ruimte voor Resultaat 2004. Hulst, Sluis, Terneuzen. 18. Tjadens, F.L.J. en M.S.H. Duijnstee, Visie op mantelzorg. 1999, Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW. 19. Tjadens, F.L.J., Wie zorgt er voor de mantelzorger? Over belangenbehartiging, maatschappelijke rollen en ouderschap. Lezing voor de werkconferentie ‘Wie behartigt de belangen van mantelzorgers?’ van het steunpunt Mantelzorg en het Regionaal Patiënten /Consumenten Platform Gooi en Vechtstreek. 1998: Bussum. 20. Zeeland, Z., Integraal Plan Wonen - Zorg - Welzijn Zeeuwsch-Vlaanderen. 2004: Terneuzen. 21. De Jong-Gierveld, J. en F. Kamphuis, The development of a Rasch-type loneliness scale. Applied Psychological Measurement, 1985. 9: p. 289-299. 22. Brouns, G., et al., Appraisal of self-care agency scale. 1988: Maastricht. 23. Broese van Groenou, M. en F. Thomése, Het relatieve belang van zelfstandig wonen voor het sociaal functioneren van ouderen. Tijdschr.Gerontol.Geriatr., 1996. 27: p. 150 - 158. 24. Regionaal Indicatie Orgaan, Formulierenset voor indicatiestelling AWBZ en advisering Wvg. 2002. 25. Duijnstee, M., De belasting van familieleden van dementerenden, in Sociale Wetenschappen. 1992, Universiteit van Nijmegen: Nijmegen. 26. Duijnstee, M., H. Guldemond, en L. Hendriks, Hoe gaat het met de mantelzorger? Handleiding bij het Zorgkompas voor mantelzorgers van ouderen en chronisch zieken. 2001, Utrecht: NIZW. 27. Timmermans, J.M., ed. Mantelzorg. Over de hulp van en aan mantelzorgers. 2003, Sociaal en Cultureel Planbureau: Den Haag. 28. Pot, A.M., R.v. Dyck, en D.J.H. Deeg, Ervaren druk door informele zorg. Constructie van een schaal. Tijdschr.Gerontol.Geriatr., 1995. 26. 29. Kempen, G.I.J.M., D.M. Doeglas, en T.P.B.M. Suurmeijer, Het meten van problemen met zelfredzaamheid op verzorgend en huishoudelijk gebied met de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS): een handleiding. 1993, Groningen: Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen. 30. Van Bilsen, P.M.A., et al., Demand of elderly people for residential care: an exploratory study. BMC Health Services Research, 2006. 6(39). 31. Fokkema, T. en T.v. Tilburg, Eenzaam en dan? De (on)mogelijkheden van interventies bij ouderen. Loneliness en then what?. 2005, Stichting Sluyterman van Loo: Beverwijk.
LITERATUUR
32. Kempen, G.I.J.M., Het meten van de gezondheidstoestand van ouderen. Een toepassing van de Nederlandse versie van de MOS schaal. Tijdschr.Gerontol.Geriatr., 1992(23): p. 132-140. 33. De Jong-Gierveld, J., Begripsvorming in symbolisch-interactionistisch perspectief. De ontwikkeling van een operationele definitie van eenzaamheid., in Betekenis en interactie. Symbolisch interactionisme als onderzoeksperpectief, W.A. Arts, M.W.A. Hilhorst, en F. Wester, Editors. 1985, Van Loghum Slaterus bv: Deventer. 34. Provinciale Raad voor de Volksgezondheid (2006). Advies van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg over het afstemmen van zorg op de behoeften van zorgvragers. Opgehaald op 6-12-2006 van www.prv-limburg.nl.
141
142
143
Leden Provinciale Raad voor Bijlage [1] de Volksgezondheid Limburg
144
LEDEN PROVINCIALE RAAD VOOR DE VOLKSGEZONDHEID LIMBURG
Voorzitter, Raadscoördinator en Raadsleden PROVINCIALE RAAD VOOR DE VOLKSGEZONDHEID zittingsperiode 2003-2007
Naam
Functie
Instelling
prof. dr. W.N.J. Groot
Voorzitter
Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
prof. dr. J.P.H. Hamers
Raadscoördinator
Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
drs. F.G.J.M. Beckers
Burgemeester
Gemeente Schinnen
dr. W.H.E. Buntinx
Directeur Onderzoek & Ontwikkeling
Stichting St. Anna
ir. B.F. Dessing
Voorzitter Raad van Bestuur
VGZ-IZA
drs. F.G.J. Geerings
Voorzitter Raad van Bestuur
SEVAGRAM
drs. J.L. van Houtem
Directeur Zorg
Stichting Daelzicht
mw. drs. M.C.H. Jansberg-Diederen
Voorzitter Raad van Bestuur
GroeneKruis Domicura
L.F.J. Jansen
Voorzitter Raad van Bestuur
Orbis Medisch en Zorgconcern
prof. dr. R.T.J.M. Janssen
Voorzitter Raad van Bestuur
Mondriaan Zorggroep
mw. L.J.M. Klaasse-van Remortel
Directeur bedrijfsvoering
Maastro Clinic
mr. E.W. Meijer
Voorzitter Raad van Beheer
Huis voor de Zorg
drs. W.A. Roobol
Directeur
Orde van Medisch Specialisten
drs. R.F.M. Ruijters
Lid Raad van Bestuur
Zorggroep Meander Oostelijk Zuid-Limburg
drs. A.W.C.R. Smulders
Huisarts
Montfort
J.G.A. Spätjens MBA
Voorzitter Raad van Bestuur
Zorggroep Noord-Limburg
145
146
147
Beschrijving meetinstrument Bijlage [2]
148
1.
Zelfredzaamheid
Voor het meten van hulpbehoevendheid van mensen met het oog op de vraag naar en het gebruik van thuiszorg(voorzieningen) is de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS) ontwikkeld. Gekozen is voor deze schaal omdat de vragen gesteld worden aan de persoon zelf en vooral ontwikkeld is voor mensen in de thuissituatie. Voor het zelfstandig functioneren van personen in het dagelijkse leven zijn zowel Algemene Dagelijkse Verrichtingen (ADL) als Huishoudelijke Dagelijkse Levensverrichtingen (HDL) van belang. In de GARS zijn beide soorten activiteiten opgenomen (11 ADL items en 7 HDL items). Het is een unidimensioneel en hiërarchisch instrument. Dit betekent dat personen met eenzelfde somscore op de GARS waarschijnlijk ook met dezelfde items en dus met dezelfde activiteiten problemen ondervinden. De GARS wordt in principe gescoord op een 4-puntsschaal of te wel 4 antwoordcategorieën: men kan de activiteit zelfstandig uitvoeren (score 1), men kan de activiteit zelfstandig uitvoeren met enige moeite (score 2), men kan de activiteit uitvoeren met veel moeite (score 3), of men kan de activiteit niet zelfstandig uitvoeren (score 4). Om het interviewen te vergemakkelijken is de GARS afgenomen op een 3-puntsschaal (score 1 = zelfstandig, zonder moeite; score 2 = zelfstandig, maar met moeite; score 3 = alleen met hulp van anderen) met een range van minimaal 18 tot maximaal 54. De psychometrische kenmerken van de GARS-3 zijn bevredigend gebleken [32]. Hierdoor is vergelijking met andere studies aangaande de onderzoekspopulatie mogelijk [29]. Bovendien bevelen de ontwikkelaars van de GARS het handhaven van 4 antwoordcategorieën met name aan in een onderzoeksgroep waarbij relatief weinig problemen met zelfredzaamheid worden verwacht (en men toch in voldoende mate wil differentiëren) of indien men in longitudinaal onderzoek veranderingen in zelfredzaamheid in kaart wil brengen. Beide omstandigheden ontbreken in deze studie. Verder is ter volledigheid onderscheid gemaakt tussen de ADL (eerste 11 items) met een range tussen de 11 en 33, en HDL activiteiten (7 items) met een range tussen de 7 en 21. Hoe hoger de score hoe minder goed de oudere in staat is de ADL en HDL- activiteiten zelfstandig uit te voeren (lagere zelfredzaamheid). In Tabel 1 is aangegeven wat de range, interne consistentie en gemiddelde somscore is van de GARS.
2.
Subjectief welbevinden
Binnen het concept subjectief welbevinden is onderscheid gemaakt tussen twee componenten: de affectieve, emotionele component en het cognitieve oordeel over levenstevredenheid [11, 12].
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
Affectieve component De affectieve component is gemeten met twee schalen van de RAND 36-item Health Survey (RAND-36): ‘mentale gezondheid’ (5 items) en ‘vitaliteit’ (4 items) [10]. De RAND-36 is een multidimensionaal meetinstrument om de algemene gezondheidstoestand te meten [10]. De ouderen moesten op een 6-puntsschaal aangeven de mate waarin ze zich zenuwachtig, neerslachtig, levenslustig, moe, energiek en uitgeblust voelden. De volgende antwoordcategorieën zijn hierbij gehanteerd: ‘voortdurend’ (score 1), ‘meestal’ (score 2), ‘vaak’(score 3), ‘soms’ (score 4), ‘zelden’ (score 5) en ‘nooit’ (score 6). Conform de handleiding van de RAND-36 zijn de scores gehercodeerd en vervolgens getransformeerd naar een 100-puntsschaal. Daarbij is de volgende formule gehanteerd: getransformeerde schaalscore = (ruwe schaalscore – minimum ruwe scores) / scorerange)) * 100. De ruwe schaalscore is de score die berekend is door hercodering en sommering van de itemscore. Het minimum van de ruwe scores is de laagst mogelijke score die op de schaal behaald kan worden. De ruwe scorerange tenslotte is het verschil tussen de laagst mogelijke schaalscore en de hoogst mogelijke schaalscore. Wat betreft de schaal ‘vitaliteit’ is het minimum ’4’ en het maximum ’24’ waardoor de scorerange ’20’ bedraagt. Voor de schaal ‘mentale gezondheid’ bedraagt de minimum ruwe score ’5’, het maximum ’30’ waardoor de score range ’25’ is. Voorbeeld: iemand haalt een ruwe schaalscore van 20 op de schaal vitaliteit. De getransformeerde score wordt dan [(20-4)/20*100)]=80. Voor de missende waarden is het persoonlijk schaalgemiddelde ingevuld, mits de respondent in ieder geval de helft van de items beantwoord heeft, of in het geval van een oneven aantal items, de helft plus 1. Een hogere score duidt op een betere gezondheidstoestand. Ouderen die dus laag scoorden hebben de hele tijd last gehad van bijvoorbeeld moeheid of zenuwachtigheid, terwijl ouderen die hoog scoorden zich bijvoorbeeld kalm en gelukkig voelden gedurende de afgelopen weken. In Tabel 1 is aangegeven wat de range, interne consistentie en gemiddelde somscore is van de affectieve component. Cognitieve component Het cognitieve oordeel over de algemene levenstevredenheid wordt gemeten met een vertaling van de ‘Satisfaction with Life Scale (SWLS) [11]. Levenstevredenheid wordt hierbij gedefinieerd als een globale beoordeling van iemands kwaliteit van leven volgens zijn of haar eigen criteria. Net als de RAND-36 is de SWLS op nationaal en internationaal niveau veelvuldig toegepast en herhaaldelijk betrouwbaar en valide gebleken. De ondervraagde ouderen moesten op een 7-puntsschaal aangeven in hoeverre ze het eens waren met de stellingen over hun algemene levenstevredenheid. De volgende antwoordcategorieën zijn hierbij gehanteerd: helemaal mee oneens (score 1), tamelijk mee oneens (score 2), een beetje mee
149
150
oneens (score 3), niet eens/niet mee oneens (score 4), een beetje mee eens (score 5), tamelijk mee eens (score 6) en helemaal mee eens (score 7). Een hogere score op de schaal duidt op een hogere levenstevredenheid. Voor de missende waarden is het persoonlijk schaalgemiddelde ingevuld, mits de respondent in ieder geval twee van de 5 items heeft beantwoord. In Tabel 1 is aangegeven wat de range, interne consistentie en gemiddelde somscore is van de cognitieve component.
3.
Kwaliteit van leven
Als aanvulling op bovengenoemde meetinstrumenten is een 1-item vraag over de ervaren kwaliteit van leven toegevoegd. De ouderen dienden hierbij op een Visuele Analoge Schaal (VAS) van 100 mm aan te geven hoe de kwaliteit van leven de laatste tijd wordt ervaren. De laagste kwaliteit van leven is gecodeerd als ’0’ oplopend tot ’100’ voor de hoogste kwaliteit van leven, dus hoe hoger de score hoe groter de ervaren kwaliteit van leven. Opgemerkt dient te worden dat deze vraag veel uitleg behoefde. Zo was voor lang niet alle respondenten duidelijk wat bedoeld werd met kwaliteit van leven en bleek het plaatsen van een streepje op de VAS-lijn niet altijd mogelijk door onbegrip, weerstand en slechtziendheid. Deze respondenten is vervolgens gevraagd een cijfer te geven tussen de 0 en 100. De respondenten die deze vraagstelling ook niet begrepen, is tenslotte de mogelijkheid geboden om een rapportcijfer toe te kennen aan hun kwaliteit van leven op een schaal van 0 tot 10. Deze antwoorden zijn vervolgens getransformeerd op een 100puntsschaal. Om zicht te krijgen van het aantal ouderen dat zijn of haar kwaliteit onvoldoende, voldoende dan wel ruim voldoende beoordelen, zijn 3 categorieën aangebracht te weten score lager dan 50 (onvoldoende), score tussen de 50 en 70 (voldoende) en score hoger dan 70 (ruim voldoende).
4.
Algemene gezondheidsbeleving mantelzorg
De schaal voor algemene gezondheidsbeleving (5 items) meet de subjectieve evaluatie van de algemene gezondheidstoestand. Het eerste item betreft een algemene vraag over wat de respondent van zijn of haar gezondheid vindt. De antwoordmogelijkheden waren: uitstekend, zeer goed, goed, matig, matig. Deze vraag wordt gevolgd door 4 uitspraken waarbij het de bedoeling is dat de respondent aangeeft in hoeverre deze uitspraken het beste aansluiten bij de persoonlijke gezondheidsbeleving. De antwoordmogelijkheden zijn: volkomen juist, grotendeels juist, weet ik niet, grotendeels onjuist, volkomen onjuist. Deze schaal maakt onderdeel uit van de RAND-36 en is ook overeenkomstig de richtlijnen van de RAND-36 getransformeerd, gecodeerd en geanalyseerd[10]. Hetgeen
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
betekent dat de items dusdanig zijn gecodeerd dat een lage score duidt op een lage beoordeling van zijn of haar persoonlijke gezondheid en verwacht dat deze waarschijnlijk nog achteruit zal gaan. Een persoon die hoog scoort, beoordeelt zijn of haar gezondheid als uitstekend. In Tabel 1 is aangegeven wat de range, interne consistentie en gemiddelde somscore is van de algemene gezondheidsbeleving.
5.
Eenzaamheid ouderen
Om eenzaamheid te meten bij de geïnterviewde ouderen is de ‘eenzaamheidsschaal’ van De Jong Gierveld & Kamphuis (1985) opgenomen in de vragenlijst. Eenzaamheid wordt hierbij gezien als een subjectief ervaren discrepantie tussen de relaties zoals men die wenst en de relaties zoals men die, gegeven de situatie waarin men verkeert, gerealiseerd heeft [33]. Bovendien wordt eenzaamheid als des te ernstiger geïnterpreteerd wanneer de betrokkene zichzelf minder goed in staat acht alsnog bepaalde relaties binnen redelijke termijn te realiseren dan wel verstoorde relaties te verbeteren. De eenzaamheidsschaal bevat 11 items waarbij er 6 positief (sociale eenzaamheid) en 5 negatief (emotionele eenzaamheid) zijn geformuleerd. De respondenten moeten op een 5 puntsschaal aangeven in hoeverre de uitspraken op hen van toepassing zijn. De antwoordcategorieën zijn: • • • • •
Ja! Indien de uitspraak precies op de respondent van toepassing is Ja. Indien de uitspraak grotendeels van toepassing is Min of meer. Indien de uitspraak min of meer van toepassing is Nee. Indien de uitspraak in beperkte mate van toepassing is Nee! Als de uitspraak helemaal niet op de respondent van toepassing is.
Conform de handleiding zijn de antwoorden op de 5-puntsschaal gedichotomiseerd, waardoor er een range ontstaat van 0 tot 11. Hoe hoger de score hoe groter de eenzaamheid. De eenzaamheidsscore kan ingedeeld worden in 4 niveau’s: niet eenzaam (0,1, of 2), matige eenzaamheid (score 3 tot en met 8), sterke eenzaamheid (score 9 of 10) en zeer sterke eenzaamheid (score 11). In Tabel 1 is aangegeven wat de range, interne consistentie en gemiddelde somscore is van de eenzaamheidsschaal en hierin opgenomen sociale en emotionele eenzaamheidsschaal.
6.
Ervaren autonomie en veiligheid
Van Campen & Kerkstra (1995) merken op dat ervaren autonomie (privacy, invloed en onafhankelijkheid) en ervaren veiligheid (veiligheid, leefklimaat, plezierige omgeving) belangwekkende bestanddelen zijn voor ouderen bij het beoordelen van hun kwaliteit
151
152
van leven of subjectief welbevinden [13]. Dit bleek ook al uit het onderzoek naar de behoeften van ouderen aan zorg [5]. Vandaar dat ook aan beide dimensies aandacht is besteed bij het meten van het subjectief welbevinden van ouderen. Er zijn echter geen vragenlijsten beschikbaar om deze aspecten bij ouderen te meten [13]. Om echter toch zicht te krijgen op de ervaren autonomie respectievelijk veiligheid zijn 6 items geformuleerd aangaande autonomie en 4 items met betrekking tot ervaren veiligheid. De uitspraken zijn geformuleerd naar aanleiding van eerder onderzoek bij ouderen waarbij de behoefte aan autonomie en veiligheid expliciet ter sprake kwam [5, 6]. Bij het opstellen van de stellingen is geput uit uitspraken waarmee ouderen zelf hun behoefte aan autonomie of veiligheid uitdrukten [5]. Zo bleek dat ouderen met name waarde hechten aan het feit dat de zorg die zij ontvangen aansluit bij het dagelijkse ritme van de oudere zelf en rekening houdt met persoonlijke wensen en behoeften. Verder werd het gevoel ‘afhankelijk te zijn’ als negatief ervaren. Ervaren veiligheid is gemeten aan de hand van 4 stellingen. Deze stellingen gaan in op het gevoel ‘kwetsbaar te zijn’ en ‘ervaren veiligheid in en buitenshuis’. De uitspraken dienden gescoord te worden op een 5-puntsschaal met de volgende antwoordcategorieën: • • • • •
Ja! Indien de uitspraak precies op de respondent van toepassing is Ja. Indien de uitspraak grotendeels van toepassing is Min of meer. Indien de uitspraak min of meer van toepassing is Nee. Indien de uitspraak in beperkte mate van toepassing is Nee! Als de uitspraak helemaal niet op de respondent van toepassing is.
De antwoorden op de vragen zijn dusdanig gehercodeerd dat een hoge score overeenkomt met een groter gevoel van autonomie en veiligheid. Ontbrekende waarden zijn ingevuld met het itemgemiddelde over de hele groep mits niet meer dan 1 antwoord van de vier items misten. De interne consistentie van de schaal veiligheid is onvoldoende (Tabel 1.) waardoor deze items niet als schaal beschouwd kunnen worden en dus ook niet in de analyses kunnen worden opgenomen. Daar waar relevant worden de 4 items aangaande de ervaren veiligheid van ouderen apart beschouwd.
7.
Bronnen
Om na te gaan in hoeverre ouderen zelf over middelen en mogelijkheden beschikken om in hun behoeften te voorzien (zie model paragraaf 2,5), is de respondenten gevraagd te reageren op een aantal stellingen. Deze stellingen hadden betrekking op de mate van zelfzorgvermogen, inkomen, sociale participatie en sociaal netwerk. De ouderen moes-
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
Tabel 1. De range, interne consistentie, gemiddelde somscore (SD) van de gebruikte schalen Schaal
Range
Cronbachs α
Gemiddelde somscore
SD
Zelfredzaamheid
18-54
0,89
32,5
7,3
ADL
11-33
0,86
17,5
4,4
HDL
7-21
0,78
15,0
3,6
Ouderen
Subjectief welbevinden vitaliteit
0-100
0,78
56,4
18,1
mentale gezondheid
0-100
0,76
68,2
16,5
Levenstevredenheid
5-35
0,75
26,1
5,6
Kwaliteit van leven
0-100
-
63,1
17,2
Eenzaamheid
0-11
0,82
3,3
3,0
Sociale eenzaamheid
0-5
0,73
1,4
1,5
Emotionele eenzaamheid
0-6
0,79
2,0
1,9
Autonomie
5-30
0,71
24,0
Veiligheid
4-20
0,35
-
3,5 -
Mantelzorg Subjectief welbevinden vitaliteit
0-100
0,84
65,3
18,9
mentale gezondheid
0-100
0,83
75,7
15,6
Levenstevredenheid
5-35
0,91
26,7
6,8
Gezondheidsbeleving
0-100
0,71
69,7
19,1
ten op een 5 puntsschaal aangeven in hoeverre ze het eens dan wel oneens waren met de uitspraken (‘zeer oneens’, ‘oneens’, ‘weet niet’, ‘mee eens’, ‘zeer mee eens’). Hoe hoger de score hoe hoger bijvoorbeeld het zelfzorgvermogen is. De verschillende bronnen worden achtereenvolgens uitgewerkt. Zelfzorgvermogen Van de 9 items die betrekking hebben op zelfzorgvermogen zijn er 8 ontleend aan de ASA-A Scale [22]. Zelfzorgvermogen is hierbij geëxpliciteerd als het vermogen om geschikte hulp en informatie te zoeken indien dit gezien de gezondheidssituatie noodzakelijk is en het zelfinzicht om gezond te leven en te eten. Een hoge score van de respondenten op de verschillende items (5 puntsschaal) betekent een hoger zelfzorgvermogen, dat wil zeggen beter in staat om voor zichzelf te zorgen (range met een minimum score van 9 en een maximale score van 45). ‘Ontbrekende waarden’ (maximaal 3 missings per respondent) worden vervangen door de gemiddelde score per item van de desbetreffende respondent. Respondenten met meer dan 3 missings werden buiten beschouwing gelaten. Na hercodering en invullen van ontbrekende waarden (‘missings’) is de gemiddelde score op itemniveau berekend, evenals de gemiddelde somscore op de schaal van zelfzorgvermogen.
153
154
In Tabel 2 is een overzicht gegeven van de range, interne consistentie en gemiddelde somscore van de schaal van zelfzorgvermogen. Om een beeld te krijgen van het aantal ouderen met een laag (score≤3), matig (3<score<4) of hoog zelfzorgvermogen (score≥4) is de totale score gedeeld door het aantal items. Sociaal netwerk De mate waarin de ouderen beschikken over een sociaal netwerk is gemeten door twee aspecten in kaart te brengen: (1) omgang met kinderen en (2) contact met familie en vrienden. Ad. 1. mate waarin zij hun kinderen zien en vinden dat dit contact voldoende is (2 items). Het eerste item betreft de frequentie waarmee de ouderen hun kinderen zien variërend van iedere dag (hoogste score ’5’) tot ‘eens per maand/paar keer per jaar (laagste score ’1’) (de laatste 2 categorieën ‘eens per maand’ en ‘paar keer per jaar’ zijn samengevoegd). Het tweede item betreft een uitspraak over het feit of de respondenten vinden dat zij hun kinderen vaak genoeg zien. Aangegeven moest worden door de respondenten of ze het eens zijn met deze uitspraak (score 5) dan wel oneens (score 1). Beide items zijn apart beschreven (frequentie) en in de analyses opgenomen. Ad 2. mate waarin de ouderen contact hebben met vrienden, familie en kennissen en het gevoel hebben op hen te kunnen terugvallen bij problemen (4 items). De ouderen moesten bij deze 4 items op een 5-puntsschaal aangeven in hoeverre ze het eens dan wel oneens zijn met een aantal uitspraken op dit vlak (1=zeer oneens, 2=oneens, 3=weet niet, 4=mee eens, 5=zeer mee eens). Hoe hoger de score hoe meer de ouderen beschikken over een sociaal netwerk waarop zij kunnen terugvallen bij problemen. Deze 4 items te samen vormen echter geen homogene schaal zo blijkt uit de maat voor interne consistentie (Cronbachs α <0,70). Wanneer echter het item met betrekking tot de buren komt te vervallen blijkt er wel sprake te zijn van een intern consistente schaal (Cronbachs α=0,73) die bij verdere analyses meegenomen zal worden als ‘aanwezigheid van sociaal netwerk van vrienden en familie waarop men kan terugvallen bij problemen’ (range 3 tot 15). In Tabel 2 is een overzicht gegeven van de range, interne consistentie en gemiddelde somscore van de schaal van ‘sociaal netwerk familie/ vrienden’ . Om een beeld te krijgen van het aantal mensen met vrijwel geen sociaal netwerk (score ≤ 3), een matig sociaal netwerk (3<score<4) en een voldoende groot sociaal netwerk (score ≥ 4) zijn 3 categorieën gemaakt door de gemiddelde score te delen door het aantal items.
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
Inkomen De mate waarin ouderen vinden dat hun inkomen toereikend is om te kopen wat ze nodig hebben of gebruik te maken van zorg- en welzijnsvoorzieningen is gemeten aan de hand van 3 stellingen. Deze stellingen zijn zelf bedacht op grond van uitspraken die ouderen deden naar aanleiding van het belang van hun inkomen [5]. De interne consistentie van deze 3 stellingen is voldoende (Cronbachs α = 0,70) (zie Tabel 2). Sociale participatie Ook sociale participatie is in dit onderzoek opgevat als een ‘bron’; de mate waarin ouderen nog betrokken zijn bij het verenigingsleven of andere maatschappelijke groeperingen (bijvoorbeeld ouderenbond). Over dit onderwerp zijn 2 vragen gesteld waarbij gebruik is gemaakt van de vraagstelling zoals deze door Broese van Groenou & Thomèse (1996) is gepubliceerd. In Kader 1. zijn deze 2 vragen met betrekking tot sociale participatie opgenomen. Kader 1. Vragen met betrekking tot sociale participatie - een vakbond 19. Bent u actief lid van (dwz u woont de - politieke partij vergaderingen en bijeenkomsten bij) - mannen/vrouwenvereniging (meerdere antwoorden mogelijk) - ouderenbond 20. Bent u lid van een . . . - muziekvereniging (meerdere antwoorden mogelijk) - sportvereniging - hobbyvereniging - vereniging met een maatschappelijk doel
Deze vragen zijn gehercodeerd op een 3 puntsschaal: ‘0’ geen lid van een vereniging of bond; ‘1’ lid van één vereniging; ‘2’ lid van meer dan één vereniging. Eén vraag is toegevoegd over het aantal mensen, uitgezonderd de kinderen, waarmee de respondent regelmatig contact heeft. De aantallen die de ouderen vervolgens noemden zijn ondergebracht in 5 categorieën: score 1: ≤ 5 mensen, score 2: 6-10 mensen, score 3: 11-15 mensen, score 4: 16-20 en score 5: ≥ 21 mensen. Hieraan is later de ‘score 0’ toegevoegd op het moment dat de respondent aangaf buiten de kinderen helemaal geen contact te onderhouden met anderen. Mobiliteit buitenshuis Mobiliteit is gemeten aan de hand van drie vragen naar de mate waarin men nog buitenshuis mobiel is tijdens de winter, zomer en ’ s avonds, en één vraag over de mate waarin men beschikking heeft over een auto [23]. De ouderen moesten op een 3-puntsschaal aangeven in hoeverre dit het geval is (‘nooit’ = 0, ‘af en toe’ =1 en ‘dagelijks’ =2). De schaal is zodanig gehercodeerd dat ouderen die nooit buitenshuis komen en geen auto ter beschikking hebben een ’0’-score krijgen en ouderen die iedere dag buiten komen en
155
156
vaak de beschikking hebben over een auto een score ’4’. Een hogere score vertegenwoordigt dan een grotere mobiliteit buitenshuis. In Tabel 2. is een overzicht gegeven van de range, interne consistentie en gemiddelde score van de mobiliteitsschaal. De interne consistentie van de schaal is echter te laag (Cronbachs α = 0,56) om deze vragen als één schaal bij verdere analyses mee te nemen. Indien echter item 4 ‘de beschikking van een auto’ buiten beschouwing wordt gelaten stijgt de Cronbachs α tot 0,64. Dit is nog steeds te laag om de 4 items als één schaal te beschouwen. De items zullen dan ook op itemniveau beschreven worden. Woning en woonomgeving Om zicht te krijgen op de problemen die ouderen ervaren met hun woning (bereiken, binnentreden, bewegen in de woning) en woonomgeving (bereiken van algemene voorzieningen en sociale veiligheid) zijn 6 vragen hierover opgesteld. Deze vragen zijn ontleend aan de formulierenset van het Regionale Indicatie Orgaan zoals deze gebruikt wordt per 1 januari 2004. Per item kan geantwoord worden op een 3-puntsschaal:‘geen probleem’, ‘licht probleem’ en ‘zwaar probleem’. Voor zover bekend betreft het hier geen betrouwbare en gevalideerde schaal die in wetenschappelijk onderzoek is getest op methodologische kwaliteiten. De bewerking van de schaal is gebeurd naar eigen inzicht en methodologische wensen. Zo zijn de missing values voor zover mogelijk (maximaal 2 ontbrekende antwoorden) vervangen door het ‘meest voorkomende antwoord’. Bijvoorbeeld: als een respondent 1 keer een ’2’ heeft gescoord en de overige antwoorden aangeeft geen probleem te hebben (’0’) is bij het ontbrekende antwoord een ’0’ ingevuld. Hoe hoger de score hoe groter de problemen met woning en omgeving. In Tabel 2 is een overzicht gegeven van de range, interne consistentie en gemiddelde score. Om een beeld te krijgen van het aantal ouderen zonder problemen (score 0), lichte problemen (score 1 t/m 3), matige problemen (score 4 t/m 6) dan wel zware problemen (score 7 t/m 12) zijn 4 categorieën gemaakt. Tabel 2. Bronnen: range, interne consistentie en gemiddelde scores Schaal
Range
Cronbachs α
Gemiddelde somscore
SD
Zelfzorgvermogen
9-45
0,69
34,2
4,0
Inkomen
3-15
0,70
12,3
2,2
Problemen met woning/woonomgeving
0-12
0,66
1,9
2,1
Mobiliteit
0-4
0,56
2,6
0,9
Sociaal netwerk
3-15
0,70
10,1
2,7
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
8.
Zorggebruik
Formele hulp Nagegaan is of de ouderen hulp krijgen bij huishoudelijke activiteiten, persoonlijke verzorging, verpleegkundige zorg en/of de dagopvang bezoeken. De antwoorden op deze vragen waren ‘ja’ of ‘nee’. Indien ‘ja’, is gevraagd hoeveel uren deze hulp omvat. Hierbij is gebruik gemaakt van de indeling die het RIO hanteert bij het indicatie besluit (Zie Kader 2.). Kader 2. Uur- en dagindeling huishoudelijke, persoonlijke, verpleegkundige hulp en dagopvang Aantal uren huishoudelijke hulp:
0 - 1,9 uur per week 2 - 3,9 uur per week 4 - 6,9 uur per week 7 - 9,9 uur per week 10 - 12,9 uur per week 13 - 15,9 uur per week
Aantal uren hulp bij persoonlijke verzorging:
0 - 1,9 uur per week 2 - 3,9 uur per week 4 - 6,9 uur per week 7 - 9,9 uur per week 10 - 12,9 uur per week 13 - 15,9 uur per week 16 - 19,9 uur per week 20 - 24,9 uur per week
Aantal uren verpleegkundige hulp:
0 - 1,9 uur per week 2 - 3,9 uur per week 4 - 6,9 uur per week 7 - 9,9 uur per week 10 - 12,9 uur per week 13 - 15,9 uur per week 16 - 19,9 uur per week
Aantal dagdelen per week dagopvang:
1 dagdeel per week 2 dagdelen per week 3 dagdelen per week 4 dagdelen per week 5 dagdelen per week 6 dagdelen per week 7 dagdelen per week 8 dagdelen per week 9 dagdelen per week
Welzijn Welzijn is gemeten door aan de ouderen te vragen in hoeverre de welzijnsdiensten, zoals opgenomen in het productenboek, worden afgenomen. Deze welzijnsdiensten zijn opgenomen in Hoofdstuk 1. Tevens hebben de zorgaanbieders aangegeven van welke welzijnsdiensten de ouderen gebruik maken in het kader van de subsidie regeling.
157
158
9.
Objectieve belasting mantelzorg
Om een indruk te krijgen van de hoeveelheid informele hulp die geboden wordt is gevraagd naar de objectieve belasting van de mantelzorgers. Objectieve belasting is de belasting die wordt waargenomen op basis van feitelijke situatie-aspecten, zoals het aantal HADL-taken dat de mantelzorger verricht, tijdsinvestering per dag en het aantal verstoringen in het dagelijkse ritme van de mantelzorger. Om zicht te krijgen op het aantal en soort HADL-taken die de mantelzorgers bieden is de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS) als uitgangsbasis genomen. Bij deze 18 taken moesten de mantelzorgers aangeven op een 3-puntsschaal (1=heel vaak/iedere dag, 2= af en toe, 3=nooit) hoe vaak zij deze taken uitvoerden voor hun naaste. Deze schaal is dusdanig gehercodeerd dat een hogere score een hogere objectieve belasting vertegenwoordigt, met andere woorden hoe hoger de score hoe vaker de mantelzorg hulp biedt bij de desbetreffende activiteiten. Daarnaast zijn een aantal vragen (6) aan de formulierenset van het RIO ontleend om een beeld te krijgen van de zorgbehoefte van de ouderen. Zo moesten de mantelzorgers aangeven in hoeverre de oudere hulp nodig heeft bij het regelen van het huishouden, het doen van de administratie, sociale activiteiten en het bezoeken van voorzieningen (onder andere winkels, ziekenhuis en postkantoor). Deze vragen moesten op een 3-puntsschaal gescoord worden: 1=ja, 2=ja, gedeeltelijk en 3=nee. Tenslotte zijn drie vragen gesteld over de impact van de informele zorg op het dagelijkse ritme van de mantelzorgers. Zo is nagegaan of de persoon waarvoor de mantelzorger zorg draagt, langer dan een half uur alleen gelaten kan worden (1=ja, 2= nee) en of deze persoon veelvuldig iemand nodig heeft die emotionele steun kan bieden (1=ja, 2=nee). Tenslotte moesten de mantelzorgers aangeven hoeveel uren per week ze gemiddeld bezig zijn geweest met de zorg voor hun naaste.
10.
Subjectieve belasting mantelzorg
De subjectieve belasting is gemeten aan de hand van een 9 item Raschschaal ‘Ervaren Druk door Informele Zorg’ (EDIZ) [28]. De subjectieve belasting of druk betreft de eisen die de verzorging van een hulpbehoevend familielid aan de verzorger stelt in verhouding tot zijn persoonlijke belangen. Het feit dat dit een Raschschaal is betekent dat de gemeten druk een ééndimensionele latente variabele is met een hiërarchische ordening (van minder naar meer). Dit betekent dat verzorgers die instemmen met meer ‘drukgevoelige’ items (bijvoorbeeld item 9) stemmen ook in met de minder ‘drukgevoelige’ items (bijvoorbeeld item 1). Naast deze kwantitatieve ordening is er ook sprake van een kwalitatieve ordening; allereerst komt de druk tot uiting in de gedachten van de verzorger, maar vervolgens ook in zijn interactie met de omgeving. De mantelzorgers hebben 9 uitspraken gescoord op een 5-puntsschaal (1=zeer oneens, 2=oneens, 3=min of meer eens 4=mee eens, 5=zeer mee eens). Deze uitspraken zijn ver-
BESCHRIJVING MEETINSTRUMENT
volgens gedichotomiseerd waarbij de scores 1. zeer oneens, 2. oneens zijn gehercodeerd naar ’0’ (men ervaart geen druk) en 3. min of meer eens, 4. mee eens, 5. zeer mee eens naar ’1’ (men ervaart druk). Hoe hoger de score hoe hoger de ervaren subjectieve druk (range 0-9) Ontbrekende waarden van een respondent zijn door het persoonlijk gemiddelde ingevuld mits er niet meer dan 4 waarden ontbraken. Schaal
Range
Ervaren druk mantelzorg Invloed mantelzorg op werk, gezin, vrijetijd
0-9 6-18
Cronbachs α 0,90 0,84
Gemiddelde somscore
SD
4,6 9,7
3,2 3,1
159
160
161
Frequentieverdelingen Bijlage [3] gezondheid en welbevinden ouderen
162
Vitaliteit In Tabel 1. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘vitaliteit’-schaal. Aangegeven is wat de score per item (SD) is, waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een grotere vitaliteit. Tabel 1. Subjectief welbevinden, vitaliteit (n=334) (aantal en %) Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken:
mv1
voortdurend (6)
meestal (5)
(4)
(3)
(2)
(1)
Gem. itemscore (SD)
Voelde u zich levenslustig?
2
14 (4,2)
104 (31,3)
88 (26,5)
70 (21,1)
52 (15,7)
4 (1,2)
3,8 (1,2)
Voelde u zich energiek?
3
9 (2,7)
59 (17,8)
72 (21,8)
90 (27,2)
90 (27,2)
11 (3,3)
3,3 (1,2)
Voelde u zich uitgeblust?
3
2 (0,6)
15 (4,5)
31 (9,4)
74 (22,4)
147 (44,0) 62 (18,7)
4,6 (1,1)
Voelde u zich moe?
3
17 (5,1)
48 (14,5)
90 (27,2)
116 (35,0)
vaak
soms
zelden
47 (14,2)
nooit
13 (3,9)
3,5 (1,2)
1 Ontbrekende waarden (missing value)
Mentale gezondheid In Tabel 2. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘mentale gezondheid’-schaal. Aangegeven is wat de score per item (SD) is, waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een grotere mentale gezondheid. Tabel 2. Subjectief welbevinden, mentale gezondheid (n=334) (aantal en %) Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken:
mv1
voortdurend (6)
meestal (5)
(4)
(3)
(2)
Voelde u zich zenuwachtig?
3
12 (3,6)
29 (8,8)
61 (18,3)
70 (21,0)
106 (31,7)
53 (15,9)
4,2 (1,3)
Zat u zo erg in de put dat niets u kon opvrolijken?
3
3 (0,9)
9 (2,7)
21 (6,3)
59 (17,8)
141 (42,6)
98 (29,6)
4,9 (1,1)
Voelde u zich kalm en rustig?
4
19 (5,8)
129 (39,1)
77 (23,3)
66 (20,0)
36 (10,9)
3 (0,9)
4,1 (1,2)
Voelde u zich neerslachtig en somber?
3
2 (0,6)
17 (5,1)
41 (12,4)
108 (32,6)
122 (36,9)
41 (12,4)
4,4 (1,1)
Voelde u zich ongelukkig?
3
3 (0,9)
20 (6,0)
31 (9,4)
85 (25,7)
120 (36,3)
72 (21,8)
4,6 (1,2)
vaak
soms
zelden
nooit
Gem. itemscore (SD) (1)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Levenstevredenheid In Tabel 3. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘SWLS’-schaal. Aangegeven is wat de score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een grotere levenstevredenheid. De categorieën zijn: 1=helemaal mee oneens, 2=tamelijk mee oneens, 3=een beetje mee oneens, 4=niet eens/niet mee oneens, 5=een beetje mee eens, 6=tamelijk mee eens, 7=helemaal mee eens.
FREQUENTIEVERDELINGEN GEZONDHEID EN WELBEVINDEN OUDEREN
Tabel 3. Levenstevredenheid (n=334) (aantal en %) mv1
1
2
3
4
5
6
7
Gemiddelde score (SD)
Mijn leven is ideaal in de meeste opzichten
4
13 (3,9)
32 (9,7)
20 (6,1)
18 (5,5)
66 (20,0)
149 (45,2)
32 (9,7)
5,0 (1,6)
Mijn levensomstandigheden zijn uitstekend
4
11 (3,3)
22 (6,7)
17 (5,2)
13 (3,9)
50 (15,2)
153 (46,4)
64 (19,4)
5,4 (1,6)
Ik ben tevreden met mijn leven, alles bij elkaar genomen
4
4 (1,2)
14 (4,2)
6 (1,8)
7 (2,1)
35 (10,6)
164 (49,7) 100 (30,3)
5,9 (1,3)
De belangrijkste dingen die ik van het leven verwacht, heb ik tot nu toe gekregen
4
7 (2,1)
19 (5,8)
24 (7,3)
41 (12,4)
71 (21,5)
128 (38,8)
40 (12,1)
5,1 (1,5)
Als ik mijn leven opnieuw kan leven, zou ik heel weinig anders doen
4
17 (5,2)
44 (13,3)
26 (7,9)
48 (14,5)
31 (9,4)
110 (33,3)
54 (16,4)
4,8 (1,9)
Kenmerk
1Ontbrekende waarden (missing value)
Eenzaamheid In Tabel 4. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘eenzaamheids’schaal. Aangegeven is wat de score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een grotere eenzaamheid. Tabel 4 Eenzaamheid (n=334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
Er is altijd wel iemand in mijn omgeving bij wie ik terecht kan met mijn dagelijkse problemen
ja!
ja
min of meer
nee
nee! Gemiddelde score (SD)
3
69 (20,8)
130 (39,3)
52 (15,7)
60 (18,1)
20 (6,0)
2,5 (1,2)
Ik mis een echt goede vriend(in)
3
16 (4,8)
52 (15,7)
38 (11,5)
156 (47,1)
69 (20,8)
2,4 (1,1)
Ik ervaar een leegte om mij heen
4
24 (7,3)
54 (16,4)
56 (17,0)
145 (43,9)
51 (15,5)
2,6 (1,2)
Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen
4
100 (30,3)
168 (50,9)
32 (9,7)
23 (7,0)
7 (2,1)
2,0 (0,9)
Ik mis gezelligheid om mij heen
3
19 (5,7)
59 (17,7)
51 (15,4)
154 (46,5)
48 (14,5)
2,5 (1,1)
Ik vind mijn kring van kennissen te beperkt
4
18 (5,5)
42 (12,8)
32 (9,7)
172 (52,1)
66 (20,1)
2,3 (1,1)
Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen
4
86 (26,1)
169 (51,2)
46 (13,9)
25 (7,6)
4 (1,2)
2,1 (0,9)
Er zijn voldoende mensen met wie ik mij nauw verbonden voel
4
87 (26,4)
165 (50,0)
44 (13,3)
33 (10,0)
1 (0,3)
2,1 (0,9)
Ik mis mensen om mij heen
4
13 (3,9)
55 (16,7)
49 (14,8)
153 (46,4)
60 (18,2)
2,4 (1,1)
Vaak voel ik me in de steek gelaten
4
11 (3,3)
25 (7,6)
35 (10,6)
165 (50,0)
94 (28,5)
2,1 (1,0)
Wanneer ik daar behoefte aan heb, kan ik altijd 4 bij vrienden terecht
65 (19,7)
164 (49,7)
30 (9,1)
54 (16,4)
17 (5,2)
2,4 (1,1)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Autonomie In Tabel 5. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘autonomie’-schaal. Aangegeven is wat de score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een groter gevoel van ervaren autonomie.
163
164
Tabel 5. Ervaren autonomie (n=334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
De zorg die ik ontvang gaat op de manier zoals ik het wil
ja!
ja
min of meer
nee
nee!
Gemiddelde score (SD)
-
157 (47,0)
148 (44,3)
17 (5,1)
11 (3,3)
1 (0,3)
4,4 (0,8)
Ik krijg zorg op tijdstippen dat het mij uitkomt
-
138 (41,3)
156 (46,7)
27 (8,1)
12 (3,6)
1 (0,3)
4,3 (0,8)
Ik voel me erg afhankelijk van anderen
-
33 (9,9)
56 (16,8)
63 (18,9)
119 (35,6)
63 (18,9)
3,4 (1,2)
Mensen die hier hulp bieden houden rekening met mijn persoonlijke wensen en voorkeuren
149 (44,6)
165 (49,4)
18 (5,4)
1 (0,3)
1 (0,3)
4,4 (0,6)
Ondanks mijn beperkingen, leef ik op de manier zoals ik wil
-
97 (29,0)
184 (55,1)
38 (11,4)
9 (2,7)
6 (1,8)
4,1 (0,8)
Steeds vaker heb ik het gevoel dat anderen bepalen wat goed voor me is
-
15 (4,5)
47 (14,1)
48 (14,4)
159 (47,6)
65 (19,5)
3,6 (1,1)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Veiligheid In Tabel 6. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over veiligheid. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een groter gevoel van veiligheid. Tabel 6. Ervaren veiligheid (n=334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
Ik voel me overdag niet veilig op straat
ja!
Ja
min of meer
nee
nee!
gemiddelde score (SD)
-
29 (8,7)
40 (12,0)
37 (11,1)
151 (45,2)
77 (23,1)
3,6 (1,2)
Door mijn beperkingen voel ik me erg kwetsbaar alleen
-
29 (8,7)
51 (15,3)
42 (12,6)
156 (46,7)
56 (16,8)
3,5 (1,2)
Ik ben bang alleen in huis
-
7 (2,1)
14 (4,2)
7 (2,1)
Zodra het donker is blijf ik binnen
-
244 (73,9)
48 (14,4)
13 (3,9)
1Ontbrekende waarden (missing value)
74 (22,2) 232 (69,5) 17 (5,1)
12 (3,6)
4,5 (0,9) 1,5 (1,0)
165
Frequentieverdelingen Bijlage [4] aanwezigheid bronnen
166
Sociaal netwerk In Tabel 1. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over het sociaal netwerk van de ouderen. Aangegeven is wat de score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een groter sociaal netwerk. Tabel 1. Sociaal netwerk (n= 334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
zeer oneens
Ik heb genoeg goede contacten met vrienden
-
14 (4,2)
71 (21,3)
In de loop der jaren heb ik een vriendenkring opgebouwd waarop ik kan rekenen als ik hulp nodig heb
-
36 (10,8)
Ik krijg regelmatig bezoek van familie en vrienden
-
Ik kan een beroep doen op mijn buren als het moet
-
oneens weet niet
mee eens
zeer mee eens
Gemiddelde score (SD)
13 (3,9 )
176 (52,7)
60 (18,0)
3,6 (1,1)
116 (34,7)
28 (8,4)
119 (35,6)
35 (10,5)
3,0 (1,3)
9 (2,7)
80 (24,0)
14 (4,2)
188 (56,3)
43 (12,9)
3,5 (1,1)
36 (10,8)
91 (27,2)
32 (9,6)
122 (36,5)
53 (15,9)
3,2 (1,3)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Inkomen In Tabel 2. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over inkomen. Aangegeven is wat de score is per item (SD), waarbij een hogere gemiddelde itemscore duidt op een hogere mate van tevredenheid over het netto inkomen. Tabel 2. Inkomen (n=334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
zeer oneens
oneens
weet niet
mee eens
zeer mee eens
Gemiddelde score (SD)
Ik heb genoeg inkomen om mijn leven op mijn manier in te richten
-
2 (0,6)
20 (6,0)
13 (3,9)
231 (69,2)
68 (20,4)
4,0 (0,7)
Ik kan niet alles kopen wat ik nodig heb
-
132 (39,5)
136 (40,7)
15 (4,5)
44 (13,2)
7 (2,1)
4,0 (1,1)
Ik kan van bepaalde zorg- of welzijnsvoorzieningen niet gebruik maken omdat ik het geld hiervoor niet heb
-
165 (49,4)
128 (38,3)
20 (6,0)
16 (4,8)
5 (1,5)
4,3 (0,9)
1Ontbrekende waarden (missing value)
In Zeeland zijn 7 extra vragen gesteld over het rondkomen met het inkomen. De stellingen met bijbehorende frequentieverdeling zijn opgenomen in Tabel 3. Ook hier is aangegeven wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van tevredenheid over het netto inkomen.
FREQUENTIEVERDELINGEN AANWEZIGHEID BRONNEN
Tabel 3. Extra vragen over inkomen voor de regio Zeeland (n=202) (aantal en %) Kenmerk
mv1
Ik heb te weinig geld om regelmatig vrienden en familie te bezoeken of ontvangen
zeer oneens
oneens
weet niet
mee eens
zeer mee eens
Gemiddelde score (SD)
-
155 (76,7)
36 (17,8)
6 (3,0)
5 (2,5)
-
4,7 (0,7)
Ik heb onvoldoende inkomen om dagelijks gebruik te maken van maaltijdvoorzieningen, zoals bijv. Tafeltje Dekje of diepvriesmaaltijden
177 (87,6)
20 (9,9)
5 (2,5)
-
-
4,9 (0,4)
Ik maak geen gebruik van het collectief vervoer vanwege de hoge kosten
-
169 (83,7)
29 (14,4)
1 (0,5)
2 (1,0)
1 (0,5)
4,8 (0,5)
Ik hoef me nooit druk te maken over hoe ik rondkom met mijn inkomen
-
35 (17,3)
20 (9,9)
12 (5,9)
108 (53,5)
27 (13,4)
3,4 (1,3)
Ik eet niet gezond vanwege de hoge kosten
-
178 (88,1)
22 (10,9)
-
2 (1,0)
-
4,9 (0,4)
Door geldgebrek kan ik niet vaak aan georganiseerde activiteiten meedoen
-
175 (86,6)
23 (11,4)
2 (1,0)
2 (1,0)
-
4,8 (0,5)
Mijn kinderen moeten geregeld inspringen om rond te kunnen komen in mijn onkosten
43
139 (87,4)
15 (9,4)
1 (0,6)
4 (2,5)
-
4,8 (0,6)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Zelfzorgvermogen In Tabel 4. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over zelfzorgvermogen. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere score duidt op een hoger zelfzorgvermogen. Tabel 4. Zelfzorgvermogen (n=334) (aantal en %) Kenmerk
mv1
zeer oneens
Het is voor mij onduidelijk waar ik terecht kan met vragen over zorg
1
29 (8,7)
152 (45,6)
Als ik me minder goed kan bewegen dan zorg ik voor de nodige aanpassingen
1
3 (0,9)
Ik eet zodanig dat mijn gewicht op een aanvaardbaar niveau is
1
Als ik informatie krijg over mijn gezondheid dan vraag ik zelden om uitleg wanneer ik iets niet begrijp
oneens weet niet
mee eens
zeer mee eens
Gemiddelde score (SD)
28 (8,4)
108 (32,4)
16 (4,8)
3,2 (1,1)
9 (2,7)
19 (5,7)
262 (78,7)
40 (12,0)
4,0 (0,6)
2 (0,6)
20 (6,0)
19 (5,7)
222 (66,7)
70 (21,0)
4,0 (0,8)
1
42 (12,6)
160 (48,0)
40 (12,0)
79 (23,7)
12 (3,6)
3,4 (1,1)
Ik neem uit gewoonte maatregelen om de veiligheid van mezelf en mijn huisgenoten te waarborgen
1
1 (0,3)
11 (3,3)
29 (8,7)
242 (72,7)
50 (15,0)
4,0 (0,6)
Het lukt me om de nodige informatie te krijgen wanneer mijn gezondheid in het geding is
1
3 (0,9)
16 (4,8)
24 (7,2)
230 (69,1)
60 (18,0)
4,0 (0,7)
Ik zoek hulp als ik niet voor mezelf kan zorgen
1
1 (0,3)
12 (3,6)
10 (3,0)
220 (66,1)
90 (27,0)
4,2 (0,7)
Ik ben naar mijn mening goed geïnformeerd over het zorgaanbod
1
16 (4,8)
63 (18,9)
42 (12,6)
174 (52,3)
38 (11,4)
3,5 (1,1)
Wanneer het noodzakelijk is verander ik de dingen die ik doe om gezond te blijven
1
1 (0,3)
11 (3,3)
31 (9,3)
248 (74,5)
42 (12,6)
4,0 (0,6)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Mobiliteit In Tabel 5. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over mobiliteit. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere score duidt op een hogere mobiliteit.
167
168
Tabel 5 Mobiliteit (n=334) (aantal en %) In welke mate komt u . . .
mv1
's Winters buitenshuis 's Zomers buitenshuis
Nooit
Af en toe
Dagelijks
Gemiddelde score (SD)
-
46 (13,8)
169 (50,6)
119 (35,6)
2,2 (0,7)
-
10 (3,0)
114 (34,1)
210 (62,9)
2,6 (0,6)
's Avonds buitenshuis
-
265 (79,3)
64 (19,2)
5 (1,5)
1,2 (0,5)
Heeft u de beschikking over een auto?
-
136 (40,7)
147 (44,0)
51 (15,3)
1,7 (0,7)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Woning en woonomgeving In Tabel 6. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over de woning en woonomgeving van de ouderen. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere score duidt op meer problemen met de woning en woonomgeving. Tabel 6. Ervaren problemen met woning of woonomgeving (n=334) (aantal en %) mv1
Geen probleem
Licht probleem
Zwaar probleem
Gemiddelde score (SD)
Bereiken van de woning en/of woongebouw: toegangspaden, niveauverschillen, hellingen
1
277 (83,2)
37 (11,1)
19 (5,7)
0,2 (0,5)
Binnentreden van de woning: doorgang entree, toegangsdeuren, dorpelhoogte, drempels
1
266 (79,9)
45 (13,5)
22 (6,6)
0,3 (0,6)
Bewegen in de woning: breedte hal/gang, doorgang van de te gebruiken ruimten, drempels
1
299 (89,8)
31 (9,3)
3 (0,9)
0,1 (0,3)
Gebruikmaken van de woning: toilet, natte cel, keuken, woon- of slaapkamer, trappen, bediening ramen en deuren
1
274 (82,3)
48 (14,4)
11 (3,3)
0,2 (0,5)
Bereiken van algemene voorzieningen: winkel, bushalte, postkantoor, bank
1
145 (43,5)
61 (18,3)
127 (38,1)
1,0 (0,9)
De sociale veiligheid in de directe woonomgeving
1
302 (90,7)
26 (7,8)
5 (1,5)
0,1 (0,4)
Heeft u problemen bij het . . .
1Ontbrekende waarden (missing value)
Zelfredzaamheid In Tabel 7. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere score duidt op een lagere zelfredzaamheid.
FREQUENTIEVERDELINGEN AANWEZIGHEID BRONNEN
Tabel 7. Scores van de ouderen op de schaal van zelfredzaamheid (GARS) (n=334) (aantal en %) Kunt u zich geheel zelfstandig . . .
mv1
Geheel zelfstandig
Zelfstandig met moeite
Alleen met hulp van anderen
Gemiddelde score (SD)
Aan- en uitkleden
1
225 (67,6)
70 (21,0)
38 (11,4)
1,4 (0,7)
In en uit bed komen
1
244 (73,3)
68 (20,4)
21 (6,3)
1,3 (0,6)
Vanuit een stoel overeind komen
1
231 (69,4)
91 (27,3)
11 (3,3)
1,3 (0,5)
Het gezicht en de handen wassen
1
306 (91,9)
18 (5,4)
9 (2,7)
1,1 (0,4)
156 (46,7)
55(16,5)
123 (36,8)
1,9 (0,9) 1,2 (0,5)
Het hele lichaam wassen Naar het toilet gaan
1
285 (85,6)
36 (10,8)
12 (3,6)
Eten en drinken
1
315 (94,6)
16 (4,8)
2 (0,6)
1,1 (0,3)
Rondlopen in huis
1
227 (68,2)
94 (28,2)
12 (3,6)
1,4 (0,6)
Trap op- en aflopen
1
54 (16,2)
113 (33,9)
166 (49,8)
2,3 (0,7)
Buitenshuis verplaatsen
1
116 (34,8)
138 (41,4)
79 (23,7)
1,9 (0,8)
56 (16,8)
18 (5,4)
260 (77,8)
2,6 (0,8)
Uw voeten en teennagels verzorgen Ontbijt of lunch klaarmaken
1
293 (88,0)
18 (5,4)
22 (6,6)
1,2 (0,5)
Warm eten klaarmaken
1
138 (41,4)
41 (12,3)
154 (46,2)
2,1 (0,9)
Lichte huishoudelijke werkzaamheden verrichten (bijv. stof afnemen, afwassen)
1
176 (52,9)
65 (19,5)
92 (27,6)
1,8 (0,9)
Zware huishoudelijke werkzaamheden verrichten (bijv. dweilen, ramen lappen)
-
6 (1,8)
14 (4,2)
314 (94,0)
2,9 (0,3)
Kleren wassen en strijken
-
102 (30,5)
36 (10,8)
196 (58,7)
2,3 (0,9)
Bedden verschonen en/of opmaken
-
62 (18,6)
29 (8,7)
243 (72,8)
2,5 (0,8)
De boodschappen doen
1
96 (28,8)
58 (17,4)
179 (53,8)
2,3 (0,9)
1 Ontbrekende waarden (missing value)
169
170
171
Frequentieverdeling Bijlage [5] gezondheid mantelzorgers
172
Subjectieve gezondheidsbeleving In Tabel 1. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de vragen over de subjectieve gezondheidsbeleving van de mantelzorgers. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere itemscore duidt op een betere subjectieve gezondheidsbeleving. Tabel 1. Subjectieve gezondheidsbeleving (n=97) (aantal en %) mv1
Uitstekend
Zeer goed
Goed
Matig
Slecht
Gemiddelde itemscore (SD)
1
15 (15,6)
11 (11,5)
52 (54,2)
15 (15,6)
3 (3,1)
3,1 (1,0)
mv1
Volkomen juist
Grotendeels juist
Weet ik niet
Grotendeels onjuist
Volkomen onjuist
Gemiddelde itemscore (SD)
Ik lijk gemakkelijker ziek te worden dan andere mensen
2
1 (1,1)
4 (4,2)
15 (15,8)
18 (18,9)
57 (60,0)
4,3 (1,0)
Ik ben net zo gezond als andere mensen die ik ken
1
40 (41,7)
23 (24,0)
12 (12,5)
11 (11,5)
10 (10,4)
3,8 (1,3)
Ik verwacht dat mijn gezondheid achteruit zal gaan
1
5 (5,2)
2 (2,1)
43 (44,8)
11 (11,5)
35 (36,5)
3,7 (1,1)
Mijn gezondheid is uitstekend
2
38 (40,0)
36 (37,9)
6 (6,3)
10 (10,5)
5 (5,3)
4,0 (1,2)
Wat vindt u over het algemeen van uw gezondheid
1Ontbrekende waarden (missing value)
Vitaliteit In Tabel 2. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘vitaliteit’-schaal. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere itemscore duidt op een grotere vitaliteit. Tabel 2 Subjectief welbevinden, vitaliteit (n=97) (aantal en %) mv1
Voortdurend
Meestal
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
Gemiddelde itemscore (SD)
Voelde u zich levenslustig?
2
146 (14,7)
44 (46,3)
17 (17,9)
11 (11,6)
7 (7,4)
2 (2,1)
4,4 (1,2)
Voelde u zich energiek?
4
9 (9,7)
35 (37,6)
20 (21,5)
20 (21,5)
6 (6,5)
3 (3,2)
4,1 (1,2)
Voelde u zich uitgeblust?
1
3 (3,1)
-
10 (10,4)
36 (37,5) 30 (31,3)
17 (17,7)
4,5 (1,1)
Voelde u zich moe?
1
3 (3,1)
1 (1,0)
18 (18,8)
51 (53,1) 14 (14,6)
9 (9,4)
4,0 (1,0)
Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken:
1Ontbrekende waarden (missing value)
Mentale gezondheid In Tabel 3. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘mentale gezondheid’-schaal. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere itemscore duidt op een grotere mentale gezondheid.
FREQUENTIEVERDELING GEZONDHEID MANTELZORGERS
Tabel 3. Subjectief welbevinden, mentale gezondheid (n=97) (aantal en %) Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken:
mv1
Voelde u zich zenuwachtig? Zat u zo erg in de put dat niets u kon opvrolijken?
Voortdurend
Meestal
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
Gemiddelde itemscore (SD)
1
-
3 (3,1)
4 (4,2)
37 (38,5)
38 (39,6)
14 (14,6)
4,6 (0,9)
2
-
-
4 (4,2)
18 (18,9)
27 (28,4)
46 (48,4)
5,2 (0,9)
Voelde u zich kalm en rustig?
2
7 (7,4)
45 (47,4) 19 (20,0)
15 (15,8)
5 (5,3)
4 (4,2)
4,2 (1,2)
Voelde u zich neerslachtig en somber?
3
2 (2,1)
-
5 (5,3)
22 (23,4)
36 (38,3)
29 (30,9)
4,9 (1,0)
Voelde u zich ongelukkig?
2
1 (1,1)
1 (1,1)
2 (2,1)
19 (20,0)
37 (38,9)
35 (36,8)
5,1 (1,0)
1Ontbrekende waarden (missing value)
Levenstevredenheid In Tabel 4. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de ‘SWLS’-schaal. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere itemscore duidt op een grotere levenstevredenheid. De categorieën zijn: 1=helemaal mee oneens, 2=tamelijk mee oneens, 3=een beetje mee oneens, 4=niet eens/niet mee oneens, 5=een beetje mee eens, 6=tamelijk mee eens, 7=helemaal mee eens. Tabel 4 Levenstevredenheid (n=97) (aantal en %) Kenmerk
mv1
Mijn leven is ideaal in de meeste opzichten
2
3
4
5
-
4 (4,2) 8 (8,4)
5 (5,3)
8 (8,4)
Mijn levens- omstandigheden zijn uitstekend
4 (4,2) 5 (5,3)
5 (5,3)
Ik ben tevreden met mijn leven, alles bij elkaar genomen
-
1 (1,0) 7 (7,2)
De belangrijkste dingen die ik van het leven verwacht, heb ik tot nu toe gekregen Als ik mijn leven opnieuw kon leven, zou ik heel weinig anders doen
-
1 Ontbrekende waarden (missing value)
1
6
7
Gemiddeld e score (SD)
13 (13,7)
46 (48,4) 11 (11,6)
5,1 (1,6)
6 (6,3)
10 (10,5)
44 (46,3) 21 (22,1)
5,4 (1,6)
2 (2,1)
8 (8,2)
4 (4,1)
46 (47,4) 29 (29,9)
5,7 (1,5)
2 (2,1) 5 (5,2)
3 (3,1)
14 (14,6)
14 (14,6)
41 (42,7) 17 (17,7)
5,3 (1,5)
5 (5,2) 7 (7,3)
2 (2,1)
15 (15,6)
10 (10,4)
39 (40,6) 18 (18,8)
5,2 (1,7)
173
174
175
Belasting mantelzorg Bijlage [6]
176
Motieven om te helpen In Tabel 1. is de frequentieverdeling van de scores en de gemiddelde itemscore (SD) opgenomen waarbij geldt ‘hoe hoger de score hoe minder belangrijk het motief om zorg te bieden’. Tabel 1. Motieven om te helpen (n=97) (aantal en %) Heel belangrijke rol
Aanzienlijke rol
Matige rol
Er is geen plaats in een woonvoorziening
16 (17,4)
4 (4,3)
6 (6,5)
4 (4,3)
62 (67,4)
4,0 (1,6)
Er is niet voldoende thuiszorg beschikbaar
10 (10,6)
4 (4,3)
7 (7,4)
18 (19,1)
55 (58,5)
4.1 (1,3)
Er is niemand anders beschikbaar
22 (23,4)
14 (14,9)
12 (12,8)
9 (9,6)
37 (39,4)
3,3 (1,6)
Ik vind het (niet meer dan) mijn plicht
44 (46,3)
24 (25,3)
10 (10,5)
5 (5,3)
12 (12,6)
2,1 (1,4)
Ik doe het uit liefde en genegenheid
55 (57,9)
26 (27,4)
7 (7,4)
2 (2,1)
5 (5,3)
1,7 (1,1)
Ik put veel voldoening uit de zorg die ik bied
33 (34,7)
21 (22,1)
25 (26,3)
7 (7,4)
9 (9,5)
2,4 (1,3)
Ik wil niet dat de hulpbehoevende in een tehuis of woonvoorziening wordt opgenomen
22 (23,7)
10 (10,8)
16 (17,2)
9 (9,7)
36 (38,7)
3,3 (1,6)
De hulpbehoevende wil het liefst door mij geholpen worden
36 (37,5)
18 (18,8)
19 (19,8)
8 (8,3)
15 (15,6)
2,5 (1,5)
De hulpbehoevende wil niet worden opgenomen in een tehuis of woonvoorziening
22 (23,7)
11 (11,8)
10 (10,8)
7 (7,5)
43 (46,2)
3,4 (1,7)
Ik heb altijd een goede relatie gehad met de hulpbehoevende, dus heb ik het er wel voor over
50 (53,8)
18 (19,4)
13 (14,0)
3 (3,2)
9 (9,7)
2,0 (1,3)
4 (4,3)
5 (5,4)
7 (7,5)
7 (7,5)
70 (75,3)
4,4 (1,1)
De hulpbehoevende zou als het mij zou overkomen, mij ook helpen
27 (29,3)
11 (12,0)
11 (12,0)
3 (3,3)
40 (43,5)
3,2 (1,7)
Ik wil geen conflict met de hulpbehoevende
10 (10,9)
5 (5,4)
6 (6,5)
5 (5,4)
66 (71,7)
4,2 (1,4)
Ik vind het vanzelfsprekend om te doen
53 (56,4)
23 (24,5)
9 (9,6)
1 (1,1)
8 (8,5)
1,8 (1,2)
Kenmerk
Ik wil door het helpen onze relatie verbeteren
Beperkte rol
Geen Gemiddelde Rol itemscore (SD)
BELASTING MANTELZORG
Objectieve belasting In Tabel 2. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de schaal voor objectieve belasting van de informele zorg. Aangegeven is wat de gemiddelde score per item (SD) is, waarbij een hogere itemscore duidt op een hogere objectieve belasting. Tabel 2. Objectieve belasting van de mantelzorg (n=97) (aantal en %) mv1
Heel vaak (dagelijks)
Af en toe
Nooit
Gemiddelde itemscore (SD)
Aan- en uitkleden
3
3 (3,2)
37 (39,4)
54 (57,4)
1,4 (0,6)
In en uit bed komen
3
1 (1,1)
20 (21,3)
73 (77,7)
1,2 (0,5)
Vanuit een stoel overeind komen
3
5 (5,3)
32 (34,0)
57 (60,6)
1,4 (0,6)
Het gezicht en de handen wassen
4
-
13 (14,0)
80 (86,0)
1,1 (0,3)
Het hele lichaam wassen
3
1 (1,1)
15 (16,0)
78 (83,0)
1,2 (0,4)
Naar het toilet gaan
3
2 (2,1)
20 (21,3)
72 (76,6)
1,3 (0,5)
Eten en drinken
4
7 (7,5)
24 (25,8)
62 (66,7)
1,4 (0,6)
Rondlopen in huis
4
5 (5,4)
18 (19,4)
70 (75,3)
1,3 (0,6)
Trap op- en aflopen
6
2 (2,2)
19 (20,9)
70 (76,9)
1,3 (0,5)
Buitenshuis verplaatsen
4
20 (21,5)
51 (54,8)
22 (23,7)
2,0 (0,7)
Voeten en teennagels verzorgen
3
8 (8,5)
11 (11,7)
75 (79,8)
1,3 (0,6)
Ontbijt of lunch klaarmaken
4
7 (7,5)
18 (19,4)
68 (73,1)
1,3 (0,6)
Warm eten klaarmaken
3
14 (14,9)
29 (30,9)
51 (54,3)
1,6 (0,7)
Lichte huishoudelijke werkzaamheden (bijv. stof afnemen, afwassen)
5
11 (12,0)
47 (51,1)
34 (37,0)
1,8 (0,7)
Zware huishoudelijke werkzaamheden (bijv. dweilen, ramen lappen)
2
13 (13,7)
31 (32,6)
51 (53,7)
1,6 (0,7)
Kleren wassen en strijken
2
29 (30,5)
34 (35,8)
32 (33,7)
2.0 (0,8)
Bedden verschonen en/of opmaken
3
11 (11,7)
39 (41,5)
44 (46,8)
1,6 (0,7)
De boodschappen doen
1
38 (39,6)
53 (55,2)
5 (5,2)
2,3 (0,6)
Hoe vaak moet u uw naaste helpen bij:
1Ontbrekende waarden (missing value)
177
178
Ervaren druk door informele zorg. In Tabel 3. is de frequentieverdeling opgenomen van de scores op de schaal voor ervaren druk door informele zorg. Aangegeven is wat de gemiddelde score is per item (SD), waarbij een hogere itemscore duidt op een hoger ervaren druk. Tabel 3. Ervaren druk door informele zorg (n=97) (aantal en %) Uitspraken
mv1
Geen druk
Druk Gemiddelde itemscore (SD)
De situatie van degene voor wie ik zorg laat mij nooit los
1
19 (19,8)
77 (80,2)
0,8 (0,4)
De situatie van degene voor wie ik zorg eist voortdurend mijn aandacht
1
35 (36,5)
61 (63,5)
0,6 (0,5)
Ik moet altijd maar klaarstaan voor diegene voor wie ik zorg
1
38 (39,6)
58 (60,4)
0,6 (0,5)
Door de situatie van degene voor wie ik zorg kom ik te weinig aan mijn leven toe
1
44 (45,8)
52 (54,2)
0,5 (0,5)
Ik voel me over het geheel genomen erg onder druk staan door de situatie van degene voor wie ik zorg
1
46 (47,9)
50 (52,1)
0,5 (0,5)
Het combineren van de verantwoordelijkheden voor degene voor wie ik zorg en 1 de verantwoordelijkheid voor mijn werk en/of gezin valt niet mee
49 (51,0)
47 (49,0)
0,5 (0,5)
Mijn zelfstandigheid komt in de knel
1
71 (74,0)
25 (26,0)
0,3 (0,4)
Door mijn betrokkenheid bij degene voor wie ik zorg, doe ik anderen tekort
1
63 (65,6)
33 (34,4)
0,3 (0,5)
Door mijn betrokkenheid bij degene voor wie ik zorg, krijg ik conflicten thuis en/of op mijn werk
1
56 (58,3)
40 (41,7)
0,4 (0,5)
1Ontbrekende waarden (missing value)
179
Kosten extramuralisering Bijlage [7]
180
In onderstaande tabellen wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de zorgkosten uitgesplitst naar de onderzoeksgroepen (groep 1 en groep 2) en de onderscheiden functies: Alphahulp (Alpha), huishoudelijke verzorging (HVZ), persoonlijke verzorging (PV), verpleging (VP), ondersteunende begeleiding (OB), activerende begeleiding (AB), dagverzorging voor ouderen (DVO), dagbehandeling (DB)). Tabel 1. Samenvatting onderzoeksgroep 1; zelfstandig wonende ouderen met een verblijfsindicatie (n=129) (peildatum 1 augustus 2004) Alle cliënten (n=129) minimumvariant
Exclusief cliënten waarbij geen zorg is geregistreerd maximumvariant
Prestatie
Tarief
Uren/week
Alpha
14,10
0,14
103
0,19
137
HVZ
26,30
1,83
2508
2,46
3370
PV
41,90
1,35
2943
1,82
3955
VP
63,60
0,19
643
0,26
865
OB
44,20
0,61
1385
0,81
1861
AB
45,40
0,05
124
0,07
166
DVO
24,70
0,68
876
0,92
1177
DB
49,10
-
-
-
-
4,17
8.582
5,61
11.532
Totaal
Kosten/jaar
Uren/week
Kosten/jaar
Tabel 2. Samenvatting onderzoeksgroep 2; verblijfsgeïndiceerde ouderen op de wachtlijst voor opname (n=276) (peildatum 1 maart 2005) Alle cliënten (n=276)
Prestatie
Tarief
Exclusief cliënten waarbij geen zorg is geregistreerd (n=180)
Excl. cliënten met behandelindicatie (n=255)
Cliënten met behandelindicatie (n=21)
Excl. cliënten met behandelindicatie (n=169)
Cliënten met behandelindicatie (n=11)
Uren/ week
Uren/ week
Kosten/ jaar
Uren/ week
Uren/ week
Kosten/ jaar
-
-
-
-
Kosten/ jaar
Kosten/ jaar
Alpha
14,10
0,12
86
0,18
130
HVZ
26,30
1,99
2659
1,81
2475
3,01
4012
3,45
4724
PV
41,90
2,25
4907
4,37
9519
3,40
7404
8,34
18173
VP
63,60
0,72
2402
1,48
4882
1,09
3610
2,82
9320
OB
44,20
1,03
2361
0,29
657
1,55
3563
0,55
AB
45,40
-
DVO
24,70
1,06
DB
49,10
Totaal
-
1189
2,77
-
-
6,12
13.594
-
2202
1,52
-
-
7,94
19.735
-
-
1254 -
1794
4,50
4203
-
-
-
-
9,23
20.512
15,16
37.675