Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 17 2016, nummers 424 – 454 dinsdag 26 april 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email:
[email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2016, 1
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.
Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied.)
-Algemeen bestuursrecht -Schadevergoedingsrecht -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -Flora- en faunawet -Werkloosheid -Bijstand -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -APV-Exploitatievergunning -Arbeidsomstandighedenwet -Studiefinanciering -Wet basisregistraties adressen en gebouwen -Wet op internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen -Vreemdelingenrecht -Regulier -Inreisverbod -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Procesrecht
Algemeen bestuursrecht JnB2016, 424 CRvB, 14-04-2016 (publ. 19-04-2016), 15/5760 WWB college van burgemeester en wethouders van [woonplaats]. Awb 5:17 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. De evidente onjuistheid van de inhoud van een besluit ingevolge de Awb is niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter. Dat ook het college het besluit achteraf niet juist vindt, maakt dat niet anders. Evenmin kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen worden afgeleid dat het besluitkarakter afhankelijk is van de juistheid van het besluit en dat het nemen van een evident onjuist besluit wegens strijdigheid met de strekking en het doel van die wet met zich brengt dat het besluit niet als een besluit als bedoeld in de Awb moet worden aangemerkt. Aansluiting bij de uitspraak van de ABRS van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:835. ECLI:NL:CRVB:2016:1360 Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht JnB2016, 425 MK Tussenuitspraak ABRS, 20-04-2016, 201504881/1/A2 minister van Infrastructuur en Milieu. Tracéwet 15 lid 1 SCHADEVERGOEDING. Tracébesluit. Voorzienbaarheid. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is beslissend of op het tijdstip van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. Verwijzing naar (o.m.) ABRS 30-06-2010 ECLI:NL:RVS:2010:BM9640. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (o.m. ABRS 27-03-2013 ECLI:NL:RVS:2013:BZ7497) valt af te leiden dat bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade geen betekenis toekomt aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan. Volgens die jurisprudentie is de meest ongunstige uitwerking van een concreet beleidsvoornemen beslissend voor het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre de betrokkene het risico van de schade heeft aanvaard. (…) [Afwijzing] verzoeken (…)nom schadevergoeding (…). (…) [Vaststellen] tracébesluit Rijksweg 31 Leeuwarden (…) (…) Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat, op het tijdstip van investering, verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 30 juni 2010 in zaak nr. 200907840/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BM9640) of op het tijdstip van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. (…) Dat, (…), het ten tijde van de investeringsbeslissing in het voorjaar van 2007 om verschillende redenen niet zeker was dat de aanleg van de Rijksweg 31 zou doorgaan en bovendien niet uitgesloten was dat uiteindelijk voor een andere variant of route zou worden gekozen, laat onverlet dat de minister een concreet beleidsvoornemen had om de
voorkeursvariant te realiseren. Verder kan aan het ruime tijdsverloop tot de vaststelling van het ontwerp van het tracébesluit op 14 april 2009 niet de door [appellant A] en anderen gewenste betekenis worden toegekend. Voor het antwoord op de vraag of de schade voorzienbaar was, is uitsluitend de situatie ten tijde van de investeringsbeslissing relevant. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201206263/1/A2 ECLI:NL:RVS:2013:CA2091). (…) Het voorgaande betekent dat [appellant A] en anderen, als redelijk denkende en handelende ondernemers, bij de investeringsbeslissing het risico hebben genomen dat in een tracébesluit zou worden gekozen voor de - voor de waarde van het bedrijfspand en de exploitatie van het daarin gevestigde autoschadebedrijf ongunstige voorkeursvariant. Indien dat risico zich vervolgens verwezenlijkt, kunnen de gevolgen daarvan niet op de overheid worden afgewenteld, maar dienen deze voor rekening van [appellant A] en anderen te worden gelaten. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201204628/1/A2 ECLI:NL:RVS:2013:BZ7497) valt af te leiden dat, anders dan [appellant A] en anderen betogen, bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade geen betekenis toekomt aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan. Volgens die jurisprudentie is de meest ongunstige uitwerking van een concreet beleidsvoornemen beslissend voor het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre de betrokkene het risico van de schade heeft aanvaard. (…) Ter zitting van de Afdeling is van de zijde van [appellant A] en anderen onweersproken gesteld dat de (…)weg de belangrijkste toegangsweg tot het bedrijfspand is, dat in het tracébesluit is vastgelegd dat deze weg wordt afgesloten en dat deze afsluiting ten tijde van de investeringsbeslissing niet voorzienbaar was. Voor zover die afsluiting, zoals de minister heeft gesteld, in de lijn der verwachtingen lag, mede gelet op het beoogde doel om Leeuwarden verkeersluw te maken, is van belang dat voor voorzienbaarheid van planschade meer is vereist dan dat de planologische ontwikkeling niet onwaarschijnlijk was en belemmerende omstandigheden daarvoor ontbraken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 in zaak nr. 201104750/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BV7254. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister, door de aanvraag onder verwijzing naar het advies van de commissie af te wijzen, ontoereikend heeft gemotiveerd dat de schade, voor zover die verband houdt met de afsluiting van de (…)weg, voorzienbaar was. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1049 JnB2016, 426 MK ABRS, 20-04-2016, 201505033/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.10 SCHADEVERGOEDING. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. In dit geding is in geschil of [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming in verband met een bouwplan. Het college heeft in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat het, ten tijde van het nemen van het rechtens onjuist bevonden besluit van 16 maart 2011, ook een rechtmatig besluit had kunnen nemen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen het besluit van 16 maart 2011 en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt. Het college heeft voorts onvoldoende gemotiveerd dat [appellant] geen schade heeft geleden. ECLI:NL:RVS:2016:1048 JnB2016, 427 MK Rechtbank Limburg 12-04-2016 (publ. 19-04-2016), AWB/ROE 15/1608 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5:21 SCHADEVERGOEDING. Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie als gevolg van opleggen last onder bestuursdwang tot sloop van onder meer de ruimte die eiseres in winkelcentrum huurde. Vaststaat dat verweerders optreden met een last onder bestuursdwang rechtmatig is. In het voorliggende geval is sprake van een causaal verband, in de zin van het zogenoemde conditio sine qua non vereiste, tussen de door eiseres geleden schade en de daaraan voorafgaande keten van gebeurtenissen die hebben geleid tot het ontstaan van de overtredingen die in het bestuursdwangbesluit zijn vastgesteld en die hebben plaatsgevonden om aan die overtredingen een einde te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestuursdwangbesluit als onderdeel van die keten namelijk één van de oorzaken van de door eiseres geleden schade en staat daardoor in een causaal verband tot de door eiseres geleden schade. De last onder bestuursdwang moet als een normale maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen belang worden beschouwd waarvan de financiële consequenties redelijkerwijs niet kunnen worden afgewenteld op het bestuursorgaan dat de last in kwestie heeft opgelegd. ECLI:NL:RBLIM:2016:3090 Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht Wabo JnB2016, 428 ABRS 20-04-2016, 201505104/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Leudal. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef, onderdelen a en c Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II: artikel 1 lid 1, artikel 2 aanhef en onderdeel 12, onder a WABO. Handhaving. In dit geval zijn de op het perceel geplaatste betonblokken aan te merken als bouwwerken. De betonblokken kunnen niet worden aangemerkt als een erfafscheiding maar wel als een perceelafscheiding die ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 12, onder a, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo kan worden opgericht. (…) [Lastgeving in bezwaar] de (…) zonder vergunning geplaatste legio betonblokken te verwijderen en verwijderd te houden (…). (…) De rechtbank heeft de betonblokken op het perceel terecht aangemerkt als bouwwerken. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de betonblokken direct steun vinden op de grond en bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren. De betonblokken zijn geplaatst met als kennelijk doel om deze daar voor langere tijd op dezelfde plek te laten staan. Voorts kan de rij betonblokken worden aangemerkt als een constructie van enige omvang. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat sprake is van bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de betonblokken niet kunnen worden aangemerkt als een erfafscheiding, aangezien ter plaatse geen erf aanwezig is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, omdat de grond waarop de betonblokken zich bevinden niet direct bij een hoofdgebouw is gelegen. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte overwogen dat de betonblokken niet kunnen worden aangemerkt als een perceelafscheiding die ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 12, onder a, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo kan worden opgericht. Ter zitting van de Afdeling is de feitelijke situatie ter plaatse door partijen toegelicht. Gebleken is dat de langwerpige betonblokken per ongeveer vijf stuks naast elkaar zijn
gelegen, met enige tussenruimte tot de opvolgende serie betonblokken. Het college heeft ter zitting van de Afdeling onweersproken gesteld dat de locatie van de betonblokken ongeveer overeenkomt met de grens van perceel B2091. Ter zitting is voorts gebleken dat het doel van de betonblokken is om een deel van dat perceel af te grenzen. Aangezien de betonblokken aan de rand van perceel B2091 zijn geplaatst en daar fungeren als afscheiding om te voorkomen dat derden van perceel B2091 gebruik maken, is de Afdeling van de oordeel dat de betonblokken in hun samenhang feitelijk een perceelafscheiding vormen. Nu de betonblokken niet hoger zijn dan 1 m, leidt dit de Afdeling tot de conclusie dat het college niet bevoegd was over te gaan tot handhavend optreden wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo. Dat de desbetreffende gronden zijn bestemd voor verkeersdoeleinden kan daaraan niet afdoen. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1058 JnB2016, 429 MK ABRS, 20-04-2016, 201500861/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1˚ WABO. Verlenen omgevingsvergunning. Afwijken bestemmingsplan. In dit geval is de structuurvisie primair bedoeld als een beleidsvisie waarmee bij het opstellen van toekomstige structuurvisies en bestemmingsplannen rekening wordt gehouden. Het bestemmingsplan (…) is op 27 september 2012 vastgesteld. Zoals uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt is de structuurvisie betrokken bij het opstellen van het plan. In het bestemmingsplan is de planologische status van het perceel gedetailleerd uitgewerkt. Daarbij is, gelet op de toegestane bouwhoogte van 9 m, de mogelijkheid opengelaten voor een binnenplanse afwijking ten behoeve van detailhandel op één verdieping boven de begane grond. Een separate toetsing aan de structuurvisie bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking is, gelet hierop, niet aangewezen. ECLI:NL:RVS:2016:1059 JnB2016, 430 MK ABRS, 20-04-2016, 201500937/1/A4 en 201500941/1/A4 college van gedeputeerde staten van Limburg en burgemeester van Maasgouw, appellanten. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder c, 2.1 lid 1 aanhef en onder e, Bouwbesluit 2012 7.21, 7.22 Wet milieubeheer 10.1 Woningwet 1a Gemeentewet 175 lid 1 Wet veiligheidsregio’s 1 WABO-milieu. Spoedeisende bestuursdwang. Noodbevel. Voor de uitleg van het begrip ramp kan aansluiting worden gezocht bij de definitie die hiervoor wordt gegeven in de Wet veiligheidsregio’s. I.c. werd niet aan deze definitie voldaan. Bij gelijkluidende besluiten van 16 augustus 2012 heeft het college de beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen in verband met de aanwezigheid van een grote hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen op een perceel, bekendgemaakt. (…) Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft de burgemeester, voor zover hier van belang, op grond van artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet een noodbevel uitgevaardigd. (…) De burgemeester betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 augustus 2012 geen sprake was van ernstige vrees voor het ontstaan van een ramp als bedoeld in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet. (…) De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat voor de uitleg van het begrip ramp
aansluiting kan worden gezocht bij de definitie die hiervoor wordt gegeven in de Wet veiligheidsregio’s. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanpassingswet veiligheidsregio’s, waarbij onder meer een aantal wetten aan de Wet veiligheidsregio’s is aangepast, werden in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet ook ‘een zwaar ongeval’ of de vrees hiervoor als omstandigheden genoemd, die ten grondslag konden worden gelegd aan het geven van een noodbevel. Bij inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wet is het begrip ‘zwaar ongeval’ in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet geschrapt. Uit de memorie van toelichting bij deze wet blijkt dat de gedachte hierachter is dat dit begrip onderdeel is geworden van de definitie die wordt gegeven voor een ramp in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s (Kamerstukken II 2008/09, 31 968, 3, p. 3). Hieruit volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat voor de definitie van een ramp als bedoeld in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet aansluiting gezocht kan worden bij de definitie die hiervoor wordt gegeven in de Wet veiligheidsregio’s. Er bestaat daarom aanleiding om voor het begrip ramp in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet aansluiting te zoeken bij de definitie die hiervoor wordt gegeven in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. (…) De rechtbank is er voorts terecht van uitgegaan dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 augustus 2012 niet werd voldaan aan de in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s gegeven definitie voor een ramp. Niet aannemelijk is dat vrees bestond voor een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen dan wel het milieu in ernstige mate werden bedreigd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat er geen reden is om aan te nemen dat het terrein aan de Sint Antoniusstraat 15 door veel personen tegelijkertijd onbevoegd zou worden betreden. Er bestond daarom geen bedreiging van het leven en de gezondheid van veel personen. Daarnaast zijn de door de burgemeester genoemde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat sprake was van een ernstige bedreiging van het milieu als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel. Dat het milieu verontreinigd kon raken en dat dit ook is gebeurd betekent niet dat er een ernstige bedreiging was van het milieu als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Bovendien is niet aannemelijk dat deze bedreiging alleen kon worden weggenomen door een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines. Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank er voorts terecht van is uitgegaan dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 augustus 2012 sprake was van vrees voor een ramp als bedoeld in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet. Het betoog faalt. Nu het hiervoor weergegeven betoog van de burgemeester faalt, moet ervan uit worden gegaan dat de burgemeester ten tijde van het nemen van het besluit van 17 augustus 2012 niet bevoegd was om een noodbevel te geven. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1044 JnB2016, 431 ABRS, 20-04-2016, 201504330/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Houten. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.1 lid 1 aanhef en onder e Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) 1, 2 lid 1, 10 aanhef en onder a, 2.14 Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) 2 lid 1, 5 en 6 WABO-milieu. Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5), thans artikel 2.14 van de Wabo. Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. Dat de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die
verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. ECLI:NL:RVS:2016:1031 Overige jurisprudentie Wabo-milieu: - MK ABRS, 20-04-2016, 201500935/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2016:1065); - MK ABRS, 20-04-2016, 201500983/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2016:1063). Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42- AMvB’s JnB2016, 432 MK Rechtbank Limburg, 13-04-2016 (publ. 18-04-2016), AWB/ROE 15/2371 college van burgemeester en wethouders van Nuth, verweerder. Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) 3.111 lid 1, 3.117 lid 1, 3.118 lid 1, 3.119 lid 1 en 2 Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) 6 lid 3, 8 lid 1 en 2 ACTIVITEITENBESLUIT. In artikel 3.119 van het Activiteitenbesluit is een minimumgrens opgenomen waaraan een uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf te allen tijde moet voldoen. Genoemd artikel geldt immers onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 van het Activiteitenbesluit. De ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wgv juncto artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wgv bestaande bevoegdheid van de raad om voor een bepaald gebied een andere afstand vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, doet daar niet aan af. ECLI:NL:RBLIM:2016:3118 Naar inhoudsopgave Flora- en faunawet JnB2016, 433 MK Rechtbank Noord-Holland, 11-04-2016 (publ. 19-04-2016) HAA 14/5402 gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. Vogelrichtlijn 1 lid 1, 5, 9 lid 1 aanhef en onder a Flora- en faunawet (Ffw) 68 lid 1 aanhef en onder a FLORA- EN FAUNAWET. Ontheffing ingevolge artikel 68 van de Ffw voor het doden van meeuwenjongen, het opzettelijk verontrusten en het verwijderen van nesten en eieren. Verweerder heeft de (reikwijdte van de) ontheffing naar plaats en risico te ruim opgesteld. De rechtbank is van oordeel dat cervicale dislocatie moet worden aangemerkt als middel of methode voor het doden van dieren, dat bij wettelijk voorschrift dient te worden aangewezen. In artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, noch in een ander wettelijk voorschrift, is cervicale dislocatie genoemd als middel of methode waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood. Het gebruik van cervicale dislocatie om de meeuwen te doden is dan ook niet toegestaan. ECLI:NL:RBNHO:2016:2774 Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2016, 434 MK CRvB, 20-04-2016, 15/1233 WW Raad van bestuur van het Uwv. WW 25, 27a Boetebesluit sociale zekerheidswetten 2 lid 2 WW. BOETE. Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het ook op de weg van het Uwv om aan te tonen dat daarvan sprake is. Uit een oogpunt van een eenduidige en uniforme toepassing van wet- en regelgeving dient dit begrip op dezelfde wijze te worden uitgelegd als in het materiële strafrecht en in het fiscale boeterecht. I.c. geen sprake van grove schuld. Intrekking, terugvordering en oplegging boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Raad: Het verwijt van het Uwv dat appellant zich (…) had kunnen en moeten realiseren dat hij (…) nog contact met het Uwv had moeten opnemen, is juist. Door dit na te laten is appellant zijn inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen en is op 28 februari 2013 ten onrechte uitkering en op 1 maart 2013 te veel vakantietoeslag betaald. Van dit nalaten kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Grove schuld? Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het ook op de weg van het Uwv om aan te tonen dat daarvan sprake is (vgl. overweging 5.18 in ECLI:NL:CRVB:2015:1801). Uit een oogpunt van een eenduidige en uniforme toepassing van wet- en regelgeving dient dit begrip op dezelfde wijze te worden uitgelegd als in het materiële strafrecht en in het fiscale boeterecht. Er is dus geen plaats voor een andere (ruimere) uitleg van dit begrip bij de beoordeling of een opgelegde boete in sociale zekerheidszaken een evenredige sanctie is. Indien twijfel erover bestaat of sprake is van grove schuld werkt dit ten nadele van het Uwv (vgl. overweging 4.15 in ECLI:NL:GHARN:2012:BW3433). Uit de enkele omstandigheid dat een belanghebbende onzorgvuldig te werk is gegaan, volgt nog niet dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (vgl. overweging 4.5 in ECLI:NL:HR:1990:ZC4481 en overweging 5.11 in ECLI:NL:CRVB:2016:8). Uit het feit dat appellant de betaling van WW-uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 27 januari 2013 als een eindafrekening heeft beschouwd, de specificaties niet nauwkeurig heeft gelezen, aan zijn boekhouder heeft doen toekomen en daarover geen contact heeft opgenomen met het Uwv, volgt niet dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als grove schuld. Dit wordt niet anders door het feit dat appellant ook het intrekkingsbesluit van 26 februari 2013 niet nauwkeurig heeft gelezen. Wat is in dit geval een evenredige sanctie? Het vorenstaande betekent dat de boete voor overtreding van de inlichtingenverplichting in beginsel zou moeten worden gesteld op € 297,65 (50% van het op 28 februari 2013 onverschuldigde betaalde brutobedrag van € 595,30) plus € 249,56 (50% van wat bruto te veel aan vakantietoeslag is betaald). Deze bedragen samen genomen, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten op een veelvoud van € 10,- afgerond, resulteren in een totaalbedrag van € 550,-. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2016:1429 Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2016, 435 CRvB, 12-04-2016 (publ. 19-04-2016), 14/7207 WWB college van burgemeester en wethouders van Almere. WWB 9 lid 1 aanhef en onder b WWB. ONTHEFFING VERPLICHTINGEN. Vaststaat dat het college appellante op grond van haar persoonlijke situatie tot de pensioengerechtigde leeftijd ontheffing heeft verleend van de verplichting tot het accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit betekent feitelijk dat de sociale activering, gelet op de werkingsduur van de ontheffing, in het geval van appellante niet gericht kan zijn op arbeidsinschakeling. Appellante kan dan ook niet verplicht worden gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Het voorgaande betekent dat het college appellante ten onrechte geen ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft verleend. ECLI:NL:CRVB:2016:1315 JnB2016, 436 Rechtbank Rotterdam, 20-04-2016, ROT 15/6853 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. PW 44. PARTICIPATIEWET. AANVRAAG. I.c. is sprake van bijzondere omstandigheden voor het toekennen van bijstand met ingang van een eerdere datum dan die waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen Verweerder heeft eiser met ingang van 19 januari 2015 bijstand toegekend onder de overweging dat eiser zich op 19 januari 2015 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij voor 19 januari 2015 meerdere malen bij verweerder is geweest om een uitkering aan te vragen maar steeds werd weggestuurd omdat hij niet over een DigiD-code beschikte. Rechtbank: Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over toepassing van de artikel 43 en 44 van de Pw (voorheen de Wet werk en bijstand) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2613) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Deze zijn ten eerste gelegen in de brief van 21 juli 2014 die eiser kennelijk aan verweerder heeft gestuurd maar die niet is opgenomen in dossier. Verweerder heeft deze brief beantwoord bij brief van 22 juli 2014 en de strekking van eisers brief omschreven als “een brief waarin u verzoekt om herstel van uw uitkering”. Eiser is daarop verzocht telefonisch contact op te nemen met zijn contactpersoon. In het daarop volgende gesprek van 24 juli 2014 is niet kenbaar nader op deze brief ingegaan. De brief is niet als bezwaarschrift begrepen, maar ook niet als een aanvraag om een nieuwe uitkering. Ten tweede heeft eiser in het gesprek op 24 juli 2014 aangegeven dat hij met spoed geld wil. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat dit niet hoeft te worden begrepen als een verzoek om herstel van de uitkering of een aanvraag voor een nieuwe uitkering, omdat “ik wil geld” is een ruim begrip is dat overal geroepen kan worden. Een melding wordt volgens verweerder gedaan door te zeggen: ik wil een uitkering. De rechtbank volgt dit niet. Eiser is psychisch en sociaal zwak en dat is bij verweerder bekend. Eisers boodschap “ik wil geld” had geïnterpreteerd moet worden met inachtneming van de beperkingen van eiser. Ten derde is van belang dat eiser stelt dat hij meerdere keren langs is geweest, maar dat hij werd weggestuurd met de mededeling dat hij via Digi-D een aanvraag moest doen. Hij had geen ID-bewijs en kon dat dus niet. Hoewel verweerder terecht opmerkt dat deze gestelde meldingen weinig geconcretiseerd zijn en dat de bewijslast bij eiser ligt, betrekt de rechtbank in zijn overweging dat het hem ambtshalve bekend is dat aanvragers om bijstand wel bij verweerder worden weggestuurd als zij zich niet digitaal melden (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 14 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2734) en eiser
ter zitting concreter was over met wie hij heeft gesproken toen hij bij verweerder langsging. Dat een aanvraag ook op papier kan worden ingediend, zoals verweerder ter zitting aangaf, blijkt in de praktijk niet altijd het geval. Op grond van hetgeen (…) is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de bijstand met ingang van een eerdere datum toegekend had moeten worden. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Het dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 44 van de Pw. Het beroep is gegrond. ECLI:NL:RBROT:2016:2867 Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig JnB2016, 437 Tussenuitspraak MK Rechtbank Overijssel, 18-04-2016, AWB 15/2840 college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, verweerder. Jeugdwet 2.1, 2.3 JEUGDWET. PGB. Het standpunt van verweerder dat jeugdhulp niet verstrekt hoeft te worden omdat ouders in staat zijn gebleken om, met behulp van een PGB, verstrekt op grond van de AWBZ, te zorgen voor de minderjarige en dat dus de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, kan zonder nadere motivering geen stand houden. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering in dit geval onvoldoende is. De vraag of begeleiding van minderjarige tijdens sportwedstrijden is aan te merken als jeugdhulp wordt naar het oordeel van de rechtbank niet beantwoord op grond van de activiteit die begeleid wordt maar op grond van de overweging of door de begeleiding deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt bevorderd dan wel of een bijdrage wordt gegeven aan het zelfstandig functioneren van de jeugdige, een en ander in relatie tot zijn beperkingen. ECLI:NL:RBOVE:2016:1380 Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig APV-Exploitatievergunning JnB2016, 438 Uitspraak en tussenuitspraak ABRS, 20-04-2016, 201507686/1/A3 burgemeester van Bergen (NH), appellant. Algemene plaatselijke verordening Bergen 2013 (APV) 2:28a lid 2 EXPLOITATIEVERGUNNING. Exploitatievergunning terras. Het terras is ter plaatse planologisch toegestaan en voldoet in dat opzicht aan de voorwaarden van de APV. Weliswaar behoeft een terrasvergunning niet te worden getoetst aan het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar de berekende geluidbelasting is wel relevant voor de door de burgemeester te verrichten beoordeling van de woonen leefsituatie overeenkomstig artikel 2.28a, derde lid, van de APV. Dat het bestemmingsplan het terras ter plaatse reeds toestond, is weliswaar een omstandigheid die bij de beoordeling van de invloed van het terras op de woon- en leefsituatie ter plaatse kan worden betrokken, maar maakt niet dat aan deze beoordeling niet of nauwelijks meer inhoud behoeft te worden gegeven.
(…) [Verlenen] vergunning (…) voor de exploitatie van een terras aan de achterzijde van restaurant (…). (…) Ingevolge het tweede lid, [red: van artikel 2.28 van de APV] weigert de burgemeester de vergunning indien de exploitatie van het terras in strijd is met een geldend bestemmingsplan of (…). (…) Vast staat dat de in 1992 verleende artikel 19-vrijstelling slechts betrekking heeft op het horecapand en niet op de gronden ter plaatse van het terras. Daarnaast is van belang dat door een verleende vrijstelling het bestemmingsplan niet wijzigt. Aan de gronden ter plaatse van het terras zijn de bestemming "Erf (e)" en de subbestemming "bedrijfserf horecabedrijven (beh)" toegekend. De gronden ter plaatse van het terras zijn gelet op artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften nader bestemd voor erven en tuinen bij horecabedrijven … Aan deze "…", die tevens zijn opgenomen in artikel 12 van de planvoorschriften, moet gelet op de toelichting bij de planvoorschriften geen betekenis worden toegekend. Derhalve zijn de gronden ter plaatse van het terras bestemd voor erven en tuinen bij horecabedrijven. De tekst van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is in zoverre duidelijk en niet voor andere uitleg vatbaar. Gelet hierop is voor een systematische uitleg van de planvoorschriften, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en [wederpartij] betoogt, geen plaats. Vast staat dat een restaurant een horecabedrijf is. Nu voorts naar het oordeel van de Afdeling een terras kan worden aangemerkt als erf bij een restaurant - hetgeen bovendien niet in geschil is tussen partijen - is het terras ter plaatse planologisch toegestaan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan had moeten worden geweigerd. (…) Beoordeling van de standpunten wat betreft de woon- en leefsituatie, in het bijzonder de geluidbelasting (artikel 2.28a, derde lid, van de APV) (…) Ter zitting heeft [eigenaar] toegelicht dat op het terras 40 stoelen zullen worden geplaatst en dat de verwachting is dat bij mooi weer het terras een deel van de dag volledig bezet zal zijn. In het tweede geluidadvies is, zoals [wederpartij] terecht stelt, uitgegaan van een gemiddelde bezetting van 20 mensen. In zoverre is in het tweede geluidadvies een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Daarnaast is in het tweede geluidadvies, zoals [wederpartij] eveneens terecht stelt, uitgegaan van een bedrijfsduur van 60 procent. Nu dit een terras bij een restaurant betreft is aannemelijk dat de bezetting van het terras in de avonduren een piek kent en dat de momenten waarop het terras volledig is bezet niet gelijkmatig over de dag zijn verdeeld. Onduidelijk is in hoeverre met dit piekmoment rekening is gehouden in het tweede geluidadvies. Voorts volgt uit het tweede geluidadvies dat de langetijdgemiddelde beoordelingsniveaus op de gevels van de woon- en slaapkamer van [wederpartij] in de avond- en nachtperiode de grenswaarden naderen dan wel exact daaraan gelijk zijn, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden uitgesloten dat bij hantering van representatieve uitgangspunten de desbetreffende grenswaarden worden overschreden. Weliswaar behoeft een terrasvergunning niet te worden getoetst aan het Activiteitenbesluit milieubeheer en betekent een overschrijding van de grenswaarden niet dat de terrasvergunning reeds daarom had moeten worden geweigerd, maar de berekende geluidbelasting is wel relevant voor de door de burgemeester te verrichten beoordeling van de woon- en leefsituatie overeenkomstig artikel 2.28a, derde lid, van de APV. Aan deze beoordeling kleeft, gelet op de onjuiste uitgangspunten die aan de berekende geluidbelasting ten grondslag liggen, een gebrek. Het besluit op bezwaar is in zoverre genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. [wederpartij] voert verder terecht aan dat in het besluit op bezwaar noch in het tweede geluidadvies is ingegaan op de geluidbelasting in haar tuin. De geluidbelasting in de tuin is een aspect dat behoort tot de woon- en leefsituatie als bedoeld in artikel 2.28a, derde lid, van de APV en had de burgemeester derhalve in zijn beoordeling moeten betrekken. Ook in zoverre is het besluit op bezwaar genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Bij de onder 14.3 en 14.4 opgenomen oordelen betrekt de Afdeling voorts dat de verlening van een terrasvergunning een eigen beoordelingskader kent. De burgemeester dient derhalve gelet op artikel 2.28a, derde lid, van de APV onderzoek te doen naar de
invloed van het terras op de woon- en leefsituatie ter plaatse. De omstandigheid dat het bestemmingsplan het terras ter plaatse reeds toestond, is weliswaar een omstandigheid die bij deze beoordeling kan worden betrokken, maar maakt niet dat aan deze beoordeling niet of nauwelijks meer inhoud behoeft te worden gegeven. In dit verband is mede van belang dat het onderhavige bestemmingsplan bijna 40 jaar oud is en het bovendien, zoals [wederpartij] terecht stelt, maar de vraag is of de raad van de gemeente destijds heeft beoordeeld of een terras behorende bij een restaurant ter plaatse uit planologisch oogpunt aanvaardbaar is. (...) ECLI:NL:RVS:2016:1074 Naar inhoudsopgave Arbeidsomstandighedenwet JnB2016, 439 MK ABRS, 20-04-2016, 201503877/1/A3 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant. Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) 16 lid 1, lid 10, 27 lid 1, lid 5, 33 lid 2, 34 lid 10 Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) 7.7 lid 1, lid 4, 9.9b lid 1 aanhef en onder g ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET. Boete. Artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit ziet op de aanwezigheid van de beschermkap op de draaibank. Het overbruggen van de schakeling is geen overtreding die valt onder deze bepaling maar [red: is] mogelijk een overtreding van artikel 7.7, vierde lid, van het Arbobesluit. Omdat in dit geval de vereiste afschermkap op de draaibank zat, is artikel 7.7, eerste lid, van het Arbobesluit niet overtreden, zodat de minister ten onrechte op die grondslag aan [wederpartij] een boete heeft opgelegd. Weliswaar is het overbruggen van de schakeling mogelijk in strijd artikel 7.7, vierde lid, van het Arbobesluit, maar deze bepaling is door de minister niet aan de boete ten grondslag gelegd. ECLI:NL:RVS:2016:1047 Naar inhoudsopgave Studiefinanciering JnB2016, 440 MK CRvB, 20-04-2016, 14/2735 WSF Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Wsf 2000 6.2, 6.16, 11.5 STUDIEFINANCIERING. KWIJTSCHELDING STUDIESCHULD. HARDHEIDSCLAUSULE. Geen aanleiding om het kwijtscheldingsbeleid niet langer aanvaardbaar te achten. I.c. kan niet gesproken worden van een situatie waarin vanuit humanitair oogpunt bezien in redelijkheid niet kan worden geweigerd tot kwijtschelding over te gaan. Appellant heeft de minister verzocht tot kwijtschelding over te gaan van de achterstallige termijnen van zijn studieschuld. De minister heeft dit verzoek afgewezen. Raad: In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen van degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de Wsf 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Achterstallige studieschulden vallen ingevolge het bepaalde in artikel 6.8, derde lid, van de Wsf 2000 niet onder de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000. De minister heeft te kennen gegeven dat hij, in aanvulling op de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000, met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid voert, inhoudende dat op verzoek van de studerende een achterstallige studieschuld wordt kwijt gescholden indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden; b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt; c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is. Verder is het de Raad uit de behandeling van een eerdere zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3068, bekend dat de minister nog een vierde categorie in zijn kwijtscheldingsbeleid hanteert, te weten de debiteur die ernstig (geestelijk) gehandicapt is. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk is. Niet in geschil is dat appellant niet verkeert in een van de hiervoor (…) in het beleid omschreven situaties. De situatie waarin appellant zich bevindt valt evenmin onder de (…) omschreven vierde categorie in het beleid. De minister heeft desgevraagd bij brief van 30 november 2015 te kennen gegeven dat abusievelijk in deze zaak, en onder meer ook de zaak die heeft geleid tot de hiervoor (…) genoemde uitspraak, de indruk is gewekt dat de in het beleid omschreven situaties waarin tot kwijtschelding van de achterstallige studieschuld wordt overgegaan, situaties zijn die zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu en in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. Met de financiële situatie van een debiteur wordt volgens de minister reeds voldoende rekening gehouden door middel van het kunnen aanvragen van draagkrachtmeting en de mogelijkheid om achterstallige termijnen via de deurwaarder naar draagkracht te betalen. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. De hiervoor nader geschetste achtergronden van het kwijtscheldingsbeleid geven geen aanleiding om dat beleid niet langer aanvaardbaar te achten. De minister heeft zijn standpunt dat de medische situatie van appellant gelet op de aard en de gevolgen van die situatie niet op één lijn moet worden gesteld met de in het beleid beschreven gevallen, op grond waarvan een uitzondering op dat beleid had moeten worden gemaakt, kunnen baseren op het medisch advies van de arts (…). (…) Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de omstandigheid dat appellant tot 1 oktober 2015 een Wajong-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en hij vanaf die tijd is aangewezen op een AOW-uitkering, kan in het geval van appellant niet gesproken kan worden van een situatie waarin vanuit humanitair oogpunt bezien in redelijkheid niet kan worden geweigerd tot kwijtschelding over te gaan. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2016:1421 Naar inhoudsopgave Wet basisregistraties adressen en gebouwen JnB2016, 441 ABRS, 20-04-2016, 201506716/1/A3 college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe. Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet bag) 1 aanhef en onder I, onder o, onder q, 6 lid 1 WET BASISREGISTRATIES ADRESSEN EN GEBOUWEN. Toekenning nummeraanduiding. Het college heeft in dit geval de garageboxen terecht als een in functioneel opzicht zelfstandige eenheid van gebruik aangemerkt. (…) [Toekenning nummeraanduiding] aan een garagebox (…). Een object is een verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag indien aan de daarin cumulatief gestelde criteria wordt voldaan. Een van die criteria is dat de eenheid van gebruik in functioneel opzicht zelfstandig is. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-
2009, 31 726, nr. 3, blz. 6) moeten als afzonderlijk verblijfsobject worden aangemerkt objecten die, alhoewel zij een ondersteunend karakter hebben, niet onlosmakelijk met een bepaalde nabijgelegen andere eenheid van gebruik zijn verbonden, in die zin dat een directe ruimtelijke relatie daarmee ontbreekt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een garagebox die op enige afstand is gelegen van de woning waaraan deze ten dienste staat, aldus de toelichting. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot toekenning van een nummeraanduiding neemt het college het Objectenhandboek voor de basisregistraties adressen en gebouwen 2009 (hierna: het Objectenhandboek) als uitgangspunt. Het Objectenhandboek is een handreiking van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de afbakening in de praktijk van het begrip ‘verblijfsobject’. In dit handboek is de hiervoor weergegeven toelichting nader uitgewerkt. Volgens dit handboek wordt een garagebox die zo gelegen is dat niet duidelijk is bij welk woonobject deze hoort, als verblijfsobject afgebakend. Dat geldt onder meer voor garageboxen die deel uitmaken van een serie garageboxen, aldus het Objectenhandboek. De garagebox bevindt zich op een met een hek afsluitbaar plein en maakt deel uit van een serie garageboxen. De garagebox is een kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woondoeleinden geschikte eenheid van gebruik die een eigen afsluitbare toegang heeft vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte. Anders dan [appellant] heeft gesteld, vereist de wettelijke definitie niet dat sprake moet zijn van een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg. Nu het gebruik van een de garagebox voorts niet onlosmakelijk is verbonden met dat van de woning van [appellant] en een directe ruimtelijke relatie met de woning ten dienste waarvan de garagebox staat ontbreekt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de garageboxen in functioneel opzicht zelfstandig zijn. Dat de garagebox juridisch gezien onderdeel uitmaakt van de woning, zoals [appellant] heeft gesteld, kan geen rol spelen bij beantwoording van de vraag of de garagebox in functioneel opzicht zelfstandig is. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1034 Naar inhoudsopgave Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen JnB2016, 442 MK ABRS 20-04-2016, 201503931/1/A3 staatssecretaris van Financiën. Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Japan tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 3 maart 1970, zoals gewijzigd bij Protocol van 12 maart 1992 (Belastingverdrag 1970) 26a Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib) 5 lid 1. 13 lid 2 aanhef en onder c WET OP DE INTERNATIONALE BIJSTANDSVERLENING BIJ DE HEFFING VAN BELASTINGEN. Aan de strekking van de Wib zou te zeer afbreuk worden gedaan, indien de staat, waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht, niet op de mededeling van de verzoekende staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is, zou mogen afgaan. Ook ten aanzien van het fiscaal belang van een verzoek heeft te gelden dat in dit verband op de mededeling van de verzoekende staat mag worden afgegaan. (…) de staatssecretaris [heeft] aan [appellante] kennis gegeven van zijn beslissing om aan de bevoegde fiscale autoriteit van Japan (hierna: de Japanse autoriteit) de in het besluit omschreven inlichtingen te verstrekken. (…) Uitputtingsbeginsel De Japanse autoriteit heeft in haar verzoek van (…) verklaard dat de gebruikelijke mogelijkheden om de inlichtingen te verkrijgen, zijn uitgeput. Zij heeft deze verklaring herhaald in een brief van (…). De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van de juistheid van deze verklaring mocht uitgaan. Aan de strekking
van de Wib, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, zou te zeer afbreuk worden gedaan, indien de staat, waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht, niet op de mededeling van de verzoekende staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is, zou mogen afgaan. De Afdeling heeft hetzelfde overwogen in haar uitspraak van 16 november 2012 in zaak nrs. 201209483/1/A3 en 201209483/2/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BY3708 die over een besluit tot het verstrekken van inlichtingen op grond van de Wib aan de bevoegde fiscale autoriteit van België ging. Het was aan [appellante] om aannemelijk te maken dat de verklaring van de Japanse autoriteit onjuist is. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd. Uit het door [appellante] overgelegde onderzoeksrapport volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat de Japanse autoriteit de door haar aan de staatssecretaris verzochte inlichtingen op andere wijze had kunnen verkrijgen. De enkele stelling van [appellante] dat de Japanse autoriteit op basis van Japans recht over informatie kan beschikken indien zij daarvoor toestemming verleent, is voorts onvoldoende. (…) Fiscaal belang Na kennis te hebben genomen van de aan [appellante] toegezonden "notification of noreassessment", heeft de staatssecretaris de Japanse autoriteit verzocht om een nadere toelichting op het verzoek. De Afdeling stelt vast dat, zoals de staatssecretaris ook naar voren heeft gebracht, de Japanse autoriteit bij brief van (…) heeft geantwoord op dit verzoek. Zij heeft medegedeeld dat de Japanse wetgeving, ook al is een "notification of no-reassessment" afgegeven, in dit geval niet uitsluit dat een nieuw onderzoek wordt gestart. Ook heeft zij medegedeeld dat de verjaringstermijn niet altijd na drie jaren verstrijkt, maar in sommige gevallen na zeven jaren. De staatssecretaris heeft van de juistheid van deze berichten mogen uitgaan. Ook ten aanzien van het fiscaal belang van een verzoek heeft te gelden dat aan de strekking van de Wib te zeer afbreuk zou worden gedaan, indien de Staat, waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht, in dit verband niet op de mededeling van de verzoekende Staat zou mogen afgaan. Het is aan [appellante] om aannemelijk te maken dat de verklaring van de Japanse autoriteit onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] daar niet in geslaagd. De enkele stelling dat deze verklaring onjuist is, is daartoe onvoldoende. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1076 Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht Regulier JnB2016, 443 MK ABRS, 20-04-2016, 201505718/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. 8 EVRM REGULIER. Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning regulier, oplegging inreisverbod en terugkeerbesluit vanwege onherroepelijke veroordeling tot in totaal meer dan twaalf maanden jeugddetentie en gevangenisstraf. De staatssecretaris heeft niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM betrokken. Motiveringsgebrek. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bij de beoordeling van het tijdsverloop en het gedrag van de vreemdeling na het plegen van de aan het besluit van 3 april 2014 ten grondslag gelegde misdrijven betrokken dat de vreemdeling van 13 februari tot 1 mei 2013 en van 22 mei tot 20 september 2013 in preventieve hechtenis is genomen voor misdrijven als woninginbraak. De staatssecretaris is bij deze beoordeling echter niet kenbaar ingegaan op de ontwikkelingen die zich volgens de onder 2.4 vermelde
verklaringen na de schorsing van de laatste preventieve hechtenis hebben voorgedaan. Deze behelzen immers meer dan de stelling van de vreemdeling dat hij zich heeft ingeschreven voor een opleiding en zeer gemotiveerd is om zijn leven te beteren. Bovendien is de staatssecretaris niet ingegaan op de door de reclassering gemaakte inschatting van het gevaars- en recidiverisico. Verder heeft de staatssecretaris niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling als meerderjarige geen misdrijven heeft gepleegd die de staatssecretaris als ernstig aanmerkt. Ten slotte is de staatssecretaris, door ervan uit te gaan dat de vreemdeling tijdens zijn meerderjarigheid stelselmatig is doorgegaan met het plegen van misdrijven, eraan voorbijgegaan dat de vreemdeling slechts één van de aan het besluit ten grondslag gelegde misdrijven tijdens zijn meerderjarigheid heeft gepleegd. Nu de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken, heeft hij het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2016, 444 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 05-04-2016, AWB 15/21108 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14 Kinderpardon. Definitieve regeling. Contra-indicatie, niet meewerken aan uitzetting. Het advies van DT&V is geen deskundigenadvies met een bijzondere bewijskracht op het gebied van medewerking aan terugkeer. Het advies van DT&V is geen deskundigenadvies met een bijzondere bewijskracht op het gebied van medewerking aan terugkeer. Wel komt aan de feitelijke informatie die in het advies is opgenomen een groot gewicht toe en zal de vreemdeling met zwaarwegende argumenten moeten komen als hij stelt dat niet (zonder meer) van die feitelijke informatie kan worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat hij in Nederland wil blijven te weinig is om van een niet-meewerken te kunnen spreken. Daarin kan immers besloten liggen dat ondanks die wens toch de bereidheid bestaat aan het vertrek te werken. De verklaringen van eiser noch de context waarin deze zijn gedaan noch het verslag waarin ze zijn opgenomen bieden een aanknopingspunt voor de uitleg van eisers verklaring. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder eisers opmerkingen dat hij liever in Nederland blijft ten onrechte heeft aangemerkt als een uiting van niet willen meewerken aan vertrek. ECLI:NL:RBDHA:2016:4381 Naar inhoudsopgave Inreisverbod JnB2016, 445 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18-04-2016, AWB 15/2040 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vb 2000 3.86 lid 8, 6.5a lid 5 a Vw 2000 27 lid 1, 62 lid 2 c, 66a lid 1 a INREISVERBOD. Afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier en intrekking met terugwerkende kracht vanwege in het buitenland gepleegde strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat de uitleg die het Hof in het arrest Zh. en O. heeft gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, niet alleen relevant is in het geval van oplegging van een terugkeerbesluit, maar ook wanneer een inreisverbod is uitgevaardigd. ECLI:NL:RBDHA:2016:4071 Naar inhoudsopgave
Asiel JnB2016, 446 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 25-03-2016, AWB 16/3707 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30a lid 1 a ASIEL. Aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Internationale bescherming in Griekenland. Geen sprake van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet van 23 oktober 2014 tot 23 oktober 2017. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verblijfsvergunning in Griekenland inmiddels niet meer geldig is. Gelet hierop heeft verweerder de terugkeer van eiser naar Griekenland gegarandeerd kunnen achten. Hoewel uit de aangehaalde rapporten naar voren komt dat de situatie in Griekenland niet rooskleurig is, kan verweerder gevolgd worden in zijn standpunt dat de rapporten niet leiden tot de conclusie dat in eisers geval sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de positie van eiser gelijk gesteld moet worden met die van asielzoekers en dat eiser op grond daarvan niet kan terugkeren naar Griekenland. Zoals hiervoor is geoordeeld, is immers niet gebleken dat in eisers geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. ECLI:NL:RBDHA:2016:3911 JnB2016, 447 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 07-04-2016, AWB 15/17248 en 15/17650 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Richtlijn 2013/32/EG 40 Vw 2000 30a lid 1 d ASIEL. Aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Herhaalde aanvraag. Begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’. Het ne bis-beoordelingskader volgens de jurisprudentie van de Afdeling is in overeenstemming met de in artikel 40, vierde lid, van Richtlijn 2013/32 besloten liggende beoordeling. Eisers hebben betoogd dat uit artikel 40, gelezen in samenhang met artikel 33, van Richtlijn 2013/32, in het nationale recht geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, volgt dat de aanvragen alleen niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden indien geen ‘nieuwe elementen of bevindingen’ aan de orde zijn gekomen of zijn voorgelegd. Het unierechtelijke begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ kan volgens eisers niet zonder meer worden geacht dezelfde betekenis te hebben als het nationaalrechtelijke begrip ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’, zoals dit nader in nationale rechtspraak vorm heeft gekregen. Volgens eisers heeft het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ betrekking op alle elementen die nog niet eerder aan de orde zijn geweest en ziet het dus ook op verwijtbaar niet eerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. De rechtbank overweegt dat aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag ligt dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem), welk rechtsbeginsel eveneens ten grondslag ligt aan het (in Afdelingsjurisprudentie ontwikkelde) beoordelingskader van de rechter in het kader van opvolgende aanvragen. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of artikel 40 van Richtlijn 2013/32 zich verzet tegen de toepasselijkheid van dat beoordelingskader en de wijze waarop dat in jurisprudentie is ingevuld. De rechtbank stelt vast dat Richtlijn 2013/32 geen definitie bevat van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden van de regeling waarvan zij deel uitmaken. Komen deze begrippen voor in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel, dan moeten zij
aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling strikt kan worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk aan de hand van de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ de betekenis van dit begrip te achterhalen, nu dat begrip kan verwijzen naar nieuw ontstane elementen, in die zin dat ze eerder niet waren voorgevallen, maar ook kan verwijzen naar reeds bestaande elementen die niet eerder door de verzoeker zijn aangedragen. Daarom moet voor de uitleg van dit begrip gekeken worden naar de context van artikel 40 van Richtlijn 2013/32 en, meer in het algemeen, de algemene opzet en het doel van die richtlijn. Gelet op punt 36 van de considerans, gelezen in samenhang met artikel 33, eerste lid, het tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 40, tweede lid, van Richtlijn 2013/32, is met Richtlijn 2013/32 uitdrukkelijk beoogd de mogelijkheid te creëren om opvolgende asielverzoeken zonder inhoudelijk onderzoek af te doen bij het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Het vierde lid van artikel 40 van Richtlijn 2013/32 biedt lidstaten de mogelijkheid om, in afwijking van deze hoofdregel, tot een inhoudelijk onderzoek over te gaan, indien weliswaar niet gebleken is van nieuwe elementen of bevindingen, maar de verzoeker deze buiten zijn toedoen niet in het kader van de vorige procedure kon doen gelden. Uit dit vierde lid kan worden afgeleid dat geen sprake is van ‘nieuwe elementen of bevindingen’ in het geval deze reeds bestonden, maar nog niet eerder naar voren zijn gebracht. Immers, deze in het vierde lid opgenomen uitzonderingsbepaling zou zonder betekenis zijn indien het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ alle feiten en omstandigheden zou omvatten die niet eerder aan de orde zijn geweest. Steun voor deze uitleg vindt de rechtbank in de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2010 en 28 juni 2012. Hetgeen volgens de jurisprudentie van de Afdeling in het ne bis-beoordelingskader onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan beperkt zich niet tot feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen. Dit beoordelingskader sluit immers niet uit dat de rechter rekening houdt met in een opvolgende asielprocedure aangevoerde feiten of omstandigheden, die tijdens de eerdere procedure bekend waren, maar toen niet naar voren zijn gebracht, zij het dat in dat geval de vreemdeling moet onderbouwen waarom hij in de eerdere procedure hiertoe niet in staat was. Deze benadering is in overeenstemming met de in artikel 40, vierde lid, van Richtlijn 2013/32 besloten liggende beoordeling. Beroepen ongegrond. ECLI:NL:RBDHA:2016:3998 JnB2016, 448 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 19-04-2016, AWB 15/20475 en AWB 15/20477 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30b lid 1 b Richtlijn 2013/32/EU 36, 37 ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b. Albanië is een veilig land van herkomst in de zin van de Procedurerichtlijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank Albanië op de lijst van veilige landen van herkomst kunnen plaatsen. Tevens heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de presumptie van veilig land van herkomst is te handhaven, omdat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Albanië in hun specifieke geval niet kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst. In dit geval is de conclusie van verweerder over de door eiseressen aangevoerde individuele omstandigheden gebaseerd op rapporten die enkel de algemene situatie van LHBT-ers en van personen bij huiselijk geweld/eerwraak in Albanië betreffen. Om die reden hanteert de rechtbank, gezien de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 ( ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891), bij de beoordeling van deze omstandigheden (afzonderlijk en in samenhang bezien) een volle toets. Verweerder heeft derhalve de aanvragen van eiseressen kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat Albanië een veilig land van herkomst is in de
zin van de Procedurerichtlijn en komen zij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 van de Vw 2000. ECLI:NL:RBDHA:2016:4165 JnB2016, 449 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 31-03-2016, AWB 15/19488 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30b lid 1 d ASIEL. Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond. Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d. Geen sprake van kwade trouw. Identiteit is niet in geding en geen sprake van een actieve handeling om zich van het paspoort te ontdoen. Het niet doen van aangifte maakt dit niet anders. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in het geval van eiser van toepassing is. Daarvoor is ten eerste van belang dat uit de formulering van dit artikellid blijkt dat het moet gaan om een situatie waarin het identiteits- of reisdocument ertoe kon bijdragen dat de identiteit of nationaliteit van een betrokken kan worden vastgesteld. In deze situatie heeft verweerder de identiteit en nationaliteit van eiser echter geloofwaardig geacht, omdat zowel de identiteit als de nationaliteit van eiser uit het visumdossier valt op te maken. Er is dus geen sprake van een situatie waarin het paspoort van eiser nodig is ter vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw mist in zo’n geval toepassing. Ten tweede veronderstelt de zinsnede van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw “waarschijnlijk, te kwader trouw (…) heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan” dat het moet gaan om een actieve handeling van de betrokkene om het document kwijt te raken. De rechtbank vindt aanknopingspunten voor dit standpunt in de parlementaire geschiedenis van het voorstel van de wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van Procedurerichtlijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van antwoord van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2014/15, 34 088, C) waarin de staatssecretaris het volgende heeft toegelicht: “De wijze waarop invulling gegeven gaat worden aan het EU-rechtelijke begrip «kwade trouw» is zeker niet te stringent. De wijze waarop uitleg wordt gegeven aan dit begrip sluit aan bij het algemeen spraakgebruik waarin slechts gesproken kan worden van «kwade trouw» indien er sprake is van een vorm van opzettelijk handelen waarbij de vreemdeling het oogmerk heeft zichzelf in een gunstiger positie te brengen, bijvoorbeeld door te verhullen wie hij werkelijk is, teneinde zijn kans op een verblijfsvergunning te vergroten, dan wel om terugkeer naar het land van herkomst bij voorbaat te bemoeilijken.” (pagina 23). Eiser heeft verklaard dat hij zijn paspoort in een bar is kwijtgeraakt. Wat eiser heeft verklaard, duidt niet op een actieve handeling om zich van zijn paspoort te ontdoen. Verweerder heeft gesteld dat eiser aangifte had moeten doen van het verlies van zijn paspoort. Door dit na te laten, neemt verweerder aan dat eiser zich waarschijnlijk te kwader trouw van zijn paspoort heeft ontdaan. Dit is echter een scenario, dat, zo lijkt het, mede is ingekleurd door de rest van het relaas van eiser dat verweerder ongeloofwaardig heeft bevonden. De rechtbank oordeelt dat voor het denken in scenario’s, gelet op de tekst van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en de hiervoor gegeven parlementaire geschiedenis, geen ruimte is. Verweerder heeft aan zijn standpunt om de aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen ten onrechte dit onderdeel van dit artikellid ten grondslag gelegd. ECLI:NL:RBDHA:2016:3905 JnB2016, 450 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 24-03-2016, AWB 16/3948 en 16/3949 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 31 lid 6
ASIEL. Gelet op het bepaalde in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris het asielrelaas ten onrechte als ongeloofwaardig aangemerkt. Ten onrechte vestigingsalternatief tegengeworpen. Gelet op het bepaalde in artikel 31, zesde lid, van de Vw, stelt de rechtbank vast dat eiser al het mogelijke heeft gedaan om aannemelijk te maken dat hij door een landelijk opererende organisatie wordt gezocht op beschuldiging van het beledigen van de profeet en dat hem op dit punt het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Van belang hierbij is dat eiser naar het oordeel van de rechtbank aan alle voorwaarden zoals opgesomd onder 9 voldoet. Eiser heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te onderbouwen. Hij heeft immers een relevant element -de fatwa- overgelegd waarvan verweerder de echtheid niet in twijfel heeft getrokken. Voorts zijn de overige verklaringen van eiser samenhangend en aannemelijk bevonden en in grote lijnen als geloofwaardig beschouwd. Ook heeft verweerder eiser niet verweten dat hij zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de stelling van eiser dat de beschuldigingen afkomstig zijn van landelijk opererende organisaties zoals de Sepah-e-Sahaba ten onrechte als ongeloofwaardig heeft aangemerkt. Gelet op het standpunt van de UNHCR opgenomen in rechtsoverweging 10, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan eiser een vestigingsalternatief in [plaats 2] of elders in Pakistan tegengeworpen. Het beroep is gegrond. ECLI:NL:RBDHA:2016:3426 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2016, 451 HvJEU, 21-04-2016, C-558/14 (Khachab) Mimoun Khachab tegen Subdelegación del Gobierno en Álava Richtlijn 2003/86/EG 7 lid 1 c GEZINSHERENIGINGSRICHTLIJN. Inkomensvereiste. Lidstaten mogen een verzoek om gezinshereniging afwijzen als uit een prospectieve beoordeling blijkt dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek niet over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt. Deze beoordeling mag worden gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek. Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: Artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt een verzoek om gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek. ECLI:EU:C:2016:285 JnB2016, 452 MK ABRS, 19-04-2016, 201504117/1/V2 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 9 Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 2 c
VERBLIJFSRICHTLIJN. Gemeenschapsonderdaan. Hoedanigheid van „ten laste" komend familielid. Situatie van reële afhankelijkheid. Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt niet zonder meer dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. De vreemdeling dient aan te tonen in welke economische en sociale toestand hij zich in het land van herkomst bevond. De noodzaak van financiële ondersteuning kan met ieder passend middel worden aangetoond. Uit de arresten Jia [HvJEU, 9 januari 2007, C-1/05, Yunying Jia tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2007:1] en Reyes [HvJEU, 16 januari 2014, C-423/12, Flora May Reyes tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2014:16] kan worden afgeleid dat het feit dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Uit deze arresten kan ook worden afgeleid dat om te beoordelen of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, de staatssecretaris dient te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien haar economische en sociale toestand niet in staat was om in Ghana, haar land van herkomst, in haar basisbehoefte te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor materiële steun bestond. Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt derhalve niet zonder meer dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Zij dient ook aan te tonen in welke economische en sociale toestand zij zich in Ghana bevond. De noodzaak van financiële ondersteuning kan volgens het Hof worden aangetoond met ieder passend middel. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2016, 453 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 21-03-2016, AWB 15/21667 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 1:3 lid 1 PROCESRECHT. Het bericht dat de asielaanvraag verder zal worden behandeld in de verlengde asielprocedure is niet gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is het bericht dat zijn asielaanvraag verder zal worden behandeld in de verlengde asielprocedure niet gericht op enig rechtsgevolg, nu dit bericht niet meer inhoudt dan de mededeling dat er meer tijd nodig is om een goede beslissing op de asielaanvraag van eiser te nemen. Ook het feit dat dit een langere wettelijke beslistermijn met zich meebrengt (van zes maanden) maakt niet dat met dit bericht sprake is geweest van een handeling met rechtsgevolg. Daarbij merkt de rechtbank de mededeling van verweerder in het bericht van 4 december 2015: "de beschikking van uw cliënt (…) wordt hierbij wordt ingetrokken" aan als een kennelijke verschrijving. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat er op dat moment geen beschikking bestond die kon worden ingetrokken. Dientengevolge is er geen datum bij vermeld. Bij het opvragen van de stukken bij verweerder is gebleken dat niet eerder dan 16 januari 2015 positief op de asielaanvraag is beschikt. Evenmin is door de gemachtigde van eiser een afschrift van enige eerdere beschikking overgelegd, bijvoorbeeld bij brief van 17 maart 2016, in reactie op de vraag van de rechtbank welk procesbelang eiser nog heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep nu hij inmiddels in het bezit is gesteld van een asielvergunning op de a-grond van artikel 29 Vw 2000 en deze vergunning hem is verleend met ingang van de datum van zijn asielaanvraag.
Derhalve is het bericht van verweerder om de asielaanvraag van eiser te behandelen in de zogeheten VA procedure geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen beroep open staat, zodat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren. ECLI:NL:RBDHA:2016:3910 JnB2016, 454 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 07-04-2016, AWB 16/5544 (beroep) AWB 16/4552 (voorlopige voorziening) staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 PROCESRECHT. De staatssecretaris heeft, in weerwil van de bij mondelinge uitspraak getroffen ordemaatregel en terwijl hiertoe wel de mogelijkheid bestond, verzuimd eiser terug te halen naar Nederland en eiser uitgezet naar Nigeria. Het negeren van rechterlijke instructies heeft evenwel ernstige consequenties. De rechtbank ziet dan ook grond om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Verweerder was voornemens om eiser op 9 maart 2016 uit te zetten naar Nigeria via België. Eiser heeft tegen deze feitelijke handeling bezwaar ingediend en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij ordemaatregel van 9 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter verweerder verboden om eiser uit te zetten totdat het verzoek om een voorlopige voorziening op zitting is behandeld en uitspraak is gedaan op dit verzoek. De voorzieningenrechter heeft verweerder eveneens opgedragen om eiser naar Nederland terug te halen. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Uit dit besluit volgt dat verweerder eiser in weerwil van de ordemaatregel heeft uitgezet en niet heeft teruggehaald. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een ordemaatregel van de voorzieningenrechter over het algemeen door verweerder wordt gerespecteerd, maar het praktisch onmogelijk is geweest om in de onderhavige zaak tot uitvoering van de maatregel te komen vanwege het korte tijdsbestek tussen de ordemaatregel en de uitzetting en vanwege de opstelling van eiser. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de Nigeriaanse nationaliteit van eiser met de thans overgelegde stukken voldoende vast is komen te staan. Nu het beroep van eiser in de uitspraak van heden ongegrond is verklaard en eiser, anders dan ten tijde van het treffen van de ordemaatregel, thans wel uitzetbaar is, bestaat geen aanleiding eiser alsnog terug te halen naar Nederland. De rechtbank stelt vast dat verweerder, in weerwil van de bij mondelinge uitspraak van 9 maart 2016 getroffen ordemaatregel en terwijl hiertoe wel de mogelijkheid bestond, heeft verzuimd eiser terug te halen naar Nederland en eiser op 9 maart 2016 heeft uitgezet naar Nigeria. Het negeren van rechterlijke instructies heeft evenwel ernstige consequenties. Op staatsrechtelijk niveau betekent dit dat de rechterlijke controle op de uitoefening van bestuursbevoegdheden teniet wordt gedaan. Hiermee worden de uitgangspunten van de rechtsstaat ondergraven. De rechtbank ziet dan ook grond om verweerder te veroordelen in de proceskosten. ECLI:NL:RBDHA:2016:4156 Naar inhoudsopgave