“KIJK, IK SPREEK ILLEGAALS!” Jongerentaal in de stad Lezing HETPALEIS en deBuren 10/12/2012 Heleen Mercelis (UA) We zijn hier vanavond in HETPALEIS, een theaterhuis voor jongeren. Het lijkt me dus gepast om hen in deze lezing over „jongerentaal‟ het eerst aan het woord te laten: Heleen: Nadia: Heleen: Nour: Heleen: Nour: Nadia: Nour: Nadia:
eum wa voor taal spreekte op ((de jeugdorganisatie)) jongerentaal jongerentaal? ja jongerentaal ((ze lacht)) ((lachend)) oh perfect echt dialect e wij spreken serieus dialect dialect ni nee jonge dialect ja maar ni zo dialect van Antwerpen maar … zoals gij en zo das geen dinge Algemeen Nederlands e ja das jongerentaal
Ook voor jongeren zelf is het concept „jongerentaal‟ dus niet evident. Vanavond zal ik betogen dat dat onder meer te verklaren is door het feit dat taalgebruik meer is dan wat we zeggen en hoe we het zeggen, maar voor een groot stuk ook bepaald wordt door wat we ervan vinden. Taal valt nooit los te koppelen van de context waarin we ze gebruiken en van de meningen die we tegenover de verschillende soorten taalgebruik hebben. En we zullen zien dat die meningen vaak algemeen aanvaarde opvattingen bevestigen. Wat is jongerentaal? Zoals blijkt uit het citaat hierboven hebben zelfs twee meisjes die opgegroeid zijn in dezelfde buurt, die naar dezelfde lagere school zijn geweest en ook in de vrije tijd vaak optrekken met elkaar, niet dezelfde visie op wat jongerentaal is. Er is dan ook niet één jongerentaal met één afgelijnde grammatica en woordenschat. En niet alle jongeren spreken altijd jongerentaal. Dat komt omdat „jongerentaal‟ een label is, een naam voor wat sommige jongeren soms doen, wanneer ze taal gebruiken op manieren die voor volwassenen niet altijd leesbaar zijn. Het is een label van volwassenen die zichzelf de norm vinden. Daarom zullen we in de krant nooit iets over „volwassenentaal‟ lezen. Karakteristiek voor deze leeftijdsgroep, waarbij ik grofweg spreek over jongeren die de leeftijd hebben van het middelbaar onderwijs, is dat er graag geëxperimenteerd wordt met allerlei zaken: van kledij en kapsels tot het ontdekken van nieuwe muziekgenres. Ook het taalgebruik ontsnapt daar niet aan. Doorgaans springen jongeren erg creatief om met verschillende taalstijlen en –genres: ze gebruiken dialect, woorden en uitdrukkingen uit andere talen, en ze verzinnen soms nieuwe woorden. De kans is groot dat ze, bij het ouder worden, een groot deel van deze woorden en uitdrukkingen terug laten vallen, om ze te vervangen door nieuwe woorden en manieren van spreken, bijvoorbeeld in een professionele context. Maar ook die „taal‟ zal niet altijd verstaanbaar zijn voor buitenstaanders. Denk maar aan artsen die hypothymie zeggen, als ze het hebben over een dipje, en ecchymose als ze het hebben over een blauwe plek. Het verloop van zulk „experimenteel taalgebruik‟ kan heel groot zijn. Onlangs las ik de resultaten van een enquête over de woordkeuze van Antwerpse jongeren, die werd afgenomen in 2005. In dat jaar was ik zelf achttien, en woorden als „schralen barry‟ en „johnnenbak‟ klonken me zeer herkenbaar in de oren. (Kuppens & de Houwer 2006) Nu, kom daar vandaag niet mee af bij zeventienachttienjarigen. Met iets als „beo‟ (van buitengewoon onderwijs) of „ee gij handicap‟ zal je meer herkenning oogsten. Al is ook dat niet gezegd. Zo viel me onlangs op dat ik het woordje „kuthoer‟ – ook het veelvuldige gebruik van scheldwoorden is eigen aan jongeren – een jaar geleden heel vaak 1
hoorde, maar nu al een hele tijd niet meer. Toen ik aan een meisje vroeg of ze dat woordje nog gebruikt, kreeg ik als reactie een verbaasd “wat?” en een hele rare blik. Niet alleen leek ze het woordje niet te kennen, ze kon zich blijkbaar ook niet herinneren dat ze het een poos geleden frequent gebruikte. Tot daar mijn uitleg over „dé jongere‟, want die bestaat natuurlijk niet. Hieronder zal ik meer concrete voorbeelden geven uit de twee groepen Antwerpse meisjes die ik ken uit mijn eigen onderzoek. Maar om die goed te kunnen kaderen, maak ik eerst een omweg langs een stukje recente Vlaamse taalpolitiek. Hier spreekt men Nederlands Heel veel landen hebben een of meerdere officiële standaardtalen. Dat is in België niet anders, en voor Vlaanderen is de officiële taal, zoals u allen bekend, het Nederlands. De standaardtalen hebben een vastgelegde spelling en grammatica, en er zijn instituten die het correcte gebruik ervan promoten en beheren, denk bijvoorbeeld aan de Académie française voor het Frans, het Goethe-Institut voor de Duitse taal en cultuur, en de Taalunie voor het Nederlandse taalgebied. Het tot stand komen van een standaardtaal is nooit een natuurlijk proces. Er wordt, vanuit politieke of economische overwegingen, (actief) gekozen voor een bepaalde taalvariëteit en er wordt een keuze gemaakt tussen varianten die hetzelfde betekenen (zoals „groter dan‟ vs. „groter als‟). Die norm wordt dan opgelegd aan een gemeenschap van taalgebruikers – die in Europa vaak samenvalt met de natiestaat. In Vlaanderen is dit standaardiseringsproces in de tweede helft van de twintigste eeuw bijzonder uitgesproken geweest. Tussen de jaren vijftig en tachtig ijveren activisten voor wat men toen nog het Algemeen Beschaafd Nederlands noemde, overal te lande voor een gezuiverde taal. De bedoeling is het Nederlands te ontdoen van de invloed van het Frans en van zijn dialectische inslag, en het te laten aansluiten bij het Nederlands van onze noorderburen. De motieven daarvoor zijn niet oneerbaar: men wil door taalzuivering een taal kweken waarmee Vlamingen de moderne wereld zouden kunnen binnenstappen, en waarmee ze zich zouden kunnen onttrekken aan hun – dan nog relatief recente – verleden als „slachtoffer‟ van een Franstalige elite. Aanvankelijk staat er bijna geen maat op de taalzuiverende inspanningen. Er worden welsprekendheidstoernooien georganiseerd, taalcongressen en ABN-veertiendaagses. Op middelbare scholen groepeert de Vlaamse jeugd zich in ABN-kernen die de cultuurtaal ook op de speelplaats tot gemeengoed willen maken. In kranten en tijdschriften komen taalzuiveringsrubrieken, op de BRT kon je kijken naar een programma als Hier spreekt men Nederlands en je kon luisteren naar de radiokroniek van Marc Galle, Voor wie haar soms geweld aandoet. Galle lanceert er, in de tweede helft van de jaren zestig, bijvoorbeeld een oproep om Vlaamse kinderen hun vakantie in Nederland te laten doorbrengen, zodat ze zich maximaal zouden kunnen blootstellen aan het goede Nederlands dat daar gesproken wordt. Enthousiaste reacties blijven uit. (Van Hoof & Jaspers 2012)
2
De ABN-acties doven uit in de jaren tachtig, en lijken vandaag op het eerste gezicht niet overdreven succesvol: hoewel het gebruik van dialect als omgangstaal de laatste decennia sterk is afgenomen, zijn we niet allemaal vlekkeloze standaardtaalgebruikers geworden. De leegte die de dialecten achterlieten, is grotendeels opgevuld door tussentaal – noch dialect, noch Standaardnederlands. Maar op het vlak van ons denken over taal hebben die acties wel een groot succes geboekt. Zo lijkt iedereen het er vandaag over eens dat je het AN moet beheersen om een kans te maken op een diploma, een succesvolle carrière en een algemene credibiliteit. Wat overigens een niet ondubbelzinnige situatie oplevert, zoals ook deze cartoon uit De Morgen illustreert.
Daarnaast heeft het standaardiseringsdiscours ervoor gezorgd dat er vandaag een soort algehele allergie bestaat voor tussentaal. Dat bewijzen onder meer de reacties op de publicatie, De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams (Absillis, Jaspers & Van Hoof (red.), 2012) Toen de samenstellers van het boek in de pers durfden te beweren dat de vroegere ABN-campagne ook een schaduwzijde heeft, en ook uitsluiting en ongelijkheid in de hand kan werken, zorgde dat voor heel wat opschudding. Onder meer Geert Van Istendael, de bedenker van de term „Verkavelingsvlaams‟ kwam fel uit de hoek. Hij betoogde dat er vroeger tenminste nog zoiets bestond als “volksverheffing”. Dat toen iedereen tenminste nog wist dat de elite het geld en de opleiding heeft om te weten wat het beste is, op vlak van cultuur en taal. (De Morgen 30/8/2012) Kijk, ik spreek illegaals! Ik leg zo veel nadruk op het standaardiseringsproject, omdat dit discours een sterke invloed heeft op onze perceptie van jongerentaalgebruik. Zoals Van Istendael zegt, is het Standaardnederlands “het beste”, alle andere soorten Nederlands zijn dus minder waard. Mia Doornaert illustreerde die gedachte onlangs nog door in een opiniestuk tussentaalgebruik gelijk te stellen met een gebrek aan opvoeding: “Niet toevallig gaat de opmars van het verkavelingstaaltje in Vlaanderen gepaard met een algemene „verboersing‟ in kledij en omgangsvormen.” (De Standaard 22/11/2012) Jongeren worden vaak gezien als bezielers van de tussentaal. Omdat ze, op het eerste gezicht, afkerig staan tegenover de normen van de volwassenwereld, en dus ook de taalnormen; omdat ze nog bijna uitsluitend zouden communiceren via sms- en chattaal; en zich bovendien steeds meer laten
3
beïnvloeden door urban straatgenres. Misschien is dat niet bij alle jongeren zo, maar het is wel een erg gangbaar beeld van tieners. De stedelijke realiteit voegt aan dat beeld een sterk multi-etnisch karakter toe. De laatste jaren is er, vanuit journalistieke en wetenschappelijke hoek, heel wat aandacht voor de invloed van taalgebruikers met een (niet-Westerse) migratieachtergrond op de zogenaamde native speakers. Dat is niet alleen zo in Vlaanderen, maar in verschillende West-Europese steden zoals Londen of Kopenhagen, en in een aantal grote steden van Nederland. Talen die in contact komen, beïnvloeden elkaar in twee richtingen. Maar het is doorgaans vooral de invloed van de „taal of taalvariëteit van buitenaf‟ op de standaardtaal die belangstelling wekt. Een mooi voorbeeld daarvan is de beschrijving van het informele taalgebruik van Antwerpse jongeren. ‘Illegaals’ volgens de buitenwereld Dit taalgebruik is het voorbije jaar een aantal keer opgedoken in kranten en op websites onder de naam „illegaals‟. Zo kopte De Morgen in september vorig jaar: “Hier spreekt men illegaals. Jonge Antwerpenaren nemen Arabische, Turkse en Berberse straattaal over.” Bij het artikel staat een “klein woordenboek illegaals” – als om te benadrukken dat het hier wel degelijk om een taal op zich gaat. Zo kan je lezen dat wajoo een uitroep is die verbazing uitdrukt, dat shmetta „lafaard‟ betekent en dat tfoe „shit‟ of „klote‟ betekent en gebruikt wordt in een zin als “tfoe, oep wa trekt da” – waaruit meteen blijkt dat ook de invloed van het Antwerpse dialect aanwezig is. Kort na het verschijnen van dit artikel volgt een reportage op Radio 1, getiteld “Illegaals spreken”: “Wat doe je als je als jonge allochtoon in ons land een taal moet spreken met een andere allochtoon die je taal niet begrijpt? Dan spreek je „illegaals‟, of Nederlands met woorden uit je eigen taal.” En in De Standaard konden we recent nog mee met een journalist “op taalcursus „illegaals‟ bij Antwerpse jongeren”. Het verschijnen van de term in zulke gevestigde media, verleent hem een zekere vanzelfsprekendheid: het staat in de krant, dus het zal wel juist zijn. Dat is problematisch, want „illegaals‟ heeft heel duidelijk een negatieve bijklank. Als je de term voorstelt als een aparte taal, die wordt gesproken door bepaalde jongeren, trek je dat negatieve beeld door naar die jongeren. Dat toont bijvoorbeeld het volgende citaat van een twaalfjarig meisje van Marokkaanse origine: “Sommige jongens in onze klas spreken soms expres gebrekkig Nederlands, met een raar accentje, alsof ze Marokkanen zijn. Terwijl ze gewoon Belgische ouders hebben. De eerste keer dat ze dat deden, vond ik dat grappig, maar nu… Ik voel me dan aangesproken en rot, hoewel ik helemaal niet zo praat. Maar ik zeg op zo‟n moment niets, want ik wil niet moeilijk doen. Dan heb ik zogezegd geen humor”. (De Standaard 23/6/2012) Maar de term heeft in de krant gestaan, en dus wordt hij klakkeloos overgenomen, bijvoorbeeld in een tekstje dat even op de site van HETPALEIS stond als beschrijving van de voorstelling WIEJOOW!: “In Antwerpen spreken vele jongeren vandaag „Illegaals‟, een tussendialect dat het Antwerps mixt met woorden uit het Berbers en het Arabisch. Het is een straattaal die moeilijk verstaanbaar is voor de buitenwereld, maar die dankzij een zeer melodieuze intonatie een grote expressieve kracht bezit.” En ook in enkele studentenpapers die ik vorig jaar verbeterde, duikt „illegaals‟ op als een soort neutraal concept: “Het illegaals is een nieuwe taalvariant die in volle bloei is. […] Opvallend aan deze taalvariant is het “met opzet fout Nederlands spreken”. Jongeren gaan in informele situaties
4
fout Nederlands spreken door bijvoorbeeld het foute lidwoord te gebruiken of foute zinsconstructies te vormen.” De student geeft vervolgens enkele voorbeelden van dit “fout Nederlands”, die ze heeft gevonden op een facebookpagina over „illegaals‟. De pagina heet “Ik spreek Algemeen Illegaals”. Je kon er tekstjes als de volgende op lezen: “wie hebben koud deze dag?” – “polies hebt my tegengestopt omdat ik stappen door rood, ik u zeg, sommige polies egt klootzak zynt” – “andere owner is geziekt … hy is pijn aan hem lichaam”.
Geen van de jongeren die ik ken, zou dit taalgebruik serieus nemen. Deze facebookpagina past dan ook in het volgende rijtje: “De leerkrachten noemen het afkijken, wij noemen het teamwork!!” – “Ikke Marokkaan ikke nix gedaan” – “Gertje, Gertje, kijk een broodzak! Maar neen Samson, een klootzak!!” Deze pagina‟s geven een speelse commentaar op onze maatschappij. Ze accentueren stereotiepe opvattingen over, bijvoorbeeld, jongeren of Vlamingen van Marokkaanse origine, en maken een bekend tv-programma belachelijk door er een eigen toets aan te geven. De kritiek kan soms erg scherp zijn. Zo heeft de pagina “Wij allochtonen proberen perfect Nederlands te spreken” als profielfoto een afbeelding van het O.C.M.W.
5
Waarom deze voorbeelden? De zinnetjes “fout Nederlands” op de facebookpagina “Ik spreek Algemeen Illegaals” hoeven niet per se iets te zeggen over jongerentaalgebruik op zich, dan wel over hoe dat taalgebruik – volgens de jongeren – wordt aangevoeld door de buitenwereld. ‘Illegaals’ volgens Antwerpse jongeren Om het allemaal wat concreter te maken, zal ik illustreren hoe de term „illegaals‟ voorkomt in mijn eigen onderzoek. De voorbeelden heb ik verzameld tijdens een etnografische veldwerkperiode van ongeveer één jaar, bij twee Antwerpse meisjesgroepen met een multi-etnische samenstelling. Om de identiteit van de meisjes te beschermen, gebruik ik in de voorbeelden pseudoniemen. Ik begon mijn veldwerk ongeveer twee weken na het verschijnen van het artikel in De Morgen, „Hier spreekt men illegaals‟. Het lijkt me geen toeval dat de term vooral in die eerste periode wordt gebruikt. Het is alsof de meisjes ervan uitgaan dat ik er ben om hen „illegaals‟ te horen spreken. Zo komt Sarah, de eerste keer dat ik meedoe aan een activiteit, binnengestormd in de jeugdwerkorganisatie, terwijl ze roept “Kijk, ik spreek illegaals!” Waarna ze ostentatief haar “felous” aan één van de jeugdwerkers geeft. („Felous‟ is het Arabische woord voor „geld‟, in dit geval de vijftig cent die de jongeren moeten betalen om een doorsnee activiteit mee te doen.) En zo speculeren de meisjes ook de eerste keer dat ik een van hen een dictafoontje meegeef, over het waarom daarvan – al had ik dat de week voordien uitgelegd, zonder zelf de term „illegaals‟ te gebruiken. Dina: Laura: […] Meisje: Dina:
ee wa moet gij opnemen? wa moet gij opnemen? das zo voor haar studie of zo (.) zij studeert taal om te zien of wij illegaal praten oei oei oei
Maar buiten die eerste keren associëren de jongeren de term erg weinig met zichzelf, en zeker niet op een ernstige manier. Wel vindt iedereen het steevast erg grappig als de begeleiders „gebrekkig‟ spreken. Een typisch moment is wanneer een van de meisjes, terwijl we staan te wachten op de tram, aan begeleider Abdel vraagt of hij nog eens „illegaals‟ wil spreken. Waarop Abdel achter een groepje passanten loopt en “geef vijftig cent” roept, en de hele groep begint te lachen. Een gelijkaardig moment is – bij de andere groep meisjes – wanneer begeleider Youssef aan de telefoon de weg moet uitleggen aan een Bulgaarse man, die amper Nederlands spreekt. Youssef begint zelf, in de woorden van één van de meisjes, “op het niveau” van de Bulgaarse man te spreken: “Maar ikke sms sturen e (…) gps ni macheer? oeioeioei probleem e! Waar gij nu zijn?” En dat werkt aanstekelijk: Youssef: Marwa: Youssef: (...) Youssef: Marwa:
((tegen de Bulgaarse man)) jij bent nu bij Lidl of ni? iek benne nie bij liedel ((tegen de Bulgaarse man)) gij moet terugdraaien, daarna gij zult zien meneer op straat, kleine meneer met blauwe t-shirt ((tegen zijn collega)) joa Omar, kem da uitgelegd me háánd en táánd dieje verstat da ni ik kjoem me broin camiejoenet (.) kleine menier blauw t-shirt
6
Dit voorbeeld toont heel duidelijk dat dit soort taalgebruik, wat onder meer in de studentenpaper als „illegaals‟ zou worden bestempeld, niet iets is wat deze jongeren als eigen beschouwen. Meer zelfs, je zou kunnen zeggen dat ze erg goed geïntegreerd zijn in het neerkijken op slecht Nederlands. Dat de meisjes zichzelf niet associëren met „illegaals‟ blijkt ook uit interviews die ik deed. Zoals wanneer ik aan Sarah vraag of ze het gevoel heeft dat haar beste vriendin Yasmina hetzelfde spreekt als zij. Sarah zegt dat ze het niet weet, waarop Yasmina gespeeld verongelijkt toevoegt: “Ik ben ni illegaal e!” Of zoals in het volgende voorbeeld, waarin ik peil naar de opvatting over „illegaals‟ van twee Marokkaans-Vlaamse meisjes: Heleen:
eum ah ja en aan wa voor mensen moete denken als ik zeg illegaals Nour: MOROKKOO ((ze schieten allebei in de lach)) Nour: nee zo Nadia: allochtonen Heleen: ja Nour: nee maar zo Marokkanen die zo allez ja zo allochtonen die uit hun eigen land komen die (zo) zelfs geen papieren hebben of zo allez ja Heleen: ah ja echt Nour: daar denk ik toch aan Wie spreekt dan wel „illegaals‟? “Allochtonen die zelfs geen papieren hebben”, de Bulgaarse man van het voorbeeld daarnet, en, in de ogen van een aantal blanke Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse meisjes, “de Turken”. Yasmina: Sarah: Heleen: Sarah: Heleen: Sarah: Heleen: Sarah:
njoa Turken kunnen het verschil ni [van hij zij ] haar= [Turken gij ziet] =ja ja ja bij Turken hoort gij da die illegaal zijn da die illegaal zijn? echt altij (.) elke Turk en wa bedoelde dan me illegaal? gewoon de bord en euh de meisje (.) altijd
of Heleen: Dina: Heleen: Dina: Heleen: Dina: Heleen: Dina:
en euh doen jullie da ((‘illegaals spreken’)) ook zo soms euh onder mekaar of zo allez zo hier op ((de jeugdorganisatie)) ja maar dan gewoon voor de grap ja (.) nooit echt ja ((ze lacht)) dus ge zou da ook echt euh misschien de Turken ((ze lacht)) ((lacht)) want ma allez de Turken die gebruiken geen de het een en zo en daarom zeggen die bijvoorbeeld de raam allez ja das juist
7
Dit laatste voorbeeld illustreert het verschil tussen kijken naar taalgebruik en zelf taal gebruiken. Dina noemt een type taalfout die „de Turken‟ volgens haar frequent maken, maar illustreert dat met een voorbeeld waarin ze zelf ook die fout maakt. Sarah geeft openlijk toe dat er een verschil is tussen hoe ze luistert naar hoe iemand anders spreekt en hoe ze zelf spreekt. Ze zegt dat ze het wel hoort als haar vriendin Yasmien iets „fout‟ zegt in de klas, maar niet als zijzelf die fout maakt: Sarah:
maar soms in de klas heb ik zoiets en als zij iets zegt en ik hoor da dan hoor ik dat da fout is maar als ik da zelf zeg hoor ik da ni
Soms zijn de meisjes dus net iets alerter voor andermans taalgebruik dan voor dat van henzelf. Maar vaak zijn ze zich ook heel goed bewust van hun eigen taalgebruik, zeker als ik in de buurt ben. Zo vertelt Sofie me op een bepaald moment een verhaaltje over een voetballer die jongleert, en corrigeert ze zichzelf twee keer als ze “zjongleert” zegt, om het te veranderen in “jongleert”. Dat is eigenlijk een hypercorrectie, want je kan perfect “zjongleren” zeggen in het Nederlands. Daarnaast roepen de jongeren elkaar (en hun begeleiders) ook vaak tot de orde bij „foutief‟ taalgebruik. Op een bepaald moment zegt begeleider Roos, tijdens een eetquiz, dat er drie soorten kaas zijn: jonge kaas, oude kaas en „tusseninne‟ kaas. Meteen reageert een van de meisjes: “Gij moet wel netjes praten, he!” En in de auto na een voetbalmatch wil Kayla twee misverstanden uit de wereld helpen: “Ten eerste, die gele fluovestjes heten kazuiveltjes en ten tweede, ik ga ni in de keeper staan, maar ik ga in de goal staan!” Als ik peil naar „illegaals‟, vinden sommige meisjes het bovendien nodig om in één adem hun goede beheersing van het Nederlands te vermelden.
Heleen: Nour: Nadia: Heleen: Nour: Nadia: Heleen: Nour:
ah ja (.) vinde dat er andere meisjes op ((de jeugdorganisatie)) meer illegaals spreken of [nee] [nee] jullie spreken allemaal ongeveer t zelfde [ja] [ja] ok wij zijn ook heel goe in Nederlands op school e
Ook Amina is erg beledigd, wanneer één van de begeleiders lacht, omdat ze volgens hem niet „mooi‟ spreekt. Ze zegt: “Eej, ik spreek heel goed. Echt waar, hier spreek ik zwaar dialect he, maar op school … Algemeen Nederlands e!” Ze maakt meteen duidelijk dat ze verschillende taalvariëteiten beheerst, en ze niet overal even gepast vindt. Dat toont ze ook op een ander moment, wanneer ze iets aan het vertellen is over iemand die beschuldigd is van fraude. Eerst gebruikt ze het woordje „fraude‟, dan corrigeert ze zichzelf en zegt „gesjoemel‟. Wanneer, ten slotte, Lamies roept: “Au, ik heb mijn eigen bezeerd”, reageert Sarah: “Bezeerd … praten wij ineens netjes vandaag?” De jongeren staan dus geregeld stil bij hun eigen en elkaars taalgebruik. Ze zijn zich ervan bewust dat ze in bepaalde situaties, zoals op school, geacht worden Algemeen Nederlands te spreken. Maar ze vinden die taalvariëteit „te netjes‟ voor informele activiteiten.
8
(Jongeren)taal als spiegel van de maatschappij Uit deze voorbeelden kan je afleiden dat „illegaals‟ – of hoe deze jongeren de term ervaren – kan ingezet worden als een vorm van (maatschappijkritische) humor. Denk aan het voorbeeld waarin de meisjes Abdel vragen „illegaals‟ te spreken tegen voorbijgangers, waarop hij niet alleen anders gaat spreken, maar ook nog eens om geld vraagt. Het is een speelse manier om om te gaan met het clichébeeld van mensen met een migratieachtergrond als „gebrekkige‟ taalgebruikers en mensen die je aanklampen, omdat ze iets van je nodig hebben. Maar er blijkt vooral dat „illegaals‟ voor deze jongeren iets is „van de ander‟, en vaak van een andere die – in de ogen van degene die de term toekent – een trapje lager staat in de sociale hiërarchie: mensen die (nog) geen verblijfsvergunning hebben en/of het Nederlands niet goed beheersen. Het gebruik van de term „illegaals‟ sluit dus verrassend goed aan bij hoe volwassen Vlamingen naar niet-standaardtalig taalgebruik kijken. Eigenlijk mogen die volwassenen best trots zijn op deze jongeren: ze zijn ervan doordrongen dat wie niet goed Nederlands spreekt daar om mag worden uitgelachen. Ze zijn zich zeer goed bewust van het belang van taalnormen. Het taalgebruik van jongeren, zoals dat van elke andere taalgebruiker, is dus meer dan een verzameling karakteristieke woorden, of een opvallende intonatie. Taalgebruikers moeten voortdurend rekening houden met de sociale percepties die er over taalgebruik bestaan. Met hoe ze daardoor geclassificeerd worden, en welk imago ze ermee kunnen bekomen. Wanneer wij, als – grotendeels – volwassen blanke middenklassers, een oordeel vellen over het taalgebruik van iemand anders: jongeren of mensen met een niet-Vlaamse afkomst, kunnen we maar beter niet vergeten dat ook wij dat doen vanuit het systeem waarin we zijn grootgebracht. En dat systeem is niet noodzakelijk het beste, maar het heeft wel een dominante positie in onze samenleving. Onze norm is niet de enige mogelijke norm. Taalgebruik dat op het eerste gezicht anders is dan het onze, hoeft daarom niet als minderwaardig te worden beschouwd. Voor sommigen is taal een erg evidente of onschuldige kwestie. Maar ze weerspiegelt altijd de maatschappelijke structuren waarin ze zit ingebed – en is in die zin politiek. We kunnen nu op twee manieren omgaan met het taalgedrag dat deze jonge Antwerpenaren laten zien. We kunnen het wegzetten als voorbeelden van een „jongerentaal‟ of van „illegaals‟. Als iets wat voorbijgaat, niet belangrijk is. Maar we kunnen het ook ernstig nemen, en beschouwen als een spiegel van onze samenleving. Dan komt het erop aan om daar ook als volwassen Vlaming in te durven kijken.
Bronnen Absillis, K., J. Jaspers & S. Van Hoof, De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent: Academia Press, 2012. Kuppens, A. & A. de Houwer, „Van Alijs tot Zapt‟em: De zelfgerapporteerde taal van Antwerpse jongeren‟. In: T. Koole, J. Nortier & B. Tahitu, Artikelen van de vijfde sociolinguïstische conferentie. Delft: Eburon, 2006, 319-329. Van Hoof, S. & J. Jaspers, „Hyperstandaardisering‟, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- & Letterkunde 128, 2 (2012), 97-125.
9