1. Ronald Witteman reed de dreef naar het ouderlijk kasteel in. Hij was hier nauwelijks nog geweest sedert de dood van zijn vader. Het was al donker en het regende, de boomstammen stonden nat te glimmen, hun bladeren lagen in ontbinding op de grond. Het kasteel was een vroeg negentiende-eeuws gebouw met vele kamers. Tot hetzelfde complex behoorden het gewezen koetshuis en de paardenstallen. Het lag in een verwilderd park, met een hinterland van bossen. Het hele domein was gelegen op de hoogte, een eind buiten de stad Ronse. In de ‘grote kamer’ op de verdieping, brandde licht. Dat was vreemd. Niemand anders dan hijzelf was hier nog gekomen, sedert de oude heer stierf, nu al ruim een jaar geleden. Het was net zo’n miezerige dag geweest als nu. De oude had gebeld met de boodschap dat hij doodging en had bevolen meteen te komen. Bijna alles wat de man in zijn leven gezegd en gewenst had, was uitgekomen. Ook zijn doodgaan. Op alles had hij vat gehad, behalve op zijn kinderen. Ronald werd artiest, terwijl hij industrieel had moeten worden en Edith was de hele wereld beginnen afdweilen voor Artsen zonder Grenzen, terwijl ze had moeten trouwen en kinderen kopen en gelukkig 1
zijn. Voor het ogenblik was ze onvindbaar, zelfs voor de begrafenis van haar vader, was ze er niet geweest. Niemand wist of ze nog leefde, dan wel door Afrikaanse rebellen kapot werd gemaakt, misschien na eerst te zijn verkracht. De oude Louis Witteman had een textielfabriek in Ronse en toen de zaken begonnen te slabakken, liet hij de boel verbouwen tot kledenmagazijn. Hij zette verkoopsters en verstelsters aan het werk, plus een stuk of wat bedienden die hij van de oorspronkelijke fabriek had overgehouden. Hij was het soort man dat de wereld draaiende houdt en minachtend neerkijkt op wie hem daarin niet volgt. Zijn eigen kinderen bijvoorbeeld. Ronald Witteman had met zichzelf overhoop gelegen, maar tenslotte toch besloten dat hij de weg, die zijn vader voor hem had geëffend, niet zou inslaan. Hij studeerde maar half en schreef gedichten, hij kon de wereld helemaal vergeten in klassieke muziek. Hij zou iets groots worden, maar hij wist nog niet wat. Componist? Nee. Schrijver misschien. Zijn moeder, zelf weg van muziek en schone kunsten, probeerde op hem in te praten, maar toen ze daarbij assistentie kreeg van haar man, koos ze toch maar de kant van hun zoon. “Laat het hem zelf uitzoeken, je kunt er niets aan forceren”, had ze wijselijk gezegd. Hij parkeerde vlakbij de voordeur, die aan de parkzijde was gelegen, stak de sleutel in het slot, maar stelde vast dat de deur los was. Hij legde meteen de 2
link naar dat brandend licht in de ‘grote kamer’ boven. Iemand moest daarbinnen zijn! Er kwam normalerwijze, sedert de oude heer dood was, niemand meer langs, de tuinman niet, de keukenmeid niet en de oude boswachter was met pensioen. Het viel hem nu ook te binnen dat hij het hek nochtans had toegetrokken, toen hij hier de laatste keer was gekomen en dat het nu open stond. Misschien kwamen de boer of een van de buren van het gehucht wel even langs, om zich er zorgen over te maken hoe alles hier te verkommeren stond. In de lichtstralen van zijn wagen had hij de hoge grassen en het onkruid gezien, waar eens het gazon was geweest. Vanuit de hoge beukenkruinen waren dorre takken op de grond gevallen en daar blijven liggen. De deur sleepte, maar eigenlijk deed ze dat al lang. Onderhoud- en herstelwerk was er de laatste jaren niet meer gebeurd. Het buitenschilderwerk bladderde af. Iemand had voorgesteld om het gebouw te laten klasseren, er konden dan subsidies verkregen worden voor de restauratie. “Ik zal erover nadenken”, had de oude heer gezegd, maar er was nooit iets van in huis gekomen. Ooit was de verwarming uitgevallen. Daar werd niet meteen iets aan gedaan, het open haardvuur werd aangestoken. Maar het huis werd klam en kil en de oude heer kreeg bronchitis. Toen had de boswachter, wellicht op eigen initiatief, een verwarmingsmecanicien laten komen. Kon ik daar allemaal wat aan doen, vroeg Ro3
nald zich af? Waarom was hij niet al lang naar een serviceflat gegaan? Hij was een koppigaard, mijn vader. Altijd al geweest. Hij stootte de deur verder open en luisterde. Er ritselde water in de verwarming, die op tien graden was blijven aanstaan. Verder was het huis doodstil. Als daar iemand was zou die de wagen gehoord hebben, het dichtslaan van het portier, de voetstappen, het openslepen van de deur. Tenzij de indringer zich koest hield om, van zodra hij de kans zag, stiekem langs de keukendeur het huis uit te glippen. “Is daar iemand?” Zijn stem klonk hol in de lege gang, die met de trappenhal één ruimte vormde. Er kwam geen antwoord. Hij vond de schakelaars. Luchter en muurlampen flitsten aan. Er was bijna geen meubilair meer in deze ruimte. Alles was overal blijven staan en hangen, behalve hier in de hal, omdat de begrafenisondernemer, die ook antiquair was, zijn oog op een paar dingen had laten vallen en Ronald zich had laten overhalen om ze hem te verkopen. Al de rest was moeten blijven zoals het was, aangezien Edith, mede-erfgename, niet was komen opdagen. De vloer lag er morsig bij, met opgedroogde drankvlekken en sigarettenpeuken. Vreemd. Heel vreemd. Tegen de muur stonden stapels kratten, met leeggoed van bier en sterke dranken, ordeloos bij elkaar gezet. Alsof hier een fuif was doorgegaan. Ronald stootte door naar de grote woonkamer en 4
maakte licht. Hij kreeg ontstellende dingen te zien. De deur tussen woonkamer en salon was uit haar hengsels gelicht en op twee schragen gelegd, om zo als tafel dienst te doen. Daar bovenop stonden moeders dure porseleinen borden en schotels neergezet, met resten van bedorven vlees en groetenafval. De kristallen glazen, die indertijd enkel bij feestelijke bijeenkomsten werden gebruikt, stonden verspreid op de grond, op de kasten, in de vensternissen. Vuil, morsig, sommige met nog restjes verschaalde drank erin. Sigaretten werden zowat overal uitgedrukt, met vieze brandmerken als gevolg. Midden op het parket had een gasbrander, met een vettige frietpot er bovenop, onherstelbare schade aangericht. Een van de muren werd kwistig met graffiti bewerkt, de personages van het schilderij Driekoningen werden met een snor bedacht, één van de salonzetels vertoonde scheuren en uitpuilende vulling. In de hoek lagen gebruikte spuiten. Ronald had al wel een en ander gezien in de wereld, maar dat soort beestigheden zoals hier in zijn eigen ouderlijk huis, hij had er geen woorden voor. Hij duizelde ervan. Hij werd opeens echt bang dat krakers, of wat voor onguur volkje ook, zich nog daarboven op de grote kamer bevonden, misschien stoned, misschien gevaarlijk. Even dacht hij eraan in stilte de aftocht te blazen, zo’n stoere bink was hij nu ook niet. Maar een opstekend schuldgevoel riep hem tot de orde. Hij had 5
hier niet maandenlang moeten wegblijven. Zolang zijn zus niet terug was, droeg hij alleen de hele verantwoordelijkheid voor hun nalatenschap. Het enige wat hij had gedaan, was een poging om haar op het spoor te komen, bij Artsen zonder Grenzen zelf en bij Buitenlandse Zaken. Het had niets opgeleverd en hij was niet geschikt voor de verdere aanpak van dat soort dingen. Hij vermande zich en liep de trap op, verstand op nul, een akelige confrontatie tegemoet. De traploper dempte het geluid van zijn stappen, hij zou met een plotse, harde bons de deur van de grote kamer opengooien. Dat deed hij. Het enige levend wezen dat hij aantrof was een schichtig wegritsende rat. Er lag allerlei spul op de vloer, matrassen, dekens, kussens die in de andere kamers van de bedden werden gehaald en blijkbaar hier werden gebruikt voor een orgie, een groepsfeest van de ontucht, iets wat je verbeelding niet kan bevatten. Plots schrok hij op door een zacht gerucht, het gekuch van een oude man. Het kwam vanuit de bibliotheek die zich zes treden lager, op de tussenverdieping bevond. “Eindelijk ben je daar”, hoorde hij. Even was hij de adem kwijt. Hij kende die stem, maar kon ze niet duiden. Ze had een bevreemdende dubbelklank. Als het niet zo onmogelijk was geweest, dan had hij geloofd dat het de stem van zijn vader moest zijn. “We moeten praten, Ronald.” 6
Het wás zijn vader! Nu had de schrik hem echt te pakken. Hij wou zich losrukken als uit een droom, maar het lukte niet. Het wás geen droom, hij zag de dingen, hij voelde zichzelf, hij hoorde de wind tegen de ruiten. De deur van de bibliotheek stond op een kier. “Hoor je me niet?!”, klonk het van daaruit. Nee, hij hoorde niets, hij hallucineerde! “Ik ben hier meteen weer weg”, piepte hij. Maar dat ging niet, hij had geen macht meer over zichzelf, hij werd naar die deur toe gestuwd. Even later zat hij zwetend op een stoel, tegenover zijn vader, met de grote schrijftafel tussen hen in. Een pietepeuterige leeslamp verspreidde wat licht, het enige licht. In de schemerige achtergrond stond in een nis de gebeeldhouwde kop van GérardJoseph, de oude heer van het huis. Daar stonden openstaande kasten, driekwart leeggehaald, er lagen stapels boeken overal verspreid. De wandaden die ook hier werden aangericht en het stof dat overal aanwezig moest zijn, zaten achter de kleine lichtkring verdoezeld. De aloude geur van sigarenrook, deed je naar verse lucht verlangen. Er was iets wat hem plotseling opnieuw in de war bracht: op de schrijftafel stond een koffertje dat hij herkende. Hij had het na vaders dood mee naar huis genomen en nu stond het als door toverkracht opnieuw hier. Er zat een oude bandrecorder in, ooit in de vijftiger jaren door zijn moeder gekocht, voor allerlei opnames en experimenten. Hij zou de band7
jes laten afdraaien om te zien of daar iets waardevols bij was. Maar het was bij een vroom voornemen gebleven. Nu stond het ding weer hier, voor zijn neus op die schrijftafel. Of was het nooit weggeweest? Hij begon aan alles te twijfelen. “Ik heb een gesprek met je moeder gehad”, zei de oude Witteman. “Weet je, in de sferen van de dood is dat niet zo evident. Als je dood bent, ben je af. Niets wordt nog bijgesteld, je bent eeuwig onveranderbaar. In de laatste seconde voor ik de grens over ging, wist ik wat er gebeuren zou, in die ene seconde wist ik alles.” Ronald herinnerde zich die laatste seconde. Hij was net op tijd aangekomen om eerst de laatste wensen van de oude heer te aanhoren, dan het gerochel van diens laatste adem, dan de eeuwige stilte. Bij het sterven van moeder, zes jaar eerder, was hij er niet bij geweest. Niemand trouwens. Het gebeurde ‘s nachts, op een eenzame ziekenkamer in een vreemd, weerzinwekkend groot gebouw, waar hij nooit meteen de weg in vond. De verpleegsters wisten precies het uur te zeggen waarop ze gestorven was. Alsof ze erbij waren geweest, iets wat hij nooit had geloofd. “Uitgegaan als een kaars”, hadden ze gezegd, “geen pijn gehad, naar niemand meer gevraagd.” Hij had het allemaal niet geloofd. Ik had erbij moeten zijn, dacht hij, het was fout geweest. Zijn vader was toen gekomen en op een stoel neergezakt, hij had daar heel lang gezeten, met zijn hoofd tussen zijn handen. Ineens was hij echt oud 8
geworden. Toen Edith was komen opdagen en verkrampt was beginnen snikken, was Ronald de stad ingetrokken. Hij had ergens een koffie gedronken en verdoofd naar de mensen zitten kijken. Hij had met iemand een gesprek aangeknoopt en wist nadien niet waarover het had gegaan. Zijn moeder was een vrouw van aanzien geweest. Dorothy de Goedertiere. Dochter van de achtenswaardige madame Clothilde en meneer GérardJoseph. Die als eersten in de streek met een automobiel reden, een Benz 1925. Maar die ook goede werken deden, de glas-in-loodramen van de kerk werden door hen bekostigd. Tot enkele jaren na de oorlog hadden ze zelfs een eigen bidstoel in de kerk. Toen de mooie, jonge Dorothy kennis kreeg met de galante, zelfzekere Louis Witteman, ontstond er even beroering in het gezin de Goedertiere. De man die ze het hoofd op hol had gebracht was van eerder bescheiden komaf. Er werd bedenktijd gevraagd, minstens zes maanden. In die periode werden tal van pogingen gedaan om Dorothy tot andere gedachten te brengen, maar liefde kan sterk zijn. Liefde overwint altijd. Louis Witteman had diploma’s en instinkt voor zakendoen, hij was vooral een doorzetter. Hij veroverde moeder Clotilde en kreeg zodoende dochter Dorothy. Hij nam een kleine textielweverij over, breidde die elk jaar wat meer uit, kroop geleidelijk omhoog tussen de groten in de branche, werd voor9
zitter van de handelskamer. En kwam later, nadat Gérard-Joseph smartelijk was omgekomen in een verkeersongeval, met zijn gezinnetje in het ouderlijk kasteel van de schoonouders terecht. Hij werd de nieuwe heer. “Ik heb dus een gesprek met je moeder gehad.” Hij keek met vermoeide ogen die ooit gedrevenheid hadden uitgestraald. Hij was traag van woorden geworden en plukte bij het spreken aan zijn verwaarloosde, grijze baard die, onder invloed van de eeuwige sigarenrook, steeds bruiner was geworden. Zijn niet door baard bedekte gezichtsdelen waren van papier-maché. “Dit is het huis van moeder. Erfgoed van haar familie, dat zij samen met mij heeft gekoesterd. Weet je wel wat het betekent, te moeten zien wat er nu van geworden is?” Hij liet zijn woorden in de ijzige stilte natrillen, hij liet Ronald vanuit zijn ontreddering overeind komen en zijn verdediging opzetten. Zoals het altijd al was geweest in hun onderlinge relatie van weerstand oproepen, terugslaan, op gelijke hoogte komen, winnen, weer verliezen. Onbevredigd uit elkaar gaan. “Kan ik er wat aan doen?”, zei Ronald. “Alles zit vast, door het feit dat Edith verdwenen is. Op dit ogenblik heb ik de hele nalatenschap, maar eigenlijk heb ik niets. Ik heb informatie ingewonnen. De rechtbank zou een ‘lasthebber ad hoc’ kunnen aanstellen en het deel van Edith zou bij de Deposi10
to- en Consignatiekas kunnen terechtkomen. Maar wat is haar deel, wat is mijn deel?”
11