verhaal
Een gewone vilder uit Hoensbroek
I
‘Wilt u hardop uw naam, beroep en woonplaats noemen.’ De aanklager in de rechtszaal kijkt de verdachte aan. ‘Mijn naam is Peter Ponts. Ik kom uit Hoensbroek en mijn beroep is vilder.’ ‘U weet dat u wordt aangeklaagd voor diefstal, plundering, brandstichting en moord?’ ‘Ja, dat weet ik. Maar dat heb ik allemaal niet gedaan.’ ‘Niet gedaan? Er zijn veertig mensen die in deze rechtszaal onder ede hebben verklaard dat ze u tijdens verschillende roofovervallen hebben gezien!’ ‘Dan hebben ze alle veertig gelogen!’ ‘Ik ben benieuwd of u dit zult volhouden als u met de pijnbank hebt kennis gemaakt.’ ‘Waarom legt u die veertig mensen niet op de pijnbank?’ ‘Omdat die mensen de waarheid spreken. En dat verwacht ik ook van u. Zal ik u de getuigenissen voorlezen van de andere Bokkenrijders die ondertussen al bekend hebben? Allemaal hebben ze uw naam genoemd. Daarom vraag ik u: bekent u alle misdaden die u ten laste worden gelegd?’ Peter Ponts zwijgt. Hij kan niet geloven dat de anderen hem hebben verraden. Zijn ouders, zijn broers, zijn zussen en alle andere leden uit Hoensbroek, Nieuwstadt, Mariënberg en tal van andere plaatsen uit het land van Overmaas. Wie hebben ze eigenlijk al gevangengenomen? Wie hebben ze al ondervraagd? Zou iemand onder druk van de pijnbank misschien toch de eed van trouw hebben gebroken? De eed van trouw die hij ooit heeft gezworen. Lang geleden, toen hij nog jong was. Peter Ponts denkt terug aan de dag
D E T I J D VA N P R U I K E N E N R E V O L U T I E S
waarop hij de eed aflegde. Het was een van de mooiste dagen van zijn leven. De eedaflegging gebeurde in de kapel van Sint-Jan, boven op de Duivelsberg, zo genoemd door de Bokkenrijders. De vader van Peter, Matthijs Ponts, las de eed van trouw voor. Behalve Peter waren er nog drie andere nieuwkomers. In het midden van de kapel lag op de grond een afgehakte hand met een brandende kaars, het symbool voor de onzichtbaarheid van de dieven. Met luide stem en twee vingers van de rechterhand in de lucht zeiden de vier leden hun leider na: ‘Ik zweer God, de maagd Maria en alle heiligen af. Ik beloof eeuwige trouw aan de duivel. Ik zal nooit een misdrijf bekennen of iemand verraden. Mijn medeleden uit de gevangenis zal ik helpen bevrijden. Als ik word terechtgesteld, zal ik alles herroepen wat ik heb bekend. Ik zal nooit tegen iemand vertellen dat ik lid ben van de Bokkenrijders. Dit alles zweer ik bij de duivel.’ ‘Besef goed dat je deze eed nooit mag breken,’ had Matthijs Ponts gezegd. Hij had de vier nieuwe leden streng aangekeken. ‘Degene die dat wel doet, zal door zijn medeleden worden gevierendeeld.’ De vier leden hadden geknikt. ‘Beloven jullie,’ ging Matthijs Ponts verder, ‘dat jullie alle goede werken zullen verzaken en alleen maar kwaad zullen doen: roven, branden en stelen?’
De trek • verhaal: Een gewone vilder uit Hoensbroek • pagina
Weer knikten de vier leden. ‘Willen jullie dan de eed bevestigen door onder dit papier een kruisje te zetten.’ Nadat de vier nieuwe leden het papier ondertekend hadden, kregen ze een houten kruis. Onder luid gejuich van de anderen spuugden ze erop om het daarna onder aanroeping van de duivel te vertrappen. II
‘En? Hebt u ondertussen nagedacht?’ In de rechtszaal kijkt de aanklager met een spottend lachje naar Peter Ponts die opnieuw maar nu strompelend de rechtszaal binnenkomt. ‘Ik stel u dezelfde vraag als vanmorgen. Bekent u alle misdaden die u ten laste worden gelegd?’ Peter Ponts zucht diep. Hoe lang heeft hij op de pijnbank gelegen? Het leken wel uren. Op een gegeven moment kon hij het niet langer meer uithouden en vroeg hij schreeuwend of de beul wilde stoppen. En nu blijft de aanklager hem vragend aankijken. Peter Ponts knikt. ‘Kunt u de namen van de anderen noemen?’ vraagt de aanklager. Weer zucht Peter Ponts. Wat heeft het voor zin om te zwijgen? De aanklager weet alle namen toch al, hij wil ze alleen uit zíjn mond horen. ‘Wijn en Hendrik Meels, Bernard Becks, Joannes Honnoffs, Griet Meels, Joannes Krans, Joannes Klinckers, Nicolaes Elven en zijn vrouw Kaatje Bemelmans.’ ‘Het valt me op dat u geen familieleden noemt. De pastoor heeft duidelijk het gezicht van u en uw vader herkend.’ ‘Dat kan niet! Ik stond buiten op wacht met mijn moeder en mijn broe...’ Het gezicht van Peter Ponts wordt lijkbleek. Hij heeft zich versproken. ‘Aha! Uw moeder deed dus ook mee? Berbe Bemelmans heet ze toch, is het niet? En verstond ik het goed dat uw broer er ook bij was? Welke broer?
Joannes, Hendrik of allebei? En waren uw zusters toevallig ook in de buurt? Verkleed als mannen?’ Peter Ponts knikt zwijgend. Een mooie familie, denkt de aanklager. Hij moet moeite doen om zijn gedachten voor zich te houden. Hij vindt het maar een vies volkje, die vilders. Ze stinken een uur in de wind. Maar ja, wat wil je. Ze doen de hele dag niets anders dan zieke dieren afmaken, gestorven vee en paarden villen en de kadavers opruimen. De meeste mensen hebben dan ook liever geen contact met vilders, bang als ze zijn om besmet te raken. Zelfs in de kerken mogen de vilders niet komen. Zouden ze daarom die pastorie overvallen hebben? De aanklager loopt terug naar zijn tafel en pakt een papier. ‘Ik lees hier dat u in 1740 betrokken was bij de inbraak in de pastorie te Vlodrop. Kunt u de schepenbank vertellen wat er toen gebeurde?’ Peter Ponts schraapt zijn keel. Hij kan zich die nacht nog goed herinneren. Ze kwamen samen bij de Peppelbrug. Van daaruit gingen ze gezamenlijk naar Vlodrop en kwamen bij de pastorie aan. Bij de pastorie gaf Matthijs Ponts zijn bevelen. ‘Hendrik, Peter en Berbe, jullie blijven hier om de wacht te houden. Zodra je iets verdachts hoort, geef je een teken. Joannes, jij gaat met mij naar binnen. Griet, Wijn en Hendrik Meels gaan ook mee.’ Terwijl Peter met zijn broer Hendrik en zijn moeder Berbe buiten bleef om de wacht te houden, liep Matthijs naar de voordeur van de pastorie. Met zijn vuisten bonkte hij op de deur. ‘Open doen, anders slaan we de deur kapot!’ Even later deed een slaperige pastoor de deur open. Meteen pakten Matthijs en zijn zoon Joannes hem vast en sleepten
De trek • verhaal: Een gewone vilder uit Hoensbroek • pagina
hem naar de huiskamer. De gebroeders Meels bonden zijn handen op zijn rug. ‘Vertel me nou maar eens, pastoortje, waar het geld is.’ ‘Ik weet het niet,’ riep de pastoor angstig. ‘Ik ben hier pas ...’ ‘Niet tegenstribbelen,’ zei Matthijs Ponts en hij trok de boeien nog eens steviger aan. ‘We willen 300 rijksdaalders hebben.’ ‘Ik weet echt niet waar het geld is. Ik ben hier nog niet zo lang ...’ ‘We zullen weleens zien of jij dat niet weet,’ zei Griet Meels. Ze pakte een kaars, stak hem aan en hield hem schuin boven het gezicht van de pastoor. Telkens als het hete kaarsvet op zijn gezicht druppelde, schreeuwde hij het uit van de pijn. ‘Ik weet het niet. Ik weet het echt niet. Ik ben hier pas nieuw.’ Matthijs Ponts en de anderen keken elkaar aan. De pastoor loog niet. Daarvoor hadden ze te vaak mensen op dit soort manieren ondervraagd. ‘Zoeken!’ beval Matthijs Ponts. Alle kasten werden doorzocht, kisten opengebroken, zittingen van stoelen losgescheurd. Het huis werd van boven naar beneden overhoop gehaald. Alles wat van waarde was, werd in zakken gestopt: zilveren kandelaars, koperen schalen, kostbare miskleden. Het glaswerk werd op de grond gegooid. Toen de bende de pastorie verliet, bleef de pastoor geboeid achter. ‘De groeten van de duivel,’ had Matthijs Ponts tegen hem gezegd. ‘Vertel dat zondag maar in de kerk.’ III
‘Maar merkten de mensen uit uw omgeving dan helemaal niets?’ In de rechtszaal heeft de aanklager met afgrijzen geluisterd naar het verhaal van Peter Ponts. ‘Hoe hadden ze dat moeten doen?’
antwoordt Peter Ponts. ‘Iedereen loopt met een grote boog om ons heen. Niemand wil iets met ons te maken hebben. En waarom? Omdat ze vinden dat wij smerig werk doen.’ ‘Inderdaad,’ zegt de aanklager verontwaardigd. ‘Smerig werk! U maakt mensen af. Pastoors en hun huishoudsters, rijke boeren en hun vrouwen ...’ ‘Dan hadden die boeren ons maar beter moeten behandelen,’ roept Peter Ponts kwaad. ‘Wel vragen om besmette koeien en paarden te villen, maar ondertussen hun neus ophalen voor het vuile werk dat we moeten doen.’ ‘Maar terwijl u dat vuile werk deed, keek u wel goed rond wat er in de boerenhoeven te halen viel! Waar je het beste kon inbreken, waar de boer en zijn vrouw sliepen, waar de honden lagen, welke vluchtwegen er waren en waar eventueel lijken verborgen konden worden!’ ‘We zijn nooit van plan geweest om mensen te vermoorden!’ roept Peter Ponts. ‘O nee? En wat is er dan gebeurd met Anna Sypekotten?’ Er valt een doodse stilte in de rechtszaal. Iedereen kent het gruwelijke verhaal van deze weduwe uit Mariënberg. Twee maanden geleden heeft de voerman Andries Consten, een van de bendeleiders, tijdens zijn verhoor precies uit de doeken gedaan wat er gebeurde en wie erbij waren. Dat waren niet alleen vilders. Onder hen waren ook de zadelmaker Nicolaes Elven, de klompenmaker Nicolaes Peters – ook wel het Blockmanneke genoemd –, de herbergier Joannes Vincken – alias de Vinck –, Sneggen Jan – een bijnaam, maar niemand weet hoe hij werkelijk heet – en Lambert Wolff, die de Reubenschijter wordt genoemd. Steeds meer mensen hadden zich aangesloten bij de Bokkenrijders, aangestoken
De trek • verhaal: Een gewone vilder uit Hoensbroek • pagina
door het succes van de bende en de sensationele verhalen van de roofovervallen. Vooral arme mensen die het niet konden verkroppen dat ze amper geld hadden om te eten terwijl er rijke boeren in de omgeving woonden en de kerk grote grondgebieden bezat. Dat een roofoverval soms uit de hand liep, ach, daar kon je maar beter niet wakker van liggen. Want eenmaal een Bokkenrijder, altijd een Bokkenrijder. Dat had je nu eenmaal gezworen. Anna Sypekotten, wat was er precies met haar gebeurd? Het was op een avond waarop de Bokkenrijders weer eens uittrokken. Sneggen Jan, die in de buurt van de herberg van de weduwe Sypekotten woonde, wist dat ze veel geld in huis had. Omdat hij vlak bij haar woonde en het huis goed kende, ging hij als eerste naar binnen, samen met Nicolaes Elven. Langs een ladder klommen ze naar boven en braken het raam open. Daarna klauterden ze naar binnen en gingen naar beneden om de voordeur open te maken voor de anderen. Snel kwamen hun makkers binnen. Onder de trap vonden ze een slapende man die ze ruw wakker schudden en naar de keuken sleepten. Daar vonden ze nog een man die lag te slapen. Ook die werd hardhandig uit zijn slaap gewekt. Het Blockmanneke richtte zijn pistool op de beide mannen. ‘Vertel ons maar eens waar we hier geld kunnen vinden.’ ‘Eh ... heu ...?’ ‘Ze zijn allebei stomdronken,’ zei het Blockmanneke tegen de anderen. ‘Daar hebben we niks aan. Ik kan alleen zorgen dat ze in hun dronken bui geen alarm slaan.’ Met zijn pistool gaf hij de mannen een harde klap op het hoofd. Enkele andere bendeleden bonden hun handen en voeten vast. Toen Nicolaes Elven de gespen van hun schoenen zag, sneed hij
ze af en stopte ze in zijn zak. Die kon hij best gebruiken. ‘Laten we naar de slaapkamer gaan,’ riep het Blockmanneke. ‘Daar slaapt de weduwe Sypekotten.’ Luidruchtig gingen ze met zijn allen de trap op naar boven. Maar toen ze aan de slaapkamerdeur sjorden, bleek die op slot te zijn. ‘Openbreken!’ beval Andries Consten. Het Blockmanneke en de Reubenschijter, twee potige kerels, pakten een houten bank. Ze namen een korte aanloop en ramden de deur in één keer open. Anna Sypekotten zat rechtop in haar bed. Haar gezicht was lijkbleek. Met bevende vingers wees ze naar een kast in de hoek. ‘In het onderste laatje ligt al mijn geld.’ Het Blockmanneke trok het laatje open. ‘Tien rijksdaalders. En de rest?’ ‘Dat is alles wat ik heb. Geloof me, alsjeblieft!’ ‘Wij zijn hier niet voor tien rijksdaalders gekomen!’ snauwde Andries Consten. ‘Peter, kijk eens of een beetje olie wil helpen.’ Peter Ponts pakte een olielamp. Terwijl het Blockmanneke en de Reubenschijter de weduwe vastbonden, druppelde hij wat hete olie op de voeten van Anna Sypekotten. ‘Die tien rijksdaalders is echt alles wat ik heb!’ riep de weduwe gillend van de pijn. ‘Neem al het huisraad mee, maar laat me alsjeblieft leven!’ ‘Geen sprake van,’ zei Andries Consten. ‘Mannen, het hele huis doorzoeken en daarna alles in de fik!’ De bende verspreidde zich om alle kamers te doorzoeken. Kasten werden overhoop gehaald, kisten opengebroken, maar geld werd er niet meer gevonden. Het enige wat ze na een uur mee naar buiten namen, waren wat kleren en enkele koperen voorwerpen. Terwijl de weduwe boven in haar bed vastgebonden lag en de twee mannen in de keuken nog steeds verdoofd en geboeid op de grond
De trek • verhaal: Een gewone vilder uit Hoensbroek • pagina
lagen, staken de Bokkenrijders het huis in brand. Joelend verdwenen ze in de nacht. In een bos, niet ver van de brandende boerderij, verdeelden ze de buit en gingen daarna naar huis. In de omliggende dorpen keken veel mensen die nacht uit hun raam. De angst was in hun ogen te lezen. De nachtelijke hemel vertoonde een felle rode gloed. Zwijgend keken de mensen elkaar aan. Ze hoefden niets te zeggen. Iedereen wist wat de ander dacht: de Bokkenrijders! IV
‘Peter Ponts, wonende te Hoensbroek, van beroep vilder, bekent u alles wat u ten laste wordt gelegd?’ In de rechtszaal zegt de aanklager deze woorden luid en duidelijk, zodat alle aanwezigen het goed kunnen horen. Peter Ponts knikt. Vanuit de beklaagdenbank kijkt hij onrustig om zich heen. Tegen beter weten in hoopt hij dat hij op het laatste moment nog zal worden bevrijd. Maar wie zou dat moeten doen? De meeste Bokkenrijders zijn al opgepakt. ‘Wilt u hardop antwoorden?’ zegt de aanklager. Peter Ponts gaat staan. Als hij dan toch veroordeeld wordt, dan maar als een echte Bokkenrijder. ‘Ja, ik beken alles,’ zegt hij luid. ‘En ik heb nergens spijt van. Leve de duivel!’ ‘Dan lees ik nu het vonnis voor dat de schepenbank heeft bepaald. Vanwege alle misdaden die u hebt begaan, wordt u veroordeeld tot de dood door ophanging in het openbaar.’
ogen zien dat de gevreesde bende nooit meer de omgeving onveilig zou kunnen maken. Tussen het publiek stond een jongen van een jaar of acht. ‘Waarom heten ze eigenlijk Bokkenrijders?’ vroeg hij aan zijn moeder. ‘Het zijn handlangers van de duivel. Overdag houden ze zich rustig, maar ’s nachts vliegen ze op wilde bokken door de lucht om te plunderen en te moorden.’ Op dat moment werd Peter Ponts op het schavot geduwd. Toen de beul de strop om zijn nek legde, kwam een biechtvader naar de veroordeelde toe. ‘Als u spijt hebt van al uw zonden,’ zei hij, ‘is er nog plaats voor u in het Rijk der Hemelen.’ Maar Peter Ponts stond fier rechtop. Luid klonk zijn stem over het marktplein. ‘Naar de duivel met uw spijt! Ik herroep alles wat ik heb bekend. Ik heb niets gedaan. Ik ben onschuldig!’ Toen het vonnis werd voltrokken, klonken deze laatste woorden nog na over het plein. Het was angstwekkend stil. In de hoofden van de omstanders waarden allerlei gedachten rond. Hoefden ze echt niet meer bang te zijn om ’s nachts overvallen te worden? Zouden ze dan eindelijk verlost zijn van de gevreesde Bokkenrijders? Daar aan de galg hing er een. Zo dadelijk zouden er nog vier worden opgehangen. Wat voor mensen waren dat toch, die roofden, brandden, stalen en moordden? Gewone mensen zoals zij? Was iedereen tot dat soort dingen in staat? Tenslotte was de man die daar hing ook maar een gewone vilder uit Hoensbroek. © Van tijd tot tijd. Nederlandse geschiedenis in
De volgende dag was het druk rond de galg. Samen met vijf andere Bokkenrijders zou Peter Ponts worden opgehangen. Terwijl de beul alles in gereedheid bracht, drongen de mensen naar voren. Iedereen wilde met eigen
verhalen Auteurs: Ben Verschuren en Sjef Schmiermann Drunen, DELUBAS Educatieve Uitgeverij, 1999 ISBN: 978-90-5300-039-7
De trek • verhaal: Een gewone vilder uit Hoensbroek • pagina