Energie Verslag Nederland 1997 Overheid en energiebeleid AER-advies 'Nutskarakter elektriciteitsvoorziening en privatisering' AER-advies 'Optimale lokale energievoorziening' Brief Minister over kernenergie-onderzoek Convenant zon-PV Discussienotitie Gasstromen Efficiëntie-eisen aan huishoudelijke koel- en vriesapparatuur Energie Handvestverdrag goedgekeurd Energieraad akkoord over Europese gasrichtlijn Evaluatie en aanscherping Energieprestatienorm Fiscale stimulansen voor energiebesparing en duurzame energie Geen technologisch topinstituut Duurzame Energie Klimaatprotocol in Kyoto Lange-termijnverkenning Economie en fysieke omgeving Meerjarenafspraken Energiebesparing Nota Duurzame energie in opmars Nota Milieu en Economie Oktoberbrief met Nederlandse inzet klimaatonderhandelingen Overeenstemming Europese Unie over inzet Kyoto Presentatie EZ-rijksbegroting 1998 Presentatie Milieubalans 1997 Projecten Ecologie, Economie en Technologie Projecten in het kader van het CO2-reductieplan Rapportage Regulerende Energie Belasting naar Kamer Subsidies voor energiebesparing en duurzame energie Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen Voorstel Elektriciteitswet naar Tweede Kamer Werkgroep Markt en Overheid
ECN Beleidsstudies
2 2 3 3 4 5 5 6 7 8 9 9 10 10 11 12 13 14 15 16 17 17 17 19 20 21 23
1
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
AER-advies 'Nutskarakter elektriciteitsvoorziening en privatisering' Op verzoek van de Minister van Economische Zaken brengt de AER in mei een advies uit over eigendomsverhoudingen en privatisering in de elektriciteitssector in relatie tot de nutstaken van de overheid. De Raad vindt dat het nutskarakter van de elektriciteitssector onverkort overeind blijft. De betrokkenheid van de overheid zal gaan veranderen. De Raad maakt daarbij onderscheid tussen de korte en de lange termijn. Op de lange termijn zal de rol van de overheid ten aanzien van bescherming van gebonden klanten verdwijnen, omdat er geen gebonden klanten meer zijn. Ook het ingrijpen in de prijzen om concurrerende tarieven voor het bedrijfsleven te garanderen verdwijnt uit beeld. Adequate prijsvorming en onafhankelijkheid van het net dienen via een goed functionerend toezicht gegarandeerd te worden. Tijdens de overgang naar een marktsysteem acht de Raad extra bemoeienis van de overheid nodig ten aanzien van noodzakelijke wettelijke verplichtingen op het gebied van energiebesparing en milieu, continuïteit van R,D&D en toezicht ten aanzien van de bescherming van gebonden klanten en de toegang tot het net. De Raad ziet al met al voor privatisering in beginsel geen fundamentele obstakels, ook niet als het gaat om verkoop van aandelen naar het buitenland. Er zijn volgens de Raad bovendien argumenten om liberalisering en privatisering gelijk op te laten gaan, onder andere om vermenging van belangen tegen te gaan. Bij liberalisering zonder privatisering heeft de overheid immers meerdere belangen: het algemeen belang en het belang van het commerciële energiebedrijf. Uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering is echter dat het toezicht op het net en de leveranciers effectief functioneert. Zolang die garantie er niet is, zou er geen privatisering moeten plaatsvinden.
AER-advies 'Optimale lokale energievoorziening' Op verzoek van de Minister van Economische Zaken om een advies over de energieinfrastructuur geeft de Algemene Energieraad (AER) zijn visie op de optimale lokale energievoorziening. Daarbij richt de Raad zich op Vinex-locaties, maar ook op andere grootschalige nieuwbouw en grootschalige renovatie. Uitgangspunt zijn de ambities voor een duurzame energievoorziening, zoals beschreven in de Derde Energienota. De Raad meent dat de energiedoelstellingen voor (nieuw)bouwlocaties beduidend hoger dienen te liggen dan de gemiddelde huidige doelstelling voor Nederland, daar de energieinfrastructuur voor lange tijd vast ligt. Enerzijds onderscheidt de Raad een technisch-economisch probleem waarbij het gaat om energie-inzet en kosten: op korte termijn een maximale energiebesparing tegen minimale kosten, op lange termijn inpasbaarheid in een duurzame energievoorziening. Wat betreft kostenaspecten beveelt de AER aan tot openbare inschrijving voor de aanleg van de energie-infrastructuur, waarbij de randvoorwaarden voor een optimale energievoorziening verwerkt moeten zijn in de tenderaanvraag. Uiteindelijk moet de energievoorziening kostendekkend zijn. Eventuele tijdelijke meerkosten zouden deels door de overheid moeten worden gedragen. Ook voor bestaande bouw moet worden gezocht naar energiebesparing tegen lage kosten. De Raad beveelt onderzoek aan naar (bij voorkeur eenmalige) financiële regelingen.
ECN Beleidsstudies
2
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Anderzijds signaleert de AER een bestuurlijk dilemma, waarbij de lokale autonomie in botsing kan komen met de bemoeienis van de rijksoverheid. De Raad is geen voorstander van gebods- en verbodsvoorschriften, maar van instrumenten die het accent leggen op de kwaliteit in de lokale besluitvorming. De Raad pleit voor actieve informatie-uitwisseling en verplichte energierapportage en als dit niet tot voldoende resultaat leidt voor een Energie Prestatienorm voor Locaties (EPL). In een EPL zou zowel het streven naar energie-efficiency als de inzet van duurzame energie moeten worden gevat. De verplichting tot het maken van een energierapport en een EPL verdienen volgens de AER een plaats in de wet. Aan de wet op de ruimtelijke ordening kunnen regels worden toegevoegd over het bestemmingsplan die kwaliteitseisen stellen aan de besluiten over de lokale energievoorziening.
Brief Minister over kernenergie-onderzoek Naar aanleiding van het voornemen van de Sep in 1997 de kerncentrale Dodewaard vervroegd stil te leggen, hebben enkele Tweede Kamerleden de Minister van EZ gevraagd hoe het onderzoek ten behoeve van de toepassing van kernenergie op peil zal worden gehouden. In een brief aan de Kamer zet de Minister in februari zijn beleid op het gebied van nucleair onderzoek uiteen. De Minister heeft drie redenen om de Nederlandse kennis over kernenergie op niveau te willen houden: • • •
Het kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst kernenergie een rol zal gaan spelen in de Nederlandse energievoorziening. Ongevallen met kerncentrales in Europa, die ook ons land kunnen treffen, zijn niet uitgesloten. Er is een zorg voor het bestaande radioactieve afval en voor de ontmanteling van de kerncentrales van Dodewaard en te zijner tijd Borssele.
Op de EZ-begroting staat ongeveer f. 17 miljoen voor kernenergie-onderzoek, voornamelijk verricht door ECN. Een vergelijkbaar bedrag wordt aan de EU betaald om de Hoge Flux Reactor, de onderzoeksreactor in Petten, in bedrijf te houden. De aansturing van het nucleaire lange termijnonderzoek vindt plaats door een commissie van betrokkenen uit de industrie, energiesector, wetenschap en overheid. De Minister is van mening dat deze onderzoeksactiviteiten ervoor zorgen dat ons land over adequate kennis beschikt voor huidige en toekomstige nucleaire vraagstukken en voldoende inbreng heeft in het internationale onderzoek. De internationale samenwerking richt zich met name op de ontwikkeling van passief veilige en inherent veilige kernreactoren, verbranding van nucleaire actiniden als technologische oplossing van het kernafvalproleem en geavanceerd materialenonderzoek. Activiteiten die met het kernenergie-onderzoek te maken hebben, zoals de productie van radio-isotopen voor medische toepassingen en voor de industrie en het onderzoek naar geavanceerde materialen, vergroten volgens de Minister het draagvlak voor nucleair onderzoek.
Convenant zon-PV De Minister van EZ sluit in april met vijftien bedrijven en instellingen, waaronder Shell Solar Energy, een convenant over fotovoltaïsche zonne-energie (PV). AfgesproECN Beleidsstudies
3
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
ken wordt PV voor de volgende eeuw een betaalbare energiebron te maken. In de komende vier jaar moet de opwekking van stroom uit zonne-energie vertienvoudigen. Op dit moment worden zo'n 250 woningen en gebouwen met behulp van zonneenergie van elektriciteit voorzien, door zo'n 6000 m2 aan zonnecellen. Over drie jaar moeten dit tenminste 3000 woningen zijn en 77 duizend m2. Voor onderzoek en ontwikkeling trekt de Minister de komende drie jaar f. 33 miljoen per jaar uit. Hoofdstuk 9 gaat over PV-technologie.
Discussienotitie Gasstromen In december brengt het Ministerie van EZ de discussienotitie Gasstromen uit. De notitie bevat de hoofdlijnen van de Aardgaswet die in 1998 tot stand moet komen. De notitie schetst de route naar de vrije markt voor gas, die bestaat uit drie stappen. Vanaf het begin zijn de grootste afnemers vrij, zij die meer dan tien miljoen m3 aardgas per jaar afnemen. Deze klanten zijn ook nu al vrij in het kiezen van hun gasleverancier en vormen samen zo'n 46% van de markt. De groep afnemers met een verbruik tussen de 170 duizend en 10 miljoen m3, 18% van de markt, volgt per 1 januari 2001. De kleinverbruikers tenslotte mogen vanaf 1 januari 2007 zelf hun leverancier kiezen. Daarmee valt de volledige vrijmaking van de markt voor aardgas samen met die voor elektriciteit. De notitie sluit aan bij de ontwerprichtlijn voor de vrije gasmarkt die de EUMinisterraad begin december vaststelde. In Gasstromen kiest het Ministerie voor de onderhandelde toegang tot het gasnet. Volgens de ontwerprichtlijn van de EU mogen de lidstaten kiezen tussen onderhandelde of gereguleerde toegang tot het aardgasnet. In de verwachting dat de meeste lidstaten zullen kiezen voor onderhandelde toegang wil de Minister de Nederlandse neteigenaren niet aan strengere regels onderwerpen. Het toezicht op het netbeheer zal worden uitgeoefend door de juist ingestelde Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa); er behoeft geen aparte netbeheerder worden aangesteld. Ook hoeft het transport van gas niet juridisch te worden gescheiden van andere activiteiten, zoals winning en opslag; een boekhoudkundige scheiding is volgens Gasstromen voldoende. Voor de levering aan nog gebonden klanten is een vergunning nodig. De vergunningen zullen worden verstrekt op basis van de situatie per juli 1996. Het toezicht op de levering aan gebonden klanten berust bij de Minister van EZ. De Minister kan het mandateren aan dezelfde dienst die volgens de ontwerp-Elektriciteitswet het toezicht houdt op de levering aan gebonden klanten van elektriciteit. Deze ambtelijke dienst zou dan Dienst Toezicht Energie gaan heten. Vergunninghouders hebben leveringsplicht en mogen de door de Minister gestelde tarieven niet overschrijden. Voor gebonden afnemers moeten zij een aparte boekhouding voeren, zich houden aan algemene leveringsvoorwaarden en zij moeten gegevens en inlichtingen verstrekken aan de Minister of de toezichthouder. Uitgangspunt bij het toezicht op de tarieven is dat deze gebaseerd worden op de inkoopprijs van gas, vermeerderd met de distributiekosten en een bescheiden marge. De distributiebedrijven mogen dus de kosten die zij maken voor de inkoop van gas aan de gebonden klanten doorberekenen. Omdat het Plan van Gasafzet van de Gasunie voldoende aanbod van gas aan de vergunninghouders garandeert, hoeven de vergunninghouders vooralsnog geen dekkingsplan te maken om aan te geven hoe zij de gebonden klanten van gas zullen voorzien. Bij de evaluatie van de Aardgaswet zal worden bezien of toch een dekkingsplan nodig is.
ECN Beleidsstudies
4
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
De Wet Energiedistributie en de Wet Aardgasprijzen zullen waarschijnlijk aan de nieuwe Aardgaswet moeten worden aangepast. Het voornemen bestaat te bezien of de Elektriciteitswet, de Aardgaswet en de Wet Energiedistributie op een of andere wijze kunnen worden geïntegreerd. Met betrekking tot energiebesparing komt in de nieuwe Aardgaswet, net als in de nieuwe Elektriciteitswet, een bepaling die regels stelt aan de besluitvorming over de aanleg van een distributienetwerk voor gas op nieuwe locaties. De voor- en nadelen van gas, elektriciteit of warmte moeten zorgvuldig worden afgewogen met het oog op een betrouwbare, duurzame, doelmatig functionerende energiehuishouding. Verder wordt de leveranciers aan eindverbruikers verplicht energiebesparing en uit milieuoogpunt verantwoord gebruik van aardgas te bevorderen. Daarvan moeten zij elke twee jaar verslag uitbrengen.
Efficiëntie-eisen aan huishoudelijke koel- en vriesapparatuur Vanaf 4 september 1999 mogen koelkasten en diepvriezers alleen nog in de handel worden gebracht, indien zij voldoen aan de daarvoor geldende energieefficiëntienormen. Het besluit daartoe wordt in juni geplaatst in het Staatsblad. Het is de uitvoering van een EG-richtlijn voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan. De Wet Energiebesparing Toestellen dient voor de implementatie van EG-richtlijnen op dit gebied. Het energiegebruik van koel- en vriesapparatuur vormt in Nederland 19% van het huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Voor deze apparatuur geldt al de verplichting dat deze voorzien moet zijn van een etiket waaruit het energiegebruik blijkt. Eveneens in juni besluit de Minister van EZ dat vanaf 1 januari 1999 voor elektrische huishoudelijke afwasmachines ook een energie-etiket verplicht wordt. Op vrijwillige basis mag een half jaar daarvoor al het energie-etiket worden gebruikt. Voorafgaand aan een verplichting is voor wasdroogcombinaties een etiket vanaf augustus 1997 toegestaan. Ook nieuwe wasmachines in de verkoop moeten voorzien zijn van een energie-etiket. In februari wordt voor wasmachines, die geen ingebouwde voorziening hebben om water te verwarmen maar warm water innemen, de zogenaamde 'hot-fill' wasmachines, een uitzondering gemaakt tot juli 1998, omdat met de huidige meetmethoden hierover nog geen gegevens kunnen worden verstrekt. In december belooft de Minister van EZ de Tweede Kamer uiterlijk in januari 1998 te informeren over de effciëntienormering van huishoudelijke apparatuur, kantoorappartuur en verlichting. De afspraken hiervoor worden op Europees niveau gemaakt. Op nationaal niveau vindt de Minister dit niet wenselijk omdat daardoor handelsbelemmeringen met andere landen zouden ontstaan.
Energie Handvestverdrag goedgekeurd Half december ratificeren de Europese Unie haar lidstaten het Energie Handvestverdrag, met uitzondering van Frankrijk, België en Ierland die wat achter lopen met hun nationale procedures voor ratificatie. De Nederlandse Tweede Kamer gaf al in 1996 zijn goedkeuring. Het verdrag, dat de internationale samenwerking regelt op het gebied van energie, is het geesteskind van de Nederlandse oud-premier Lubbers. Het verdrag regelt juridisch afdwingbare garanties voor bedrijven in Oost en West die in elkaars landen willen inECN Beleidsstudies
5
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
vesteren in deze sector en biedt een zo vrij mogelijke doorvoer van olie, gas en elektriciteit. Met de totstandkoming van het Energie Handvestverdrag kunnen alle partijen winnen. Oost-Europese landen krijgen kapitaal, management-expertise en technologie, Westerse landen krijgen een betere toegang tot gas- en olieleveranties. Eind 1997 is het verdrag door 29 landen geratificeerd, nog net niet voldoende om het verdrag in werking te laten treden. Het verdrag is in december 1994 ondertekend door vrijwel alle Europese landen, de voormalige Sovjet-Unie, Australië en Japan, 49 landen in totaal. In de praktijk wordt het verdrag reeds door alle ondertekenaars uitgevoerd, maar formeel treedt het pas in werking 90 dagen nadat 30 landen het hebben geratificeerd. Rusland, een land met belangrijke gas- en olievoorraden, heeft het verdrag nog niet geratificeerd. De Russische regering heeft een voorstel hiertoe in de zomer ingediend bij het Russische parlement, maar heeft als gevolg van de moeizame verhouding tussen regering en parlement moeite om de goedkeuring van het parlement te krijgen. In 1997 worden belangrijke vorderingen gemaakt in de onderhandelingen over een vervolgverdrag, dat een regeling zal inhouden voor nieuwe investeringen. Het Energie Handvestverdrag uit 1994 geldt voor gedane investeringen.
Energieraad akkoord over Europese gasrichtlijn In mei lukt het de Energieraad, de vergadering van Energieministers van de Europese Unie, onder het Nederlands voorzitterschap niet tot overeenstemming te komen over een richtlijn voor de interne markt voor gas. Een extra vergadering in oktober is nodig om de belangrijkste knelpunten nogmaals te bespreken. In december worden de Ministers het eens over het voorstel dat zij aan het Europees Parlement ter goedkeuring zullen voorleggen. De gasrichtlijn stelt de Europese regels volgens welke de zogeheten vrije afnemers zelf hun leveranciers mogen kiezen, in binnen- of buitenland. De belangrijkste punten zijn de mate en wijze van marktopening, take-or-pay contracten en de opkomende markten. Voor de marktopening worden minimumpercentages gesteld en volumegrenzen. De minimumpercentages gelden het deel van de markt dat vrij moet zijn: 20% van de nationale gasmarkt bij de start, 28% na vijf jaar en 33% na tien jaar. Om het minimumpercentage te realiseren, zullen in elk geval elektriciteitscentrales moeten worden aangewezen als vrije klanten. Verder gelden de volumegrenzen; klanten van wie de afname boven de volumegrens uitkomt, moeten worden aangewezen als vrije klanten. Mocht dit leiden tot een overschrijding van het minimumpercentage met meer dan 10%, dan mag de lidstaat de aanwijzing van vrije klanten beperken. De volumegrenzen zijn 25 miljoen m3/jaar bij de start, 15 miljoen m3/jaar na vijf jaar en 5 miljoen m3/jaar na tien jaar. Warmte/kracht is in de gasrichtlijn aangewezen als vrije klant, maar in bepaalde gevallen mogen lidstaten hiervoor een drempel vaststellen. Dit moet wel aan de Europese Commissie worden gemeld. Take-or-pay is het soort contracten dat momenteel gebruikelijk is in de gassector. Gasmaatschappijen verplichten zich daarbij tot het afnemen van een bepaalde hoeveelheid gas. Wanneer zij in een vrije markt hun afnemers kwijtraken aan een concurrent, kan zo'n contract hen in financiële problemen brengen. In het voorstel is opgenomen dat ondernemingen die in ernstige economische en financiële moeilijkheden
ECN Beleidsstudies
6
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
komen om een uitzondering mogen verzoeken. Zowel de lidstaat als de Europese Commissie spelen een rol bij de beoordeling van zo'n verzoek. Met betrekking tot opkomende markten is de kwestie dat daar nog geen of weinig infrastructuur voor het transport van gas is. Het aanleggen van gasleidingen vergt grote investeringen, die voor gasbedrijven niet aantrekkelijk zijn wanneer zij geen garanties hebben deze te kunnen terugverdienen. In een opkomende markt zijn leveranciers sterk afhankelijk van specifieke klanten, omdat het ontbreken van infrastructuur het onmogelijk maakt uit te wijken naar andere klanten. Voor dergelijke regio's zou een uitzondering op de gasrichtlijn moeten worden gemaakt. Afgesproken is dat de Commissie aan de hand van een aantal criteria uitzonderingen zal verlenen. Naast deze grote punten spelen nog enkele andere kwesties. De regels met betrekking tot vergunningverlening voor de aanleg en het beheer van distributienetten, onderwerp van veel discussie, hoeven niet te worden toegepast wanneer bedrijven een openbare dienstverplichting uitvoeren. Gashandelaren en gasleveranciers moeten een gescheiden interne boekhouding voeren voor opslag, transmissie, distributie en nietgasactiviteiten. Productie-activiteiten hoeven niet gescheiden te worden. De richtlijn wordt in het voorstel ook niet van toepassing op gasproductieleidingen (upstream leidingen). Deze moeten in principe wel toegankelijk zijn, maar de invulling daarvan wordt overgelaten aan de lidstaten.
Evaluatie en aanscherping Energieprestatienorm In oktober wordt besloten tot een aanscherping van de Energieprestatienorm (EPN). De geldende energieprestatiecoëfficiënt (EPC) gaat van 1,4 naar 1,2 per 1 januari 1998. Deze voorgenomen verlaging was al genoemd in het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen in 1995 evenals een verdere verlaging naar 1,0 per 1 januari 2000. De aanscherping is gericht op het verder terugdringen van het energiegebruik voor klimaatregeling, warm water en verlichting voor woningen en woongebouwen. Soortgelijke maatregelen zijn in voorbereiding voor de utiliteitsbouw. De nota van toelichting op het besluit tot aanscherping geeft de resultaten van een evaluatie van de in 1995 ingevoerde EPN. De invoering van de EPN is voldoende geslaagd, voor het onderwerp energiebesparing bestaat brede steun en de inspanning om aan te tonen dat een bouwplan voldoet aan de EPC staat in redelijke verhouding tot het doel. In de praktijk wordt dikwijls een lagere EPC bereikt dan de totnogtoe verplichte 1,4 omdat uitvoering van de maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen Woningbouw leidt tot een EPC van 1,3. Enkele milieu-effecten die worden verwacht van de aanscherping van 1,4 naar 1,2 zijn: •
• •
Daling van het gasverbruik van nieuwbouwwoningen met 13,4% ten opzichte van de huidige nieuwbouw, bij een gelijk elektriciteitsverbruik. Circa 5-10% van de besparingen is het gevolg van het gebruik van duurzame energie, met name zonneboilers. Een totale besparing van het aardgasverbruik van circa 35 miljoen m3 over de periode van 1998 tot 2000 en 150 miljoen m3 tot 2010. Een afname van de CO2-uitstoot van circa 70 kiloton over de periode van 1998 tot 2000, oplopend tot 300 kiloton tot 2010.
ECN Beleidsstudies
7
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
De toename van de bouwkosten worden door de verlaging van de energielasten in tien jaar terugverdiend, uitgaand van een standaard gebruikersgedrag, dat in werkelijkheid natuurlijk varieert. Met de aanscherping van de EPC zullen een kleine 9,5 duizend architectenbureaus en technische ontwerp- en adviesbureaus te maken krijgen en ruim 25 duizend aannemers- en installatiebedrijven. Verwacht wordt dat klimaatbeheersingsinstallaties energiezuiniger zullen worden en dat vernieuwingen op het gebied van energiebesparing van gebouwen worden gestimuleerd. De draagkracht van het bedrijfsleven zal niet worden beïnvloed. Het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB), waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is vertegenwoordigd, is het eens met de verlaging van de EPC maar vindt wel dat de ervaringstijd tussen 1,4 en 1,2 vrij kort is. Het meent dat de verzwaring in 1998 voor de meeste woningtypen geen problemen zal geven, maar vraagt extra aandacht voor bijvoorbeeld kleine vrijstaande woningen. De methode om de EPC te bepalen is voldoende voor de aanscherping naar 1,2, maar zou met het oog op verdere verlaging beter moeten worden afgestemd op de huidige technologische ontwikkelingen. Diverse partijen werken in 1997 aan maatregelen in de trant van de EPN voor nieuwbouw. De overheid studeert op een Energieprestatienorm voor locaties (EPL), EnergieNed ontwikkelt een Energieprestatienorm voor bestaande bouw (EPB) en het Wereld Natuurfonds en Novem lanceren een plan voor een periodieke keuring op de energieprestatie, een 'energie-APK' (EPK) voor woningen.
Fiscale stimulansen voor energiebesparing en duurzame energie Voor de per 1 januari 1997 geldende regeling voor Energie-investerings-aftrek (EIA) is veel belangstelling. Half augustus is het aantal aanvragen de 3000 gepasseerd en de verwachting is dat het totaal aantal aanvragen in 1997 5 à 6 duizend zal zijn. Met de 2000 aanvragen uit de eerste helft van 1997 is een investeringsbedrag gemoeid van f. 187 miljoen, waarvan f. 88 miljoen in de industrie. In 1997 is 125 miljoen beschikbaar voor de EIA. Investeringen die voor de aftrek in aanmerking komen zijn vastgelegd in de zogenaamde energielijst 1997, die op de valreep van 1997 met 21 bedrijfsmiddelen wordt uitgebreid. Verder wordt het totale investeringsbedrag per bedrijf dat in aanmerking komt voor de EIA verhoogd van f. 50 naar f. 200 miljoen per kalenderjaar. Het fiscale voordeel ligt in de meeste gevallen tussen de 14 en 18% van de investering. Voor de meeste duurzame opties kan naast de EIA ook gebruik gemaakt worden van de ontheffing van de Regulerende Energiebelasting (REB) bij elektriciteitsproductie, de VAMIL (aanwijzingsregeling willekeurige aftrek milieu-investeringen) en de regeling Groen Beleggen. Met ingang van 1998 krijgt ook een deel van de door afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) geproduceerde elektriciteit dezelfde behandeling als duurzame energie, wat neerkomt op vrijstelling van betaling van de heffing. Indien bij een woning geen gasleiding wordt aangelegd en middels een elektrische warmtepomp wordt voorzien in de warmtebehoefte, mag de belastingvrije voet van gas in de REB overgeheveld worden naar elektriciteit. In een wetsvoorstel over het fiscaal belonen van milieuvriendelijk gedrag, dat de Minister van VROM half oktober naar de TweeECN Beleidsstudies
8
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
de Kamer stuurt, wordt voorgesteld groene stroom vrij te stellen van de REB en bioethanol tijdelijk vrij te stellen van accijns. De vrijstelling voor groene stroom komt in de plaats van een eerder plan om het verlaagde BTW-tarief toe te passen op groene stroom. Met dat voorstel ging de Europese Commissie namelijk niet akkoord. Met ingang van 1998 worden projecten in minder ontwikkelde landen en in Oost-Europa ook toegelaten tot de regeling Groen Beleggen.
Geen technologisch topinstituut Duurzame Energie In de laatste selectieronde van Technologische Topinstituten (TTI's) valt het businessplan voor een topinstituut voor duurzame energie af. Een TTI is een samenwerkingsverband tussen onderzoeksinstellingen, industrie en leveranciers, dat de banden moet versterken tussen het bedrijfsleven en het van overheidswege gefinancierde onderzoek. De topinstituten zijn bedoeld om onder leiding van de industrie de innovatie en de internationale concurrentiekracht te vergroten. Vanaf 1999 trekt het kabinet voor de topinstituten tezamen jaarlijks f. 55 miljoen uit. In de selectieprocedure van de Ministers van Economische Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) waren uit een achttiental voorstellen zes overgebleven, waaronder dat voor een topinstituut duurzame energie. In maart worden vier TTI's uitgekozen: voedselwetenschappen, telematica, polymeren en metaaltechnologie. Het voorstel voor een TTI duurzame energie was ingediend door Stork Ketels BV en betrof een samenwerking met: • • •
windturbine-producent Hollandia, zonnepanelenproducent Shell Solar (voorheen R&S), De Schelde groep en Stork Product Engineering (industrie), ECN, TNO-MEP, Gasunie Research en Kema (onderzoeksinstituten), distributiebedrijven EDON, ENECO, ENW en productiebedrijf EPON (leveranciers).
De deelnemers aan het voorstel blijven in overleg over hun beoogde samenwerking.
Klimaatprotocol in Kyoto In het Japanse Kyoto vindt in december 1997 de Derde Conferentie der Partijen plaats, de onderhandelingsronde over de vermindering van de emissies van broeikasgassen door de industrielanden. Het gaat om de mate, de voorwaarden en hoe de industrielanden dat gezamenlijk zullen gaan doen. Bij de onderhandelingen zijn meer dan 160 landen betrokken, die in 1992 in Rio de Janeiro het VN-Klimaatverdrag hebben ondertekend. Bij aanvang van de conferentie staat allerminst vast dat het de partijen zal lukken een akkoord te bereiken. De belangrijke partijen beginnen met zeer verschillende reductiedoelstellingen en voorwaarden aan de onderhandelingen. Zo willen de Verenigde Staten niet verder gaan dan stabilisatie op het niveau van 1990 en stellen zij als voorwaarde dat ontwikkelingslanden zich ook verplichten tot beperking van hun broeikasgasemissies. Japan wil niet verder gaan dan 5% CO2- emissiereductie in de periode 2008-2012. De ontwikkelingslanden zijn van mening dat eerst de industrielanden hun uitstoot moeten verminderen. Bovendien is in Berlijn vastgesteld dat de verplichtingen tot emissiereductie zich beperken tot de industrielanden (Annex-1-landen). ECN Beleidsstudies
9
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Na dagen van zeer moeizame onderhandelingen, die op de voorlaatste dag van de conferentie volledig vast lijken te lopen, wordt toch een akkoord bereikt. De EU, Japan en de VS verplichten zich daarbij tot respectievelijk 8, 7 en 6% reductie van broeikasgassen.
Lange-termijnverkenning Economie en fysieke omgeving In augustus brengt het Centraal Planbureau (CPB) een nieuwe langetermijnverkenning uit: Economie en fysieke omgeving: beleidsopgaven en oplossingsrichtingen 1995-2020. Deze hangt samen met de lange-termijnverkenningen van verschillende andere instituten waarmee is samengewerkt. Een daarvan, het RIVM, presenteert in het najaar van 1997 de Vierde Nationale Milieuverkenning (NMV4). De Milieuverkenning stelt dat de meeste milieuproblemen, zoals klimaatverandering, verzuring en luchtverontreiniging, energiegerelateerd zijn, waarbij ook het wegverkeer een grote rol speelt. De emissies van CO2 en NOx behoren tot de belangrijkste knelpunten. Energie is in de CPB-verkenning een van de kernthema's, naast ruimte, mobiliteit en milieu. Het energiegebruik komt in de scenario's 7 tot 41% hoger uit dan in 1995. Het gebruik van elektriciteit groeit veel sneller dan dat van brandstoffen; in 2020 is het 30 à 100% meer dan in 1995. Energiegebruik en emissies van verkeer en vervoer nemen belangrijk toe, terwijl deze volgens de beleidsdoelstellingen juist zouden moeten afnemen. De CO2-emissies van het vrachtvervoer over de weg nemen sterk toe en de NOx-doelstellingen voor vrachtverkeer worden bij lange na niet gehaald. Voor personenauto's wordt de NOx-reductiedoelstelling wel bereikt. De emissies worden mede bepaald door de hoeveelheid duurzame energie in de scenario's. Die neemt sterk toe, maar om de doelstelling van 10% duurzaam in 2020 te bereiken is aanvullend beleid nodig. Anders komt het percentage uit op 4 à 5%. De doelstelling voor energiebesparing van 33% in 2020 wordt (vrijwel) bereikt in de scenario's met hoge economische groei (ongeveer 3%). Voorts worden diverse beleidsinstrumenten geanalyseerd, die kunnen worden ingezet om deze knelpunten op te lossen. Internationaal zijn uniforme internationale energieheffingen het meest effectieve instrument om energie- en milieuproblemen te verminderen, maar deze vergen wel ingrijpende structurele aanpassingen in met name de basisindustrie (chemie, metaal). Van de nationale energiebeleidsmaatregelen die zijn geanalyseerd sorteren nationale energieheffingen en directe regulering het meeste effect. Ook zijn de CO2-effecten van de energiemaatregelen onderzocht. De maatregelen zorgen voor 1 à 10% CO2-uitstootreductie, terwijl in de scenario's met hoge economische groei enkele tientallen procenten reductie nodig is om terug te gaan naar het emissieniveau van 1990 of reductie ten opzichte van dat niveau te bereiken.
Meerjarenafspraken Energiebesparing Sinds 1992 worden Meerjarenafspraken (MJA's) gemaakt voor energiebesparing, met industriële en agrarische branches en subsectoren in de dienstverlening en energieconversie. MJA's zijn vrijwillige afspraken tussen het Ministerie van Economische Zaken en de betreffende branche over het leveren van een inspanning om de energieefficiency binnen een overeengekomen termijn met een specifiek percentage te verbeteren (in de meeste gevallen 20%, in de periode 1989-2000). In 1997 zijn geen nieuwe ECN Beleidsstudies
10
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
MJA's afgesloten. Wel is de MJA overige industrie, die open staat voor bedrijven met een groot energiegebruik (minstens 0,1 PJ) die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie, uitgebreid met zestien grote bedrijven. In juli hebben de Nederlandse Spoorwegen met EZ en Novem een intentieverklaring getekend om binnen 18 maanden te komen tot een MJA. In totaal zijn er per 1 december 1997 29 MJA's met de industrie afgesloten en 9 met andere sectoren. De dekkingsgraad van de MJA's bedraagt in de industrie nu ongeveer 90% van het verbruik (grondstoffen niet meegerekend), in de utiliteitsbouw 30% en in de land- en tuinbouw 80%. Jaarlijks worden de vorderingen gepubliceerd. Daaruit blijkt dat in 1996 de energieefficiency in de industriële sectoren met 12,5% is verbeterd ten opzichte van 1989. Eind 1995 was dat percentage 10%. Geconstateerd wordt dat de in 1995 opgelopen vertraging in 1996 is ingehaald en dat de doelstelling van 20% in het jaar 2000 binnen bereik is. De verschillen in resultaten tussen de verschillende branches in de industrie zijn groot. De resultaten in de lichte industrie blijven sterk achter bij het gemiddelde. Bij de energieconversiebedrijven liggen de raffinaderijen achter op schema, maar heeft de olie- en gaswinningsindustrie haar doelstelling voor 2000 reeds bereikt. Door de Universiteit Utrecht is een evaluatieonderzoek naar het instrument Meerjarenafspraken verricht, waarvan de resultaten door het Ministerie van Economische Zaken in november zijn gepubliceerd. Geconcludeerd wordt dat dankzij de MJA's de behaalde efficiency-verbetering verdubbeld is (dat wil zeggen zonder MJA's zou waarschijnlijk slechts de helft gerealiseerd zijn). Sectoren en bedrijven die meedoen aan een MJA blijken gemotiveerd geraakt om aandacht te besteden aan energiebesparing, ondanks de lage energieprijzen. Men ziet beter dan voorheen welke rendabele besparingsmogelijkheden er zijn. Voor de lichte industrie zou volgens de onderzoekers de milieuvergunning, als 'stok achter de deur', een belangrijker rol gaan vervullen. Het algemene oordeel over de MJA's is positief, ook wat betreft de voortzetting na het jaar 2000. Voor het vervolg van de MJA's wordt meer uniformiteit in de monitoringsystematiek als vereiste gezien. Een grotere openheid over de bereikte resultaten en meer inzicht in de mate waarin de bedrijven 'doen wat ze kunnen', wordt wenselijk geacht. Er vinden gesprekken plaats met de sectoren over de na 2000 beschikbare besparingsopties. Duidelijk is daarbij al dat besparingsopties die gebaseerd zijn op de huidige stand van de techniek dan voor een belangrijk deel zijn uitgeput. Om het huidige tempo van energiebesparing te continueren en liefst nog te versnellen zijn technologische vernieuwingen nodig en/of moet er over de grenzen van het eigen bedrijf heen gekeken worden. Bij dat laatste wordt gedacht aan integraal ketenbeheer, dematerialisatie en duurzame bedrijfsterreinen.
Nota Duurzame energie in opmars De Minister van EZ stuurt op 4 maart het actieprogramma Duurzame Energie 19972000 naar de Tweede Kamer. De nota, getiteld 'Duurzame energie in opmars', komt voort uit de Derde Energienota uit 1995. Een van de doelstellingen daaruit is 10% duurzame energie in 2020, met als tussendoelstelling 3% in 2000. Het huidige aandeel van duurzame energie in het Nederlandse energiegebruik is 1%. 'Duurzame energie in opmars' geeft aan welke acties het kabinet wil ondernemen om het tussendoel voor ECN Beleidsstudies
11
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
2000 te bereiken. Een apart hoofdstuk beschrijft de stand van zaken, de verwachte groei en de op te lossen knelpunten voor de duurzame energie-opties. Het grootste potentieel is volgens de nota weggelegd voor biomassa, windenergie en zonne-energie. Ook omgevingswarmte, energie-opslag en aardwarmte komen aan bod. De acties volgen drie hoofdlijnen: •
•
•
Verbetering van de prijs-prestatieverhouding, ofwel duurzame energie moet goedkoper worden om te kunnen concurreren met fossiele brandstoffen. Voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie wordt daartoe vanaf 1997 vier jaar lang f. 95 miljoen per jaar uitgetrokken. Stimulering van de marktpenetratie van duurzame energie-opties, die in de nabije toekomst rendabel kunnen worden, maar dat nu nog niet zijn, onder meer door de bestaande stimulerende belastingmaatregelen. Verbetering van het exportinstrumentarium moet de afzetmarkt in het buitenland te vergroten. Andere maatregelen zijn afspraken met de energiedistributiebedrijven in het kader van het Milieu Actieplan (MAP), aanscherping van de Energie Prestatienorm (EPN), de mogelijkheid vanaf 2001 een minimum aandeel duurzame energie verplicht te kunnen stellen op grond van de nieuwe Elektriciteitswet en de oprichting van een projectbureau Duurzame Energie om het gebruik van duurzame energie te stimuleren. Aanpak van bestuurlijke knelpunten, met name het vinden van locaties voor windenergie en de realisatie van een optimale energie-infrastructuur. Met betrekking tot biomassa moeten de verschillen worden aangepakt in de (emissie)eisen aan afvalverbranding en elektriciteitsopwekking.
In een jaarlijkse Voortgangsrapportage Energiebesparing en Duurzame Energie zal worden gemeld hoe het staat met de uitvoering van de actiepunten uit de nota 'Duurzame energie in opmars'. Eind juni maakt de Minister van EZ in een brief aan de Tweede Kamer bekend dat het projectbureau Duurzame Energie in een stichting wordt ondergebracht. EZ zal de helft aan de financiering bijdragen, EnergieNed en Sep elk een kwart. Deze partijen zullen samen met de Stichting Natuur en Milieu en het VNO-NCW in de Raad van Toezicht zitting nemen.
Nota Milieu en Economie De Ministers van VROM, EZ, LNV en V&W sturen in juni de nota Milieu en Economie aan de Tweede Kamer. De nota geeft de volgende stap aan van de overheid in de richting van duurzame economische ontwikkeling. Daarvoor is een absolute ontkoppeling nodig van milieudruk en economische groei, dat wil zeggen economische groei gecombineerd met een daling van de milieudruk. De nota beschrijft de concrete acties en financiële prikkels waarmee het kabinet dit wil bereiken, voor de drie sectoren industrie en diensten, landbouw en landelijk gebied en verkeer, vervoer en infrastructuur. Het kabinet wil economische groei, versterking van de concurrentiekracht en toename van de werkgelegenheid combineren met een zorgvuldig natuur- en milieubeheer en een aanmerkelijke vermindering van de inzet van fossiele brandstoffen van grondstoffen. Het kabinet ziet hiertoe mogelijkheden in een verschuiving naar kennisintensieve
ECN Beleidsstudies
12
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
activiteiten: informatie- en communicatietechnologie, multimedia en persoonlijke en zakelijke dienstverlening. De nota beschrijft ten eerste een aantal 'boegbeelden': tot de verbeelding sprekende projecten van overheid en bedrijfsleven samen, die als inspiratiebron de milieuefficiëntie moeten vergroten. Een voorbeeld daarvan is de ontwikkeling van een Wereldtop-protocol: internationale vergelijking van de milieuprestaties van de industrie, aangeduid met de Engelse term 'benchmarking'. Groepen bedrijven verplichten zich daarbij tot de wereldtop in energie-efficiency te behoren, of anders aanvullende maatregelen te nemen. De overheid zal dan geen aanvullende specifieke nationale maatregelen eisen voor energiebesparing en CO2-reductie. Een onafhankelijke instantie zal de vergelijkende analyse moeten doen. Voor de uitwerking van het concept trekt het kabinet f. 3 miljoen uit van 1998 tot 2003. De meest energie-intensieve bedrijven zal worden gevraagd toe te treden. Verder zijn er onder meer gezamenlijke acties op het gebied van strategisch bedrijfsmanagement en er is veel aandacht voor verkeer en vervoer. Ten tweede voert het kabinet een generiek overheidsbeleid. Onder andere wil het als marktpartij via het aanschafbeleid van de overheid een duurzame economie stimuleren. De technologieprogramma's EET en Duurzame Technologie-ontwikkeling worden uitgebreid en voortgezet. Nieuw is de first-mover faciliteit om projecten met een meer dan normaal technisch risico financieel haalbaar te maken, met een budget van f. 30 miljoen voor de periode tot 2003. Ook richt het beleid zich op prijzen en tarieven. Voorbeelden daarvan zijn een BTW-verlaging voor milieusparende goederen en diensten, hogere milieubelastingen, lagere directe belastingen op arbeid, fiscale vergroening en verhandelbare emissierechten. Verder wil de overheid door investeringen in infrastructuur en ruimte meer kansen creëren voor multimodaal vervoer, transport over water en warmte- en koudeopslag. Ten derde beschrijft de nota een dertigtal perspectieven, richtingen waarin de economie zich duurzaam kan ontwikkelen. Veelal betreft het initiatieven uit de sectoren zelf die door de overheid worden ondersteund. De reacties op de nota zijn verschillend. De oppositiepartijen CDA en GroenLinks, de milieuorganisaties Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging Milieudefensie en de vakbeweging reageren teleurgesteld op de nota. Als punten van kritiek worden genoemd dat de nota geen werkelijke keuzen maakt, teveel op technologische oplossingen bevat en dat belangrijke onderwerpen ontbreken (zoals een nieuwe Maasvlakte, de intensieve veehouderij en de luchtvaart). De regeringspartijen PvdA, D66 en VVD zijn tevreden met de nota. Werkgeversorganisatie VNO-NCW is geen voorstander van hogere energiebelastingen, evenmin als de vereniging MKB-Nederland, maar is voor het overige tevreden met de nota.
Oktoberbrief met Nederlandse inzet klimaatonderhandelingen In oktober informeert de Minister van VROM de Tweede Kamer per brief over de inzet en de verwachtingen die het kabinet heeft voor de naderende klimaatonderhandelingen in Kyoto in december. Nederland zet voorlopig in op een reductie van 10% in 2010 ten opzichte van 1990 voor CO2, lachgas en methaan gezamenlijk. Of Nederland zich werkelijk tot deze emissiereductie zal verplichten, hangt af van de uitkomst van ECN Beleidsstudies
13
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
de klimaatonderhandelingen in Kyoto. Daar is de Europese Unie partij in de onderhandelingen. De verdeling van de emissiereductie over de Europese lidstaten is vervolgens onderwerp van onderhandeling binnen de EU. De EU zet in op een reductie van 15% voor de Unie als geheel. De Minister is in haar brief niet optimistisch over de afloop in Kyoto gezien het feit dat de inzet van de andere partijen tot dusverre ruimschoots achterblijft bij die van de EU. De Russische Federatie pleit voor stabilisatie in 2010, Japan stelt 5% reductie voor de periode 2008-2015 en signalen uit de VS duiden erop dat deze voor stabilisatie of een beperkte reductie zullen kiezen. In een bijgaande notitie wordt uiteengezet dat een reductiedoelstelling van 10% een extra emissiereductie vergt van 7 à 9 Mton CO2-equivalenten in 2010. Het huidige beleid is een streven naar minimaal stabilisatie van de CO2-emissie op het niveau van 3% ten opzichte van 1990. De -10% doelstelling betreft niet alleen het broeikasgas kooldioxide, maar methaan, lachgas en CO2 tezamen. De reductie kan daardoor flexibeler worden ingevuld. Als voorbeeld worden twee beleidspakketten uitgewerkt, met maatregelen die nodig zouden zijn om de broeikasgasemissies met 10% terug te brengen in 2010. Daaruit blijkt dat het gehele beleid veel intensiever zou moeten worden. In de voorbeeldpakketten is Joint Implementation een belangrijk middel om zo kosteneffectief mogelijk tot reductie te komen. De kosten zijn desalniettemin fors en worden geschat op te lopen tot 3 à 4 miljard gulden per jaar in 2010. De Tweede Kamer vraagt het kabinet bij motie vast te houden aan de 10%doelstelling. Volgens de Minister is de motie een ondersteuning van haar beleid en zegt deze niets over wat te doen na Kyoto. Hoofdstuk 7 is gewijd aan het Klimaatverdrag.I
Overeenstemming Europese Unie over inzet Kyoto In maart bereikt de Milieuraad, de vergadering van Europese Milieuministers, onder voorzitterschap van de Nederlandse Minister de Boer overeenstemming over de inzet van de EU voor de onderhandelingen inzake het Klimaatverdrag, dat in december in Kyoto gesloten moet worden. Europese Unie streeft naar 15% CO2-reductie in 2010. Daaraan verbindt zij de voorwaarden dat andere landen zich verplichten tot vergelijkbare reducties, dat Joint Implementation tussen industrielanden wordt toegestaan en dat internationale afspraken worden gemaakt over gecoördineerd beleid. Dat laatste moet ervoor zorgen dat de internationale concurrentieverhoudingen niet verstoord raken. De afspraken zouden moeten gaan over de hervorming van de energiemarkt, over economische instrumenten, duurzaam transport, energiebesparing, het inperken van de emissies van andere broeikasgassen (HFK's, PFK's en SF6) en op duurzame landbouw. De 15% reductie zou voor de EU een gezamenlijke doelstelling zijn, de 'EU-bubble' genoemd. De EU-lidstaten willen de lasten intern verdelen, zodat het ene land meer bijdraagt dan het andere. Van de 15% reductie die de EU wil bereiken wordt 10% verdeeld over de lidstaten. Nederland moet volgens deze afspraken 10% reductie behalen in 2010. Over de doelstelling voor het jaar 2005 wordt in de vergadering van juni verder gesproken. Daar wordt na veel bilateraal overleg besloten tot het pragmatische compromis dat de inzet zal zijn dat in 2005 de helft van de doelstelling van 2010 moet zijn ECN Beleidsstudies
14
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
bereikt: -7,5%. Voor deze doelstelling wil het merendeel van de landen geen interne lastenverdeling afspreken. De milieuorganisaties Greenpeace Nederland en de Stichting Natuur en Milieu (SNM) reageren gematigd positief. Zij hebben waardering voor de wijze waarop Minister de Boer de impasse in de EU tracht te doorbreken, maar vinden de uitkomst te mager. Volgens Greenpeace is een reductie met 20% in 2005 nodig. Ook de Wereldraad van Kerken hanteert deze doelstelling en biedt, evenals in 18 andere landen, een petitie aan de regering aan waarin om drastische maatregelen wordt verzocht. Werkgeversorganisatie VNO-NCW acht de haalbaarheid van 15% reductie in 2010 gering en vindt dat voor Nederland geen extra energieheffingen moeten gaan gelden.
Presentatie EZ-rijksbegroting 1998 In de Rijksbegroting van EZ voor 1998 wordt ten aanzien van het beleidsterrein energie de lijn doorgetrokken die is ingezet met de Derde Energienota: substantieel bijdragen aan de totstandkoming van een duurzame energievoorziening door energiebesparing en meer duurzame energie. De totale beleidsruimte is 341 miljoen gulden. Ten aanzien van energiebesparing in de industrie wordt gesteld dat steeds meer nadruk zal komen te liggen op ontwikkeling van doorbraaktechnologieën bij de MJA's chemie, papier en raffinaderijen. Wat betreft de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving zal de komende jaren de meeste aandacht besteed worden aan Optimale Energievoorziening op Vinex-locaties, lage temperatuursystemen en warmtepompen. In het energievoorzieningsonderzoek zijn de 'Programma's kolen' omgedoopt in 'Nieuwe elektriciteitstechnologieën', waarvoor f. 7 miljoen beschikbaar is. Gesteld wordt dat handhaving van het kolenonderzoek op hetzelfde niveau niet langer noodzakelijk is. De middelen zullen daarom met ingang van 1998 mede aangewend worden voor zaken als systeemintegratie en elektro-magnetische vermogenstechnieken. De aardgasbaten dalen fors van f. 10,6 miljard in 1997 naar f. 8,6 miljard in 1998. Redenen daarvoor zijn het afnemend volume van het Groningen-veld, de toenemende import van aardgas en de relatief hoge prijzen in 1996 die doorwerken in de opbrengst in 1997. Het kabinet heeft besloten om in 1998 nogmaals f. 750 miljoen (na het CO2-reductieplan uit 1996) te besteden aan klimaatbeleid. Daarvan wordt f. 250 miljoen toegevoegd aan het CO2reductieplan, omdat de kwaliteit en kwantiteit van ingediende voorstellen de verwachtingen heeft overtroffen. In de begroting worden de resultaten gepresenteerd van een door het CBS uitgevoerd onderzoek naar de waardering van het EZ-beleid zoals dat in de laatste jaren is gevoerd. Er is daartoe een enquête gehouden onder 841 personen en 2292 bedrijven. Het energiebeleid blijkt vrij goed bekend onder de bedrijven, vooral de grote bedrijven: 62% van de grote bedrijven is bekend met de EIA en twee derde van die bedrijven maakt er ook gebruik van. Van de huishoudens is 57% op de hoogte van het bestaan van de REB, 40% geeft aan dat de REB heeft geleid tot een verlaging van het verbruik. Bij het MKB heeft de REB maar bij een kleine 2% van de bedrijven tot minder energiegebruik geleid. Als reden wordt opgegeven dat er geen besparingsmogelijkheden meer zijn. De bekendheid met groene stroom is ook vrij groot, maar er wordt nog maar door enkele procenten van de huishoudens en bedrijven gebruik van gemaakt.
ECN Beleidsstudies
15
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Presentatie Milieubalans 1997 De Milieubalans 1997, die het RIVM in september 1997 uitbrengt, vermeldt dat het energiegebruik in het voorgaande jaar is toegenomen met bijna 1%, ook na correctie voor de koude wintermaanden. De CO2-emissie is in 1996 met 0,5% gestegen tot 8% boven het niveau van 1990. De daling in de emissieniveaus van de meeste andere milieubelastende stoffen heeft zich in 1996 voortgezet. Het niveau waarop deze stoffen geen negatieve effecten meer teweeg brengen, is echter meestal nog niet bereikt. De emissiereducties zijn voornamelijk het gevolg van technische verbeteringen, die de productie of het gebruik van goederen minder milieubelastend maken. De Milieubalans besteedt dit jaar extra aandacht aan de economische groei, het provinciaal en gemeentelijk milieubeleid en aan het aandeel dat de productie van exportartikelen heeft in de milieudruk in Nederland. In de industrie nemen de meeste milieubelastende stoffen, ondanks de economische groei, af. Voor SO2, NOx, VOS en fijn stof is de afname in 1996 ten opzichte van 1990 respectievelijk 44, 22, 43 en 52%. Per verdiende gulden is de afname 30-50%. De CO2-emissies in de industrie zijn vrijwel constant en per verdiende gulden is er sprake van zo'n 10% afname. Dat de CO2-emissie achterblijft bij de bruto toegevoegde waarde komt mede doordat het elektriciteitsgebruik en de opwekking van elektriciteit en warmte via warmte/kracht-koppeling toenemen. De CO2 die daarbij vrijkomt, wordt toegerekend aan de energiesector. In de metaalindustrie en de chemie komt de helft van de CO2 vrij bij de productie van exportartikelen. Voor de grotere bedrijven (zoals raffinaderijen, energievoorzieningsbedrijven en afvalverwerkingsbedrijven) zijn de provincies het bevoegd gezag. Begin jaren '90 hadden deze een achterstand in de vergunningverlening, maar deze is inmiddels weggewerkt. De vergunningen vormen een stok achter de deur voor de convenanten, die veelal tussen Rijk, provincie en bedrijven worden afgesloten. Volgens de Milieubalans hebben deze convenanten positief gewerkt op het behalen van de (soms gemakkelijk te realiseren) milieudoelen. Een sterke groei van de consumptieve bestedingen en een verandering van leefstijl heeft gezorgd voor een snelle stijging van het elektriciteitsgebruik door consumenten de afgelopen jaren (4% per jaar). Daarvan is een derde het gevolg van de groei van de bevolking en twee derde van een verschuiving in het consumptiepatroon, met name een toename in het gebruik van elektrische huishoudelijke apparaten. Ook het gebruik van aardgas is toegenomen. De afvalproductie is in 1996 voor het eerst sinds jaren meer gestegen dan het hergebruik. De mobiliteit, in reizigerskilometer, is 8% groter dan in 1990. De emissies van de personenauto's zijn afgenomen als gevolg van de driewegkatalysator, de verlaging van het zwavelgehalte van diesel en van het feit dat geen loodhoudende benzine meer wordt verkocht. Het goederenvervoer, uitgedrukt in tonkilometers, is gestegen tot 9% ten opzichte van 1990. Het aandeel van de binnenvaart, uit milieuoogpunt het best, is licht gedaald. Het beleid dat een verschuiving van wegtransport naar rail en binnenvaart zou moeten bewerkstelligen, heeft geen aantoonbaar effect gehad.
ECN Beleidsstudies
16
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Projecten Ecologie, Economie en Technologie Van de 119 in 1996 ingediende voorstellen voor het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) worden er in maart 13 uitverkoren, waarmee in totaal 90 miljoen gulden is gemoeid, waarvan 50 miljoen subsidie. Vijf van de gehonoreerde projecten hebben betrekking op duurzame energie. Drie daarvan betreffen zonneenergieprojecten: de ontwikkeling van een productielijn van relatief goedkope zonnecellen en -modules van multikristallijn silicium, de ontwikkeling van een nieuw productieproces voor zogenoemde tandemcellen en de ontwikkeling van een zonnedak voor zowel elektriciteits- als warmteopwekking. De overige twee energieprojecten betreffen het ontwikkelen van een tuinbouwkas die geen fossiele brandstoffen verbruikt en de ontwikkeling van nieuwe bladen voor windturbines, gemaakt van kunststoffen die met natuurlijke vezels worden versterkt. In 1997 vinden twee nieuwe tenderrondes plaats, met beschikbare subsidiebudgetten van respectievelijk 40 en 45 miljoen gulden. In de eerste tenderronde worden twee energieprojecten gehonoreerd: de Archimedes Waterschommel en het High Thermal Upgrading (HTU)-proces waarmee onder hoge druk ruwe olie uit biomassa wordt gemaakt. Bij de overige twaalf gehonoreerde projecten is energie een belangrijke factor.I
Projecten in het kader van het CO2-reductieplan In het voorjaar wordt een eerste tranche van twaalf projecten die zijn ingediend in het kader van het CO2-reductieplan door het kabinet goedgekeurd. Ze krijgen 281 miljoen gulden subsidie, de totale investering beloopt 1,7 miljard. Drie voorstellen hebben betrekking op energie-infrastructuur, 3 op doorbraaktechnologieën en 6 op duurzame energie (allemaal biomassa). Bij het merendeel van de projectvoorstellen zijn energiebedrijven betrokken. Aan het oorspronkelijke budget voor 1997 van f. 750 miljoen wordt in de loop van het jaar nog eens f. 250 miljoen toegevoegd. Aanvankelijk valt het plan binnen het kader van het Fonds Economische Structuurversterking (FES), maar EZ en VROM hebben toch besloten nieuwe subsidieregelingen te hanteren. EZ gaat een tender uitschrijven voor 4 clusters: industriële restwarmte, warmtepompen en geavanceerde warmte/kracht, technologie en industrie en duurzame energiedragers. Hiervoor is f. 359 miljoen gereserveerd. VROM voert een regeling uit op het gebied van niet-industriële restwarmtebenutting, met een budget van f. 218 miljoen. Daarnaast is 112 miljoen gulden gereserveerd voor individuele projecten, bijvoorbeeld op het gebied van verkeer en vervoer, waterstof en biobrandstoffen. Met de al toegezegde f. 281 miljoen is daarmee bijna het volledige budget van f. 1 miljard gealloceerd.
Rapportage Regulerende Energie Belasting naar Kamer Gevolg gevend aan een motie van de Tweede Kamer biedt de Staatssecretaris van Financiën mede namens de Ministers van VROM en EZ de eerste jaarlijkse tussentijdse rapportage aan van de gevolgen van de invoering van de Regulerende Energiebelasting (REB). De REB is 1 januari 1996 ingevoerd voor kleinverbruikers om energiebesparing te bevorderen. De opbrengsten van de REB worden naar de belastingbetalers teruggesluisd via een algehele belastingverlaging. Op macro-niveau bedraagt de opbrengst van de REB over 1996 f. 1120 miljoen. De terugsluis is geraamd op f. 1185 miljoen. ECN Beleidsstudies
17
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Met ingang van 1997 geldt de REB ook voor grootgebruikers, zij het dat over het meerdere boven 170.000 m3 gas en 50.000 kWh elektriciteit geen REB behoeft te worden betaald. De opbrengst van deze maatregel bedraagt circa 80 miljoen gulden per jaar en wordt ingezet voor de EIA. In 1997 bedraagt de REB 6,40 cent per m3 aardgas en 2,95 cent per kWh elektriciteit. Regulerende Energiebelasting in centen
1996
1997
1998
2,95
2,95
2,95
Aardgas per m
3,20
6,40
9,53
Petroleum per liter
2,82
5,64
8,46
Huisbrandolie per liter
2,84
5,68
8,53
LPG, propaan en butaan per kg
3,36
6,72
10,09
Elektriciteit per kWh 3
Een algemene conclusie van de rapportage is dat de evaluatie van de energiebesparingseffecten te vroeg komt; de benodigde statistische gegevens zijn nog niet beschikbaar. De bijzondere regeling om duurzame energie aantrekkelijker te maken via een verhoging van de terugleververgoeding met het bedrag van de REB is geslaagd. Stadsverwarming is meer rendabel geworden doordat de REB de warmteprijs heeft verhoogd. Dat aardgas gebruikt in warmte/kracht-installaties is vrijgesteld van REB heeft met name voor kleine installaties in de dienstensector voor aanzienlijk voordeel in de brandstofkosten gezorgd. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel was al onderkend dat op micro-niveau niet voor iedereen de terugsluis even groot zou zijn als de REB. Hiervan zou een extra stimulans voor energiebesparing uitgaan. Voor enkele groepen energiegebruikers is speciale aandacht gevraagd: kinderrijke gezinnen, de landbouw, de sportsector, de padvinderij, kerken en historische buitenplaatsen. Bij geen van de onderzochte groepen is sprake van echte knelpunten. In de gevallen waar de REB de energiegebruikers meer kost dan via de belastingen wordt teruggesluisd, betreft het een klein verschil, kan het verschil worden teruggebracht door energiebesparingsmaatregelen of moet deze mogelijkheid nog worden onderzocht. Ter stimulering van de elektrische warmtepomp voor ruimteverwarming, is een wetsvoorstel in voorbereiding om de belastingvrije voet voor elektriciteit te verhogen door overheveling van de belastingvrije voet van aardgas naar elektriciteit indien van deze energiebesparende techniek gebruik wordt gemaakt. Voor het directe gebruik van elektriciteit voor ruimteverwarming bij afwezigheid van een aardgasaansluiting voorziet de wet bewust niet in een verhoging van deze belastingvrije voet, omdat het gebruik van elektriciteit voor ruimteverwarming niet efficiënt is en daarom niet gestimuleerd dient te worden.
ECN Beleidsstudies
18
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
De Europese Commissie maakt in maart een plan bekend voor een uniform minimumbelastingtarief op brandstoffen, in het kader van de harmonisatie van belastingen. Het plan komt neer op een uitbreiding van de bestaande accijns op minerale oliën naar kolen, gas en elektriciteit. De Ecofin-raad, de vergadering van Europese Ministers van Economische Zaken en Financiën, bereikt hierover in 1997 echter geen akkoord.
Subsidies voor energiebesparing en duurzame energie Ter ondersteuning van de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie zijn er, naast de eerder besproken fiscale maatregelen, het programma Ecologie, Economie en Technologie (EET) en het CO2-reductieplan (zie verderop), ook een aantal subsidieregelingen. Het gaat bij die subsidieregelingen zowel om toepassing van bestaande technologieën als om onderzoek. Budgetten voor energiebesparing en duurzame energie in miljoen gulden
Industrie en land- en tuinbouw
57
Woningen en utiliteit
12
Transport
15
Conversie-technologie (PV, brandstofcellen, warmte/kracht, etcetera)
75
Energiebesparingsadviezen en ondersteuning gemeentes Energie-investeringsregeling non- profitsector
7 15
Een belangrijk instrument in de industrie is de Tenderregeling Industriële Energiebesparing (TIEB). In het kader van deze regeling is ruim 18 miljoen gulden beschikbaar voor demonstratie- en marktintroductieprojecten op het gebied van energiebesparing en een kleine 2 miljoen voor haalbaarheidsstudies. Speciaal voor de glastuinbouw is 1,2 miljoen gulden beschikbaar in een tenderregeling voor nieuwe energiebesparende technieken. In de transportsector bestaan naast een specifiek energiebesparingsprogramma van het Ministerie van Economische Zaken ook regelingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W). Op 16 juli publiceert de Minister van Verkeer en Waterstaat de subsidieregeling Stiller, schoner en zuiniger in de Staatscourant. Hoofddoelstelling van deze regeling is het verminderen van stedelijke milieuproblemen door ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke voertuigen en voertuigtechnieken, met name bij collectief personenvervoer en goederenvervoer. In 1997 is 5 miljoen gulden beschikbaar. Daarnaast is er de Subsidieregeling Milieu- en Energie-efficiency in het Goederenvervoer (SMEG), waarvoor in 1997 4 miljoen beschikbaar is. Duurzame energie krijgt een belangrijk deel van het budget voor conversietechnologie. Foto-voltaïsche zonne-energie is de absolute koploper met f. 26,5 miljoen. Voor energiewinning uit afval en biomassa (EWAB) is f. 8,5 miljoen beschikbaar, voor windenergie f. 9 miljoen. Onderdeel van het windenergieprogramma is een aparte regeling, met ingang van 1997, voor particuliere ondernemers (met name agrariërs) die niet in aanmerking komen voor VAMIL en EIA. De subsidie op de aanschaf van zonneboilers, die oorspronkelijk in 1997 zou worden beëindigd, wordt tot en met
ECN Beleidsstudies
19
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
het jaar 2000 voortgezet. Het budget voor 1997 en de komende jaren is met f. 2 miljoen per jaar verhoogd. Daarmee is komende drie jaar jaarlijks f. 8 miljoen gulden beschikbaar. Naast duurzame energie krijgen ook nieuwe efficiënte gasconversie-technieken subsidies, waaronder brandstofcellen (f. 8 miljoen) en toepassing van warmte/kracht in combinatie met andere technieken (de NEWS-regeling, eveneens f. 8 miljoen). Daar de EIA een fiscale regeling is, kan de non-profit sector hier niet van profiteren, omdat deze geen vennootschapsbelasting betaalt. Daarom is met ingang van 3 juli 1997 een aparte subsidieregeling voor die sector in het leven geroepen, de Subsidieregeling Energie-Investeringen Non-Profitsector (EINP). De regeling hanteert dezelfde lijst als de EIA en de hoogte van de subsidie komt overeen met het netto fiscaal voordeel van de EIA.
Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen In november presenteert staatssecretaris Tommel van VROM het Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen, samen met de Stichting Natuur en Milieu en het Algemeen Verbond Bouwbedrijf. In dit plan ligt meer nadruk op de bestaande woningvoorraad en de consumenten. Voor grond-, weg- en waterbouw, de utiliteitsbouw en de stedenbouw zullen nationale pakketten met landelijke uniforme maatregelen worden ontwikkeld, zoals al bestaan voor duurzame nieuwbouw en renovatie. De regeling Groen Beleggen (de Groene hypotheek) wordt met een jaar verlengd en gaat ook gelden voor kantoorpanden die verbouwd worden tot duurzame woningen. Hiervoor is geld beschikbaar via het Ministerie van Financiën. Door middel van convenanten met de huursector zal het opnemen van duurzaam bouwen-aspecten in woningbeheer en onderhoud worden gestimuleerd. Het eerste convenant met de huursector komt in december tot stand tussen VROM, EZ, de woningcorporaties NWR en NCIV, de Nederlandse Woonbond, EnergieNed, de vereniging van waterleidingbedrijven VEWIN en Novem. In de periode 1997 tot 2001 wordt door de woningcorporaties f. 1,6 miljard uitgetrokken voor onderhoud en verbetering voor bestaande huurwoningen. Daarbovenop besteden zij f. 3000 per nieuwbouwwoning. Naast de bestaande subsidieregelingen is geld beschikbaar van EZ en VROM voor concrete projecten. Doel op het punt van energiebesparing is het terugdringen van het energiegebruik van de gehele woningvoorraad van de corporaties met 15% ten opzichte van 1995, hetgeen neerkomt op 20 PJ. Het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB), waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is vertegenwoordigd, is het eens met de verlaging van de EPC maar vindt wel dat de ervaringstijd tussen 1,4 en 1,2 vrij kort is. Het meent dat de verzwaring in 1998 voor de meeste woningtypen geen problemen zal geven, maar vraagt extra aandacht voor bijvoorbeeld kleine vrijstaande woningen. De methode om de EPC te bepalen is voldoende voor de aanscherping naar 1,2, maar zou met het oog op verdere verlaging beter moeten worden afgestemd op de huidige technologische ontwikkelingen.
ECN Beleidsstudies
20
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Voorstel Elektriciteitswet naar Tweede Kamer Op 1 januari 2007 zullen alle afnemers van elektriciteit vrij zijn in de keuze van hun leverancier en mag iedereen elektriciteit produceren, volgens het wetsvoorstel voor een nieuwe Elektriciteitswet. Het wetsvoorstel sluit aan bij de Europese richtlijn voor de interne markt voor elektriciteit. In februari debatteert de Minister van EZ met de Tweede Kamer over dit onderwerp op basis van de notitie Stroomlijnen uit 1996, die de hoofdlijnen van de nieuwe Elektriciteitswet bevat en de reacties die daarop zijn gekomen van de AER en vanuit de elektriciteitssector. In september stuurt de Minister het voorstel van wet naar de Tweede Kamer. In de conceptwet loopt de vrijmaking in drie stappen. Grootverbruikers zijn vanaf de ingang van de wet al vrij in de keuze van hun leverancier; vanaf de beoogde invoering in 1998. Met ingang van 2002 geldt dit ook voor de middelgrote gebruikers. De kleinverbruikers volgen op 1 januari 2007. Daarmee gaat het wetsvoorstel verder dan in de Europese richtlijn uit 1996 is vereist. De vrije status houdt ook het recht in elektriciteit uit het buitenland af te nemen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat import uit een andere lidstaat kan worden tegengehouden bij ministeriële beschikking, wanneer deze lidstaat zijn markt formeel niet evenzeer geopend heeft voor Nederlandse elektriciteit als andersom (reciprociteit). Wanneer formeel van dezelfde mate van marktopening sprake is, kan import niet worden tegengehouden op basis van praktische handelsbelemmeringen, zoals hoge transporttarieven. Wel kan dan een klacht worden ingediend bij de Europese Commissie. De Raad van State merkt in zijn advies bij het wetsvoorstel op dat zo'n importverbod mogelijk in strijd is met de Europese wetgeving. Volgens de Raad geeft de Europese richtlijn alleen de ruimte voor een importverbod wanneer het gemeenschappelijk belang van de lidstaten in het geding is. In het voorstel van wet gaat de toegang tot het elektriciteitsnet via gereguleerde toegang, regulated Third Party Access genoemd. Netbeheerders zullen de tarieven en de technische voorwaarden voor het transport over hun netten moeten publiceren. Om vrije toegang, zonder onderscheid, te garanderen, zou het beheer van het elektriciteitsnetwerk moeten worden gescheiden van het eigendom van dat deel van het net, de productie en de handel. Het netbeheer moet volgens het wetsvoorstel worden ondergebracht in een afzonderlijke vennootschap. Een onafhankelijke toezichthouder, de op te richten Dienst Toezicht Elektriciteit (DTE), zou toezicht houden op de capaciteit en betrouwbaarheid van het net. Deze dienst zou op termijn een Zelfstandig Bestuursorgaan moeten worden, dat met een eigen wettelijke positie op grote afstand van de Minister functioneert. Afnemers die nog niet vrij zijn, zijn beschermd. Zij zijn gebonden aan een vaste leverancier (een van de huidige distributiebedrijven). Deze heeft voor levering aan gebonden afnemers een vergunning nodig. De Minster zou moeten instemmen met eigendomsveranderingen of wijzigingen van de vergunning. Privatisering zal de Minister voorlopig niet toestaan. Vergunninghouders moeten elke twee jaar een dekkingsplan maken voor de komende vijf jaar: een prognose van de elektriciteitsvraag van beschermde afnemers en een plan hoe zij aan die vraag gaan voldoen. De Dienst Toezicht Elektriciteit houdt ook toezicht op de levering aan gebonden afnemers.
ECN Beleidsstudies
21
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Het netwerktarief, dat geldt voor zowel vrije als gebonden afnemers, wordt in het voorstel door de DTE vastgesteld op voorstel van de gezamenlijke netbeheerders. Voor vrije klanten komt bovenop het nettarief de marktprijs. Het leveringstarief dat voor gebonden afnemers bovenop het nettarief komt, zou worden vastgesteld door de Minister van EZ. Daarbij zijn de huidige tarieven van elk distributiebedrijf het uitgangspunt, met een jaarlijks mutatiepercentage voor de ontwikkeling van kosten en efficiency-verbetering. Het wetsvoorstel besteedt ook aandacht aan duurzame energie en energiebesparing. Producenten en leveranciers (groter dan 10 GWh) krijgen als algemene taak zich in te zetten voor duurzame energie en energiebesparing en moeten hiervan tweejaarlijks verslag uitbrengen. Er is een regeling opgenomen voor de teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit. Met behulp van een certificatensysteem kunnen afnemers vanaf 2001 verplicht worden tot een minimumaandeel duurzame elektriciteit. Een afnemer of vergunninghouder zou jaarlijks certificaten ter waarde van een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom moeten kunnen laten zien. Deze certificaten kunnen worden gekocht bij een producent van groene stroom. Bij voldoende handel kan zo een aparte beurs voor certificaten ontstaan. De Minister kondigt een Energiebesparingsnota aan die begin 1998 het licht moet zien, waarin het instrumentarium voor bevordering van energiebesparing in een vrije markt wordt besproken. Energiedistributiebedrijven worden volgens het voorstel voor al hun activiteiten vennootschapsbelastingplichtig. Het belastingspercentage zal in fasen worden opgevoerd tot 35% van de winst in 2007. Het wetsvoorstel laat ruimte voor een elektriciteitsbeurs, al zal waarschijnlijk het grootste deel van de elektriciteit via contracten worden verhandeld. EnergieNed laat naar de mogelijkheden voor een elektriciteitsbeurs een studie verrichten, waarbij ook vertegenwoordigers zijn betrokken van EZ, Sep, de elektriciteitsproductie- en distributiesector, het bedrijfsleven en de Amsterdamse effectenbeurs. Op basis van de uitkomst start in september een handelssimulatie. De bedoeling is dat een echte elektriciteitsbeurs in 1998 wordt opgericht. Parallel aan de totstandkoming van de nieuwe elektriciteitswet zijn de Nederlandse elektriciteitsproducenten in overleg over de bundeling van hun krachten in het Grootschalig Productiebedrijf (GPB). De distributie- en productiebedrijven zijn het in het algemeen eens met de strekking van het wetsvoorstel, maar uiten kritiek op onderdelen. EnergieNed vindt voor een afdoende scheiding van netbeheer en commerciële activiteiten juridische opsplitsing niet nodig. De organisatie pleit voor vaststelling van de tarieven door de distributiebedrijven met een landelijk maximum als grens. Ook vindt EnergieNed dat gedeeltelijke privatisering, tot een derde van het aandelenbezit, al in de overgangsfase zou moeten worden toegestaan. De elektriciteitsproducenten en Sep menen dat het netbeheer aan strengere regels wordt gebonden dan in andere Europese landen en het beoogde GPB daarmee zo weinig bedrijfseconomische vrijheid overhoudt dat dit tot een internationale achterstandspositie leidt. Verder betwijfelen de producenten of het wetsvoorstel voldoende bescherming biedt tegen dumping van elektriciteit uit het buitenland.
ECN Beleidsstudies
22
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
De vereniging voor het midden- en kleinbedrijf, MKB-Nederland, wier leden voor het grootste deel gebonden klanten zijn, vreest voor hun concurrentiepositie ten opzichte van het grootbedrijf en pleit voor gelijktijdige vrijmaking van alle categorieën verbruikers. De verenigingen van grootverbruikers, SIGE en Krachtwerktuigen, vinden de voorgestelde positie van de toezichthouder onvoldoende onafhankelijk en pleiten voor opname in de nieuw opgerichte Nederlandse Mededingingsautoriteit. Ook menen zij dat het voorstel niet waarborgt dat de kosten en tarieven zo laag mogelijk zullen blijven en vrezen zij toeslagen ten behoeve van duurzame energie of onrendabele projecten ('bakstenen'). De oorspronkelijke streefdatum voor de invoering van de wet, 1 januari 1998, wordt niet gehaald. Het wetsvoorstel wordt begin 1998 in de Tweede Kamer behandeld. Er wordt een groot aantal amendementen ingediend, die zich vooral richten op het beginsel van reciprociteit, de tarieven, de positie van het GPB en van kleine afnemers, de taken van de netbeheerder en de prikkels voor investeringen in duurzame energie en energiebesparing. Een deel van de amendementen wordt aangenomen; dit leidt tot enkele belangrijke aanpassingen in het wetsvoorstel. Deze zullen worden beschreven in het Energie Verslag Nederland 1998. De uiteindelijke Elektriciteitswet wordt waarschijnlijk per 1 januari 1999 ingevoerd.I
Werkgroep Markt en Overheid In juni overlegt de Tweede Kamer over het rapport van de werkgroep Markt en Overheid, ook bekend als de werkgroep Cohen, die door het kabinet is ingesteld in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. De werkgroep stelt een stelsel van regels voor die concurrentievervalsing door overheidsbedrijven op een vrije markt zouden moeten voorkomen. Het gaat hierbij, behalve om energiebedrijven, ook om organisaties zoals de publieke omroepen, universiteiten en gemeentelijke en provinciale diensten zoals afvalbedrijven en brandweer. Kern van het rapport is dat (semi-) overheidsbedrijven met publieke taken commerciële nevenactiviteiten moeten afstoten, omdat deze concurrentievervalsend zouden zijn ten opzichte van particuliere ondernemingen. Tijdens het debat blijkt dat alle Kamerfracties naar een strikte scheiding tussen overheids- en private sector willen, teneinde mogelijkheden voor kruissubsidiëring te voorkomen. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor het handhaven van een Europees 'level playing field', voor organisaties zoals de energiedistributiebedrijven, die op korte termijn worden geconfronteerd met buitenlandse toetreders op hun markt. EnergieNed voorziet dat effectuering van de Cohen-aanbevelingen een zware achterstand voor de Nederlandse energiesector ten opzichte van het buitenland veroorzaakt. De VU-hoogleraar staats- en bestuursrecht De Ru stelt in opdracht van EnergieNed het rapport 'Gedragsregels beter dan afstoting' op. Hierin concludeert hij dat afstoting van nevenactiviteiten door (semi-) overheidsbedrijven niet nodig is om concurrentievervalsing te voorkomen en dat kan worden volstaan met gedragsregels. Ook de meeste andere Europese landen kiezen daarvoor. Vanuit de invalshoek van de consument komt de commissie voor consumentenaangelegenheden (CCA) van de SER met het advies een onafhankelijk toezicht in te stellen voor de nutsbedrijven op het gebied van energie, telecommunicatie en openbaar vervoer. Dit om te voorkomen dat de consument de dupe wordt van het gebrek aan concurrentie in deze sectoren. De CCA wil op deze nieuwe markten meer concurrentie ECN Beleidsstudies
23
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
om de prijs-kwaliteitverhouding te verbeteren. Een eerste stap is privatisering en verzelfstandiging van overheidsbedrijven. De CCA onderschrijft hiermee de aanpak van het kabinet.
ECN Beleidsstudies
24