Essentie uitspraak: De Voorzitter van de rechtbank Rotterdam schorst een bouwplan (artikel 19 procedure) vanwege een niet juiste uitwerking van de verantwoordingsplicht. In de uitspraak is tevens aangegeven dat het bouwplan buiten het invloedsgebied ligt van de twee aanwezige LPG- tankstations. Casus en uitspraak: De uitspraak betreft een beroep op een verleende artikel 19 vrijstellingsprocedure. De gemeente wil een bouwmarkt nabij twee LPG- tankstations plaatsen. De procedure wordt echter geschorst omdat de verantwoordingsplicht niet conform de artikelen van het Bevi is uitgewerkt. De onderbouwing omvat volgens de uitspraak een niet voldoende belangenafweging en een niet goede uitwerking van het brandweeradvies in het bestemmingsplan. Noot van de redactiecommissie: Het valt de redactiecommissie bij deze uitspraak op dat er veel waarde aan een brandweeradvies wordt gegeven en aan een belangenafweging. Verder is de redactiecommissie benieuwd waarom niet besloten is om de verantwoordingsplicht buiten beschouwing te houden vanwege de ligging van het plan buiten het invloedsgebied van de twee LPG- tankstations. De systematiek van het Bevi is dat de verantwoordingsplicht wordt ingevuld voor plannen binnen een invloedsgebied. De commissie is benieuwd naar de uitspraak bij de bodemprocedure (als die er komt). De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van de redactiecommissie weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter / Raad van State.
uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs: VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU Uitspraak naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld i artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen E. Lok en A. Lok, wonende te Rockanje, voor zichzelf en als vennoten van de firma Gebr. Lok V.O.F. gevestigd te Spijkenisse, verzoekers, gemachtigde mr. A. Bakker, rechtskundig adviseur, en het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse, verweerder. Aan de gedingen hebben mede als party deelgenomen: Van Wijnen Deventer B.V., rechtsopvolger van Bouwbedrijf Obdijn B.V., vergunninghouder 1, gemachtigde P.B.T. Meerman, IJsselborgh Investments I B.V., gevestigd te Nieuwerkerk aan den Ussel, vergunninghouder 2, gemachtigde H.A. Usselstein, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland.
1
Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 juni 2006 (hierna: besluit 1) heeft verweerder aan de rechtsvoorganger van vergunninghouder 1 vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend en een bouwvergunning eerste fase afgegeven voor de bouw van een bedrijfspand annex winkelruimte ten behoeve van een bouwmarkt (hierna: Gamma) ter plaatse van het geplande bedrijventerrein Schiekamp te Soiikenisse. Bij besluit van 19 juli 2006 (hierna: besluit 2) heeft verweerder aan vergunninghouder 2 vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend en een bouwvergunning eerste fase afgegeven voor de bouw van een verkooppunt en onderhoudswerkplaats voor benodigdheden voor mindervaliden (hierna: Beenhakker) ter plaatse van het geplande bedrijventerrein Schiekamp te Spijkenisse. Tegen deze besluiten heeft de gemachtigde van verzoekers, na tegen de conceptbesluiten zienswijzen te hebben ingebracht, bij brieven van 25 juli 2006 en 25 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekers bij brieven van 31 augustus 2006 en 4 September 2006 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van de besluiten 1 en 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Aanwezig waren verzoekers en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. den Boer. Vergunninghouders en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn niet verschenen.. 2
Overwegingen
Op grand van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissingen op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Verzoekers exploiteren een LPG-tankstation, dat als een categoriale inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (hierna Wmb) is aangemerkt. De bestreden projecten zijn gesitueerd op het geplande bedrijventerrein Schiekamp. Dit bedrijventerrein is geprojecteerd ter plaatse van het sportveldencomplex in de nabijheid van het LPG-tankstation van verzoekers. Op deze locatie geldt thans het bestemmingsplan "Schiekamp-Hoogwerf, herziening 1981" waarin de locatie voor de Gamma is bestemd voor recreatie met subbestemming veldsport (Rv) deels met nadere aanduiding zonder gebouwen (z) en deels met beperkte bouwmogelijkheden ten behoeve van de bestemming en de locatie voor het bouwplan Beenhakker voor 'recreatie1 met subbestemming 'veldsport1 en nadere aanwijzing 'geen gebouwen'. De bouwplannen zijn in strijd met deze bestemmingen. Ter opheffing van deze strijdigheid heeft verweerder bij de bestreden besluiten vrijstelling verleend op grand van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Artikel 19, eerste lid, van de WRO vergt dat het project waarvoor vrijstelling wordt verleend is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is ontvangen. Ten behoeve van het project Gamma heeft gedeputeerde staten van Zuid-Holland 11 april 2006 de gevraagde verklaring van geen bezwaar afgegeven en voor het project Beenhakker op 13 juni 2006. De ruimtelijke onderbouwing voor het project Gamma is gegeven in de nota van 30 januari 2006 en voor het project Beenhakker in de nota van 24 januari 2006. In beide nota's is overwogen dat de bouwplannen passen binnen de provinciale visie zoals die is neergelegd in het streekplan RR 2020 en de gemeentelijke visie op de toekomstige ontwikkeling van het
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
voormalige sportveldencomplex zoals opgenomen in het conceptvoorontwerpbestemmingsplan 'Bedrij venterrein Schiekamp1. Ten aanzien van de externe veiligheid is in beide nota's ruimtelijke onderbouwing verwezen naar het rapport 'Externe veiligheid Schiekamp Spijkenisse1 van augustus 2004 dat door de DCMR milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) is opgesteld ten behoeve van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan 'Bedrij venterrein Schiekamp'. De DCMR heeft hierin geconcludeerd dat alleen vanwege de twee in de nabijheid van het toekomstige bedrijventerrein aanwezige LPG-tankstations het plaatsgebonden risico wordt overschreden als er vanuit gegaan wordt dat de jaarlijkse doorzet van LPG niet begrensd is in de aan de LPG-tankstations verleende milieuvergunningen. Hierover is in de nota's ruimtelijke onderbouwing het volgende opgemerkt: "Met beide tankstations heeft het bevoegd gezag Wet milieubeheer gesprekken gevoerd. Aangegeven is dat de gemeente Spijkenisse het voornemen heeft om de LPG-doorzet in de milieuvergunning te beperken tot de werkelijk te verwachten jaarlijkse doorzet. Beide tankstations hebben reeds aangegeven binnen welke , doorzetcategorie LPG de stations kunnen worden ingedeeld. In ieder geval hebben beide 1 stations een doorzet die lager is dan 1500 m3. Wanneer dit in de milieuvergunningen is aangepast, door uit te gaan van de jaarlijkse doorzet van LPG, wordt de norm voor het plaatsgebonden risico van (110 meter) niet overschreden. Het bouwplan ligt buiten het invloedsgebied van 150 meter van beide tankstations. Voor beide stations wordt aanpassing van de milieuvergunningen aan de werkelijke situatie voorbereid. De afstandseisen die in het REVI zijn gesteld worden hiermee niet overschreden." Verzoekers vrezen dat door de uitvoering van de bestreden bouwvergunningen een situatie ontstaat die er toe leidt dat hun LPG-tankstation moet worden gesaneerd vanwege het niet meer kunnen voldoen aan de milieueisen. Het terugverdienen van gedane investeringen is dan niet meer mogelijk. Ook is er sprake van verslechtering van de marktpositie, omdat in verband met de uitvoering van de bouwplannen verzoekers milieuvergunning wordt bij gesteld. / Verzoekers stellen dat de bestreden besluiten en de door gedeputeerde staten van ZuidHolland afgegeven verklaringen van geen bezwaar, de positie en de belangen van hun LPGtankstation aantasten, hetgeen in strijd is met het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (hierna: BEVI). Verzoekers baseren hun standpunt voornamelijk op de toelichting bij het BEVI waarin is gesteld dat het onwenselijk is dat als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen toegenomen (potentiële) gevolgen van een ongeval worden afgewenteld op de veroorzaker van het risico in de vorm van een aanscherping van de vergunningvoorschriften. Verzoekers zijn van mening dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, dat niet is voldaan aan de grens- en richtwaarde ingevolge artikel 5 en artikel 8 van het BEVI, dat de verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico ontbreekt, dat het op grond van het BEVI vereiste rapport van een onafhankelijke deskundige ontbreekt, dat het groepsrisico niet is vast te stellen omdat de bouwvergunning onvoldoende gegevens bevat omtrent de toekomstige gebruiker en dat het gebied onvoldoende mogelijkheden biedt voor vluchtwegen in geval van een calamiteit. Verzoekers stellen voorts dat college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte een verklaring van geen bezwaar heeft verleend, omdat de projecten in strijd met het BEVI zijn.
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op hetgeen door verzoekers is aangevoerd staat ter beoordeling of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten heeft voldaan aan de eisen die ingevolge het BEVI zijn gesteld. In het BEVI zijn normen verankerd voor het plaatsgebonden risico en de doorwerking daarvan bij de vergunningverlening op grand van de Wmb en op het gebied van de ruimtelijke ordening. Daarnaast is in het BEVI de motiveringsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico geregeld. Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats. Het geeft aan de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een inrichting overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen in die inrichting, ervan uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op die plaats aanwezig is. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (de zogeheten risicocontour). Bij het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO is voor het plaatsgebonden risico de grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten vastgesteld op 10 -6 per jaar (artikel 5, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 8 van het BEVI). Als het vrijstellingsbesluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een LPG-tankstation met een doorzet van LPG van minder dan 1500 m3 per jaar, dan gelden in afwijking van deze grens- en richtwaarde, de afstanden die bij ministeriele regeling zijn vastgesteld (artikel 5, derde lid, van het BEVI). Deze afstanden zijn vermeld in bijlage 1, tabel 1 van de Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (hierna: REVI). Voor een LPG-tankstation met een doorzet tot 1500 m3 per jaar is de afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten tot het vulpunt vastgesteld op 110 m en voor een LPG-tankstation met een doorzet tot 1000 m3 per jaar op 45 m. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient bij de beoordeling of voldaan is aan de normen voor het plaatsgebonden risico in principe uitgegaan te worden van de aan verzoekers vergunde situatie. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het LPG-tankstation van verzoekers een milieuvergunning heeft waarin de omvang van de jaarlijkse doorzet niet is vermeld of begrensd. Op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van het BEVI moet dan worden berekend of het plaatsgebonden risico voldoet aan de in artikel 8, eerste lid en tweede lid, van het BEVI gestelde grens- en richtwaarde. Er is in geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het BEVI op grand waarvan volstaan mag worden met toetsing aan de in het REVI gestelde afstandsnorm. In het DCMR rapport is onder punt 2.5.5. opgemerkt dat door het ontbreken van een beperking van de doorzet in de milieuvergunning de doorzet ook meer dan 1500 m3 kan bedragen en dat bij instandblijven van de vergunde situatie ervan moet worden uitgegaan dat de 10 "6-contour voor het plaatsgebonden risico op een grotere afstand dan 110m komt te liggen en zich uitstrekt over het plangebied, waardoor het voorliggende ontwerpbestemmingsplan geen doorgang kan vinden. De onzekerheid omtrent het doorgaan van het ontwerpbestemmingsplan ziet ook op de vrijstellingsbesluiten en de op basis daarvan verleende bouwverguiuiingen gelet op de onlosmakelijke samenhang
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
daartussen. Met de bouwvergunningen wordt immers vooruitgelopen op het ontwerpbestemmingsplan, zoals blijkt uit de ruimtelijk onderbouwing van de daarvoor afgegeven vrijstellingsbesluiten. In de ruimtelijke onderbouwingen bij de vrijstellingsbesluiten heeft verweerder wel gesteld dat het voornemen bestaat om de LPGdoorzet in de milieuvergunning te beperken tot de werkelijk te verwachten jaarlijkse doorzet, maar van een aanzet om dit voornemen te realiseren is niet gebleken. Anderzijds is het aannemelijk dat in de milieuvergunning de doorzet van LPG kan worden beperkt, omdat vaststaat dat de feitelijke doorzet van het LPG-tankstation van verzoekers in elk geval minder dan 1500 m3 bedraagt. Deze maximale omvang is bevestigd door middel van een accountantsverklaring. Verzoekers hebben daarom geen belang bij het opkomen tegen een dergelijke beperking in him milieuvergunning. > Ervan uitgaande dat vaststaat dat de LPG-doorzet minder dan 1500 m3 is en dat deze omvang in de milieuvergunning van verzoekers opgenomen kan worden, ziet de voorzieningenrechter in het feit dat verweerder is uitgegaan van de toetsingsnorm voor een LPG-tankstation met een doorzet van minder dan 1500 m3 geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Uit de hiervoor aangegeven regelgeving volgt dat in dat geval niet de in artikel 8 van het BEVI gestelde grens- en richtwaarden van toepassing zijn, maar in plaats daarvan een afstandsnorm van maximaal 110m. Beide bouwplannen vallen niet binnen deze risicocontour en zijn daarom niet van invloed op het plaatsgebonden risico van het LPGtankstation. Groepsrisico Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in dichtheid van het aantal personen per hectare. Hoe meer personen per hectare in het schadegebied van een hier bedoeld ongeval aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiele) slachtoffers. In het BEVI is geen norm voor het groepsrisico vastgelegd. Wel is in artikel 13 van het BEVI een voorschrift opgenomen op grond waarvan bij het vaststellen van ruimtelijke relevante besluiten inzicht moet worden gegeven in de actuele bijdrage van het groepsrisico van de in dit besluit begrepen ruimtelijke ontwikkeling. Het gaat bij deze verantwoordingsplicht om het maken van een afweging van de risico's tegen de maatschappelijke baten en kosten van een risicovolle activiteit. De aspecten die bij deze afweging in elk geval aan de orde moeten komen zijn genoemd in de punten a tot en met i van artikel 13, eerste lid, van het BEVI. Deze onderwerpen dienen vermeld te worden in de toelichting bij de vrijstellingsbesluiten. Op grond van artikel 13 van het BEVI dient verweerder in de toelichting bij het vrijstellingsbesluit het volgende te vermelden: "a. de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, voorzover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop dat besluit betrekking heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld; b. het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10"5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10"7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10"9 per jaar; c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door degene die de inrichting drijft, die dat risico mede veroorzaakt en, indien van toepassing, de voorschriften die zijn of worden verbonden aan de voor die inrichting geldende vergunning, bedoeld in artikel 8.1 van de wet; d. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in dat besluit zijn opgenomen; e. de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die het bevoegd gezag voornemens is te verbinden aan de voor een inrichting, die behoort tot een categoric van inrichtingen ten behoeve waarvan dat besluit wordt vastgesteld, te verlenen vergunning, bedoeld in artikel 8.1 vande wet; f. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico; g. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst; h. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen in de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt, waarvan de gevolgen zich uitstrekken buiten die inrichting, en i. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet." In de toelichting bij artikel, 13, eerste lid, van het BEVI is ondermeer het volgende vermeld: "De keuze van die onderwerpen vloeit voort uit de doelstellingen van het NMP 4, waarin onder meer is aangegeven dat de kans op een ongeval met veel slachtoffers bij ruimtelijke ontwikkelingen expliciet moet worden afgewogen en verantwoord. Op grand van artikel 13, derde lid, van het BEVI moet voorafgaande aan het vrijstellingsbesluit advies zijn gevraagd aan het bestuur van de regionale brandweer over het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Laatstbedoelde advies is het door de Regionale Hulpverleningdienst Rotterdam-Rijnmond (hierna: RHRR) op 2 november 2004 uitgebracht veiligheidsadvies in het kader van het toekomstige bestemmingsplan "Bedrijventerrein Schiekamp" waarvan beide bouwplannen deel uitmaken. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat bij verantwoording van de toename van het groepsrisico in de nota's ruimtelijke onderbouwing met de verwijzing naar het veiligheidsadvies van 23 november 2004 het zich bij de stukken bevindende RHRR-advies van 2 november 2004 bedoeld is. In de verantwoordingen groepsrisico heeft verweerder gesteld dat de RHRR in dit rapport heeft aangegeven geen belemmeringen te hebben gevonden voor de doorgang van de ontwikkeling van het bestemmingplan onder de voorwaarde dat de adviezen over de ontsluiting van het gebied, de toetsing van de bedrijfshulpverlening van de betreffende bedrijven, de ventilatie bij een eventueel chloorincident, het bluswater en de vluchtwegen worden opgevolgd bij de realisering van het bestemmingplan. In het veiligheidsadvies rapporteert de RHRR over de in artikel 13, eerste lid, van het BEVI genoemde onderwerpen. De voorzieningenrechter constateert dat in het advies een aantal
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
van deze onderwerpen wel is genoemd, maar niet is uitgewerkt. Een motivering voor het ontbreken van een uitwerking is daarbij niet gegeven. Verder constateert de voorzieningenrechter dat in de verantwoording groepsrisico, zoals die is gegeven bij de ruimtelijke onderbouwingen van de vrijstellingsbesluiten, van een belangenafweging nauwelijks of geen sprake is. Het gaat bij de verantwoordingsplicht van artikel 13 van het BEVI niet alleen om het vermelden van de genoemde onderwerpen, maar ook om de noodzaak tot onderbouwing van de keuze voor een (verdere) overschrijding van de orientatiewaarde voor het groepsrisico. Ook blijkt niet afdoende op welke wijze de adviezen en aanbevelingen van het RHRR zijn verwerkt of verwerkt zullen worden in het toekomstige bestemmingsplan. In de nota's ruimtelijke onderbouwing is bij de verantwoording groepsrisico volstaan met de opmerking dat het advies om de calamiteitenroute aan te passen is verwerkt in de bouwplannen Gamma en Beenhakker en dat de andere adviezen worden uitgewerkt in het kader van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Schiekamp". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee de verantwoording van het groepsrisico, zoals dat op grond van artikel 13 van het BEVI dient plaats te vinden, onvoldoende en niet in overeenstemming met de eisen die het BEVI daaraan stelt. De voorzieningenrechter merkt hierover op dat thans onvoldoende zicht op is dat dat in bezwaar afdoende kan worden gerepareerd. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat de adviezen van het RHRR ondermeer zien op de bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, de ontruimingsmogelijkheid van het toekomstige bedrij venterrein, het garanderen van bluswater en de bereikbaarheid daarvan. Verweerder heeft niet aangegeven op welke wijze deze adviezen in het toekomstige bestemmingsplan verwerkt kunnen en zullen worden, terwijl het voldoen aan deze adviezen kennelijk een voorwaarde is voor een positief veiligheidsadvies en de realisatie van dat bestemmingsplan. De voorzieningenrechter acht het, mede gelet op de aard van de onderwerpen van de advisering door de RHRR en het feit dat daaraan de positieve advisering door de RHRR is verbonden, van belang dat hierover voldoende zekerheid bestaat. Met de bouwplannen wordt immers vooruitgelopen op dit toekomstige bestemmingsplan en de ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstellingsbesluiten bestaat I voornamelijk uit een verwijzing naar het conceptvoorontweipbestemmingsplan. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de bestreden besluiten onvoldoende blijkt of voldaan is aan de vereisten van het BEVI. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de bestreden besluiten te schorsen. De duur waarover deze schorsing zich uitstrekt bepaalt de voorzieningenrechter op zes weken na dat verweerder beslist heeft op het bezwaar van verzoekers. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht van € 562,00 (2x € 281,00) door de gemeente Spijkenisse wordt vergoed. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Reg.nrs VWRO 06/3601 HOU VWRO 06/3662 HOU
3
Beslissing
De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat de besluiten van verweerder van 15 juni 2006 en 19 juli 2006 worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissingen op het bezwaar van verzoekers, bepaalt dat de gemeente Spijkenisse aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 562,00 vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644 en wijst de gemeente Spijkenisse aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden; Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort, griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. De griffier:
De voorzieningenrechter:
VOOB COP1F CONFORM
Afschrift verzonden op: ~ 9 NOV