Inhoudsopgave Executive summary ................................................................................................................................ 4 Inleiding .................................................................................................................................................. 8 Hoe groot is de loonkostenhandicap? ................................................................................................. 9 De wet van 1996................................................................................................................................................. 9 Loonkost per eenheid product ......................................................................................................................... 11 Absolute uurloonkost ....................................................................................................................................... 11 Loonsubsidies ................................................................................................................................................... 13 Loonkostenhandicap gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen ....................................... 16
Waarom een loonlastendaling noodzakelijk is? ................................................................................ 19 Theoretisch kader ............................................................................................................................................. 19 Wat levert een loonlastendaling op? ............................................................................................................... 21
Omvang van de loonkostendaling en algemene principes ............................................................... 23 Financiering van de loonlastenverlaging ........................................................................................... 25 Verhogen efficiëntie overheidsapparaat.......................................................................................................... 25 Besparingen in de sociale zekerheid ............................................................................................................... 27 Indexblokkering ................................................................................................................................................ 29 Regionale besparingen ..................................................................................................................................... 32 Overzicht van de maatregelen ......................................................................................................................... 33
3
Executive summary De hoge loonkosten in België in vergelijking met de buurlanden is een oud zeer. Om de loonkosten onder controle te houden werd in 1996 de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ingevoerd. De wet voorziet dat de evolutie van de gemiddelde uurloonkosten van de lopende twee jaren moet nagegaan worden ten opzichte van de gemiddelde uurloonkosten van de twee voorgaande jaren en creëert de mogelijkheid om de loonkostenontwikkeling in België preventief aan te passen aan de verwachte evolutie bij onze voornaamste handelspartners, met name: Duitsland, Nederland en Frankrijk. De wet voorziet eveneens dat de indexeringen en de baremieke verhogingen altijd worden gewaarborgd. Het belang van de wet zit in het feit dat België een kleine open economie is die sterk afhankelijk is van de export naar de drie buurlanden. Indien de loonkosten in België hoger zijn in vergelijking met de loonkosten in de drie buurlanden tast dit de competitiviteit aan van onze ondernemingen en heeft dit een negatieve weerslag op de werkgelegenheid. De wet van 1996 heeft echter nooit zijn doel kunnen waarmaken, met name de Belgische lonen niet sneller laten stijgen in vergelijking met de gemiddelde evolutie in de buurlanden. Over de periode 1996-2012 lag de evolutie van de lonen in België 4,8 % hoger in vergelijking met de drie buurlanden. Ten opzichte van Duitsland noteren we zelfs een loonhandicap van 15,4 %. Het grootste probleem met de wet van 1996 is dat deze de loonkostenevolutie meet vanaf 1996. Een onderneming maakt bij het opmaken van facturen uiteraard geen onderscheid tussen de evolutie van de kosten vóór en ná 1996. Eurostat publiceert dan ook cijfers die de eigenlijke uurloonkost weergeven. In België bedraagt de uurloonkost 37,2 euro ten opzichte van 34,2 euro in Frankrijk, 32 euro in Nederland en 30,4 euro in Duitsland. Het gemiddelde van de drie buurlanden bedraagt 32,2 euro. Dit betekent dat op basis van de reële uurloonkosten de loonkostenhandicap ten opzichte van Duitsland oploopt tot 22,4%. In vergelijking met Nederland en Frankrijk loopt de handicap op tot respectievelijk 16,3% en 8,8%. Als we het gemiddelde van de 3 buurlanden nemen dan kampt België met een loonkostenhandicap van 15,5%. De Nationale Bank van België zette in haar jaarverslag voor 2012 een aantal van de tekortkomingen van de wet van 1996 op een rij. Zo wordt ex post vastgesteld dat de effectieve loonsverhogingen in België in de jaren 2001-2002, 2005-2006 en 2007-2008 hoger uitvielen dan de afgesproken maximale loonstijging. Telkenmale was dit het gevolg van een hoger dan verwachte inflatie en ermee gepaard gaande indexeringen. Daarnaast was de hogere loongroei in België eveneens het gevolg van een te hoge raming van de in de buurlanden verwachte gemiddelde stijging van de uurloonkosten. De
evolutie van de uurloonkosten in de buurlanden werd voor alle sedert 1997 gesloten akkoorden overschat, met uitzondering van het akkoord van 2001-2002 en 2011-2012. Geconfronteerd met een slechte conjunctuur lanceerde de regering zowel een relancestrategie als een competitiviteitspact in samenwerking met de deelstaatregeringen. Beide moeten de loonkostenhandicap terugdringen, hetzij via eigenlijke lastenverlagingen (450 miljoen euro in 2015, 2017 en 2019), ingrepen aan de index, de BTW-verlaging op elektriciteit en een loonblokkering. Initieel voorzag de overheid ook om de wet van 1996 te moderniseren, waarbij niet enkel de verwachte loonevolutie voor de komende twee jaar in rekening zou worden gebracht, maar ook de loonkostenevolutie in de referentielanden tijdens de twee voorgaande jaren. Deze modernisering is er echter niet gekomen. Voor UNIZO zijn deze maatregelen ruim onvoldoende in de eerste plaats omdat de maatregelen erop gericht zijn om enkel de handicap sinds 1996 weg te werken. Voor bedrijven telt echter enkel het echte verschil in absolute termen. Daarnaast moeten we ons spiegelen aan het best presterende buurland om onze concurrentiepositie fundamenteel te verbeteren. Volgens de CRB zou de relatieve loonhandicap in 2014 gemiddeld 3,8 procent bedragen ten opzichte van de drie buurlanden. Maar spiegelen we ons enkel aan Duitsland dat economisch sterk presteert, dan bedraagt de relatieve handicap in 2014 14 procent.
LOONLASTDALING VAN 5% OF 7 MILJARD EURO UNIZO vraagt dat de volgende regering een loonlastenverlaging van 5% doorvoert. Deze ingreep van 7 miljard euro moet een competitiviteitsschok teweegbrengen bij het bedrijfsleven en op die manier de groei en de tewerkstelling ondersteunen. Het UNIZO-plan voorziet in een indexblokkering en een lastenverlaging in twee etappes. In 2015 wordt een indexblokkering toegepast die 3,05 miljard euro oplevert voor de bedrijven. Daarnaast wordt een eerste verlaging van 2 miljard euro aan patronale bijdragen doorgevoerd. Deze operatie wordt herhaald in 2017. Een bijkomende injectie dus in het bedrijfsleven van 2 miljard euro waardoor het totaal dan op 4 miljard euro komt. Zo wordt vanaf 2017 een totale lastenverlaging doorgevoerd van 7,05 miljard euro. Voor de overheid brengt dit een kost met zich mee van 2,26 miljard euro in 2015 en 2016; met name 260 miljoen euro verbonden aan de indexblokkering en 2 miljard verbonden aan de patronale bijdrageverminderingen. Vanaf 2017 bedraagt de totale kost voor de overheid 4,26 miljard euro. Om deze operatie te kunnen financieren moet in de eerste plaats de efficiëntie van het overheidsapparaat omhoog. Eerder UNIZO-onderzoek toonde aan dat de Belgische overheden zowat 2,74% van het BBP moeten afslanken om tot hun optimale grootte te komen.1 We beperkten de inspanning echter tot 1 miljard euro op een periode van
1 Kristof Willekens,
UNIZO-Studiedienst, Een efficiënte overheid als motor voor welvaart en welzijn. Brussel, april 2010.
5
5 jaar. Dit staat gelijk met een inspanning van 500 miljoen euro in 2015 en 2016 die de gezamenlijke overheid moet besparen op de eigen werking. Een tweede besparingsmaatregel bestaat in het schrappen of beperken van de uitkering voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking. We wijzen er nadrukkelijk op dat we weliswaar de uitkeringen schrappen, maar daarmee niet raken aan het recht op verlof. Bovendien maken we een onderscheid tussen gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking en niet-gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking. Voor gemotiveerd verlof blijft de uitkering bestaan, voor niet-gemotiveerd verlof valt deze weg. Ook aan thematische verloven (ouderschapsverlof, palliatief verlof en verlof voor de verzorging van een zwaar ziek familielid) wordt uitdrukkelijk niet geraakt. Op die manier kan een jaarlijkse besparing gerealiseerd worden voor een bedrag van 123 miljoen euro in 2015 dat verder stijgt tot 131 miljoen euro in 2018. Daarnaast zijn er de minder noodzakelijke uitgaven in de sociale zekerheid. Dit zijn onderdelen van een royaal systeem van sociale zekerheid die in budgettair moeilijke tijden niet verantwoord zijn. UNIZO verwijst hierbij naar de welvaartsenveloppe en pleit er voor om in het kader van deze operatie de welvaartsenveloppes tijdelijk te blokkeren, met name in 2015 en 2016. De uitkeringen verhogen terwijl de lonen sterk gematigd worden, is niet aangewezen. Als we de welvaartsenveloppe tijdelijk blokkeren in 2015 en 2016, besparen we in 2015 675 miljoen euro en in 2016 bijkomend 692 miljoen euro. Het totaal bespaarde bedrag loopt op die manier op tot 1,37 miljard euro. Daarnaast rekenen we ook op terugverdieneffecten. Uit de gedetailleerde loonkostenstudie van UNIZO blijkt dat zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale bijdragen vanaf 2015 bijkomende jobs zullen creëren. In 2015 worden zo 27.000 bijkomende jobs gecreëerd en dit aantal loopt verder op tot 83.000 in 2019. De bijkomende tewerkstelling creëert op die manier een terugverdieneffect voor de overheid van naar schatting 0,9 miljard euro in 2015 dat oploopt tot 2,79 miljard euro in 2019. Van de drie gewesten wordt een gezamenlijke inspanning gevraagd van 200 miljoen euro vanaf 2015. Onderstaande tabel geeft het overzicht van de opbrengsten van de diverse maatregelen die worden voorgesteld voor de periode 2015 tot 2019. We realiseren dus jaar na jaar een positief resultaat dat eventueel gebruikt kan worden voor een door te voeren jobkorting, die opnieuw een bijkomende stimulans zal zijn voor de werkgelegenheid en die de kloof tussen het bruto- en nettoloon voor een deel moet dichten.
Tabel: Overzicht van maatregelen om de loonkostendaling te financieren, in miljard euro
2015
2016
2017
2018
2019
besparingen in de overheid
0,50
1,00
1,00
1,00
1,00
welvaartsenveloppe blokkering eerste 2 jaar
0,68
1,37
1,37
1,37
1,37
verlofstelsels
0,12
0,13
0,13
0,13
0,13
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
terugverdieneffect
0,88
1,21
1,73
2,27
2,79
saldo
0,12
1,64
0,16
0,71
1,23
regionale besparingen
7
Inleiding Dat de Belgische bedrijven kampen met een hoge loonkost is geen geheim. Met de regelmaat van de klok wordt door diverse partijen - academici, politici, internationale instellingen en uiteraard ook werkgeversorganisaties - alarm geslagen over de hoogte van de Belgische loonkosten en de gevolgen ervan voor de concurrentiepositie van de bedrijven. Ondanks het uitgebreide publieke debat over de loonkosten moeten we vaststellen dat er weinig concrete stappen worden gezet om het probleem structureel tot in de kern aan te pakken. Deze studie wil verder gaan dan aangeven dat de loonlasten moeten dalen. De bedoeling is om concrete en becijferde pistes voor te leggen aan de politieke en andere actoren over hoe een loonlastendaling gefinancierd kan worden, zowel door het schrappen of heroriënteren van bestaande uitgaven en genereren van nieuwe inkomsten. De aangereikte pistes zijn niet absoluut. Ook andere pistes kunnen verder bekeken worden. Het uitgangspunt dat we hanteren is een resolutie die werd gestemd op het UNIZO Ondernemersparlement van 3 maart 2013, waarbij gevraagd werd naar een plan voor een algemene verlaging van de loonkost met 5% via een verlaging van de werkgeversbijdragen. Op die manier willen we een belangrijke bijdrage leveren aan het herstellen van de concurrentiekracht van de bedrijven en meteen ook de groei en de werkgelegenheid stimuleren. We zijn er ons van bewust dat een loonkostendaling van 5% voor diverse sectoren en bedrijven onvoldoende zal zijn om de concurrentiekracht te herstellen. Toch kunnen we een dergelijke operatie beschouwen als een competitiviteitsschok en een substantiële stap in de goede richting. De studie bestaat uit drie grote onderdelen. In eerste instantie gaan we na welke cijfers beschikbaar zijn om de loonkostenhandicap in kaart te brengen. Ten tweede bekijken we wat een loonlastendaling van 5% concreet betekent en welke algemene principes we moeten voor ogen houden bij de uitvoering van de operatie. En tot slot bekijken we hoe we de financiering van de operatie kunnen realiseren en de rekeningen finaal kunnen doen kloppen. De cijfers die in deze studie worden gebruikt zijn gebaseerd op diverse ramingen en voorspellingen en zullen dan ook verder verfijnd moeten worden.
Hoe groot is de loonkostenhandicap? De discussie over de hoge loonkosten in ons land blijft telkens opnieuw hevige reacties opwekken waardoor structurele oplossingen uitblijven. De Europese Commissie wijst expliciet op dit tekort aan maatregelen om de loonontwikkeling beter bij het productiviteitspeil te doen aansluiten in haar aanbevelingen en geeft ook aan dat de loonnorm van 1996 zijn rol om de concurrentiepositie te handhaven onvoldoende heeft vervuld.2 In principe zijn de cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven - gekoppeld aan de wet van 1996 - het ijkpunt. Het grote nadeel van deze cijfers is dat ze de evolutie van de lonen pas volgen sinds 1996 en dus geen rekening houden met de evolutie van de loonkosten vóór 1996. Bovendien wordt – telkens de discussie oplaait – gegoocheld met cijfers over loonsubsidies, waardoor diezelfde discussie telkenmale vast loopt. Om de discussie uit te klaren gaf de federale regering eind vorig jaar een opdracht aan een groep van experten, maar ook die poging was tevergeefs. In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de diverse maatstaven en brengen we de diverse aspecten van het verhaal in kaart.
DE WET VAN 1996 De hoge loonkosten in België in vergelijking met de buurlanden is een oud zeer. Om de loonkosten onder controle te houden werd in 1996 de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ingevoerd. De wet voorziet dat de evolutie van de gemiddelde uurloonkosten van de lopende twee jaren moet nagegaan worden ten opzichte van de gemiddelde uurloonkosten van de twee voorgaande jaren en creëert de mogelijkheid om de loonkostenontwikkeling in België preventief aan te passen aan de verwachte evolutie bij onze voornaamste handelspartners, met name: Duitsland, Nederland en Frankrijk. De wet voorziet eveneens dat de indexeringen en de baremieke verhogingen altijd worden gewaarborgd. Het belang van de wet zit in het feit dat België een kleine open economie is die sterk afhankelijk is van de export naar de drie buurlanden. Indien de loonkosten in België hoger zijn in vergelijking met de loonkosten in de drie buurlanden tast dit de competitiviteit aan van onze ondernemingen en heeft dit een negatieve weerslag op de werkgelegenheid.
2
Europese Commissie, Aanbeveling van de Raad over het nationale hervormingsprogramma 2013 van België en het stabiliteitsprogramma van België voor 2012-2016. Brussel, 29 mei 2013. 9
De wet van 1996 heeft echter nooit zijn doel kunnen waarmaken, met name de Belgische lonen niet sneller laten stijgen in vergelijking met de gemiddelde evolutie in de buurlanden. Over de periode 1996-2012 lag de evolutie van de lonen in België 4,8% hoger in vergelijking met de drie buurlanden. Ten opzichte van Duitsland noteren we zelfs een loonhandicap van 15,4%. Ten opzichte van Nederland en Frankrijk realiseren we een loonvoordeel van respectievelijk 4% en 9,5%. Grafiek 1: Evolutie loonkost per uur (1996 = 100) in België en de drie buurlanden3
120%
115,4% 115% 110%
104,8% 105%
BE / DUI BE / FRA
100%
96,0%
BE / NDL BE / GEM3
95%
90,5% 90% 85%
De Nationale Bank van België zette in haar jaarverslag4 nog eens een aantal van de tekortkomingen van de wet van 1996 op een rij. Zo wordt ex post vastgesteld dat de effectieve loonsverhogingen in België in de jaren 2001-2002, 2005-2006 en 2007-2008 hoger uitvielen dan de afgesproken maximale loonstijging. Telkenmale was dit het gevolg van een hoger dan verwachte inflatie en ermee gepaard gaande indexeringen. Daarnaast was de hogere loongroei in België eveneens het gevolg van een te hoge raming van de in de buurlanden verwachte gemiddelde stijging van de uurloonkosten. De evolutie van de uurloonkosten in de buurlanden werd voor alle sedert 1997 gesloten akkoorden overschat, met uitzondering van het akkoord van 2001-2002 en 2011-2012. Geconfronteerd met een slechte conjunctuur lanceerde de regering zowel een relancestrategie als een competitiviteitspact in samenwerking met de deelstaatregeringen. Beide moeten de
3 4
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Bijlagen bij het Technisch Verslag, pagina 65. Brussel, januari 2013. Nationale Bank van België, Verslag 2012 - Economische en financiële ontwikkeling, pagina 165. Brussel, februari 2013.
loonkostenhandicap terugdringen, hetzij via eigenlijke lastenverlagingen (principiële beslissing van 450 miljoen euro in 2015, 2017 en 2019), ingrepen aan de index, de BTW-verlaging op elektriciteit en een loonblokkering. Initieel voorzag de overheid ook om de wet van 1996 te moderniseren, waarbij niet enkel de verwachte loonevolutie voor de komende twee jaar in rekening zou worden gebracht, maar ook de loonkostenevolutie in de referentielanden tijdens de twee voorgaande jaren. Deze modernisering is er echter niet gekomen. Voor UNIZO zijn deze maatregelen ruim onvoldoende in de eerste plaats omdat de maatregelen erop gericht zijn om enkel de handicap sinds 1996 weg te werken. Voor bedrijven telt echter enkel het echte verschil in absolute termen. Daarnaast moeten we ons spiegelen aan het best presterende buurland om onze concurrentiepositie fundamenteel te verbeteren. Volgens de CRB zou de relatieve loonhandicap in 2014 gemiddeld 3,8 procent bedragen ten opzichte van de drie buurlanden. Maar spiegelen we ons enkel aan Duitsland dat economisch sterk presteert, dan bedraagt de relatieve handicap in 2014 14 procent.
LOONKOST PER EENHEID PRODUCT Vanuit diverse hoeken wordt de hoge loonkost in België verantwoord door de hoge productiviteit. Wanneer we echter de loonkosten per eenheid product in detail bekijken stellen we ook hier vast dat België kampt met een achteruitgang van de concurrentiepositie. Uit het jaarverslag van de Nationale Bank van België blijkt dat de gecumuleerde handicap over de periode 1996-2012 is opgelopen tot 12,8%.5 De verklaring zit hem in het feit dat de lonen in België sterker zijn geëvolueerd ten opzichte van de buurlanden en de arbeidsproductiviteit in elk van de drie buurlanden gunstiger is verlopen dan in vergelijking met ons land. De Nationale Bank wijst er meteen ook op dat dergelijke verschillen veelal doorwerken in de prijzen van geleverde goederen en diensten en ze dan ook zware tweederondeeffecten kunnen veroorzaken. Opnieuw is de positie ten opzichte van Duitsland het meest in het oog springend met een handicap van 25% in termen van loonkost per eenheid product. Ten opzichte van Frankrijk en Nederland is er een beperkt concurrentievoordeel van respectievelijk 0,4% en 2,7%. Het voordeel is de voorbije drie jaar wel kleiner geworden.
ABSOLUTE UURLOONKOST Het grootste probleem met de wet van 1996 is dat deze de loonkostenevolutie meet vanaf 1996. Een onderneming maakt bij het opmaken van facturen uiteraard geen onderscheid tussen de evolutie van 5
Nationale Bank van België, pagina 169. Brussel, februari 2013. Ibid. 11
de kosten vóór en ná 1996. Enkel de werkelijk betaalde kosten zijn van belang. Eurostat publiceert cijfers die de eigenlijke uurloonkost weergeven.6 Deze cijfers tonen zwart op wit aan hoe groot de Belgische loonkloof is in vergelijking met de buurlanden en de rest van Europa. In België bedraagt de uurloonkost 37,2 euro ten opzichte van 34,2 euro in Frankrijk, 32 euro in Nederland en 30,4 euro in Duitsland. Het gemiddelde van de drie buurlanden bedraagt 32,2 euro. In de EU17 bedraagt de uurloonkost 28 euro. Dit betekent dat op basis van de reële uurloonkosten de loonkostenhandicap ten opzichte van Duitsland oploopt tot 22,4%. In vergelijking met Nederland en Frankrijk loopt de handicap op tot respectievelijk 16,3% en 8,8%. Als we het gemiddelde van de 3 buurlanden nemen dan kampt België met een loonkostenhandicap van 15,5%. Ten opzichte van de eurozone loopt de handicap zelfs op tot liefst 32,9%. Grafiek 2: Uurloonkost in euro en procentueel verschil van de uurloonkost van België tegenover de drie buurlanden en EU17 in 2012 €40
35% 32,9% 30%
€35 €30
25% 22,4%
€25
20%
€20
16,3%
15,5%
15%
€15 €10
10%
8,8%
€5
5%
€-
0% BE
FRA
GEM3
uurloonkost
6
NDL
DUI
EU17
% verschil (rechterschaal)
Eurostat, Uurloonkost voor totaal van de economie, exclusief landbouw en publieke administratie. Januari 2013.
LOONSUBSIDIES De overheid, zich bewust van het competitiviteitsprobleem dat een te hoge loonkost met zich meebrengt, heeft al diverse pogingen achter de rug om de loonkostenhandicap te verzachten. Daartoe werden eerder diverse loonsubsidies toegekend. De Expertengroep Concurrentievermogen en Werkgelegenheid (EGCW) bracht in opdracht van de federale regering de omvang van de loonsubsidies in kaart.7 In totaal werd voor een bedrag van 6,2 miljard aan loonsubsidies uitgekeerd in 2011. Als we daar het totaal van de verminderingen van de werkgeversbijdragen bijtellen voor een totaal bedrag van 5 miljard euro, komen we uit op een totaal van 11,2 miljard euro. Tabel 1: Loonsubsidies en werkgeversbijdrageverminderingen in 2011 in miljoen euro
loonsubsidies
€6.213
via kanaal SZ
€3.140
activering dienstencheques
€638 €1.424
Sociale Maribel
€870
hospitalen
€112
Alternatieve Sociale Maribel
€84
Jongerenbonus (non-profit)
€12
via federaal niveau
€2.702
algemene subsidie
€933
nacht- en ploegenarbeid
€977
overuren
€123
onderzoek en ontwikkeling
€397
specifieke subsidies
€118
7
Expertengroep Concurrentievermogen en Werkgelegenheid, Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen. Brussel, juli 2013. 13
onderzoekers universiteiten
€154
via gewestniveau
€372
oudere werklozen (VL)
€23
werkgelegenheidspremie (WAL)
€14
beschutte werkplaatsen vermindering werkgeversbijdragen Totaal in miljoen euro
€335 €5.032 €11.246
Een belangrijke kanttekening bij de loonsubsidies is uiteraard dat ze in eerste instantie niet allemaal naar het bedrijfsleven gaan. Diverse subsidies zijn rechtstreeks gericht op de non-profit. Het betreft met name de volgende loonsubsidies:
Sociale Maribel Hospitalen Alternatieve Sociale Maribel Jongerenbonus (non-profit) Onderzoekers universiteiten Beschutte werkplaatsen
Als we de subsidies specifiek gericht op de non-profit optellen komen we in totaal aan een bedrag van 1,567 miljard euro of een kwart van de totale loonsubsidies. Dit betekent dat van de 6,2 miljard euro aan loonsubsidies er uiteindelijk 4,6 miljard terecht komen bij het private bedrijfsleven. Als we dit bedrag ook nog corrigeren voor de dienstencheques - omdat deze ook niet bedoeld zijn om de concurrentiekracht te verbeteren maar wel om een stuk zwarte economie te regulariseren - met name 1,4 miljard euro, dan komen we tot een bedrag van 3,2 miljard euro aan loonsubsidies om de concurrentiekracht van bedrijven te verbeteren. Een tweede kanttekening die we moeten maken is dat diverse sectoren veel meer kunnen genieten van de loonsubsidies in vergelijking met andere sectoren. Tabel 2 geeft een overzicht van de verdeling van de loonsubsidies volgens sector. Hieruit blijkt duidelijk dat de loonsubsidies sterk geconcentreerd zitten in drie grote sectoren, met name de industrie (19,5%), de diensten (31,5%) en de publieke sector (27,4%). In totaal gaat 78% van de totale loonsubsidies of 4,9 miljard euro naar deze drie hoofdbegunstigden. Typische KMO-sectoren als de bouw en de horeca kunnen veel minder genieten van deze loonsubsidies. De bouw ontvangt 152 miljoen euro aan loonsubsidies, wat gelijk is aan een aandeel van 3,3%. De horeca krijgt 83 miljoen euro aan subsidies of een aandeel van 1,8%.
Als we nu bekijken hoe de sectorale verdeling in elkaar zit van de loonsubsidies exclusief deze die gericht zijn op de non-profit, stellen we vast dat de diensten de grootste ontvanger zijn met een aandeel van 37,3% of 1,7 miljard euro. Op de tweede plaats komt dan de industrie met een aandeel van 23,7% of in totaal 1,1 miljard euro. De publieke sector komt dan op een derde plaats met een aandeel van 13,1% of 610 miljoen euro. Tabel 2: Loonsubsidies volgens sector 2011 in miljoen euro
Loonsubsidies
miljoen euro industrie
%
Loonsubsidies (exlcusief gericht op non-profit, inclusief dienstencheques) miljoen euro
%
1.209
19,5%
1.102
23,7%
bouw
152
2,5%
152
3,3%
groot- en detailhandel
419
6,7%
418
9,0%
vervoer en opslag
273
4,4%
273
5,9%
horeca
83
1,3%
82
1,8%
uitgeverijen, audiovisuele diensten en uitzendingen
16
0,3%
16
0,3%
telecommunicatie
29
0,5%
29
0,6%
ICT
62
1,0%
62
1,3%
financiële sector
93
1,5%
93
2,0%
diensten
1.957
31,5%
1.731
37,3%
publieke sector
1.701
27,4%
610
13,1%
73
1,2%
73
1,6%
153
2,5%
13
0,3%
6.213
100,0%
4.647
100,0%
kunst, amusement en recreatie andere totaal
15
Tot slot geven we ook het overzicht van de bijdrageverminderingen volgens grootteklasse van de bedrijven op basis van RSZ gegevens.8 Grafiek 3 geeft weer dat 41% van de bijdrageverminderingen ten goede komen aan bedrijven met minder dan 50 werknemers. Bedrijven met meer dan 1.000 werknemers ontvangen 23% van de bijdrageverminderingen. Grafiek 3: Verdeling van de RSZ-bijdrageverminderingen voor werkgevers volgens bedrijfsgrootte in 2012 25%
23%
20% 15%
13% 11%
11% 10%
8%
9%
9%
9%
7%
5% 0% <5
5-9
10 - 19 20 - 49 50 - 99
100 199
200 499
500 999
> 1000
LOONKOSTENHANDICAP GECORRIGEERD VOOR LOONSUBSIDIES EN BIJDRAGEVERMINDERINGEN De vraag is nu in welke mate de verschillende loonsubsidies en bijdrageverminderingen een impact hebben op de concurrentiepositie van de België. Het rapport van de EGCW geeft alvast een aantal diverse mogelijkheden en houdt hierbij ook rekening met de loonsubsidies die in de buurlanden worden toegekend. We geven wel meteen aan dat de EGCW de loonkostenhandicap rekent vanaf 1996 – en dus geen rekening houdt met de handicap van vóór 1996 - tot 2011. Deze beperking in de cijfers moeten we dan ook telkenmale in rekening brengen bij de verschillende berekeningen.
8
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, Verminderingen van de bijdragen voor sociale zekerheid voor het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal 2012: aantal betrokken werknemers en budgettaire impact. Brussel, 2013.
Tabel 3: Overzicht van de loonkostenhandicap in 2011, rekening houdend met de diverse correcties
Toegepaste correcties
9
Loonkostenhandicap
geen correctie
4,60%
gecorrigeerd voor alle loonsubsidies en bijdrageverminderingen (inclusief deze gericht op de non-profit)
0,55%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen9 en gecorrigeerd voor de werkgelegenheid die de maatregelen genereren
2,06%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen en gecorrigeerd voor de werkgelegenheid die de maatregelen creëren
3,27%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen en subsidies die via de regio’s worden toegekend
2,42%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen en subsidies die via de regio’s worden toegekend en gecorrigeerd voor de werkgelegenheid die de maatregelen creëren
3,64%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen, subsidies die via de regio’s worden toegekend en maatregelen gericht op activering
2,86%
gecorrigeerd voor loonsubsidies en bijdrageverminderingen, maar waarbij geen rekening wordt gehouden met loonsubsidies gericht op specifieke doelgroepen, subsidies die via de regio’s worden toegekend en maatregelen gericht op activering en gecorrigeerd voor de werkgelegenheid die de maatregelen creëren
4,10%
Het betreft met name de dienstencheques, Sociale Maribel, alternatieve Sociale Maribel, jongerenbonus non-profit, hospitalen. 17
Het mag meteen duidelijk zijn dat de loonkostenhandicap vanaf 1996 gecorrigeerd voor het totaal van de loonsubsidies en bijdrageverminderingen, geen zin heeft voor het inschatten van de concurrentiepositie van de Belgische bedrijven. De diverse correcties moeten dan ook toelaten om een correcter beeld te krijgen van de concurrentiepositie van de bedrijven en geven aan dat de loonkostenhandicap – mits rekening te houden met alle correcties - maar zeer beperkt daalt van 4,6% tot 4,1%. Daarenboven herhalen we dat dit cijfer geen rekening houdt met de handicap van voor 1996 en dat de loonkostenhandicap zoals berekend door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in 2012 steeg tot 4,8% ten opzichte van 3,7% het jaar voordien. We kunnen dus aannemen dat de handicap rekening houdend met alle correcties van 4,1% een onderschatting is voor het cijfer van 2012.
Waarom een loonlastendaling noodzakelijk is? De discussie over de loonkosten wordt veelal beperkt tot een discussie over cijfers zonder daarbij aandacht te schenken aan het bredere kader. Het debat blijft veelal steken in hoe groot de loonkostenhandicap dan wel is zonder dat er wordt stil gestaan bij de gevolgen van te hoge loonkosten.
THEORETISCH KADER We herinneren alvast aan het onderstaande theoretische denkkader dat werd ontwikkeld door de professoren Konings en Abraham. Onderstaande figuur geeft weer dat wanneer de loonkost stijgt en er een gelijke hoeveelheid toegevoegde waarde wordt geproduceerd, de loonkost per eenheid product stijgt. De inzet van werknemers wordt dus duurder, de kosten voor het bedrijf stijgen en de interne concurrentiekracht wordt aangetast. Bedrijven zullen proberen om de interne concurrentiekracht te herstellen door de productiviteit te verhogen. Duurdere arbeid wordt in dat geval vervangen door kapitaalintensieve productiemethodes. Het eindresultaat is dat elke euro omzet met minder werknemers wordt gerealiseerd en de tewerkstelling in de onderneming daalt. Als bovendien het verlies aan interne concurrentiekracht niet volledig kan worden gecompenseerd door interne productiviteitswinsten, dan wordt ook de ‘externe concurrentiekracht’ aangetast. Dit is het geval wanneer in België de loonkost per eenheid product toeneemt in verhouding tot de belangrijkste handelspartners. Op die manier wordt de totale Belgische concurrentiekracht aangetast en zal een deel van de tewerkstelling verloren gaan.
19
Figuur 1: Theoretisch denkkader voor de impact van loonkoststijgingen 10
De indruk mag echter niet ontstaan dat de lonen niet meer mogen stijgen. Dit kan uiteraard wel, maar dan moet er ook een productiviteitswinst mee gemoeid zijn. Vandaag stellen we vast dat de productiviteitsgroei in België vertraagt, terwijl deze in onze buurlanden sneller toeneemt. Onze positie gaat er dus verder op achteruit. Tezelfdertijd stijgen onze lonen sneller in vergelijking met de buurlanden en neemt het concurrentienadeel toe. Het gevolg laat zich raden, dure arbeid die wordt vervangen door arbeidsbesparende productiemethodes en dus treedt er een substitutie-effect op in het nadeel van arbeid en in het voordeel van kapitaal.
10
J. Konings & Abraham, KU Leuven, Loonkosten, Productiviteit en Werkgelegenheid in een concurrentiële internationale omgeving: Een Analyse met Belgische Bedrijfsgegevens. Leuven, november 2010.
Grafiek 4: Evolutie van het aandeel arbeidsproductiviteit in de totale factorproductiviteit (2005 = 100) 11 104 103 102 101 Belgium
100
Germany
99
France
98
Netherlands
97 96
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
95
WAT LEVERT EEN LOONLASTENDALING OP? Een lastenverlaging heeft dan weer het omgekeerde effect. Arbeid wordt relatief goedkoper ten opzichte van kapitaal waardoor het voor een bedrijf interessant wordt om bepaalde arbeidsplaatsen te behouden en nieuwe te creëren. Uit simulaties van de KU LEUVEN bleek eerder dat een lastenverlaging van 3,5% 60.000 tot 73.000 jobs creëert op een periode van 2 jaar.12 De Nationale Bank en het Federaal Planbureau berekenden in het kader van een studie over bijdrageverminderingen binnen de sociale zekerheid dat een algemene lastenverlaging ten bedrage van 0,5% van het BBP tot 37.600 jobs kan opleveren.13 Als we een gelijkaardige methodologie hanteren maar de omvang van de operatie verruimen tot een algemene lastenverlaging van 3,5 miljard euro dan worden ruim 71.000 jobs gecreëerd op een periode van 3 jaar.14 Er worden trouwens niet alleen jobs gecreëerd door een lastenverlaging. Bijkomend is er een toename van het BBP met 1,3% en een toename van de uitvoer met 2,3%. Nog uit onderzoek van de KU LEUVEN blijkt dat een algemene lastenverlaging de voorkeur geniet op doelgerichte lastenverlagingen.15 Een algemene lastenverlaging heeft als voordeel dat deze van toepassing is zowel op personen die reeds tewerkgesteld zijn als op personen die nieuw worden aangeworven. Bij doelgerichte lastenverlagingen ontstaat namelijk een risico op verdringingseffecten 11
AMECO Databank. J. Konings & Abraham, KUL, november 2010. Ibid. 13 Federaal Planbureau & Nationale Bank van België, Socialezekerheidsbijdrageverminderingen en herfinancieringsmaatregelen. Brussel, april 2011. 14 Eigen berekeningen op basis van FPB en NBB, april 2011. Ibid. 15 J. Konings & D. Persyn, KUL, Het effect van een algemene lastenverlaging op vacatures en werkloosheid. Leuven, oktober 2008. 12
21
waarbij bepaalde doelgroepen bevoordeeld worden wat dan weer in het nadeel speelt van de rest van de werknemers.
Omvang van de loonkostendaling en algemene principes Wanneer we de loonkostenhandicap willen aanpakken is het duidelijk dat deze voldoende substantieel moet zijn om een verschil te kunnen maken. De operatie moet met andere woorden een competitiviteitsschok teweeg kunnen brengen die positief is voor de economische groei en de tewerkstelling. Tegelijkertijd moet de financiering van de loonkostendaling haalbaar zijn voor de overheidsfinanciën. Wat we vragen is met andere woorden een investering van alle overheden, zowel federaal als regionaal, om de loonkostenhandicap weg te werken en op die manier de competitiviteit van de ondernemingen te herstellen en zo meer groei, meer tewerkstelling en meer welvaart te creëren. Het uitgangspunt dat we hanteren is de resolutie gestemd op het UNIZO Ondernemersparlement van 3 maart 2013, waarbij gevraagd werd naar een plan voor een algemene verlaging van de loonkost met 5% via een verlaging van de werkgeversbijdragen en waarbij voor de financiering van deze operatie in eerste instantie de verschillende overheden van het land hun uitgaven moeten verminderen. Een lastenverlaging gericht op specifieke doelgroepen ondersteunen we niet omdat op die manier een discriminatie speelt tussen sectoren, terwijl binnen sectoren zeer grote verschillen zijn tussen bedrijven. Daarenboven willen we de eerder aangehaalde verdringingseffecten vermijden. Gezien de totale private loonmassa in 2013 gelijk is aan 145 miljard euro16, betekent een daling van de loonkost met 5% een operatie van 7,26 miljard euro die moet gefinancierd worden. Een dergelijke omvangrijke operatie kunnen we natuurlijk niet alleen financieren via een daling van de overheidsuitgaven, al blijft dit gezien het hoge overheidsbeslag in België wel de eerste prioriteit. Bovendien willen we in de keuzes die gemaakt moeten worden steevast kiezen om werkgelegenheid en werken te ondersteunen. Daarnaast zullen we op zoek moeten naar inkomsten en zullen we rekening moeten houden met bepaalde terugverdieneffecten. Ook van belang is om de operatie op te splitsen in 2 delen om op die manier de inspanning te spreiden. Een eerste deel moet gerealiseerd zijn op 1 januari 2015, het tweede deel op 1 januari 2017.
16
Economische Vooruitzichten FPB 2013-2018: beschikbaar inkomen van de huishoudens. 23
Figuur 2: Pijlers om een loonlastenverlaging van 5% te financieren
uitgaven Terugverdien-
inkomsten
effecten
€7 miljard Tot slot moeten we er eveneens over waken dat de toegekende lastenverlaging niet gebruikt kan worden om bijkomende loonsverhogingen toe te kennen. De loonmatiging moet met andere woorden verder volgehouden worden tot de volledige operatie van loonlastenverlaging is uitgevoerd.
Financiering van de loonlastenverlaging Om een loonlastenverlaging van 5% of ruim 7 miljard door te kunnen voeren zullen we sterk moeten inzetten op het verminderen van de overheidsuitgaven. Nieuwe inkomsten zoeken om de financiering rond te krijgen is geen optie omdat we dan op die manier het overheidsbeslag verder laten oplopen. In tweede instantie kunnen we ook terugverdieneffecten in rekening brengen. Zoals we eerder aanduidden willen we in twee stappen te werk gaan. Met name een eerste deel door een verlaging van de patronale bijdrage voor een bedrag van 2 miljard euro dat moet gerealiseerd zijn tegen 1 januari 2015 en een tweede deel tegen 1 januari 2017 voor bijkomende verlaging van 2 miljard euro. Op die manier wordt een directe verlaging van de loonlasten met 4 miljard euro gerealiseerd. De resterende 3 miljard willen we realiseren door een indexblokkering door te voeren.
VERHOGEN EFFICIËNTIE OVERHEIDSAPPARAAT Een eerste belangrijke besparingspost situeert zich bij de overheid zelf. Eerder UNIZO-onderzoek toonde aan dat de Belgische overheden zowat 2,74% van het BBP moeten afslanken om tot hun optimale grootte te komen.17 In 2010 betekende dit een niet te onderschatten structurele inspanning 9,87 miljard euro. Meer recentelijk stellen we vast dat België op het vlak van overheidsefficiëntie een 51e plaats haalt in het World Competitiveness Report van 2013.18 Nederland en Duitsland presteren beduidend beter met respectievelijk een 17e en 23e plaats. Frankrijk doet het dan weer slechter en komt op plaats 83. Tegelijkertijd stellen we vast dat Duitsland en Nederland een beduidend lager aandeel van hun BBP spenderen aan de lonen van overheidspersoneel.19 België spendeert 3 procentpunt BBP meer aan zijn overheidspersoneel in vergelijking met Nederland en zelfs 5,1 procentpunt meer ten opzichte van Duitsland. Ten opzichte van Frankrijk spenderen we 0.4 procentpunt minder. We spenderen dus een groter deel van onze welvaart aan enkel de lonen van het overheidspersoneel, terwijl we een lagere efficiëntie halen. Veronderstel dat we het aandeel van de lonen van het overheidspersoneel tot op het niveau van Nederland zouden brengen dan kunnen we structureel maar liefst 11,5 miljard euro besparen. Ten opzichte van Duitsland loopt dit bedrag zelfs op tot 19,6 miljard euro.
17
Kristof Willekens, UNIZO-Studiedienst, Een efficiënte overheid als motor voor welvaart en welzijn. Brussel, april 2010. World Economic Forum, The Global Competitiveness Report 2013–2014. Genève, september 2013. 19 AMECO Databank. 18
25
Grafiek 4: Overheidsefficiëntie in relatie met de totale uitgaven voor overheidspersoneel in procent van het BBP, 2013
wastefulness of government spending (1= extremely inefficient, 7= extrremely efficient)
5
4,5
NDL DUI
4
3,5
BEL
3
FRA
2,5 7%
8%
9%
10%
11%
12%
13%
14%
Compensation of employees: general government in % GDP
Het is duidelijk dat er nog een lange weg te gaan is om de kosten van de overheidswerking te doen dalen en tegelijkertijd de efficiënte er van te verhogen. We moeten echter ook rekening houden met de complexiteit van België als land wat evenzeer een kost met zich mee brengt. Daarnaast zal de overheid sowieso extra moeten investeren om de efficiëntie van de eigen werking te kunnen verhogen. Daarom beperken we de te leveren inspanning tot 2,5 miljard euro op een periode van 5 jaar. Dit staat gelijk met een inspanning van 500 miljoen euro per jaar die de gezamenlijke overheid moet besparen op de eigen werking. Dit is slechts 1 vierde van de inspanning die we zouden kunnen voorzien als we ons benchmarken ten opzichte van Nederland. Dit moet meer dan voldoende ruimte laten om zowel de complexiteit van ons land mee te nemen, als de investeringen uit te voeren die nodig zijn om de efficiëntie van het apparaat te verhogen. Tabel 4: Besparingstraject op het overheidsapparaat van de gezamenlijke overheid
2015 Besparingen op de werking van het overheidsapparaat
0,50
2016 1,00
2017 1,50
2018 2,00
2019 2,50
BESPARINGEN IN DE SOCIALE ZEKERHEID De uitgaven voor de sociale zekerheid zijn de voorbije jaren systematisch gestegen en zullen ook in de toekomst blijven stijgen. In 2012 besteedden we 25,8% van het BBP aan de sociale zekerheid. UNIZO wil daarbij een aantal uitgaven aan de kaak stellen die niet noodzakelijk zijn of die zelfs tot contraproductieve effecten leiden. Zo zijn er heel wat uitgaven die mensen stimuleren om minder te werken of om hun loopbaan vervroegd te beëindigen. UNIZO pleit dan ook voor het schrappen of beperken van volgende stimulansen om minder te werken en denkt hierbij in de eerste plaats aan het beperken van de werkloosheidsuitkering in de tijd, het afschaffen van de mini- en maxi-vrijstelling voor oudere werklozen om naar werk te zoeken en het afschaffen van de RVA-uitkering voor landingsbanen, tijdskrediet en loopbaanonderbreking. We bekijken in detail het afschaffen van de uitkering voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking. We wijzen er nadrukkelijk op dat we weliswaar de uitkeringen schrappen, maar daarmee niet raken aan het recht op verlof. Deze verloven blijven in dit opzicht dus ook in de toekomst mogelijk, maar leiden niet automatisch tot een recht op uitkering. Wie minder wil werken en gebruik wil maken van deze verlofsystemen kan dit dus blijven doen, maar moet er ook de financiële gevolgen van dragen. We maken bovendien een onderscheid tussen gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking en nietgemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking. De filosofie die we hanteren is dat in het geval van gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking een uitkering mogelijk blijft, in het geval van nietgemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking wordt de bestaande uitkering niet langer toegekend. Niet gemotiveerd verlof en loopbaanonderbreking blijven dus eveneens mogelijk, maar geven niet langer recht op een uitkering. Ook aan thematische verloven (ouderschapsverlof, palliatief verlof en verlof voor de verzorging van een zwaar ziek familielid) wordt uitdrukkelijk niet geraakt. Aan de hand van deze simulatie kunnen we een raming maken van de jaarlijkse besparing die we realiseren door het schrappen van deze uitkeringen. Het betreft een bedrag van 123 miljoen euro in 2015 dat stijgt tot 131 miljoen euro in 2018. Tabel 5: Simulatie uitgaven niet gemotiveerd tijdskrediet en loopbaanonderbreking in miljoen euro, 20122018
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Loopbaanonderbreking zonder motief
14,6
37,8
38,5
39,3
40,1
40,9
41,7
Tijdskrediet zonder motief
31,6
81,2
82,8
84,5
86,2
87,9
89,6
Totaal
46,2
119,0
121,3
123,8
126,2
128,8
131,3
27
Daarnaast zijn er de minder noodzakelijke uitgaven. Dit zijn onderdelen van een royaal systeem van sociale zekerheid die in budgettair moeilijk tijden niet verantwoord zijn. UNIZO verwijst hierbij expliciet naar de welvaartsenveloppes. Deze is het bedrag dat de regering elke tweejaarlijkse periode ter beschikking stelt ter opwaardering van de sociale uitkeringen, bovenop de automatische indexering. De bestaansreden van welvaartsaanpassingen is dat de lonen van de werkenden niet alleen stijgen als gevolg van indexering, maar ook als gevolg van andere soort stijgingen. Wanneer de uitkeringen dan enkel zouden worden geïndexeerd, zouden ze elk jaar een stuk achterstand in welvaartsniveau oplopen. De welvaartsenveloppes worden berekend als een percentage van de geraamde uitgaven in de takken van de sociale zekerheid en de sociale bijstand. Voor het jaar 2013 ging het in totaal om 208,7 miljoen euro, voor het jaar 2014 om 422,4 miljoen euro. UNIZO is geen tegenstander van het principe dat de uitkeringen moeten mee-evolueren met de welvaart. Het heeft echter wel kritiek op het huidige mechanisme van de welvaartsenveloppes. Doordat de enveloppe berekend wordt als een percentage van de uitgaven, is er geen enkele koppeling met de reële loonontwikkeling en de reële stijging van de welvaart. Als gevolg daarvan stijgen de uitkeringen in de periode 2011-2012 bovenop indexering en zal dat nogmaals gebeuren in 2013-2014, terwijl de lonen in de eerste periode maximum 0,3% gestegen zijn en voor de periode 2013-2014 worden bevroren. Ook in de periode na 2014 zal er een sterke loonmatiging zijn aangezien de regering zich tot doel heeft gesteld om de loonhandicap tegen 2018 weg te werken. Als de lonen – die de uitkeringen financieren – niet stijgen, is er echter geen reden om de uitkeringen aan te passen. UNIZO pleit er dan ook voor om in eerste instantie de welvaartsenveloppes tijdelijk te blokkeren, met name in 2015 en 2016. De regering Di Rupo besliste echter recent om de uitgaven van de welvaartsenveloppes extra te betonneren in de wet. Uit onderstaande simulatiegegevens blijkt dat wanneer we de welvaartsenveloppes tot nul zouden herleiden er in 2015 een totaal bedrag van 675,26 miljoen euro vrijkomt. De jaren nadien stijgt dit bedrag verder tot 725,10 miljoen euro in 2018. Gecumuleerd loopt de besparing op tot 2,8 miljard euro in 2018. Als we de welvaartsenveloppe tijdelijk blokkeren in 2015 en 2016, besparen we in 2015 675 miljoen euro en in 2016 bijkomend 692 miljoen euro. Het totaal bespaarde bedrag loopt op die manier op tot 1,37 miljard euro in 2015.
Tabel 6: Simulatie welvaartsenveloppes, 2014-2018
Uitkeringen in % BBP
2014
2015
2016
2017
2018
Pensioenen werknemers
5,8
5,9
6
6,1
6,2
Pensioenen zelfstandigen
0,8
0,8
0,9
0,9
0,9
Arbeidsongeschiktheid
1,8
1,8
1,8
1,8
1,8
Werkloosheid
2
1,9
1,9
1,9
1,8
Brugpensioen
0,4
0,4
0,3
0,3
0,3
Kinderbijslag
1,7
1,6
1,6
1,6
1,6
12,5
12,4
12,5
12,6
12,6
Totaal Simulatie welvaartsenveloppes in miljoen euro BBP Uitkeringen bedrag
338.278,70 343.685,50 349.615,60 356.062,90 363.193,30 42.284,84
42.617,00
43.701,95
44.863,93
45.762,36
0,79%
2,55%
2,66%
2,00%
670
670
670
670
670
Werknemers
548,2
548,2
548,2
548,2
548,2
Zelfstandigen
70,7
70,7
70,7
70,7
70,7
Sociale bijstand
51,1
51,1
51,1
51,1
51,1
670,00
675,26
692,45
710,87
725,10
Evolutie (in %) Basis = welvaartsenveloppe 2014
Aangepast aan evolutie
INDEXBLOKKERING De federale regering kondigde in 2013 een beleid van loonmatiging af. Tegelijk werd echter aangegeven dat er in geen geval geraakt mocht worden aan het systeem van de automatische loonindexering. Nochtans werd eerder al aangehaald dat de automatische loonindexering een
29
belangrijke oorzaak is waarom de loonkosten zo sterk zijn opgelopen. Zo wordt ex post vastgesteld dat de effectieve loonsverhogingen in België in de jaren 2001-2002, 2005-2006 en 2007-2008 hoger uitvielen dan de afgesproken maximale loonstijging. Telkenmale was dit het gevolg van een hoger dan verwachte inflatie en ermee gepaarde indexeringen. De afgekondigde loonstop heeft dus enkel betrekking op eventuele loonsverhogingen bovenop de index en bovendien worden ook baremieke loonsverhogingen onverkort doorgevoerd. Als we werkelijk de loonkostenhandicap willen terugdringen zullen we genoodzaakt zijn om het automatisch karakter van de loonindexeringen te herbekijken of minstens voor een bepaalde periode niet toe te passen. Principieel is UNIZO vragende partij om een fundamentele aanpassing door te voeren van het automatische indexmechanisme, op basis van de indexstudie die de Nationale Bank uitvoerde in 2012.20 Om op korte termijn echter een resultaat te kunnen boeken op het vlak van het terugdringen van de loonkostenhandicap vraagt UNIZO een tijdelijke indexblokkering. Vandaag voorziet het Federaal Planbureau een overschrijding van de spilindex in 2014. Als gevolg daarvan zal een deel van de loontrekkenden een indexverhoging toegekend krijgen in januari 2015. Ook de sociale uitkeringen worden in dat geval op 1 januari 2014 geïndexeerd. De indexblokkering dient dan ook ten laatste in werking te treden vanaf 2015. We maken voor de berekeningen abstractie van het feit dat er veel verschillende systemen van indexering van lonen in voege zijn. Voor overheidspersoneel wordt een indexverhoging meestal de 2e maand volgend op de overschrijding van de spil toegekend. In de private sector hangt het af van welke de specifieke cao-afspraken zijn of een indexering al dan niet meteen volgend op de overschrijding van de spil wordt toegekend, of eerder op een vast tijdstip zoals bijvoorbeeld 1 januari volgend op de overschrijding. Het is duidelijk dat bij verdere verfijningen hier rekening mee moet worden gehouden. Hoe lang de indexblokkering moet worden aangehouden hangt af van de evolutie van de eigenlijke loonkostenhandicap. Zolang deze niet tot nul is herleid, dient de blokkering te worden aangehouden. Bij het doorvoeren van een indexblokkering hanteren we twee principes. Ten eerste moet een indexblokkering direct ten goede komen aan het bedrijfsleven. We opteren met andere woorden niet voor een type indexsprong zoals die werd doorgevoerd in de jaren 80, waarbij de opbrengst integraal door de bedrijfswereld werd doorgestort aan de overheid. Gezien de reden voor een indexblokkering kadert in een algemene lastenverlaging voor de bedrijven zou het een omweg zijn om de opbrengst door te storten aan de overheid om er dan een lastenverlaging mee te financieren. Een tweede principe dat we hanteren is dat het doorvoeren van een indexblokkering geen gat mag slaan in de overheidsfinanciën. De totale loonmassa in de private sector wordt door het Federaal Planbureau in 2015 geraamd op 152,65 miljard euro.21 Een indexblokkering van 2% is met andere woorden een rechtstreekse algemene
20
Nationale Bank van België, Indexering in België: omvang, aard en gevolgen voor de economie en mogelijke alternatieven. Brussel, juni 2012. 21 Lonen betaald door bedrijven (152,652 miljard euro) en de overheid (50,824 miljard euro) aan gezinnen in 2015.
verlaging van de loonkosten voor de bedrijven met 3,05 miljard euro. Een indexblokkering brengt echter ook een minderinkomst voor de overheid met zich mee omdat er effecten optreden ten gevolge van verminderde inkomsten voor de personenbelasting en de sociale zekerheid. We ramen deze minderinkomsten op basis van de verhouding tussen de heffingen op de inkomens uit arbeid (zowel personenbelasting als sociale bijdragen) en de totale loonmassa (lonen en salarissen betaald aan particulieren), voor zowel de private als de publieke sector. In 2012 bedraagt deze coëfficiënt voor de private sector 0,505 en voor de publieke sector 0,440. Toegepast op de bruto-opbrengst van een indexblokkering in de private sector ramen we zo de minderinkomsten voor de overheid op 1,54 miljard euro. In de publieke sector bedraagt de totale loonmassa in 2015 50,82 miljard euro. Een indexblokkering van 2% levert dus bruto 1,02 miljard euro op voor de overheid. Maar ook hier speelt het feit dat de overheid minder inkomsten ontvangt op vlak van personenbelasting en de sociale zekerheid, waardoor een netto-opbrengst van 0,67 miljard euro wordt gerealiseerd. Tot slot moeten we de indexblokkering ook toepassen op de uitkeringen in de sociale zekerheid. Doen we dit niet dan creëren we een voordeel voor uitkeringsgerechtigden ten opzichte van loontrekkenden. Aangezien we werken willen stimuleren moeten we dus ook de indexblokkering op de uitkeringen toepassen. Die uitkeringen zullen in 2015 oplopen tot een totaal bedrag van 54,2 miljard euro. We houden hierbij rekening met de uitgaven voor pensioenen, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit, kinderbijslagen, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten en bestaanszekerheid en passen het principe toe zoals in de jaren 80 waarbij we toch ruimte laten om de laagste uitkeringen toch aan te passen en dus niet te onderwerpen aan de indexblokkering. Daarom zullen we op de 80% hoogste uitkeringen de indexblokkering toepassen. De 20% laagste uitkeringen worden vrijgesteld van deze indexblokkering omwille van sociale redenen. Dit maakt dat we de indexblokkering toepassen op een totale uitgavenpost van 43,4 miljard euro en dus een bedrag van 867,2 miljoen euro besparen. Ook hier moeten we echter rekening houden met het verschil tussen de bruto-en netto-opbrengst voor de overheid. We passen deze keer een coëfficiënt toe van 0,300 waardoor de netto-opbrengst neerkomt op 607,03 miljoen euro. Als we nu het overzicht maken van de kosten voor de overheid van de indexblokkering moeten we rekening houden met de minderinkomsten van de private sector en de netto-opbrengsten van de publieke sector en ten gevolge van de blokkering van de uitkeringen. Dit brengt het nettoresultaat op een minderinkomst van 260 miljoen euro. Rekening houdend met het principe dat de indexsprong geen gat mag slaan in de overheidsfinanciën betekent dit dat we de minderinkomst moeten compenseren via de besparingen die we op andere domeinen uitvoeren en waarvan op het einde van dit rapport een overzicht wordt gegeven.
31
Tabel 7: Geschatte bruto- en netto-opbrengst van een indexblokkering in 2015 in miljard euro
bruto-opbrengst indexsprong (= 2% loonmassa)
(loon)massa
bedrijfsleven
nettoresultaat bij de overheid
152,65
3,05
-1,54
overheid
50,82
1,02
0,67
uitkeringen (80%)
43,36
0,87
0,61
246,83
4,94
-0,26
totaal
REGIONALE BESPARINGEN Hoewel het aanpakken van de loonlasten behoort tot het federale beleidskader betekent dit niet dat er vanuit de regio’s geen inspanning kan geleverd worden om ook een bijdrage te leveren in het kader van een algemene loonlastendaling. Dit bleek al op basis van het afgesloten concurrentiepact tussen de verschillende regeringen in dit land waarbij de Vlaanderen zeven jaar lang 125 miljoen euro uit trekt om de loonlasten voor bedrijven te verlagen. Een mogelijke piste die verder moet bekeken worden is het heroriënteren van bepaalde subsidiemechanismen die vandaag onvoldoende meerwaarde bieden voor het bedrijfsleven. Er zou met andere woorden moeten bekeken worden welke subsidies vandaag worden uitgekeerd door de gewesten aan het bedrijfsleven en die een onvoldoende additionaliteit creëren. Een bepaald deel van deze subsidies kan in dat geval geschrapt worden en gebruikt worden om de algemene lastenverlaging voor de bedrijven mee te helpen financieren. We geven hieronder alvast een aantal van de belangrijkste subsidiestromen op Vlaams niveau weer. Aangezien ook de regio’s een inspanning moeten leveren verwachten we dat zowel de Vlaamse, Brusselse als Waalse regering deze oefening maken.
Tabel 8: Voorziene beleidskredieten voor subsidies rechtstreeks gericht op bedrijven, Vlaamse begroting 201322
miljoen euro
beleidskrediet
ecologiepremie
56,762
SIOS
41,038
KMO-portefeuille totaal
38,08 135,88
Een bijkomende besparingspiste bestaat uit het schrappen van een aantal Vlaamse aanmoedigingspremies die Vlaanderen bovenop de RVA-uitkeringen toekent om minder te gaan werken. Voor 2013 betreft het een totaal budget van 61,5 miljoen euro. Aangezien dit bijkomende aanmoedigingspremies zijn om minder te gaan werken, moeten ook deze tegemoetkomingen duidelijk onder de loep worden genomen en moet bekeken worden welke geschrapt kunnen worden. In totaal voorzien we op die manier een minimale gezamenlijke besparing vanuit de 3 regio’s van 200 miljoen euro vanaf 2015.
OVERZICHT VAN DE MAATREGELEN Op basis van de voorgestelde maatregelen, met name het verhogen van de efficiëntie bij de overheid, de besparingen in de sociale zekerheid, de tijdelijke indexblokkering en de bijdrage van de gewesten realiseren we vanaf 2015 een minimale loonlastenverlaging van 5,05 miljard euro. Tabel 9 geeft het overzicht van de maatregelen die we willen realiseren voor de bedrijven. We maken daarbij een onderscheid tussen de opbrengst die wordt verkregen via de indexblokkering en de opbrengst via een verlaging van patronale bijdragen. Bij de start van de operatie wordt dus een indexblokkering toegepast die 3,05 miljard euro oplevert voor de bedrijven. Daarnaast wordt een eerste verlaging van 2 miljard euro aan patronale bijdragen doorgevoerd. Deze operatie wordt herhaald in 2017. Een bijkomende injectie dus in het bedrijfsleven van 2 miljard euro waardoor het totaal dan op 4 miljard euro komt. Zo wordt vanaf 2017 een totale lastenverlaging doorgevoerd van 7,05 miljard euro.
22
Vlaams Parlement, Toelichtingen bij de aanpassing van de middelenbegroting en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2013, Toelichting per programma: Beleidsdomein E: Economie, Wetenschap en Innovatie. Brussel, mei 2013. 33
Tabel 9: Maatregelen ten voordele van de bedrijven
2015
2016
2017
2018
2019
indexsprong
3,05
3,05
3,05
3,05
3,05
verlaging patronale bijdrage
2,00
2,00
4,00
4,00
4,00
totaal
5,05
5,05
7,05
7,05
7,05
De kost van de overheid voor deze maatregelen bestaat uit twee onderdelen, met name de kost van de indexsprong en de kost voor de verlaging van de patronale bijdrage. We raamden de kost van een indexblokkering voor de overheid eerder op 260 miljoen euro en daarbij komt dus de kost voor de verlaging van de patronale bijdragen. Dit betekent dat in 2015 en 2016 er voor de overheid een kost is van 2,26 miljard euro; met name 260 miljoen euro verbonden aan de indexblokkering en 2 miljard verbonden aan de patronale bijdrageverminderingen. Vanaf 2017 bedraagt de totale kost voor de overheid 4,26 miljard euro. Om deze operatie te kunnen financieren moet de efficiëntie van het overheidsapparaat omhoog, wordt er bespaard in de sociale zekerheid en moeten de gewesten een bijdrage leveren. Daarnaast kunnen we ook rekenen op terugverdieneffecten omdat er extra jobs worden gecreëerd waardoor de overheid zowel minder moet uitgeven (werkloosheidsuitkeringen bvb), alsook extra inkomsten ontvangt ten gevolge van de bijkomende tewerkstelling. Bij het begin van de studie gaven we reeds aan dat een algemene lastenverlaging voor een bedrag van 3,5 miljard tot 71.000 jobs oplevert. Zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale bijdragen zullen vanaf 2015 bijkomende jobs creëren. In 2015 worden zo 27.000 bijkomende jobs gecreëerd en dit aantal loopt verder op tot 83.000 in 2019. In verdere verfijningen moet rekening worden gehouden met bijkomende positieve effecten ten gevolge van de extra tewerkstelling, zoals bijkomende consumptie en groei. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met de impact van de tewerkstelling, consumptie en groei van de genomen maatregelen om de lastenverlaging te financieren. Aangezien de gemiddelde jaarlijkse kostprijs van een werkloze in België wordt geschat op 33.443 euro kunnen we het terugverdieneffect voor de overheid ramen op een bedrag van 0,9 miljard euro in 2015 dat oploopt tot 2,79 miljard euro in 2018.23
23
IDEA Consult, Why invest in employment? A study on the cost of unemployment. Brussel, december 2012.
Tabel 10: Tewerkstellingscreatie ten gevolge van de genomen maatregelen
2015
2016
2017
2018
2019
23.711
29.892
31.546
32.001
32.129
verlaging patronale lasten in 2015
3.340
10.709
20.828
28.000
31.930
verlaging patronale lasten in 2017
-
-
3.121
10.007
19.463
27.051
40.601
55.496
70.008
83.522
nettojobcreatie indexsprong
jobcreatie totaal
Tabel 11 geeft samenvattend het overzicht van de opbrengsten van de diverse maatregelen die worden voorgesteld voor de periode 2015 tot 2019. We realiseren dus jaar na jaar een positief resultaat dat eventueel gebruikt kan worden voor een door te voeren jobkorting, die opnieuw een bijkomende stimulans zal zijn voor de werkgelegenheid. Tabel 11: Overzicht van maatregelen om de loonkostendaling te financieren
2015
2016
2017
2018
2019
besparingen in de overheid
0,50
1,00
1,00
1,00
1,00
welvaartsenveloppe blokkering eerste 2 jaar
0,68
1,37
1,37
1,37
1,37
verlofstelsels
0,12
0,13
0,13
0,13
0,13
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
terugverdieneffect
0,88
1,21
1,73
2,27
2,79
saldo
0,12
1,64
0,16
0,71
1,23
regionale besparingen
*******
35