2 April
☼
1 Sam. 21:1-6 Nob
GEWIJD BROOD GEGETEN. Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimélech; en Achimélech
1 Sam. 21:7-9
HET ZWAARD VAN GOLIATH MEEGENOMEN. Daar was nu een man van de knechten van Saul, te
kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: “Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?” En David zeide tot den priester Achimélech: “De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: 'Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb'; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen gegeven. En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.” En de priester antwoordde David, en zeide: “Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouwen onthouden hebben.” David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: “Ja trouwens, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.” Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herderen, die Saul had. En David zeide tot Achimélech: “Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was.” Toen zeide de priester: “Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit.” David nu zeide: “Er is zijns gelijke niet; geef het mij.”
1 Sam. 21:10-12 Gath
DE FILISTIJNEN DREIGEN. En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht
van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: “Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: 'Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?'” En David legde deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath.
Psa. 56
David bidt om vertrouwen. Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op “Jonath Elem Rechokim”; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.
Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen? Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. Zij rotten samen, zij versteken zich,
zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten. Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God! Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register? Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is. In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen? O God! Op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden? 1 Sam. 21:13-15
DAVID DOET ALSOF HIJ GEK IS. Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte
Psa. 34
David dankt God voor Zijn bemoediging.
zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen. Toen zeide Achis tot zijn knechten: “Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?”
Een psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimélech, die hem wegjoeg, dat hij doorging.
Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. De Engel des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit. Smaakt en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! Want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.
De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. Komt, gij, kinderen! Hoort naar mij! Ik zal u des HEEREN vreze leren. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. Zij roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. De HEERE is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE. Hij bewaart al zijn beenderen; niet één van die wordt gebroken. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden. De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden. 1 Sam. 22:1,2 Adullam
AANHANGERS KOMEN BIJEEN. Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van
Psa. 142
David bidt voor een toevluchtsoord.
Adullam. En zijn broeders hoorden het, en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.
Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was.
Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem. Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid. Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou. Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel. Tot U riep ik, o HEERE! Ik zeide: “Gij zijt mijn Toevlucht,
mijn Deel in het land der levenden.” Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik. Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben. 1 Kron. 12:8-18 Wildernis
STRIJDERS SLUITEN ZICH BIJ DAVID AAN. Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in
die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid. Ezer was het hoofd; Obadja de tweede; Elíab de derde; Mismánna de vierde; Jirméja de vijfde; Attai de zesde; Elíël de zevende; Jóhanan de achtste; Elzábad de negende; Jirméja de tiende; Machbánnai de elfde. Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend. Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen. Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David. En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: “Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!” En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: “Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u.” Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
1 Sam. 22:3-5 Mizpa
OUDERS IN MOAB ACHTERGELATEN. En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten; en hij
zeide tot den koning der Moabieten: “Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet, wat God mij doen zal.” En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was. Doch de profeet Gad zeide tot David: “Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda.” Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.
CHRONOLOGIE EN COMMENTAAR The Daily Bible, Copyright © 1984 Harvest House Publishers, Eugene, Oregon 97402 www.harvesthousepublishers.com Met toestemming gebruikt. Nadruk en reproductie is in geen enkele vorm toegestaan. BIJBELTEKSTEN STATENVERTALING, Jongbloed-editie (1637-1888). Public domain.