Effectstudie naar het korte‐ en langetermijneffect van dyslexiebehandelingen H.C.E. Gerritsen Student: Studentnummer:2082195 Begeleider: dr. H. Wentink, Saxion Tweede beoordelaar: dr. M. van der Schoot. Masterthese Orthopedagogiek April, 2015 Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting De dyslexiezorg wordt sinds 2009 vergoed vanuit de basisverzekering. Uit eerdere onderzoeken naar het kortetermijneffect van vergoede dyslexiebehandelingen bleek dat leerlingen met Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) in staat waren hun lees‐ en spellingvaardigheden te verbeteren. Het doel van dit onderzoek naar de vergoede dyslexiezorg was om een beter beeld te vormen van de lees‐ en spellingontwikkeling op zowel korte termijn als langere termijn. Hiertoe zijn de lees‐ en spellingresultaten van 72 leerlingen bij aanvang van de behandeling (voormeting), direct na de behandeling (nameting) en gemiddeld zeven maanden na de behandeling (follow‐up meting) met elkaar vergeleken. De resultaten geven weer dat de leerlingen een beter lees‐ en spellingniveau behalen tot gemiddeld zeven maanden na de behandeling. Voor woordlezen is de mate van vooruitgang tijdens en na de behandeling in lijn met de groeicurve van de normgroep. De mate van leesachterstand is onveranderd. Voor spelling daarentegen behalen de leerlingen direct na de behandeling gemiddeld het spellingniveau van de normgroep. Op langere termijn is er echter sprake van een achteruitgang in ruwe score maar blijven de leerlingen binnen de range van de normgroep presteren. De dyslexiebehandeling blijkt een grotere invloed te hebben op het spellingniveau dan op het leesniveau. Ook waren zeer ernstige spellingproblemen beter te behandelen dan zeer ernstige leesproblemen. Tenslotte bleek het langetermijneffect niet samen te hangen met de mate van vooruitgang tijdens de behandeling. Abstract Dyslexia treatment has been covered by insurance companies since 2009. Earlier studies regarding the short term effects of dyslexia treatment have proved that treatment has a positive impact on the reading and spelling skills of children diagnosed with a single and severe form of dyslexia. This study will provide a better understanding of the reading and spelling development during and after the dyslexia treatment. Therefore the test result at the start of the treatment, at the end of the treatment and seven months later have been compared with each other. The study showed that children have a better reading and spelling level till seven months after the treatment. The short term and long term results showed that children develop their word reading skills at the same speed as the norm group. Their position within the norm group stays the same. On the other hand, the children reach
2
shortly after the treatment the same level of spelling as the norm group. However, the long term effects shows a decrease in raw scores. Nonetheless the children stay within the range of the norm group. Altogether, the dyslexia treatment has a bigger influence on spelling skills than on reading skills. Moreover, severe dictation problems were more easily treated than severe reading problems. At last, the degree of improvement during the treatment showed no impact on the long term effects.
3
Voorwoord Deze masterthese is geschreven ter afsluiting van de Masteropleiding Orthopedagogiek aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tijdens mijn opleiding ben ik mij gaandeweg steeds meer gaan verdiepen in vraagstukken rondom het onderwijs. Dit onderzoek was een mooi vervolg op mijn stage binnen een onderwijsadviesbureau. Tijdens het schrijven van mijn masterthese heb ik veel kennis verworven over dyslexie maar ook over het opzetten, uitvoeren en analyseren van een wetenschappelijk onderzoek. Binnen dit traject is er veel ruimte geweest voor mijn eigen inbreng. Zo heb ik ervoor gekozen om het oorspronkelijke idee om een follow‐up studie uit te voeren te vervangen door een korte‐ en lagetermijnopzet. Dit met als doel om een zo groot mogelijke steekproef te realiseren met zo min mogelijk ontbrekende gegevens. Graag wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om een aantal mensen te bedanken die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van mijn scriptie. Mijn bijzondere dank gaat uit naar Hanneke Wentink, die mijn gedurende het gehele traject van feedback en inspiratie heeft voorzien. In moeilijke tijden heeft zij mij de ruimte gegeven om op adem te komen en zelf weer de draad op te pakken. Daarnaast wil ik Mathilde Heinen bedanken voor de mogelijkheid om het onderzoek bij Dyslexie Centrum Twente (DCT) uit te voeren. Ook de behandelaren van DCT en het ‘kernteam’ wil ik danken voor hun open en betrokken houding. Ik kon voor vragen altijd bij hen terecht. Een speciaal woord van dank gaat uit naar mijn familie, vrienden en in het bijzonder mijn vriend, voor hun luisterend oor, bemoedigende woorden en hun begrip voor mijn ‘afwezigheid’ . Hengelo, april 2015 Helena Gerritsen
4
Inhoudsopgave 1. Inleiding
6
1.1. Dyslexiezorg in Nederland
6
1.2 Gespecialiseerde dyslexiebehandeling
8
1.3 Eerdere effectstudies: kortetermijneffect
9
1.4 Eerdere effectstudies: langetermijneffect
12
1.5 Behandeleffect voor ernstige en zeer ernstige dyslecten
14
1.6 Onderzoeksvragen
16
19
2.1 Participanten
19
2.2 Materiaal
19
2. Methode
2.2.1 Toetsinstrumenten
19
2.2.2 Behandelmethode
21
2.3 Procedure
22
25
3.1 Behandeleffect
25
3.1.1 Vooruitgang in lezen
26
3.1.2 Vooruitgang in spelling
30
3.2 Effectiviteit van de behandeling
32
3.2.1 Lezen
33
3.2.2 Spelling
35
3.3 Vergelijking tussen het behandeleffect voor lezen en spelling
35
3. Resultaten
3.4 Vergelijking van behandeleffect voor ernstige en zeer ernstige dyslecten
37
3.5 Relatie tussen korte‐ en langetermijneffect
40
4. Conclusie en discussie
43
Literatuurlijst
52
Bijlage 1: Contract opdrachtgever
57
5
1. Inleiding Jaarlijks zijn gemiddeld 10.000 kinderen met ernstige enkelvoudige dyslexie onder behandeling in één van de ongeveer 150 instituten in Nederland die een vergoede dyslexiebehandeling aanbieden, zo vertelt Marieke Grafhorst, voorzitter van het Kwaliteitsinstituut Dyslexie op 12 maart 2014 in een NOS uitzending (www.nos.nl). Aanleiding van deze media‐aandacht rondom dyslexiebureaus zijn de 19 vestigingen die op last van de kwaliteitsinstituten hun deuren moeten sluiten. Om als aanbieder van dyslexiezorg vergoede behandeling te mogen geven, dient er te worden voldaan aan de eisen zoals gesteld in het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (PDDB) (Blomert, 2006); een accreditatie en registratie bij een kwaliteitsinstituut is één van de eisen in dit protocol. De dyslexiezorg is sinds 1 januari 2009 stapsgewijs opgenomen in de zorgverzekeringswet. Vanaf 2013 is de vergoede dyslexiezorg toegankelijk voor alle basisschoolleerlingen vanaf 7 jaar met de diagnose ernstige enkelvoudige dyslexie (Stichting Dyslexie Nederland [SDN], 2008). De in 2009 aanvankelijk begrootte 36 miljoen per jaar om alle behandelingen van ernstige enkelvoudige dyslexie te vergoeden, bleek ruim onvoldoende. In 2013 was er 51 miljoen nodig om alle behandelingen te vergoeden. Volgens Remco Reij, voorzitter van de raad van advies van het Nationaal Referentiecentrum Dyslexie en Marijke van Grafhorst van het Kwaliteitsinstituut Dyslexie reden om trots te zijn: uit onderzoek blijkt volgens hen dat Nederlandse kinderen baat hebben bij de behandelingen en dat zij na afloop volledig in lijn met hun intelligentieniveau presteren op school (De Vries, 2014). Volgens de zorgverzekeraars daarentegen is de hoge kostenpost ook mede te wijten aan het feit dat sommige dyslexiepraktijken zich niet aan het protocol van de branche houden (De Vries, 2014). De geprotocolleerde vergoede dyslexiezorg sinds 2009 maakt wetenschappelijk onderzoek naar het effect van dyslexiebehandelingen mogelijk en is van groot belang om het ‘succes’ waar de woordvoerders van de kwaliteitsinstituten naar refereren, wetenschappelijk te onderbouwen. 1.1 Dyslexiezorg in Nederland De dyslexiezorg in Nederland bestaat uit een intake, een diagnose en maximaal 60 behandelsessies van een uur. De diagnostiek en behandeling zijn geprotocolleerd in de Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling. Dyslexie wordt in dit protocol omschreven als een ‘specifieke lees‐ en spellingstoornis met een neurobiologische basis die wordt
6
veroorzaakt door een cognitieve verwerkingsstoornis op het raakvlak van fonologische en orthografische taalverwerking’ (Blomert, 2006). Verder wordt ook de didactische resistentie, de ernstige beperking in de educatieve ontwikkeling en de multifactoriële oorsprong genoemd (Blomert, 2006). Met de multifactoriële oorsprong wordt bedoeld dat dyslexie niet eenduidig vast te stellen is op grond van lees‐ en spellingproblemen alléén maar multifactorieel bepaald is; dat wil zeggen dat het een gevolg kan zijn van diverse (combinaties van) tekorten (Blomert, 2006). Deze benadering wordt internationaal ondersteund. Zo stelt Menghini et al. (2010) dat er bij dyslexie sprake is van neurocognitieve beperkingen in verschillende componenten. In de diagnostiek binnen de dyslexiezorg wordt recht gedaan aan deze multifactoriële benadering door te toetsen op de zes onderstaande indicatoren, namelijk: •
Grafeem‐foneemkoppeling (accuratesse en snelheid)
•
Snel serieel benoemen (letters en cijfers)
•
Fonologische taalvaardigheden (accuratesse en snelheid)
Er dient bij tenminste twee of meer indicatoren sprake te zijn van een score in de laagste 10 procent (Blomert, 2006). Uit onderzoek van Blomert (2005) bij 6.956 kinderen met ernstige dyslexie blijkt dat 90% van deze kinderen uitvalt op minimaal 2 van de 6 indicatoren. De hardnekkigheid van de achterstand wordt bepaald door middel van een schoolanamnese. Hierbij dient er sprake te zijn van ernstige leesproblemen (10% zwakste lezers) of matige leesproblemen met ernstige spellingproblemen (15% zwakste lezer en 10% zwakste speller). Ook moet er sprake zijn van aantoonbare didactische resistentie. Om toegelaten te worden tot een dyslexiebehandeling moet de leerling verder voldoen aan de randvoorwaarde ‘voldoende motivatie cliëntsysteem’ om zowel thuis als op school aanvullend te oefenen. Nadat eventuele comorbiditeit is uitgesloten, kan de indicatie behandeling worden afgegeven. Het doel van een gespecialiseerde dyslexiebehandeling is het behalen van een zodanig niveau van technisch lezen en spellen ‘dat de cliënt kan voldoen aan de passende eisen die binnen de context van zijn of haar dagelijks functioneren worden gesteld’ (SDN, 2008, p.26). De SDN stelt dat het voldoen aan de passende eisen in principe op eigen kracht van het kind gebeurt maar indien er sprake is van zeer ernstige enkelvoudige dyslexie ook compenserende werkwijzen en middelen ingezet kunnen worden die het zelfstandig functioneren mogelijk maken.
7
1.2 Gespecialiseerde dyslexiebehandeling De geprotocolleerde dyslexiebehandelingen zijn gebaseerd op ‘best practice’ van dit moment. Binnen de dyslexiecentra in Nederland worden onder de vergoede dyslexiezorg ruwweg twee behandelvormen aangeboden: de orthodidactische benadering en de psycholinguïstische benadering. Beide behandelvormen hebben voldoende wetenschappelijke onderbouwing (Blomert, 2005; Paternotte, 2006; Struiksma & Bakker, 2006; Van der Leij, 2006). Volgens de psycholinguïstische benadering dienen de basisprocessen van het lezen en spellen beter beheerst te worden om de lees‐ en spellingproblemen structureel te verminderen. De nadruk ligt op de fonologie van woorden waarbij de klankstructuur van woorden expliciet wordt aangeleerd door het gebruik van bepaalde algoritmes. Daarnaast is er aandacht voor het aanleren van leesstrategieën en spellingregels. De psycholinguïstische behandelvorm is sterk gestructureerd en is bij ieder kind nagenoeg gelijk. Bij de orthodidactische benadering wordt specifiek gekeken naar de individuele tekorten van leerlingen. In deze benadering staat de leertaak centraal en wordt er gebruik gemaakt van orthodidactische principes, zoals taakanalyse, zelfinstructie, strategiegebruik en aanleren van deelvaardigheden (Dumont, 1990; Struiksma, Van der Leij & Vieijra, 2012). Daarnaast wordt in iedere behandelmethode gebruik gemaakt van verschillende bewezen effectieve principes, zoals het oefenen van leessnelheid door middel van herhaald lezen van zowel losse woorden en zinnen (Meyer & Felton, 1999; Kuhn & Stahl, 2003). Geprotocolleerd behandelen zorgt voor een gefundeerde besluitvorming om de effectiviteit van de behandeling te waarborgen (SDN, 2008). Per module dienen er leerdoelen behaald te worden om te mogen starten met de volgende module. Er vindt doorgaans wekelijks een behandelsessie van 45 minuten plaats, waarnaast thuis en op school dagelijks onder begeleiding minimaal 10 minuten geoefend wordt. Na iedere 20 sessies vindt er een tussentijdse meting en een evaluatie plaats, waarbij er een directe vergelijking met het diagnostisch onderzoek wordt gemaakt. De behandeling wordt afgerond wanneer de leerling binnen 1 standaarddeviatie van de normscore voor lezen en spellen scoort. Bij onvoldoende vooruitgang wordt overgegaan op het aanleren van compenserende strategieën om met de ‘handicap’ om te gaan (Blomert, 2006). Volgens het PDDB blijkt uit de praktijk dat voor 50% van de kinderen een behandelduur geldt tussen de 45 à 65 behandelingen. De duur van de behandeling is voornamelijk afhankelijk van de ernst van de
8
dyslexie. Daarnaast spelen persoonlijke factoren en motivatie een belangrijke rol (Blomert, 2006). 1.3 Eerdere effectstudies: kortetermijneffect In Nederland zijn er de laatste twee decennia verschillende onderzoeken gedaan naar de behandeleffecten op lees‐ en spellingproblemen. Er is echter slechts een aantal onderzoeken naar het effect van de vergoede dyslexiezorg, waarvan sommige (nog) niet gepubliceerd zijn. Zo vindt er momenteel in het kader van een promotieonderzoek het eerste grootschalige controlled design onderzoek naar het korte‐ en langetermijneffect van de vergoede dyslexiezorg in Nederland plaats (Tilanus, 2014). De effectmeting na 12 behandelsessies laat een groei in de lees‐ en spellingprestaties zien. De groei is echter in lijn met de groei die de controlegroep doormaakt. Een ander recent uitgevoerd onderzoek naar het kortetermijneffect van de geprotocolleerde dyslexiebehandelingen in Nederland is uitgevoerd onder leiding van Kuijpers (Kuijpers, Wentink, van Bon, Meeuwsen‐van den Akker, & Kroesbergen, 2014). De onderzoeksgroep bestond uit 551 kinderen die bij één van de drie deelnemende instellingen een afgeronde geprotocolleerde dyslexiebehandeling hebben gehad. Uit deze effectstudie bleek dat de leerlingen zowel op spelling als op lezen een significante vooruitgang in standaardscores behaalden. De grootste vooruitgang werd geboekt op het gebied van spelling. Daarnaast was de vooruitgang op tekstlezen groter dan de vooruitgang op woordlezen. De leerlingen presteren na de behandeling nog steeds significant lager dan de criteriumwaarde (standaardscore 8 en percentielscore 40) voor spelling en woordlezen. Daarnaast bleef 85% op het niveau van een zwakke woordlezer (standaardscore < 7) en 42% op het niveau van een zwakke speller (percentiel < 10). De vooruitgang in tekstlezen is alleen weergegeven in termen van didactische leeftijd equivalent, waaruit bleek dat de leerlingen gemiddeld 15.1 DLE vooruitgang boekten. Door per variabele (spelling, woord‐ en tekstlezen) het leerrendement tijdens de behandeling te berekenen, is in kaart gebracht of de achterstand t.o.v. de normgroep (gedeeltelijk) werd ingehaald. Hieruit bleek dat de leerlingen alleen op spelling een gedeelte van hun achterstand inhaalden (leerrendement = 1.08). Voor woordlezen en tekstlezen was het leerrendement respectievelijk 0.73 en 0.9 (Kuijpers et al., 2014).
9
Ook een onderzoek naar vergoede dyslexiebehandelingen is de studie van Leung, Wagenaar, Oudgenoeg‐Paz en De Bree (2014). In dit onderzoek zijn 170 basisschoolleerlingen onderzocht die een afgeronde vergoede dyslexiebehandeling hebben gehad van Eduniek. Eduniek hanteert een psycholinguïstische en orthodidactische benadering en is uitgevoerd volgens het PDDB. De behandeling had, in termen van standaardscores, een significant effect op lezen en spellen. Uit de voor‐ en nameting bleek eveneens het effect op spelling het grootst. In tegenstelling tot de verwachtingen werd er echter een kleiner effect gevonden op tekstlezen dan op woordlezen. Ondanks de significante vooruitgang op lees‐ en spellingniveau, blijft een aanzienlijk percentage na de behandeling op een laag niveau presteren. Zo heeft 71% na de behandeling nog een laag spellingniveau (percentielscore < 16) , 82% een laag niveau ( standaardscore < 7) op woordlezen en 48% een laag niveau (standaardscore < 7) op tekstlezen. Er dient opgemerkt te worden dat Kuijpers et al. (2014) en Leung et al. (2014) beiden een andere criteriumwaarde gebruikten om de ‘zwakke spellers’ te definiëren; bij Kuijpers et al. wordt een percentielscore van 10 of lager gehanteerd en bij Leung et al. een percentielscore van 16 of lager. Er zijn ook verscheidene onderzoeken gedaan vóór de komst van vergoede dyslexiebehandelingen. Het meeste onderzoek is verricht naar de psycholinguïstische behandelmethoden (bijv. Geffen, Berends & Franssens, 2008; Gerretsen & Ekkebus, 2012; Gijsel & Bosman, 2010a; Tijms & Hoeks, 2004). De onderzoeken naar orthodidactische behandelmethode in Nederland zijn schaars en gedateerd (Dumont, Oud, van Mameren‐ Schoehuizen, Jacobs, van Herpen, & van den Bekerom, 1987, 1989). Beide onderzoeken naar de orthodidactische behandelmethode lieten echter wel een significante vooruitgang in leesvaardigheid zien. De onderzoeken naar de psycholinguïstische behandelmethoden rapporteren over het algemeen ook een vooruitgang in lees‐ en spellingvaardigheden. In alle onderzoeken wordt eveneens de grootste vooruitgang geboekt op het gebied van spelling en de minste vooruitgang op woordlezen. Daarnaast wordt een grotere vooruitgang gerapporteerd op tekstlezen dan op woordlezen. Bij tekstlezen rapporten sommige onderzoekers alleen over de accuraatheid, anderen over accuraatheid en snelheid en weer anderen hanteren alleen een standaardscore of DLE. Naast dat de meeste onderzoekers de mate van vooruitgang in ruwe score en standaardscores berekenen, is het ook van belang om te weten of de achterstand in het
10
lees‐ en spellingniveau verkleind is. In de onderzoeken van Gerretsen & Ekkebus (2012), Gerretsen, Vaessen, en Ekkebus (2003) , Tijms (2011), Tijms en Hoeks (2004), en Tijms, Hoeks, Paulussen‐Hoogeboom, en Smolenaars (2003) haalt een groot deel van de leerlingen de spellingachterstand ten opzichte van de normgroep volledig in. In de onderzoeken van Geffen et al. (2008), Gijsel en Bosman (2010a) en Gijsel, Karman, en Bosman (2010b) wordt niet het niveau van de normgroep behaald maar wordt de achterstand wel gedeeltelijk ingehaald. Voor woordlezen haalt alleen in het onderzoek van Gerretsen en Ekkebus (2012) een gedeelte van de groep (41%) het niveau van de normgroep (standaardscore > 8). In de overige onderzoeken wordt geen achterstand ingehaald. Voor tekstlezen wordt soms door een deel van de leerlingen volledig de achterstand ingehaald op het gebied van accuraatheid (Tijms et al., 2003; Tijms & Hoeks, 2004) en op het gebied van leessnelheid (Gerretsen & Ekkebus, 2012). Andere onderzoekers rapporteren een vermindering van achterstand in zowel accuraatheid als snelheid (Geffen et al., 2008; Gijsel & Bosman, 2010a; Gijsel et al.,2010b). Er dient opgemerkt te worden dat in de onderzoeken van Tijms (2011), Tijms et al. (2003) en Tijms en Hoeks (2004) andere onderzoeksmiddelen gebruikt werden dan in de meeste andere studies. Zo werd in plaats de AVI en het PI‐dictee respectievelijk een tekst van ‘Livingstone’ (Schaap, 1986) en de ‘standard dictation van Harel en Schaap’ (Tijms & Gerretsen, 2008) gebruikt. Daarnaast is belangrijk te vermelden dat er een grote verscheidenheid is in de manier waarop de mate van achterstand berekend wordt. In de onderzoeken van Geffen et al. (2008), Gijsel en Bosman (2010), Gijsel et al. (2010b) en Kuijpers et al. (2014) is de mate van achterstand berekend aan de hand van de Didactische Leeftijd Equivalent (DLE). Er is echter veel kritiek op de hantering van DLE’s (bijv. Evers & Resing, 2007; Oud & Mommers, 1990;). Hoewel DLE‐scores nog veelvuldig worden gebruikt in het onderwijs, is er in de wetenschap consensus over het feit dat het construct DLE niet vertaald kan worden naar het aantal maanden onderwijs dat een leerling nodig heeft om de achterstand in te halen (Evers & Resing; Melings, Oosterveld, & Schokker, 2012).
11
1.4 Eerdere effectstudies: langetermijneffect Er is weinig bekend over het langetermijneffect van vergoede dyslexiebehandelingen. Tot op heden zijn alleen de nog niet gepubliceerde onderzoek van Kroese (2014) en Reuverkamp (2013) bekend. Het onderzoek van Reuverkamp is onderdeel van het grootschalige onderzoek dat verricht is door Kuijpers et al. (2014). Reuverkamp vergelijkt in haar onderzoek van 25 leerlingen de LOVS‐scores (Leerlingonderwijsvolgsysteem) van anderhalf jaar na de behandeling met de scores van de nameting. De analyses laten zien dat de leerlingen op alle drie de follow‐up momenten (half jaar, jaar en anderhalf jaar na de behandeling) in z‐scores gelijk blijven of vooruitgaan op zowel woordlezen als spelling. Op woordlezen is een jaar na de behandeling zelfs sprake van een significante vooruitgang ten opzichte van de nameting. Bij spelling is de gemaakte vooruitgang niet significant gebleken. De studie van Kroese (2014) laat eveneens zien dat de 72 onderzochte leerlingen vier en acht maanden na de behandeling nog steeds vooruitgaan op de spelling‐ en leestoetsen. Voor spelling gaan de leerlingen na? vier maanden en acht maanden significant vooruit op basis van vaardigheidsscores en DLE‐scores. Voor woordlezen is de vooruitgang na vier maanden echter niet significant. Acht maanden na de behandeling is er wel sprake van een significante vooruitgang in DLE‐ scores maar niet in z‐scores. Voor tekstlezen blijkt eveneens alleen na acht maanden een significante vooruitgang in DLE‐scores. Bij een kleinere onderzoeksgroep (n=26) is onderzocht of er ook daadwerkelijk sprake is van achterstandsvermindering. Hieruit blijkt dat de leerlingen op woordlezen acht maanden na de behandeling achteruitgaan in standaardscores en dus hun achterstand weer vergroten. Ook bij spelling laten de leerlingen een achteruitgang in percentielscores zien. Er is ook een aantal studies die het langetermijneffect voor de vergoedingsregeling in kaart hebben gebracht. In het onderzoek van Gerretsen en Ekkebus (2012) blijkt dat het behandeleffect voor woordlezen en spellen na 1 jaar tijd behouden blijft. De groep voor spelling was echter te klein (n=18) om dit effect te kunnen generaliseren. De groep voor woordlezen bestond uit 86 leerlingen; het percentage van deze groep die een voldoende niveau behaalde was iets verkleind (van 49% naar 42%). Geconcludeerd wordt dat de meeste leerlingen na 1 jaar tijd in staat zijn de vooruitgang op woordlezen te behouden. In 2011 is van 49 leerlingen die ook onderdeel waren van de onderzoeksgroep in 2006 (n=222) een langetermijneffect bepaald. Uit het onderzoek blijkt dat het overgrote deel van de leerlingen zich na 5 jaar nog steeds is blijven ontwikkelen op het gebied van lezen en
12
spelling. Zo was het percentage leerlingen dat bij de nameting voldoende niveau behaalde op woordlezen vergroot van ongeveer 29% naar 52%. De vooruitgang was groter voor het lezen van bestaande woorden dan voor het lezen van onbestaande woorden. Bij spelling was deze toename ongeveer even groot; van 49% dat op de nameting op voldoende niveau presteerde naar 70% dat na 5 jaar op voldoende niveau presteerde. Er waren geen significante verschillen op de variabelen leeftijd, sekse, IQ en lees‐ en spellingresultaten tussen de 49 leerlingen in de follow‐up conditie en de overige 173 leerlingen uit de oorspronkelijke onderzoeksgroep zoals die in 2006 is samengesteld. Ook in het onderzoek van Tijms et al. (2003) is gekeken naar het langetermijneffect van de dyslexiebehandeling. Uit de resultaten blijkt dat de leerlingen vier jaar na de behandeling nog steeds hun achterstand op tekstlezen volledig hebben ingehaald. Bij woordlezen presteren de leerlingen nog steeds net onder het gemiddelde niveau. De groei die de leerlingen na de behandeling doormaken op het gebied van lezen is dus in lijn met de groei van de normgroep. Bij spelling hadden de leerlingen na de behandeling ook volledig hun achterstand ingehaald maar in jaar één en twee is een lichte terugval te zien. In jaar drie en vier wordt de achterstand echter weer verkleind. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een cross‐sectioneel design. Hierbij zijn de 100 deelnemers verdeeld over 4 groepen. Groep 1 heeft de follow‐up meting na één jaar, groep 2 na twee jaar, groep 3 na drie jaar en groep 4 na vier jaar. Bij aanvang zijn geen significante verschillen in behandelaantallen, leeftijd, IQ, sekse en lees‐ en spellingniveau. Om een beter beeld te krijgen van de langetermijneffecten van dyslexiebehandeling is er ook gekeken naar internationale onderzoeken. Elbro en Petersen (2004) onderzochten het langetermijneffect van een speelse intensieve foneemtraining van 17 weken bij 35 kinderen van ongeveer 4 jaar oud waarvan de ouders dyslectische waren (bij de kinderen is dan sprake van een verhoogd risico op dyslexie). De follow‐up resultaten lieten zien dat leerlingen in groep 4/5 en in de brugklas beter scoorden op het lezen van niet‐bestaande woorden dan de leerlingen met een verhoogd dyslexierisico uit de controlegroep. De prestatie bleef echter wel achter ten opzichten van leeftijdsgenoten. Ook uit het onderzoek van Torgesen, Alexander en Wagner (2001) bleek dat de behaalde resultaten van een behandeling gericht op fonemisch bewustzijn en fonemisch decoderen een jaar na de behandeling stabiel bleven. De 60 leerlingen die gedurende acht weken een intensieve behandeling volgden, haalden de achterstand op het gebied van
13
leesaccuratesse volledig in. Op leessnelheid werd de achterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten gedeeltelijk ingehaald. In het langetermijnonderzoek van Hurry en Sylva (2007) zijn onder 200 zesjarigen het langetermijneffect van twee soorten trainingen onderzocht: een specifieke leestraining en een fonologische training. Beide onderzoeksgroepen lieten direct na de behandeling een grotere vooruitgang zien dan de controlegroep. De vooruitgang was voor de specifieke leestraining het grootst. Een jaar na de behandeling weten beide onderzoeksgroepen hun vooruitgang te behouden. De resultaten laten echter drieënhalf jaar na de behandeling geen verschil meer zien met de controlegroep. De leerlingen hebben dan op het gebied van lezen en spellen gemiddeld een achterstand van twee jaar. Het effect van de behandelingen lijkt verdwenen te zijn. 1.5 Behandeleffect voor ernstige en zeer ernstige dyslecten Hoewel de diagnose ernstige enkelvoudige dyslexie een bepaalde mate van ernst van lees‐ en spellingproblemen vereist, is binnen deze diagnose onderscheid te maken tussen ernstige en zeer ernstige dyslexie. Zoals eerder benoemd, stelt de SDN dat indien er sprake is van zeer ernstige enkelvoudige dyslexie er tijdens en na de dyslexiebehandeling ook compenserende werkwijzen en middelen ingezet kunnen worden die het zelfstandig functioneren mogelijk maken (SDN, 2008). Dit kan worden opgevat als een indirecte implicatie dat leerlingen met zeer ernstige dyslexie na afronding van de behandeling een lager lees‐ en spellingniveau hebben dan de leerlingen met ernstige dyslexie. Een aantal studies naar het effect van dyslexiebehandeling heeft de samenhang tussen aanvangsniveau en behandeleffect onderzocht. Zo toonde Van der Leij (2006) aan dat leerlingen die bij aanvang van de behandeling behoorden tot de laagste 1% zwakste lezers van de normgroep, de minste vooruitgang maken tijdens de behandelperiode. In zijn studie, waarin hij acht verschillende effectonderzoeken naar dyslexiebehandelingen vergelijkt, komt onder andere naar voren dat hoe meer woorden er bij aanvang van de behandeling gelezen worden, hoe groter de geboekte vooruitgang is (o.a. Van Daal & Reitsma, 1999; Van der Leij & Rolak, 2002). Van der Leij (2006) concludeert dat naarmate de ernst van de problemen met woordlezen toenam, de effectiviteit van de behandeling afnam. In het onderzoek naar het effect van de F&L‐ behandelmethode onder 548 dyslectische kinderen is de relatie onderzocht tussen initiële vaardigheden en het succes van
14
de behandeling (Gijsel et al., 2010b). De onderzoeksgroep was ingedeeld in leerlingen die tijdens de behandeling een leerrendement hadden van één en hoger, en dus de ontwikkelingssnelheid van de normgroep hebben behaald, en leerlingen met een leerrendement van lager dan één, en dus hun achterstand ten opzichte van de normgroep hebben vergroot. De resultaten lieten zien dat de leerlingen die een leerrendement van één of hoger behaalden een significant hoger aanvangsniveau hadden op woordlezen dan leerlingen met een leerrendement van lager dan één. De onderzoekers concludeerden dat het succes van de behandeling afhankelijk is van de ernst van het leesprobleem: zeer zwakkere leerlingen maken minder vooruitgang op woordlezen dan zwakke leerlingen. Voor spelling en het lezen van niet‐bestaande woorden is geen verband gevonden tussen initiële vaardigheden en het succes van de behandeling. Het onderzoek van Tijms en Hoeks (2005) laat in tegenstelling tot bovenstaande studies een effect in de omgekeerde richting zien: de leerlingen met een lager aanvangsniveau boekten meer vooruitgang dan leerlingen met een hoger aanvangsniveau op zowel het gebied van woord‐ en tekstlezen als spelling. Wel moet worden opgemerkt dat zij een doelgroep onderzochten met relatief minder ernstige lees‐ en spellingproblemen. Een overeenkomstig effect werd echter ook gevonden in het onderzoek van Kuijpers et al. (2014). De resultaten uit dit onderzoek lieten zien dat kinderen met een lager ‘instapniveau’ op woordlezen meer profiteerden van de behandeling. De analyse werd uitgevoerd met behulp van correlaties tussen verschilscores en aanvangsniveau. Het verband was echter zeer zwak. Er werd geen significant verband gevonden tussen aanvangsniveau en vooruitgang in tekstlezen en spelling bij de analyses met standaardscores. Daarentegen werd er wel een zwak verband gevonden tussen aanvangsniveau en vooruitgang in spelling wanneer de correlatie werd uitgevoerd met ruwe scores. De onderzoekers concludeerden dat de effecten verwaarloosbaar zijn. Er dient opgemerkt te worden dat in bovenstaande onderzoeken de ernst van dyslexie bepaald is op basis van het aanvangsniveau van de leerlingen. De mate van ernst van dyslexie is echter ook te bepalen aan hand van de prestaties op de dyslexie typerende cognitieve variabelen, zoals de fonologische verwerking, grafeem‐ foneemassociatie en het snel serieel benoemen. Er is een beperkt aantal studies die prestaties op dyslexie typerende variabelen vergelijken met de mate van responsiviteit van de behandeling. Echter blijkt uit onderzoek van Tilanus, Segers, en Verhoeven (2013) dat het dyslexie typerende profiel in mindere mate de vooruitgang tijdens de behandeling voorspelt dan de lees‐ en
15
spellingscores. Ook Verhoeven, De Jong, en Wijnen (2014) beargumenteren dat er nauwelijks enig wetenschappelijke grond is voor het gebruik van een dyslexie typerend profiel bij de selectie voor de vergoede zorg. Zij stellen dat het profiel slechts de diagnose dyslexie kan ondersteunen maar niet kan rechtvaardigen. Kortom, de meeste onderzoeken laten zien dat een hoger aanvangsniveau voor een grotere vooruitgang zorgt in het lezen van woorden. Echter, het is lastig om de studies goed met elkaar te vergelijken aangezien de analyses verschillend zijn uitgevoerd. Voornamelijk de wijze waarop de groepen zijn ingedeeld is zeer verschillend. Daarnaast is het niveau bij aanvang van de behandeling niet altijd bekend. Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar een mogelijk verschil in behandeleffecten tussen zwakke en zeer zwakke spellers. Ook de invloed op lange termijn is nog niet onderzocht. 1.6 Onderzoeksvragen De huidige studie brengt zowel het korte‐ als het langetermijneffect (zeven maanden) van een vergoede psycholinguïstische dyslexiebehandelmethode in kaart en geeft inzicht in de eventuele verbanden hiertussen. De eerste onderzoeksvraag luidt: Wat is het korte‐ en langetermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheden van de leerlingen, ten opzichte van zichzelf? Bij deze onderzoeksvraag wordt gekeken naar de vooruitgang die de kinderen maken ten opzichte van zichzelf. Overeenkomend met de resultaten van buitenlandse en Nederlandse onderzoeken wordt er verwacht dat de leerlingen direct na de behandeling gemiddeld een vooruitgang laten zien in zowel spelling als woord‐ en tekstlezen (o.a. Gerretsen & Ekkebus, 2012; Kuijpers et al., 2014; Leung et al., 2014; Tijms, 2011; Tijms & Hoeks, 2004). De minste vooruitgang wordt verwacht op woordlezen en de meeste vooruitgang op spelling. Hoewel er nog weinig effectstudies over de langere termijn bekend zijn, is de verwachting dat de leerlingen hun groei zullen doorzetten. Uit nationale en internationale studies bleek dat de leerlingen ook na de behandeling vooruit blijven gaan op zowel spelling als lezen (Elbro & Petersen, 2004; Gerretsen & Ekkebus, 2012; Hurry & Sylva, 2007; Kroese, 2014). Een vooruitgang betekent echter nog niet een vermindering van de achterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten. De tweede onderzoeksvraag luidt dan ook: Wat is het korte‐ en langetermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheid ten opzichte van de normgroep? Er wordt verwacht dat de leerlingen op zowel korte als lange
16
termijn niet het leesniveau van de normgroep behalen. Daarnaast wordt verwacht dat leerlingen zich op lange termijn minimaal blijven doorontwikkelen in het tempo van hun leeftijdsgenoten. Dit is in overeenkomst met zowel de effectstudies naar de vergoede dyslexiezorg (Kuijpers et al., 2014; Leung et al., 2014; Tilanus, 2013) als eerdere studies (o.a. Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011; Tijms et al., 2003; Reuverkamp, 2013; Tijms & Hoeks, 2004). Voor spelling is moeilijker te voorspellen wat de resultaten van de huidige studie zullen zijn. Zo wordt in de meeste studies naar het kortetermijneffect van dyslexiebehandeling geconcludeerd dat een deel van de leerlingen direct na de behandeling op het niveau van de normgroep presteren (Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011; Tijms & Hoeks, 2004; Tijms et al.,2003) of een gedeelte van hun spellingachterstand inhalen (Geffen et al., 2008; Gijsel et al., 2010b; Gijsel & Bosman, 2010a). Opmerkelijk is dat de recente studies naar de vergoede dyslexiezorg een tegenstrijdig beeld laten zien. Hier wordt nauwelijks spellingachterstand ingehaald (Kuijpers et al., 2014; Leung et al., 2014). Ook over het langetermijneffect voor spelling worden wisselende resultaten gerapporteerd. Zo concludeerden Kroese (2014) en Tijms et al. (2003) dat de leerlingen zich tot twee jaar na de behandeling gemiddeld langzamer ontwikkelden dan de normgroep. Terwijl andere onderzoeken een stabiele ontwikkeling of zelfs een groei in z‐scores laten zien (Geffen et al.,2008; Reuverkamp, 2013). Kortom, er wordt niet verwacht dat de leerlingen gemiddeld het spellingniveau van de normgroep behalen. Of een gedeelte van de spellingsachterstand wordt ingehaald is moeilijk te voorspellen. Ook over het langetermijneffect kan geen duidelijke verwachting worden gesteld. Het effect van de behandeling kan voor lezen en spelling verschillend zijn. Het is van belang om te weten of beide vaardigheden in gelijke mate responsief zijn voor de behandeling. De derde onderzoeksvraag luidt: Is er een verschil in behandeleffect tussen lezen en spelling op korte termijn en op lange termijn? De verwachting is dat op korte termijn de vooruitgang voor spelling groter is dan voor lezen. Zowel de effectstudies naar de vergoede dyslexiezorg (Kuipers et al., 2014; Leung et al., 2014) als eerdere studies (Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011; Tijms et al., 2003; Tijms & Hoeks, 2004) laten een grotere vooruitgang zien voor spelling dan voor lezen. Op de lange termijn wordt verwacht dat het verloop iets positiever is voor woordlezen dan voor spelling. Zo laten enkele onderzoeken zien dat de ontwikkelingssnelheid na de behandeling iets groter is voor woordlezen dan voor spelling (Gerretsen et al., 2003; Reuverkamp, 2013) of dat de
17
leerlingen voor woordlezen beter het niveau kunnen behouden dan voor spelling (Tijms et al., 2011). De verschillen zijn echter klein. Om een beter inzicht te krijgen in de effectiviteit van de behandeling is het van belang om te toetsen of de ernst van dyslexie van invloed is op het behandeleffect. De vierde onderzoeksvraag luidt: Is het behandeleffect verschillend voor ernstige en zeer ernstige dyslectische leerlingen? Er wordt verwacht dat een hoger aanvangsniveau op woordlezen een groter behandeleffect tot gevolg heeft. Verschillende studies hebben aangetoond dat naarmate de ernst van de problemen met woordlezen toeneemt, de effectiviteit van de behandeling afneemt (Gijsel et al., 2010b; Van Daal & Reitsma, 1999; Van der Leij, 2006; Van der Leij & Rolak, 2002;). Over de lange termijn is echter nog niets bekend. Ook zijn er slechts twee onderzoeken bekend die het aanvangsniveau van zwakke spellers hebben onderzocht. Zowel het onderzoek van Tijms en Hoeks (2005) als de studie van Gijsel et al. (2010b) laten zien dat de ernst van het spellingprobleem geen negatieve impact heeft op het behandeleffect. De onderzoeksresultaten van Tijms en Hoeks suggereren zelfs dat leerlingen met een lager aanvangsniveau meer vooruitgang boeken. Er wordt verwacht dat ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ spellers tijdens de behandeling minimaal dezelfde mate van vooruitgang behalen. Ten slotte zal worden getoetst of er samenhang is tussen het kortetermijn‐ en het langetermijneffect. De vijfde onderzoeksvraag luidt: Is het langetermijneffect afhankelijk van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling? Het is interessant om te weten of de leerlingen die na de behandeling nog (gedeeltelijk) hun achterstand inhalen, tijdens de behandeling een grote of juist kleine ontwikkeling hebben doorgemaakt. Zo bleek uit de onderzoek van Gerretsen & Ekkebus (2012) en Tijms et al. (2003) dat een deel van de leerlingen na de behandeling een grotere ontwikkeling doormaakten dan de normgroep, en hiermee hun achterstand vijf jaar later alsnog inhaalden. Deze relatie is nog niet eerder onderzocht en dus kunnen er geen voorspellingen worden gedaan over de effecten van dit onderzoek.
18
2. Methode 2.1 Participanten Voor deze effectstudie zijn de gegevens van 72 leerlingen uit het (speciaal) basisonderwijs benut, waarvan 43 jongens (60%) en 29 meisjes. In tabel 1 is een aantal beschrijvende statistieken van de onderzoeksgroep te vinden. De kalenderleeftijd betreft de leeftijd van de leerlingen aan het begin van de behandeling. De leeftijd is weergegeven in maanden. De leerlingen zijn gemiddeld 9 jaar oud, waarbij de jongste 7.8 jaar en de oudste 10.6 jaar is. De didactische leeftijd (dl) is het aantal maanden onderwijs dat een leerling heeft genoten. Vanaf groep 3 wordt er per schooljaar 10 maanden onderwijs gerekend. De kinderen zijn gemiddeld 13 schoolmaanden in behandeling bij hetzelfde instituut. In de schoolvakanties wordt er niet behandeld. Aan het begin van de behandeling zijn 26 leerlingen (36%) na de kleuterjaren (groep 1 en 2) minimaal één keer blijven zitten. In vergelijking met het landelijk gemiddelde van 17% (Inspectie van het Onderwijs, 2012) is dit een hoog percentage. Echter, 18 leerlingen zijn in groep 3 blijven zitten, wat vermoedelijk te verklaren is door het moeilijk op gang komen van het leesproces. Het gemiddeld IQ van de onderzoeksgroep ligt precies rond het landelijk gemiddelde (IQ = 100). Bij alle leerlingen is volgens het PDDB (Blomert, 2006) ernstige enkelvoudige dyslexie vastgesteld en een comorbide stoornis is uitgesloten. Tabel 1 Beschrijvende statistieken van de onderzoeksgroep (N =72)
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Aantal behandelingen
57.8 (4.6)
37 ‐ 68
Didactische leeftijd start behandeling
27.8 (6.1)
10 ‐ 43
Didactische leeftijd eind behandeling
40.8 (7.2)
22 ‐ 58
Kalenderleeftijd start behandeling
108.1 (8.1)
94 ‐ 127
IQ scores
100.6 (10.5)
78 ‐ 131
2.2 Materiaal 2.2.1 Toetsinstrumenten Om het effect van de dyslexiebehandelingen te meten, is gebruik gemaakt van verschillende gestandaardiseerde lees‐ en spellingtoetsen die zowel op het behandelinstituut als op de
19
desbetreffende scholen zijn afgenomen. Hieronder zullen de toetsen afzonderlijk kort besproken worden. Drie‐Minuten‐Test (DMT) (Krom, Jongen, Verhelst, Kamphuis, & Kleintjes, 2010) De DMT is een toets die de technische leervaardigheid van losse woorden meet en geschikt is voor begin groep drie tot en met midden groep acht. Deze genormeerde toets bestaat uit drie kaarten waarbij de leerling per kaart een minuut de tijd krijgt om zoveel mogelijk woorden zo accuraat mogelijk te lezen. De kaarten zijn oplopend in moeilijkheidsgraad. Op kaart 1 staan eenlettergrepige woorden met directe foneem‐grafeemkoppelingen, ook wel klankzuivere woorden genoemd, zoals ‘kool’ en ‘boef’. Op de tweede kaart staan eenlettergrepige woorden met consonantclusters; een opeenvolging van twee of meer medeklinkers in een woord, zoals ‘slang’ en ‘schrift’. Op kaart drie staan meerlettergrepige woorden, zoals ‘nieuwsgierig’ en ‘boterham’. Het aantal goed gelezen woorden is de ruwe score met een daarbij horende vaardigheidsscore. De vaardigheidsscore loopt van 0 tot en met 148, waarbij de verschillende intervallen te koppelen zijn aan vaardigheidsniveaus van A tot en met E. De ruwe score en vaardigheidsscore kunnen zowel voor de kaarten afzonderlijk als voor de kaarten gezamenlijk worden berekend. De Cotan (Evers, Lucassen, Meijer, & Sijtsma, 2009) heeft de betrouwbaarheid en begripsvaliditeit van de Drie‐Minuten Toets als goed beoordeeld. AVI (Krom et al., 2010). De AVI is een genormeerde toets voor groep 3 t/m 8 die de technische leesvaardigheid op tekstniveau meet. De toets bestaat uit niveaukaarten die zo snel en accuraat mogelijk hardop gelezen dienen te worden. Er zijn 12 niveaukaarten oplopend in moeilijkheid betreffende woordgebruik en zinsstructuur. De kaart moet binnen een bepaalde tijd gelezen worden en de leerling moet onder het maximum aantal fouten blijven om het niveau dat de desbetreffende kaart aangeeft te behalen. Er zijn 12 AVI‐ niveaus te onderscheiden die lopen van AVI start tot AVI plus met daartussen de niveaus midden groep 3 (M3) tot en met eind groep 7 (E7). De ruwe score betreft het aantal fouten en de leestijd. De Cotan (Evers et al., 2009) heeft de betrouwbaarheid en begripsvaliditeit van de AVI als goed beoordeeld. PI‐dictee (Reitsma & Geelhoed, 2004). Het PI‐dictee is een genormeerde toets die de spellingvaardigheid van losse woorden meet. Het dictee is geschikt voor groep 3 tot en met groep 8. Het dictee omvat 9 blokken van ieder 15 woorden. De woorden worden mondeling in zinsvorm aangeboden, waarnaar het op te schrijven woord wordt herhaald. De blokken
20
lopen op in moeilijkheidsgraad en ieder blok heeft zijn eigen spellingcategorieën. De volgorde van de spellingcategorieën loopt gelijk met die van de verschillende spellingmethoden die in het basisonderwijs gebruikt worden. Er komen geen werkwoorden aan bod. De nummers van de blokken geven weer op welke didactische leeftijd de spellingcategorie beheerst dient te worden. Het dictee wordt afgebroken als de leerling in één blok meer dan 7 fouten maakt, waarbij de goed gespelde woorden nog wel worden meegeteld. De ruwe score betreft het aantal goed geschreven woorden en kan worden omgezet naar een percentielscore. Het PI‐dictee is door de Cotan als voldoende betrouwbaar beoordeeld. Gezien er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de begripsvaliditeit is deze als onvoldoende beoordeeld (Evers, Van Vliet‐Mulder, & Groot, 2000). LOVS Spelling niet‐werkwoorden (de Wijs, Kamphuis, Kleintjes, & Tomesen, 2010). De LOVS Spelling niet‐werkwoorden is een genormeerde toets voor groep 3 tot en met groep 8 die de spellingvaardigheid meet. De spellingvaardigheid wordt in deze toets op twee manieren gemeten. Het eerste onderdeel meet de actieve spellingvaardigheid. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een dictee waarbij de leerlingen het woord opschrijven. Het tweede onderdeel meet de passieve spellingvaardigheid. Hierbij moet de leerling het fout gespelde woord herkennen in een meerkeuzevraag. De leerling krijgt per opgave steeds vier zinnen waarbij in iedere zin een woord dik gedrukt is. Eén van de vier woorden is fout gespeld. De toets is zowel digitaal als op papier beschikbaar. Iedere jaargroep heeft zijn eigen toets en de spellingcategorieën die per toets worden behandeld, komen overeen met de opbouw in de spellingmethoden. De toets in groep 3 kent geen meerkeuzevragen in verband met de complexiteit van de opdracht. Voor het speciaal onderwijs zijn er aangepaste toetsen beschikbaar. De LOVS Spelling niet‐werkwoorden is in dit onderzoek gebruikt bij de follow‐up meting omdat veel scholen geen PI‐dictee afnemen. 2.2.2 Behandelmethode Het behandelinstituut waar het onderzoek is uitgevoerd werkt volgens de ‘best practice methode’ zoals voorgeschreven door het PDDB (Blomert, 2006). Hierbij wordt een psycholinguïstische benadering gehanteerd. Het fonologisch principe komt tot uiting in het gebruik van klankenkaarten waar klanken, letters en kleuren aan elkaar gekoppeld worden. Daarnaast wordt er gewerkt vanuit het gedachtegoed dat de vaardigheid om woorden te
21
schrijven is gekoppeld aan de vaardigheid om woorden te lezen (Conrad, 2008; Ehri, 2000; Graham, Harris, & Fink‐Chorzempa, 2002). Schrijven is daarom bij het aanvankelijk lezen een onderdeel van de behandeling. Bij spelling wordt gebruik gemaakt van een modulaire opbouw. Hierbij worden twee hoofdperiodes onderscheiden: een klankzuivere periode en een niet‐klankzuivere periode. In de niet‐klankzuivere periode wordt gebruik gemaakt van een onderverdeling in luisterwoorden, regelwoorden en weetwoorden. Per module wordt de geleerde vaardigheid zowel geïsoleerd als geïntegreerd aangeboden, zodat uiteindelijk consolidatie ontstaat. Hierbij worden strategieën en geheugensteuntjes aangeleerd die tevens zijn samengevat in een spellingwaaier. Door gebruik van de waaier wordt het geheugen van de leerling gecompenseerd. Werkwoordspelling vormt een apart onderdeel en wordt aangeleerd volgens het morfologisch principe. De behandelaars geven in hun begeleiding expliciete instructie en ondersteuning volgens het ‘scaffolding’ principe (ref.), waardoor er gewerkt wordt in ‘de zone van naaste ontwikkeling’ (ref.) en de kans op succeservaringen wordt vergroot. Naast het behandeldoel om een voldoende niveau passend bij de cognitieve capaciteiten te behalen op het gebied van lezen en spellen wordt er ook gestreefd naar het behalen van leesplezier, leesmotivatie, metacognitieve kennis, zelfvertrouwen en acceptatie van de dyslexie. Hiertoe wordt er expliciet aandacht besteed aan de begeleidingsrelatie en het bekrachtigen van gewenst gedrag. 2.3 Procedure De studie heeft een quasi‐experimenteel design met een voormeting, nameting en follow‐up meting. Uit 388 dossiers van het Dyslexie Centrum Twente, waarbij de behandeling minimaal een half jaar geleden is afgerond, zijn 72 dossiers van leerlingen uit het (speciaal) basisonderwijs benut. De dossierselectie heeft plaatsgevonden op basis van een aantal criteria. Het eerste criterium was dat de leerlingen een half jaar na de behandeling halverwege groep 8 of lager zaten. In groep 8 worden de laatste LOVS‐toetsen in januari afgenomen en op het voortgezet onderwijs worden geen LOVS‐ toetsen meer afgenomen. Een tweede criterium was dat de leerlingen een afgeronde dyslexiebehandeling gevolgd dienden te hebben. Leerlingen die om persoonlijke redenen vroegtijdig zijn gestopt, zijn buiten beschouwing gelaten. Vervolgens zijn alle dossiers gescreend op volledigheid van toetsgegevens.
22
De ouders zijn per brief om toestemming gevraagd voor het opvragen van de lees‐ en spellingresultaten bij de school van de leerling. Van de 128 benaderde ouders hebben 111 ouders toestemming verleend via een antwoordstrook of via e‐mail; 4 ouders gaven geen toestemming tot deelname. De overige 13 kinderen waren niet meer te achterhalen door verhuizing of waren telefonisch en per e‐mail niet te bereiken. De scholen zijn per brief geïnformeerd over het onderzoek. Van de 111 opgevraagde leerlingdossiers zijn uiteindelijk van 103 leerlingen de lees‐ en spellingscores ontvangen. Van de overige 8 leerlingen waren de gegevens niet beschikbaar wegens schoolwisseling of andere redenen. De lees‐ en spellingresultaten zijn voornamelijk digitaal door de scholen verstuurd. Van 32 leerlingen waren de LOVS‐toetsgegevens niet compleet doordat het gewenste afnamemoment (6 tot 8 maanden na de behandeling) niet voor handen was of omdat de ruwe scores niet beschikbaar waren. Voornamelijk bij de AVI waren de ruwe scores vaak niet meer aanwezig of er waren alleen scores van het instructieniveau bekend. De uiteindelijke onderzoeksgroep, waarbij de DMT‐ en spellinggegevens compleet waren, bestondt uiteindelijk uit 71 leerlingen. Van slechts 37 leerlingen uit deze onderzoeksgroep zijn ook ruwe AVI‐gegevens bekend. De voor‐ en de nameting die uit de gegevens van de behandelinstituut zijn verkregen betreffen de DMT, AVI en PI‐dictee. De voormeting is veelal tijdens de start van de behandeling gedaan. Bij een aantal leerlingen is gebruik gemaakt van toetsscores uit de diagnostiekfase. De nameting heeft in de laatste of de één na laatste behandelsessie plaatsgevonden. De follow‐up meting betreft de scores uit de toetsgegevens van scholen 6 tot 10 maanden na het einde van de behandeling. In tabel 2 staat het gemiddeld aantal maanden tussen de verschillende meetmomenten. Op de meeste scholen wordt geen PI‐ dictee afgenomen. Als alternatief is daarom de toets LOVS Spelling niet‐werkwoorden genomen. Om te kijken of het PI‐dictee en de LOVS Spellingtoets in dezelfde mate de spellingvaardigheid toetsen is er een correlatieonderzoek uitgevoerd. Hiervoor zijn 22 leerlingen uit de onderzoeksgroep geselecteerd die minimaal 6 maanden en maximaal 10 maanden geleden hun dyslexiebehandeling hadden afgerond. Vervolgens is door de onderzoekster bij iedere leerling een PI‐dictee afgenomen op de school van de desbetreffende leerling. Uit een correlatietoets (Pearson’s r) blijkt sprake van een zeer hoge significante relatie, r=.903, p=.000 (n=22) tussen de ruwe scores op het PI‐dictee en de vaardigheidsscores op de LOVS spellingtoets. Er kan met redelijke zekerheid worden
23
geconcludeerd dat de resultaten van PI‐dictee en de LOVS spellingtoets een overeenkomstig beeld van de spellingvaardigheid geven. Tabel 2 Aantal maanden verschil tussen meetmomenten
Gemiddelde
Spreiding
Voormeting – Nameting
14.45
9.25 – 17.0
Nameting – Follow‐up
7.05
5.90 – 9.8
24
3. Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. Allereerst wordt er in paragraaf 1 een vergelijking gemaakt tussen de lees‐ en spellingscores op de voormeting, nameting en follow‐up meting. Hiermee is gekeken in hoeverre de leerlingen direct na de behandeling en (gemiddeld) zeven maanden na de behandeling vooruitgang boeken ten opzichte van zichzelf (onderzoeksvraag 1). Vervolgens wordt in paragraaf 3.2 onderzocht of de leerlingen hun lees‐ en spellingachterstand hebben ingehaald (onderzoeksvraag 2). Daarna wordt in paragraaf 3.3 een vergelijking gemaakt tussen het behandeleffect voor lezen en het behandeleffect voor spelling (onderzoeksvraag 3). In paragraaf 3.4 wordt gekeken naar verschillen in vooruitgang tussen zwakke en zeer zwakke leerlingen (onderzoeksvraag 4). Tot slot zal in paragraaf 5 worden onderzocht of het follow‐up effect afhankelijk is van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling (onderzoeksvraag 5). Voor de statistische analyses is in dit onderzoek is een significantieniveau gehanteerd van .05. 3.1 Behandeleffect Wat is het korte‐ en langetermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheden van de leerlingen, ten opzichte van zichzelf? Om antwoord te geven op deze onderzoeksvraag zijn de ruwe scores van de lees‐ en spellingtoetsen vergeleken op de voormeting, nameting en follow‐up meting. Vervolgens is met een ANOVA herhaalde metingen onderzocht of de scores op de voormeting significant verschillen van de scores op de nameting (kortetermijneffect) en de follow‐up meting (langetermijneffect). De effectgrootte Partial Eta squared is gebruikt om de sterkte van het effect te bepalen. Eta squared is de meest gebruikte effect size bij een herhaalde metingen design. Het voordeel van een ‘Partial’ Eta squared is dat er per factor bepaald kan worden wat het effect is (Tabachnick & Fidell, 1989). Dit is met name in paragraaf 3.3, 3.4 en 3.5 van belang. De effectsterktes zijn onder te verdelen in kleine (η²p = .01), gemiddelde (η²p = .06) en grote effecten (η²p = .14) (Cohen, 1988). Om een concreter beeld te verkrijgen van de vooruitgang zal er eveneens een beschrijvende analyse van de functioneringsniveaus worden gegeven. Bij zowel spelling als lezen zijn er 12 functioneringsniveaus te onderscheiden die lopen van start tot midden groep 8 (M8) met daartussen de niveaus: midden groep 3 (M3) tot en met eind groep 7 (E7). De functioneringsniveaus zijn berekend
25
op basis van vaardigheidsscores. In tabel 3 en 4 zijn per vaardigheid de gemiddelde ruwe scores en de gemiddelde functioneringsniveaus weergegeven. Tabel 3 Ruwe scores op de voormeting, nameting en follow‐up meting voor woordlezen en spelling (N = 72)
Woordlezen
Spelling
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Voormeting 93.21 (39.33)
21 – 197
44.83 (19.57)
Nameting
164.44 (49.20)
52 ‐ 264
96.00 (18.87)
4 – 96 45 – 126
Follow‐up
183.15 (50.96)
61 ‐ 284
X
X
Tabel 4 Functioneringsniveaus op de voormeting, nameting en follow‐up meting voor tekstlezen, woordlezen en spelling (N = 72) Tekstlezen
Woordlezen
Spelling
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Gemiddelde (sd)
Spreiding
Voormeting
3.09 (1.56)
0 – 6
2.35 (1.09)
1 ‐ 6
3.08 (1.32)
1 ‐ 7
Nameting
5.96 (1.95)
2 – 9
4.63 (1.92)
1 ‐ 10
7.69 (2.36)
3 ‐ 12
Follow‐up
7.58 (2.33)
2 – 12
5.39 (2.21)
1 ‐ 11
6.97 (1.91)
1 ‐ 12
3.1.1 Vooruitgang in lezen Om de mate van vooruitgang in woordlezen te kunnen bepalen is er gebruik gemaakt van ruwe scores op de DMT. Uit tabel 3 blijkt dat de leerlingen gemiddeld op iedere meting hoger scoren ten opzichte van de voorafgaande meting. Direct na de behandeling lezen de leerlingen gemiddeld 71 woorden (76%) meer dan op de voormeting. Zeven maanden na de behandeling maken de leerlingen gemiddeld nog een vooruitgang van 19 woorden (11%). De ruwe scores op de DMT zijn significant verschillend op de drie meetmomenten, F(1,71) = 290.18, p < . 001, η²p = .89 . De post‐hoc test liet zien dat de vooruitgang in ruwe scores op alle meetmomenten significant is. Dit wil zeggen dat de vooruitgang in ruwe scores op zowel korte termijn als lange termijn significant is. In tabel 4 is te zien wat deze vooruitgang inhoudt in termen van functioneringsniveaus. Hieruit blijkt dat de leerlingen op de nameting
26
gemiddeld 2.3 niveaus vooruitgang boeken en op de follow‐up meting nog eens driekwart niveau stijgen. Met behulp van tabel 5 en 6 wordt een duidelijk beeld gegeven van het niveau waarmee de leerlingen de behandeling startten en welk niveau zij op de nameting en follow‐up meting behaalden. Zo blijkt uit tabel 5 dat bijna alle leerlingen tijdens de behandeling een vooruitgang boeken in functioneringsniveau. De meeste leerlingen (28 leerlingen, 39%) gaan twee niveaus vooruit en 24 leerlingen (33%) boeken een vooruitgang van drie of vier niveaus. Daarnaast zijn er 15 leerlingen (21%) die slechts één niveau vooruitgaan en drie leerlingen die hetzelfde niveau behouden. Op de follow‐up meting gaat het merendeel (53%) één tot vier niveaus vooruit. Hierbij zijn er 25 leerlingen die één niveau vooruitgaan en 13 leerlingen die twee of meer niveaus vooruitgang boeken. Daarnaast blijven 28 leerlingen (39%) op hetzelfde niveau en zijn er vijf leerlingen die een niveau terugzakken. Tabel 5 DMT functioneringsniveau op de voormeting vergeleken met het DMT functioneringsniveau op de nameting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 72). DMT functioneringsniveau nameting DMT functioneringsniveau Start M3 E3 M4 E4 M5 E5 voormeting Start 1 7 8 1
M6
E6
M7
M3
1
5
9
6
2
1
E3
1
3
9
5
5
1
M4
2
1
2
E4
M5
2
27
Tabel 6 DMT functioneringsniveau op de nameting vergeleken met het DMT functioneringsniveau op de follow‐up meting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 72). DMT functioneringsniveau follow‐up meting DMT functioneringsniveau Start M3 E3 M4 E4 M5 E5 M6 E6 M7 nameting Start 1
M3
1
3
4
E3
8
6
M4
3
8
1
1
E4
1
7
2
3
1
1
M5
1
3
2
3
E5
1
2
2
1
1
M6
2
1
E6
M7
1
1
Om de mate van vooruitgang in tekstlezen te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van leesniveaus. Van 52 leerlingen was het beheersingsniveau bekend. Vier leerlingen behaalden op de voormeting nog niet het beheersingsniveau van het laagste AVI‐niveau en hebben om deze reden het niveau 0 toegewezen gekregen. Uit tabel 4 blijkt dat de leerlingen er op de nameting gemiddeld bijna drie niveaus op vooruitgaan. Op de follow‐up meting maken de leerlingen nog eens een vooruitgang van 1.6 niveaus. Uit de analyse blijkt dat het beheersingsniveau significant verschillend is op de drie meetmomenten, F(2,50) = 280.94, p < .001, η²p = .92. Uit de post‐hoc test blijkt dat alle meetmomenten significant van elkaar verschillen. Dat wil zeggen dat de leerlingen gemiddeld een significante vooruitgang maken in leesniveau. Een nauwkeurigere inspectie van de vooruitgang in leesniveaus is mogelijk met behulp van tabel 7 en 8. Hieruit blijkt dat tijdens de behandeling inderdaad de ruime meerderheid, namelijk 38 leerlingen (73%), drie of meer niveaus vooruitgang boekt. De overige 14 leerlingen boeken een vooruitgang van één of twee leesniveaus. Zeven maanden na de behandeling boekt precies de helft van de leerlingen een vooruitgang van twee of meer niveaus. De andere helft van de leerlingen blijft op hetzelfde leesniveau of gaat één niveau vooruit.
28
E7
Tabel 7 AVI‐niveau op de voormeting vergeleken met het AVI‐niveau op de nameting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 52). AVI‐beheersingsniveau nameting
AVI‐beheersingsniveau voormeting
0
M3
E3
M4
E4
M5
E5
M6
E6
0
2
2
M3
1
4
5
1
1
E3
3
5
4
6
1
M4
1
3
2
E4
1
3
3
M5
2
2
Tabel 8 AVI‐niveau op de nameting vergeleken met het AVI‐niveau op de follow‐up meting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 52). AVI‐beheersingsniveau follow‐up meting
AVI‐ beheersingsniveau nameting M3
M3
E3
M4
E4
M5
E5
M6
E6
M6
E6
E6
E3
1
2
M4
4
2
2
1
E4
4
1
2
3
1
M5
1
3
1
E5
3
3
2
2
1
M6
3
3
2
E6
3
2
Samenvattend, de leerlingen boeken zowel op de korte termijn als op de lange termijn vooruitgang in hun leesvaardigheid. In termen van functioneringsniveaus gaan de leerlingen meer vooruit op tekstlezen dan op woordlezen. Dit is conform de verwachting. Opvallend is dat de leerlingen bij aanvang van de behandeling een hoger beginniveau hebben bij tekstlezen dan bij woordlezen.
29
3.1.2 Vooruitgang in spelling Om de spellingvaardigheid te onderzoeken is gebruik gemaakt van twee verschillende toetsen, namelijk het PI‐dictee op de voor‐ en nameting en de LOVS spellingtoets op de follow‐up meting. Om deze reden kunnen de ruwe scores van de nameting en follow‐up meting niet met elkaar vergeleken worden. Er kan hier alleen gebruik worden gemaakt van functioneringsniveaus om de vooruitgang van de leerlingen t.o.v. zichzelf goed in kaart te brengen. Voor de korte termijn kunnen wel de ruwe scores van de voor‐ en nameting op het PI‐dictee worden gebruikt. Uit tabel 3 blijkt dat direct na de behandeling het aantal goed gespelde woorden meer dan verdubbeld is. De leerlingen spellen op de nameting gemiddeld 96 van de 135 woorden correct. Uit een gepaarde t‐toets blijkt de vooruitgang tussen voormeting (M=44.83, SD=19.47) en nameting ((M=96.00, SD=18.87) significant, t (71) = ‐ 36.17, p < . 001. Om ook de vergelijking te kunnen maken met de follow‐up meting is eveneens gebruik gemaakt van functioneringsniveaus. Zo blijkt uit tabel 4 dat de leerlingen er op de nameting ruim 4,5 niveaus op vooruitgaan. Op de follow‐up meting scoren de leerlingen echter driekwart niveau (0.72) lager dan op de nameting. Uit de analyse blijkt dat het functioneringsniveau significant verschillend is op de drie meetmomenten, F(2,70) = 987.59, p < .001, η²p = .97. De post‐hoc test laat zien dat alle meetmomenten significant van elkaar verschillen. Dat wil zeggen dat de leerlingen in termen van functioneringsniveau een significante vooruitgang hebben geboekt op korte termijn en een significante achteruitgang op de lange termijn. Een nauwkeurigere inspectie van de vooruitgang in spellingniveaus is mogelijk met behulp van tabel 9 en 10. Hieruit blijkt dat tijdens de behandeling inderdaad de ruime meerderheid, namelijk 50 leerlingen (69%), vier of meer niveaus vooruitgang boekte. De overige 22 leerlingen boekten een vooruitgang van één tot drie spellingniveaus. Zeven maanden na de behandeling gaat 50% van leerlingen echter minimaal één niveau achteruit. Veertien leerlingen (19.4%) blijven op hetzelfde niveau presteren en 22 leerlingen (30.6%) scoren één of meer niveaus hoger. Concluderend, op de korte termijn boeken de leerlingen een flinke vooruitgang in hun spellingvaardigheid. Zoals verwacht is dit een grotere vooruitgang dan op het gebied van woord‐ en tekstlezen. Op de lange termijn gaan echter 50% van de leerlingen minimaal één spellingniveau achteruit. Dit is niet conform de verwachting. Opvallend is dat ondanks de achteruitgang in spellingniveau de leerlingen op de follow‐up meting toch een hoger
30
functioneringsniveau hebben dan op woordlezen maar niet op tekstlezen. In paragraaf 3.3 staat beschreven of het behandeleffect voor spelling en lezen significant van elkaar verschilt. Tabel 9 Spelling functioneringsniveau op de voormeting vergeleken met het DMT functioneringsniveau op de nameting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 72). Spelling functionerings‐ niveau voormeting Start
Spelling functioneringsniveau nameting Start
M3
E3
M4
E4
M5
E5
M6
E6
M7
E7
M8
2
3
2
1
M3
2
6
7
2
1
E3
1
1
7
5
3
1
1
M4
2
4
2
4
3
2
E4
1
2
2
2
1
M5
1
E5
1
31
Tabel 10 Spelling functioneringsniveau op de nameting vergeleken met het DMT functioneringsniveau op de follow‐up meting, weergegeven in aantal leerlingen (N = 72). Spelling functioneringsniveau follow‐up meting Spelling functionerings‐ Start M3 E3 M4 E4 M5 E5 M6 E6 M7 E7 M8 Plus niveau nameting Start M3
E3
2
M4
1
1
1
E4
2
1
4
2
1
M5
1
1
1
6
4
2
E5
2
3
1
M6
1
3
3
3
1
E6
2
4
1
M7
1
1
3
1
1
E7
1
2
2
1
M8
1
1
1
1
1
3.2 Effectiviteit van de behandeling Wat is het korte‐ en langetermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheid ten opzichte van de normgroep? Om een beeld te krijgen van de vooruitgang in vergelijking tot de normgroep is gebruik gemaakt van z‐scores. Een z‐score geeft het aantal standaarddeviaties boven of onder het normgemiddelde aan. Door de z‐scores op de voormeting, nameting en follow‐up meting met elkaar te vergelijken wordt er gekeken of de leerlingen een gedeelte van hun achterstand inhalen. Vervolgens zal middels een ‘one sample t‐test’ beoordeeld worden of de onderzoeksgroep op de nameting en follow‐up meting het gemiddelde niveau van de normgroep behalen. Er wordt hierbij getoetst tegen een z‐score van ‐1. Dit wordt gezien als de ondergrens van het populatiegemiddelde (Tijms & Hoeks, 2004; Torgesen, e. a., 2001). Daarnaast is voor iedere vaardigheid een frequentietabel opgesteld met het aantal leerlingen dat binnen het niveau van de normgroep presteert. De z‐scores zijn berekend op basis van de gemiddelde in de normgroep, zoals vermeld in de wetenschappelijk
32
verantwoording van de AVI, DMT, PI‐dictee en LOVS spelling. Alleen bij het PI‐dictee betreft het gemiddelde in de populatie een ruwe score; bij de overige toetsen zijn alleen gemiddelde vaardigheidsscores beschikbaar. 3.2.1 Lezen Om de DMT‐scores van de leerlingen op de nameting en follow‐up meting te vergelijken met de normgroep is een gemiddelde z‐score berekend. Uit tabel 11 blijkt dat de z‐scores op de voormeting, nameting en follow‐up meting nagenoeg gelijk zijn. Dit wil zeggen, dat de leerlingen zowel tijdens als na de behandeling gemiddeld dezelfde ontwikkelingssnelheid als hun leeftijdsgenoten hebben. De mate van achterstand blijft ongeveer gelijk. Echter blijkt uit de spreiding van z‐scores op de nameting dat sommige leerlingen hun achterstand vergroten en anderen juist hun achterstand verkleinen. Een ‘one sample t‐test’ laat zien dat de leerlingen na de behandeling gemiddeld nog significant verschillen van de ondergrens van het populatiegemiddelde. Dit geldt voor zowel de nameting (z = ‐1.89, t (71) = ‐6.73, p <.001), als de follow‐up meting(z = ‐1.90, t (71) = ‐6.77, p <.001). Uit een nauwkeurige inspectie van de data blijkt dat er zowel op de nameting als follow‐up meting 19 leerlingen (26.4%) zijn die wel een standaardscore van ‐1 of hoger behalen en dus op het niveau van de normgroep presteren (zie tabel 12). Tabel 11 Standaardscores (z‐score) op de voormeting, nameting en follow‐up meting voor woordlezen en spelling (N = 72). Voormeting
Woordlezen Gemiddelde Spreiding (sd) ‐1.95 ( .07) ‐3.45 – ‐1.05
Spelling Gemiddelde (sd)
Spreiding
1.94 (1.32)
‐5.15 – .76
Nameting
‐1.89 (1.12)
‐4.52 – ‐ .05
.25 (1.12)
‐2.80 – 2.32
Follow‐up
‐1.90 (1.13)
‐4.65 – ‐1.90
‐1.12 ( .95)
‐3.84 – 1.12
33
Tabel 12 Aantal leerlingen die de achterstand op woordlezen en spelling hebben ingehaald (N=72).
Woordlezen Achterstand in gehaald (aantal leerlingen (%)) Ja Nee
Spelling Achterstand in gehaald (aantal leerlingen (%)) Ja Nee
Nameting
19 (26.4%)
53 (73.6%)
61 (85.9%)
Follow‐up
19 (26.4%)
53 (73.6%)
33 (46.5%)
11 (15.3%) 39 (54.2%)
Bij tekstlezen kan de vooruitgang ten opzichten van de normgroep niet worden weergegeven in z‐scores. Om deze reden is het individuele AVI‐niveau van de leerlingen vergeleken met het leesniveau van de normgroep. Uit tabel 13 kan worden opgemaakt dat bij de nameting en follow‐up meting respectievelijk 15% en 25% van de leerlingen op het niveau van de normgroep presteren. Het aantal leerlingen dat na de behandeling op het niveau van de normgroep presteert neemt dus toe. Daarnaast is op te merken dat op zowel de nameting als de follow‐up meting 40% van de leerlingen óp of net onder (één niveau lager) het niveau van de normgroep presteert en 60% twee of meer niveaus lager blijft presteren. De leerlingen zijn in staat om op de lange termijn (zeven maanden na de behandeling) hun relatieve positie binnen de normgroep te behouden. Een nauwkeurige inspectie van de data laat zien dat vier van de acht leerlingen die op de nameting het leesniveau van de normgroep behalen, dit niveau niet vasthouden op de follow‐up meting. Er zijn dan negen nieuwe leerlingen die op de follow‐up meting het leesniveau van de normgroep behalen. Opgemerkt dient te worden dat de conclusies zijn getrokken over 52 leerlingen van de 72 leerlingen die in de onderzoeksgroep zitten. Tabel 13 Aantal leerlingen die op de nameting en follow‐up meting op tekstlezen 1,2 of meer niveaus lager presteren dan de normgroep (N = 52).
AVI‐
Op niveau
1 niveau lager
> 2 niveaus lager
beheersingsniveau
(aantal leerlingen (%))
(aantal leerlingen (%))
(aantal leerlingen (%))
Nameting
8 (15.4%)
13 (25.0%)
31 (59.6%)
Follow‐up
13 (25.0%)
8 (15.4%)
31 (59.6%)
34
Zoals verwacht is het niveau van de leerlingen op het gebied van woord‐ en tekstlezen op zowel korte termijn als lange termijn nog niet op het niveau van de normgroep. Wel zijn de leerlingen ook op lange termijn in staat om hun behaalde niveau te behouden; hun relatieve positie binnen de normgroep blijft gelijk. 3.2.2 Spelling Om de eventuele vermindering van de spellingachterstand in kaart te brengen, is wederom gebruik gemaakt van z‐scores. Uit tabel 11 blijkt dat de leerlingen tijdens de behandeling een vooruitgang in z‐scores laten zien. Zij hebben dus een grotere ontwikkelingssnelheid dan hun leeftijdsgenoten. De analyses laten zien dat de gemiddelde z‐score op de nameting significant verschilt van een z‐score van ‐1, t (71) = 9.36, p <.001, maar niet significant verschilt van een z‐score van 0, t (71) = 1.86 , p = .067. Dit wil zeggen dat de leerlingen direct na de behandeling op het niveau van de normgroep presteren. Op de follow‐up meting (7 maanden na de behandeling) hebben zij echter een terugval en behalen een z‐score van ‐1. De gemiddelde spellingvaardigheid ligt dan precies op de ondergrens van het normgemiddelde (t (71) = ‐1.08 ,p =.283). Uit een nauwkeurige inspectie van de data blijkt dat op de nameting 61 leerlingen (85.9%) een standaardscore van ‐1 en hoger behalen en dus binnen de range van de normgroep presteren (zie tabel 12). Op de follow‐up meting is het aantal leerlingen dat binnen de range van de normgroep presteert bijna gehalveerd. Er zijn dan nog 33 (46.5%) leerlingen die een standaardscore van de ‐1 of hoger behalen. Hoewel de leerlingen op langer termijn zijn achteruitgegaan is hun relatieve positie binnen de normgroep nog steeds verbeterd; zij hebben minder spellingachterstand dan op de voormeting. Concluderend, op het gebied van spelling presteren de leerlingen, op zowel korte termijn als lange termijn binnen de range van de normgroep. Dit is een beter resultaat dan verwacht. 3.3 Vergelijking tussen het behandeleffect voor lezen en spelling Is er een verschil in behandeleffect tussen lezen en spelling op korte termijn en op lange termijn? Om de prestaties op de lees‐ en spellingtoets goed met elkaar te kunnen vergelijken, is
35
gebruik gemaakt van z‐scores. Gezien woordlezen net zoals het spellen van woorden een meer technische vaardigheid is dan tekstlezen, is ervoor gekozen om de DMT te vergelijken met het PI‐dictee/LOVS spellingtoets. Met een herhaalde metingen MANOVA (within‐subject design) is gekeken of de verandering van z‐scores over tijd verschillend is voor lezen en spelling. De within‐subjectfactoren waren tijd (T1, T2 en T3) en toets (spelling‐ of leestoets). Er is wederom gebruik gemaakt van Partial Eta squared om de sterkte van het effect te bepalen. Vervolgens is met gepaarde t‐toetsen gekeken of de lees‐ en spellingprestaties significant van elkaar verschillen op de voormeting, nameting en follow‐up meting. Uit tabel 11 blijkt dat de leerlingen voor zowel spelling als woordlezen bijna twee standaarddeviaties lager scoren dan de normgroep. Tijdens de behandeling halen de leerlingen op het gebied van spelling volledig hun achterstand in, terwijl zij voor woordlezen een klein beetje achterstand inhalen. Na de behandeling blijven de leerlingen zich op woordlezen in dezelfde snelheid ontwikkelen als hun leeftijdsgenoten. Bij spelling gaan zij daarentegen achteruit en creëren weer een achterstand van ruim één standaarddeviatie. Opvallend is echter dat ondanks deze achteruitgang het gemiddelde niveau (in z‐scores) op de follow‐up meting nog steeds significant hoger is voor spelling dan voor woordlezen. De analyses laten zien dat de verandering van z‐scores over tijd inderdaad significant verschillend is voor lezen en spelling. Zo blijkt uit de multivariate analyse een significant interactie‐effect tussen toets en tijd, F(2,70) = 48.331, p < .001, η²p = .58. Dit uitte zich in een groepsverschil op het contrast tussen de voormeting en nameting (F(1,71) = 97.368, p < .001, η²p = .58.) en op het contrast tussen nameting en follow‐up meting (F(1,71) = 48.657, p < .001, η²p = .41.). Uit de univariate toets bleek eveneens een significant hoofdeffect van ‘toets’, F(1,71) = 67.795, p < .001, η²p = .49. Dit houdt in dat de gemiddelde z‐scores over de drie meetmomenten significant verschillend is voor spelling en lezen. Om te toetsen op welke meetmomenten de lees‐ en spellingprestaties significant van elkaar verschillen, zijn gepaarde t‐toetsen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de leerlingen op het gebied van lezen significant lager scoren dan op het gebied van spelling op zowel de nameting (t (71)= ‐11.175, p < .001) als de follow‐up meting (t (71)= ‐5.861, p < .001 ). Het aanvangsniveau bij de voormeting is voor beide toetsen vergelijkbaar. Kortom, er is sprake van een verschil in behandeleffect voor lezen en spelling. Het kortetermijneffect is conform verwachting; de vooruitgang is groter voor spelling dan voor
36
lezen. Ook het langetermijneffect komt overeen met de verwachting: het verloop na de behandeling is positiever voor woordlezen dan voor spelling. 3.4 Vergelijking van behandeleffect voor ernstige en zeer ernstige dyslecten Is het behandeleffect verschillend voor ernstige en zeer ernstige dyslectische leerlingen? Om te kunnen beoordelen of het behandeleffect verschillend is voor zwakke en zeer zwakke leerlingen, is de onderzoeksgroep onderverdeeld in twee groepen op basis van hun aanvangsniveau. De indeling is gemaakt op basis van percentielscores. De leerlingen met een percentielscore van 1% of lager zijn aangemerkt als ‘zeer zwakke’ groep en de leerlingen met een percentielscore tussen de 1.1% en 5% vormen de ‘zwakke’ groep. Voor spelling en lezen zijn van de 72 leerlingen uit de onderzoeksgroep respectievelijk 25 en 24 leerlingen die bij aanvang van de behandeling behoren tot de groep ‘zeer zwakke’ leerlingen. Met behulp van een herhaalde metingen ANOVA (between‐subject design) is gekeken of de verandering van scores, direct na de behandeling en zeven maanden na de behandeling, tussen de groepen verschilt. Hierbij is zowel gebruik gemaakt van ruwe scores als z‐scores op de DMT (lezen) en het PI‐dictee/LOVS spellingtoets. De percentielgroepen zijn meegenomen als between‐ subjectfactor en de drie meetmomenten als within‐subjectfactor. Leeftijd is meegenomen als covariaat. Er is wederom gebruik gemaakt van de effectgrootte Partial Eta squared om de sterkte van het effect aan te geven. Vervolgens is met onafhankelijke t‐toetsen gekeken of de twee groepen significant van elkaar verschillen op de voormeting, nameting en follow‐up meting. In tabel 14 en 15 zijn de gemiddelden van de twee groepen weergegeven. Om de mogelijke verschillen tussen ‘zeer zwakke’ lezers en ‘zwakke’ lezers inzichtelijk te maken, is gebruik gemaakt van zowel ruwe scores als z‐scores. Uit tabel 14 blijkt dat de groep met ‘zeer zwakke’ lezers op korte termijn ongeveer 12 woorden (16%) minder vooruit zijn gegaan dan de ‘zwakke lezers’. Opvallend is dat op de lange termijn de ‘zeer zwakke’ lezers juist drieëneenhalf woord (19%) meer vooruit zijn gaan dan de ‘zwakke’ lezers. De z‐scores laten een vergelijkbaar beeld zien (zie tabel 15). Zo blijkt dat ‘zeer zwakke’ lezers tijdens de behandeling hun achterstand iets vergroten, terwijl de ‘zwakke’ lezers hun achterstand iets verkleinen. Ook hier is op de lange termijn een beweging in tegenovergestelde richting zichtbaar; ‘zeer zwakke’ lezers verkleinen op de lange termijn
37
hun achterstand, terwijl de ‘zwakke’ lezers juist hun achterstand op de lange termijn weer iets vergroten. Uit de ANOVA met herhaalde metingen met ruwe scores bleek de vooruitgang in het aantal gelezen woorden over tijd niet significant verschillend. Oftewel, het interactie‐effect tussen groep en tijd bleek niet significant, F(2,70) = 1.727, p = .186. Uit de univariate toets bleek het hoofdeffect van ‘tijd’ wel significant, F(1,71) =8.404, p < .001, η²p = .20. Ook was er sprake van een significant hoofdeffect van ‘groep’, F(1,71) = 29.825, p < .001, η²p = .30. Dit wil zeggen dat de gemiddelde score over de drie meetmomenten significant verschillend is voor ‘zwakke’ lezers en ‘zeer zwakke’ lezers. Een ANOVA met herhaalde metingen met z‐ scores laat een vergelijkbaar resultaat zien. Drie onafhankelijke t‐toetsen laten verder zien dat de leerlingen van de ‘zeer zwakke’ groep op de voormeting, nameting en follow‐up meting significant lager (blijven) scoren dan de ‘zwakke’ groep (T1: t (71)= ‐4.35, p < .001, T2: t (71)= ‐4.60, p < .001, T3: t (71)= ‐4.01, p < .001). Samenvattend, de ‘zeer zwakke’ lezers blijken iets minder te profiteren van de behandeling dan de ‘zwakke’ lezers. Daarentegen maken de leerlingen uit de ‘zeer zwakke’ groep na de behandeling een vergelijkbare ontwikkeling door en gaan zelfs drie woorden meer vooruit dan de ‘zwakke lezers’. De verschillen in korte‐ en langetermijnontwikkeling zijn echter zeer klein en niet significant. Het kortetermijneffect is veel zwakker dan verwacht. Voor het effect op de lange termijn is door gebrek aan relevant onderzoek geen voorspelling gedaan. Tabel 14 Gemiddelde ruwe scores van de percentielgroepen voor lezen en spelling.
Voormeting
Woordlezen Gemiddelde Gemiddelde zeer zwakke zwakke groep groep (N = 24) (N = 48) 67.75 105.94
Spelling Gemiddelde Gemiddelde zeer zwakke zwakke groep groep (N = 25) (N = 47) 28.80 53.36
Nameting
131.17
181.08
84.68
102.02
Follow‐up
152.21
198.63
X
X
38
Tabel 15 Gemiddelde z‐scores van de percentielgroepen voor lezen en spelling. Woordlezen Gemiddelde (sd) Gemiddelde (sd) zeer zwakke groep zwakke groep (N = 24) (N = 48) Voormeting ‐2.75 ( .30) ‐1.58 (.70)
Spelling Gemiddelde (sd) Gemiddelde (sd) zeer zwakke groep zwakke groep (N = 25) (N = 47) ‐3.42 ( .73) ‐1.15 ( .78)
Nameting
‐2.88 (1.0 )
‐1.39 (.78)
.16 (1.03)
.30 (1.18)
Follow‐up
‐2.70 (1.07)
‐1.50 (.93)
‐1.78 ( .96)
‐.76 (.76)
Op het gebied van spelling zijn eveneens verschillen tussen de ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ groep. Opvallend is dat hier juist de ‘zeer zwakke’ groep iets meer vooruitgang boekt tijdens de behandeling dan de ‘zwakke’ groep. Zo blijkt uit tabel 14 dat de ‘zeer zwakke’ spellers tijdens de behandeling zeven woorden meer vooruit zijn gegaan dan de ‘zwakke’ spellers. Uit de z‐scores (zie tabel 15) blijkt dat de ‘zeer zwakke’ spellers bij aanvang van de behandeling ruim twee standaard deviaties lager scoren dan de ‘zwakke’ spellers. Op de nameting is hun positie ten opzichte van de normgroep ongeveer gelijk; beide groepen presteren op het niveau van de normgroep. Gezien er op de follow‐up meting gebruik is gemaakt van een andere spellingtoets, kunnen hier de ruwe scores niet met elkaar vergeleken worden. Uit de z‐scores blijkt echter dat na de behandeling de ‘zeer zwakke’ spellers meer achteruit zijn gegaan dan de ‘zwakke’ spellers. Uit de ANOVA met herhaalde metingen met ruwe scores bleek de vooruitgang in het aantal goed gespelde woorden op korte termijn significant verschillend. Zo blijkt uit de multivariate analyse een significant interactie‐effect tussen ‘groep’ en ‘tijd’, F(2,70) = 6.151, p = .016, η²p = .08. Er is sprake van een gemiddeld effect. Verder blijkt uit de univariate toets het hoofdeffect van ‘groep’ significant te zijn, F(1,71) = 38.176, p < .001, η²p = .36. Dit wil zeggen, dat de gemiddelde scores over de twee meetmomenten significant verschillend zijn voor zwakke spellers en zeer zwakke spellers. Om het langetermijneffect te kunnen vergelijken tussen beide groepen is de analyse ook uitgevoerd met z‐scores. Hieruit blijkt eveneens een significant interactie‐effect tussen ‘groep’ en ‘tijd’, F(2,70) = 24.340, p < .001, η²p = .43. Dit uitte zich in een groepsverschil op het contrast tussen de voormeting en nameting (F(1,71) = 38.709, p < .001, η²p = .36.) en op het contrast tussen nameting en follow‐up meting (F(1,71) = 5.849, p = .018, η²p = .08.). Ook op de lange termijn is
39
ontwikkeling van ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ spellers significant verschillend. Verder blijkt uit de univariate toets het hoofdeffect van ‘groep’ significant te zijn, F(1,71) = 67.396, p < .001, η²p = .50. De gemiddelde score over de drie meetmomenten is significant verschillend voor ‘zeer zwakke’ spellers en ‘zwakke’ spellers. De onafhankelijke t‐toetsen op basis van ruwe scores laten zien dat de ‘zeer zwakke’ spellers op de voormeting en nameting significant lager scoren dan de ‘zwakke’ spellers (T1: t (71)= ‐6.306, p < .001, T2: t (71)= ‐4.106, p < .001). Ook op basis van de z‐scores op de lange termijn blijkt dat de ‘zeer zwakke’ groep significant lager blijft presteren dan de ‘zwakke’ groep (t (71)= ‐4.83, p < .001). Kortom, ‘zeer zwakke’ spellers blijken iets meer te profiteren van de behandeling dan de ‘zwakke’ spellers. Dit is een groter behandeleffect voor ‘zeer zwakke’ spellers dan verwacht. Op de lange termijn gaan de ‘zeer zwakke’ spellers meer achteruit dan de ‘zwakke’ spellers. Het scoreverloop van beide groepen is significant verschillend over tijd en er is sprake van een gemiddeld effect. 3.5 Relatie tussen korte‐ en langetermijneffect Is het langetermijneffect afhankelijk van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling? Om te kunnen beoordelen of het scoreverloop tot zeven maanden na de behandeling samenhangt met de mate van vooruitgang die tijdens de behandeling wordt gemaakt, is de onderzoeksgroep onderverdeeld in twee groepen. De indeling is gemaakt op basis van het verschil in z‐scores tussen de nameting en de follow‐up meting. Groep 1 zijn de leerlingen die een verschilscore hebben van lager dan 0, dit wil zeggen dat zij op de follow‐up meting hun achterstand ten opzichte van de normgroep hebben vergroot. Deze groep wordt ook wel de groep met een negatief follow‐up effect genoemd. Groep 2 is de groep met een positief follow‐up effect. Deze leerlingen hebben een verschil in z‐scores van 0 of hoger, wat betekent dat zij na de behandeling minimaal dezelfde ontwikkelingssnelheid hebben als de normgroep. Ten eerste is met een onafhankelijke t‐test gekeken of het follow‐up effect significant verschillend is. Vervolgens is met een herhaalde metingen ANOVA (between‐ subject design) gekeken of de mate van vooruitgang tijdens de behandeling verschillend is voor de twee groepen. De groepen zijn hierbij meegenomen als between‐subjectfactor en de twee meetmomenten als within‐subjectfactor. Leeftijd is opgenomen als covariaat en de effectgrootte Partial Eta squared is gebruikt om de sterkte van het effect te bepalen. De analyses zijn afzonderlijk uitgevoerd voor lezen en spelling.
40
Voor woordlezen zijn er 34 leerlingen die na de behandeling weer hun achterstand vergroten en 38 leerlingen die stabiel blijven of hun achterstand verkleinen. De leerlingen met een negatief follow‐up effect gaan gemiddeld .57 z‐scores achteruit en de leerlingen met een positief follow‐up effect gaan gemiddeld .49 z‐scores vooruit. De verschillen in follow‐up effect zijn significant, t (70)= ‐10.437, p < .001. Tabel 16 laat zien dat beide groepen tijdens de behandeling nagenoeg dezelfde ontwikkeling doormaken. Het verschil is nog geen twee woorden. Een ANOVA met herhaalde metingen liet zien dat er inderdaad geen significant interactie effect is tussen ‘groep’ en ‘tijd’, F(2,70) = .065, p = .80. Dit wil zeggen dat de verandering van de ruwe scores tussen voormeting en nameting niet significant verschillend is voor de groepen. Uit de univariate toetsen bleek dat er ook geen significant hoofdeffect was van ‘groep’( F(1,71) = .025, p = .874) maar wel van ‘tijd’ (F(2,70) = 11.705, p = .001, η²p = .15). Beide groepen boeken dus tijdens de behandeling een significante vooruitgang waarbij de gemiddelde score over tijd niet significant verschilt. Voor spelling zijn er 58 leerlingen die na de behandeling weer hun achterstand vergroten en 14 leerlingen die stabiel blijven of hun achterstand verkleinen. De leerlingen met een negatief follow‐up effect gaan gemiddeld 1.86 z‐scores achteruit en de leerlingen met een positief follow‐up effect gaan gemiddeld .85 z‐scores vooruit. De verschillen in follow‐up effect zijn significant, t(70)= ‐8.54, p < .001. Tabel 16 laat zien dat ook hier beide groepen tijdens de behandeling nagenoeg dezelfde ontwikkeling doormaken. De leerlingen met een negatief follow‐up effect gaan slechts tweeëneenhalf woord meer vooruit dan de leerlingen met een positief follow‐up effect. Uit de multivariate analyse bleek het interactie‐ effect tussen ‘groep’ en ‘tijd’ niet significant, F(2,70) = .842, p = .362. Hieruit blijkt dat de verandering van de ruwe scores tussen de voor‐ en nameting significant verschillend is voor de twee groepen. Verder is er sprake van een hoofdeffect voor ‘tijd’ (F(2,70) = 18.843, p < .001, η²p = .22) maar niet voor ‘groep’, F(1,71) = 1.013, p = .318. Beide groepen boeken dus tijdens de behandeling een significante vooruitgang en de gemiddelde score over tijd is hierbij niet significant verschillend. Gezien de groepen zeer ongelijk verdeeld zijn, wordt niet aan alle assumpties van een ANOVA voldaan. Om deze reden is er ook een Kruskal‐Wallis Test uitgevoerd (non‐ parametrisch). Deze toets bevestigt de uitkomst van de ANOVA; de groepen verschillen niet in de mate van voortgang tijdens de behandeling, χ² (1, n=72) = .732, p = .392.
41
Kortom, voor zowel lezen als spelling is het follow‐up effect niet afhankelijk van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling. Tabel 16 Gemiddelde score op de voor‐ en nameting voor leerlingen met een negatief follow‐up effect (groep 1) en leerlingen met een positief follow‐up effect (groep 2).
Voormeting Nameting
Woordlezen Gemiddelde Gemiddelde groep 1 groep 2 (N = 34) (N = 38) 92.91 93.47 165.15
163.82
Spelling Gemiddelde Gemiddelde groep 1 groep 2 (N =58 ) (N = 14) 44.28 47.46 97.08 96.33
42
Hoofdstuk 4. Conclusie en discussie
In deze effectstudie werd het korte‐ en langetermijneffect van de vergoede dyslexie‐ behandelingen van één behandelinstituut op het lees‐ en spellingniveau van leerlingen in de leeftijd van zeven tot 11 jaar onderzocht. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de vooruitgang die leerlingen maken ten opzichte van zichzelf en de vooruitgang die leerlingen maken ten opzichte van de normgroep. Daarnaast is onderzocht of er een verschil is in behandeleffect tussen lezen en spelling en of het behandeleffect verschillend is voor ernstige en zeer ernstige dyslectische leerlingen. Ook is onderzocht of het langetermijneffect afhankelijk is van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling. Het onderzoek is gebaseerd op een onderzoeksgroep met 72 leerlingen uit het (speciaal) basisonderwijs, waarvan 43 jongens (60 %) en 29 meisjes met ernstige enkelvoudige dyslexie. Van de leerlingen zijn de lees‐ en spellingresultaten bij aanvang van de behandeling (voormeting), direct na de behandeling (nameting) en gemiddeld zeven maanden na de behandeling (follow‐up meting) met elkaar vergeleken. Hiervoor is bij de voor‐ en nameting gebruik gemaakt van de toetsgegevens van het behandelinstituut en bij de follow‐up meting van de LOVS‐toetsen van de desbetreffende scholen. Het kortetermijneffect is het scoreverloop tussen voormeting en nameting en met het langetermijeffect wordt gedoeld op het verschil tussen de nameting en follow‐up meting. De eerste onderzoeksvraag die met dit onderzoek is beantwoord luidde: Wat is het korte‐ en langetermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheden van de leerlingen, ten opzichte van zichzelf? Gebleken is dat de vergoede dyslexiebehandeling leidt tot een vooruitgang op alle lees‐ en spellingtoetsen op korte termijn. Op de lange termijn gingen de leerlingen nog steeds vooruit in woord‐ en tekstlezen, maar achteruit in spelling. Het kortetermijneffect van de huidige studie correspondeert met de onderzoeken van Kuijpers et al. (2014) en Leung et al. (2014) die eveneens het kortetermiijneffect van de vergoede dyslexiebehandelingen onderzochten. Ook de effectonderzoeken die voor de komst van vergoede dyslexiezorg zijn uitgevoerd laten een vergelijkbaar resultaat zien (o.a. Geffen et al., 2008; Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011). Er kan met enige zekerheid worden vastgesteld dat een dyslexiebehandeling leidt tot een directe verbetering van de lees‐ en spellingvaardigheden van kinderen met ernstige enkelvoudige dyslexie. Echter, het doel van de vergoede dyslexiezorg is om een
43
langdurige verbetering te bewerkstelligen. De onderzoeksresultaten van de huidige studie laten zien dat op lange termijn de vooruitgang in ruwe scores voor woordlezen en de vooruitgang in leesniveaus voor tekstlezen beide significant zijn. Dit komt overeen met de uitkomsten van eerdere onderzoeken (Elbro & Petersen, 2004; Gerretsen & Ekkebus 2012; Hurry & Sylva 2007; Kroese, 2014). De langetermijnbevinding voor spelling correspondeert echter niet met de resultaten uit eerdere studies (Gerretsen & Ekkebus, 2012; Kroese, 2014; Reuverkamp, 2013). Om een beter beeld te krijgen van het behandeleffect maken bijna alle onderzoeken gebruik van gestandaardiseerde scores om de ontwikkeling van de onderzoeksgroep te vergelijken met de normgroep. De tweede onderzoeksvraag van de huidige studie luidde dan ook: Wat is het korte‐ en langertermijneffect van de dyslexiebehandeling op de lees‐ en spellingvaardigheid ten opzichte van de normgroep? Om het korte‐ en langetermijneffect ten opzichte van de normgroep te onderzoeken is in het huidige onderzoek getoetst tegen een z‐score van ‐1. Een z‐score van ‐1 wordt in de literatuur ook wel gezien als de ondergrens van het populatiegemiddelde (Tijms & Hoeks, 2004; Tijms et al., 2002; Torgesen et al., 2001). Het kortetermijneffect van de huidige studie laat zien dat de leerlingen direct na de behandeling voor woord‐ en tekstlezen gemiddeld niet het niveau van de normgroep behalen. Wel komt een deel van de leerlingen op het leesniveau van de normgroep. Voor woordlezen hebben de leerlingen tijdens de behandeling gemiddeld dezelfde ontwikkelingssnelheid als hun leeftijdsgenoten. De mate van achterstand is hierdoor onveranderd. Voor tekstlezen kan hier een uitspraak over gedaan worden. Voor spelling behalen de leerlingen op korte termijn het niveau van hun leeftijdsgenoten. Het merendeel (86% van de leerlingen) heeft direct na de behandeling volledig de achterstand ingehaald. Deze kortetermijneffecten voor lezen en spelling zijn in overeenkomst met zowel de effectstudies naar de vergoede dyslexiezorg (Leung et al., 2014; Kuijpers et al., 2014; Tilanus, 2014) als eerdere studies (o.a. Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011; Tijms & Hoeks, 2004). Opvallend is dat de spellingresultaten uit het huidige onderzoek (en diverse eerdere onderzoeken zoals Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms, 2011; Tijms & Hoeks, 2004) een groter positief effect laten zien zijn dan de recente studies van Kuijpers et al. (2014), Leung et al. (2014) en Tilanus (2014) die eveneens het behandeleffect van de vergoede dyslexiezorg onderzochten. Een mogelijke verklaring hiervoor zou een verschil kunnen zijn in de wijze waarop een zwakke speller wordt gedefinieerd. Kuijpers et al. (2014) en Leung et al. (2014)
44
definieerden een zwakke speller met een percentielscore van respectievelijk lager dan 10 of 15. De gehanteerde norm van dit onderzoek, namelijk een z‐score van ‐1 of lager, staat ook wel gelijk aan een percentiel van 15.9. Geconcludeerd kan worden dat de 14% leerlingen die in het huidige onderzoek op de nameting nog een ‘zwakke speller’ is, een veel lager percentage is dan de respectievelijk 42% en 82% ‘zwakke spellers’ uit het onderzoek van Kuijpers et al. en Leung et al.. Ook andere mogelijke verklaringen, zoals verschil in aanvangsniveau of verschil in testmaterialen, zijn niet aan de orde. De verschillen in behandeleffect zouden wel door factoren zoals behandelmethode en behandelaren verklaard kunnen worden. Het huidige onderzoek is één van de weinige studies naar het langetermijneffect van de vergoede dyslexiezorg. Eerder onderzoek naar het langetermijneffect van dyslexiebehandeling en leesinterventies liet zien dat het behaalde behandeleffect ook na de behandeling behouden bleef. De leesontwikkeling is in alle studies na de behandeling minimaal op de ontwikkelingssnelheid van de normgroep (Elbro & Petersen, 2004; Hurry & Sylva, 2007; Gerretsen & Ekkebus, 2012; Tijms et al., 2003; Torgesen et al., 2001). De resultaten uit de huidige studie laten eveneens zien dat de groei die de leerlingen na de behandeling doormaken op woordlezen in lijn is met de groei van de normgroep. Ook voor tekstlezen zijn de leerlingen in staat gebleken hun leesniveau te behouden. Het aantal leerlingen dat op de follow‐up meting het niveau van de normgroep behaalt neemt zelfs toe. Op het gebied van spelling hebben de leerlingen in het huidige onderzoek niet de ontwikkelingssnelheid van hun leeftijdgenoten kunnen behouden; zij laten op de follow‐up meting een achteruitgang in spellingniveau zien. Deze bevindingen komen deels overeen met eerdere studies. Zo concludeerden Kroese (2014) en Tijms et al. (2003) eveneens dat de leerlingen zich tot twee jaar na de behandeling gemiddeld langzamer ontwikkelden dan de normgroep en hiermee hun achterstand weer vergrootten. Hoewel de achteruitgang van de huidige studie groter was dan in de studies van Kroese en Tijms en collega’s, hebben de leerlingen op de follow‐up meting nog steeds een spellingniveau vergelijkbaar met de ondergrens van de normgroep. De leerlingen uit het onderzoek van Kroese behaalden acht maanden na de behandeling gemiddeld een percentielscore van 14,5. Een omrekening naar z‐scores laat zien dat zij net zoals de resultaten uit het huidige onderzoek, precies een standaarddeviatie lager scoren (z‐score = ‐1) dan de normgroep. Tijms et al. hanteerden een remedial index om de afstand tot de normgroep weer te geven en is om deze reden niet
45
direct vergelijkbaar met de huidige studie. Een tegenstrijdig effect komt uit het onderzoek van Gerretsen en Ekkebus (2012). Hieruit bleek dat het percentage leerlingen dat vijf jaar later alsnog volledig hun achterstand hadden ingehaald met ongeveer 20% was gestegen. Deze resultaten zijn zeer belovend en suggereren een groeipotentieel bij dyslectische leerlingen die een gespecialiseerde dyslexiebehandeling hebben gevolgd. De studie van Tijms et al. bevestigt deze aanname gezien de onderzoeksresultaten lieten zien dat de leerlingen zich pas in jaar drie en vier weer sneller gingen ontwikkelen. Samengevat, in zowel eerdere studies als het huidige onderzoek wordt voor woordlezen op zowel korte als lange termijn niet het niveau van de normgroep behaald. Daarentegen presteren de leerlingen op spellinggebied in de huidige studie (en diverse eerdere onderzoeken zoals Gerretsen & Ekkebus, 2012; Kroese, 2014; Tijms, 2011; Tijms et al., 2003; Tijms & Hoeks, 2004) wel binnen de range van de normgroep. Voor de leesvaardigheid was het ook niet de verwachting dat de leerlingen over een gemiddeld leesniveau zouden beschikken. Zo concludeerden diverse onderzoekers dat het feit dat de leerlingen op het gebied van woordlezen niet het niveau van de normgroep behaalden eerder toegeschreven kan worden aan de aard van het probleem, dan aan de interventie (o.a. Gijsel, 2009; Torgesen, 2006). Voor spelling was het wel de verwachting dat de leerlingen een (gedeelte) van hun achterstand zouden inhalen. Aansluitend hierop wordt de volgende onderzoeksvraag besproken: Is er een verschil in behandeleffect tussen lezen en spelling op korte termijn en langer termijn? De resultaten uit dit onderzoek lieten zien dat zowel het korte‐ als het langetermijneffect significant verschillend is voor spelling en woordlezen. Op korte termijn is de vooruitgang op spelling significant groter dan de vooruitgang op lezen. Dit is conform de verwachting en komt overeen met de bevindingen van eerdere effectstudies (Gerretsen & Ekkebus, 2012; Gerretsen et al., 2003; Kuipers et al., 2014; Leung et al., 2014; Tijms, 2011; Tijms & Hoeks, 2004; Tijms et al.,2003). Op lange termijn blijven de leerlingen voor woordlezen hun relatieve positie binnen de normgroep behouden. Bij spelling wordt de achterstand op leeftijdgenoten vergroot met bijna anderhalve standaarddeviatie. Hoewel niet eerder uit effectonderzoek is gebleken dat leerlingen op lange termijn significant achteruitgaan in spellingprestaties, zijn er wel onderzoekers die concluderen dat het verloop na de behandeling iets positiever is voor woordlezen dan voor spelling. Zo bleek uit de studie van Tijms (2011) dat de leerlingen op spelling hun achterstand in de eerste twee jaar weer iets vergrootten, terwijl
46
voor lezen de achterstand op langer termijn nagenoeg gelijk bleef. Dit verschil was echter klein. Daarnaast bleek uit de studie van Reuverkamp (2013) dat de leerlingen in z‐scores een jaar na de behandeling significant vooruitgingen op woordlezen terwijl er bij spelling geen sprake was van een significante vooruitgang. Ook uit het onderzoek van Gerretsen et al. (2003) bleek dat het percentage leerlingen dat vijf jaar later alsnog volledig hun achterstand hadden ingehaald groter was voor woordlezen dan voor spelling. Kortom, op basis van het huidige en eerdere onderzoeken kan geconcludeerd worden dat op korte termijn duidelijk een verschil in behandeleffect is voor lezen en spelling. De bevindingen laten zien dat de spellingvaardigheden responsiever zijn voor behandeling dan lezen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het leesniveau van leerlingen bij de diagnostiek van een dyslexiediagnose vooropstaat. Er wordt geen criterium gesteld voor de hardnekkigheid van spellingproblemen waardoor er niet per definitie sprake is van didactische resistentie op het gebied van spelling. Daarnaast ligt het kernprobleem van leerlingen met dyslexie in de automatisering van klank‐tekenkoppelingen. Het leesproces is afhankelijk van geautomatiseerde klank‐tekenkoppelingen, terwijl er bij spelling ook een beroep kan worden gedaan op aangeleerde strategieën en ezelsbruggetjes (Van der Leij, 2003). Een andere mogelijke verklaring is dat de leestoets onder tijdsdruk wordt afgenomen. Dit is niet het geval bij de spellingtoets. Ook hier speelt bij de leestoets het geautomatiseerde proces een grotere rol dan bij de spellingtoets. Daarnaast kan tijdsdruk bij faalangstige kinderen leiden tot onderprestatie (Berends, 2010). Zoals eerder benoemd, is er veel minder onderzoek gedaan naar het langetermijneffect van dyslexiebehandelingen dan naar het kortetermijneffect. Over het verschil in behandeleffect tussen lezen en spelling op lange termijn kunnen (nog) geen betrouwbare conclusies worden getrokken. Opvallend is dat de leerlingen in de huidige studie zeven maanden na de behandeling een significante vooruitgang boeken in leesniveaus voor zowel woord‐ als tekstlezen maar significant achteruitgaan in spellingniveau. Ook hier kan moeilijkheden in het automatiseringsproces een verklaring bieden. Vaessen en Blomert (2013) stellen dat het spellingproces in tegenstelling tot het leesproces ook in een later stadium afhankelijk blijft van klank‐tekenkoppelingen en andere fonologische vaardigheden. Gezien de fonologische vaardigheden bij dyslectische leerlingen een hardnekkig probleem blijft, is het verklaarbaar dat wanneer leerlingen na de behandeling de aangeleerde strategieën en ezelsbruggetjes niet voldoende herhalen, zij
47
terug zullen vallen in hun spellingprestaties. Dit benadrukt het belang van extra begeleiding na de behandeling. Het feit dat de langetermijneffecten van de studies naar dyslexiebehandeling op het gebied van spelling zeer verschillend zijn, kan wellicht verklaard worden door externe schoolfactoren en eventuele thuisbegeleiding. Immers, de leerlingen die wel vaak de aangeleerde strategieën en ezelsbruggetjes herhalen, zullen betere prestaties leveren dan leerlingen die andere strategieën of minder herhaling krijgen. Daarnaast wordt er in hogere groepen vaak minder aandacht geschonken aan spelling dan aan lezen. Een aanbeveling voor een eventueel vervolgonderzoek naar het langetermijneffect is dan ook het in kaart brengen van schoolfactoren om zo beter grip te krijgen op de waarde van de follow‐up effecten. Hierbij kan gedacht worden aan het aantal uren extra begeleiding, soort begeleiding en het klassengemiddelde. Het doel van de vergoede dyslexiezorg is om ervoor te zorgen dat de hardnekkige stoornis in het aanleren en/of vlot toepassen van lees‐ en spellingregels minder hardnekkig en/of minder ernstig wordt. Interessant is om te weten of het behandeleffect afhankelijk is van de mate van ernst van de dyslexie. De vierde onderzoeksvraag luidde dan ook: Is het behandeleffect verschillend voor ernstige en zeer ernstige dyslectische leerlingen?. Er is hierbij een percentielscore van 1% aangenomen om de ‘zeer zwakke’ lezers en spellers van de ‘zwakke’ lezers en spellers te onderscheiden. De onderzoeksresultaten lieten zien dat de ‘zeer zwakke’ lezers iets minder profiteren van de behandeling dan de ‘zwakke’ lezers. Daarentegen maken zij na de behandeling een iets grotere ontwikkeling door maar blijven significant lager scoren. De verschillen in korte‐ en langetermijnontwikkeling zijn zeer klein en niet significant. Deze bevindingen corresponderen niet geheel met de literatuur. Zo hebben verschillende kortetermijnstudies aangetoond dat naarmate de ernst van de problemen met woordlezen toeneemt, de effectiviteit van de behandeling afneemt (Gijsel et al., 2010b; Van Daal & Reitsma, 1999; Van der Leij, 2006; Van der Leij & Rolak, 2002). De kortetermijnbevindingen van de huidige studie laten wel een vergelijkbare trend zien, maar de verschillen zijn zeer klein. Ook het feit dat op lange termijn de ‘zeer zwakke’ lezers na de behandeling een vergelijkbare ontwikkeling doormaken en zelfs drie woorden meer vooruitgaan dan de ‘zwakke lezers’, ondersteunt niet de aanname dat zeer ernstige dyslexie moeilijker te behandelen is. Er zijn geen verdere studies bekend naar de lange termijn verschillen tussen ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ lezers. Het huidige onderzoek heeft op lange termijn dan ook een exploratief karakter. Er is echter een aantal beperkingen aan de huidige
48
studie die mogelijk de verschillen tussen de huidige studie en literatuur met betrekking tot het kortetermijneffect voor ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ lezers kunnen verklaren. Ten eerste hadden de leerlingen bij aanvang minder extreem lage scores voor lezen dan voor spelling. Zo bleek het aanvangsniveau van de ‘zeer zwakke’ groep voor woordlezen bijna driekwart standaarddeviatie hoger te liggen dan voor spelling. Een tweede beperking is de omvang en verdeling van de onderzoeksgroepen. De ‘zeer zwakke’ groep bevatte een relatief klein aantal leerlingen (N=25). Ook was het aantal leerlingen niet evenredig verdeeld: de groep ‘zwakke’ lezers was bijna twee keer zo groot. Uit de onderzoeksresultaten op het gebied van spelling bleek het behandeleffect wel significant verschillend voor ‘zeer zwakke’ en ‘zwakke’ spellers. Opvallend was dat de groep ‘zeer zwakke’ spellers tijdens de behandeling significant meer vooruitging dan de groep ‘zwakke’ spellers, maar op de follow‐up meting significant meer achteruitgang liet zien. Deze bevinding correspondeert deels met de literatuur. Zo liet het onderzoek van Tijms en Hoeks (2004) een overeenkomstig resultaat zien: leerlingen met een lager aanvangsniveau boekten meer vooruitgang dan leerlingen met een hoger aanvangsniveau. Gijsel et al. (2010b) concludeerden daartegen dat er geen verband is tussen initiële spellingvaardigheden en het succes van de behandeling. Een kanttekening bij de studie van Gijsel et al. is dat de groepsindeling is gemaakt op basis van leerrendement tijdens de behandeling. Gezien de kritieken op het gebruik van DLE als maat voor achterstandsbepaling (Evers & Resing 2007; Melings et al., 2012) zouden de gevonden effecten eventueel toe te wijzen zijn aan methodologische keuzes. Kortom, het antwoord op de vraag of het behandeleffect verschillend is voor ernstige en zeer ernstige dyslectische leerlingen is tweeledig. Ten eerste is gebleken dat de ernst van dyslexie een grotere invloed heeft op het behandeleffect voor spelling dan voor lezen. Zo blijken de ‘zeer zwakke’ spellers meer te profiteren van de behandeling dan de ‘zwakke’ lezers. Ten tweede lijkt de ernst van dyslexie een andere invloed te hebben op de korte termijn dan op de lange termijn. Opgemerkt dient te worden dat de resultaten uit de huidige studie niet geheel in overeenstemming zijn met eerdere kortetermijnstudies of niet vergeleken kunnen worden door gebrek aan langetermijnstudies. Om deze reden kunnen er geen betrouwbare conclusies worden getrokken. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of de huidige korte‐ en langetermijnbevindingen generaliseerbaar zijn. Het is immers van praktische relevantie om het potentieel van de behandelde leerlingen in kaart te brengen.
49
Op basis hiervan kunnen er verwachtingen voor de toekomst worden gesteld en kunnen in het kader van opbrengstgericht werken gerichte remediërende programma’s worden opgezet. Met de laatste onderzoeksvraag wordt eveneens getracht om beter inzicht te krijgen in factoren die het verloop op lange termijn voorspellen. De vijfde onderzoeksvraag luidde: Is het langetermijneffect afhankelijk van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling? De onderzoeksresultaten lieten zien dat voor zowel spelling als lezen het langetermijneffect niet afhankelijk is van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling. Leerlingen die na de behandeling hun achterstand verkleinen en leerlingen die na de behandeling hun achterstand vergroten, hebben tijdens de behandeling nagenoeg dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. Gezien er nog niet eerder is onderzocht of het langetermijneffect afhankelijk is van de vooruitgang tijdens de behandeling, kunnen er nog geen betrouwbare conclusies worden getrokken. Samenvattend, de resultaten van het huidige onderzoek bevestigingen het nut van het bieden van vergoede dyslexiezorg. De leerlingen blijken duidelijk een beter lees‐ en spellingniveau te behalen tot zeven maanden na de behandeling. Het doel van dit onderzoek was om een beter beeld te vormen van de lees‐ en spellingontwikkeling van dyslectische kinderen die een vergoede dyslexiebehandeling hebben verkregen. Met enige zekerheid kan worden gesteld dat de spellingvaardigheid van de leerling een grotere responsiviteit heeft voor de behandeling dan de leesvaardigheid. Leerlingen zijn in staat om op zowel korte termijn als lange termijn gemiddeld het spellingniveau van de normgroep te behalen. Dit geldt niet voor lezen. Verder blijkt uit het huidige onderzoek dat zeer ernstige spellingproblemen een grote responsiviteit hebben voor de behandeling dan zeer ernstige leesproblemen. Daarnaast is gebleken dat het langetermijneffect niet afhankelijk is van de mate van vooruitgang tijdens de behandeling. Verder onderzoek is gewenst om hier betrouwbare conclusies aan te kunnen verbinden. De huidige studie kent een aantal beperkingen . Ten eerste is er geen gebruik gemaakt van een controlegroep, omdat het een retrospectieve onderzoeksopzet betreft en dus de behandelingen al waren uitgevoerd. Door een controlegroep op te nemen kan beter worden gecontroleerd voor externe factoren zoals het effect van rijping. Het is echter ethisch niet verantwoord om kinderen met ernstige, enkelvoudige dyslexie geen
50
behandeling te geven tot na het follow‐up moment. Een andere beperking is het feit dat er voor spelling gebruik is gemaakt van twee verschillende toetsen. Daarnaast was er sprake van een spreiding van het follow‐up moment en is er slechts gebruik gemaakt van één follow‐up moment. Hierdoor is het geschetste beeld niet geheel zuiver. Verder waren er voor tekstlezen geen betrouwbare standaardscores beschikbaar, waardoor er geen vergelijking met de normgroep gemaakt kon worden. Ook is voor woordlezen alleen de snelheid vastgesteld. Accuratesse is niet meegenomen in de analyses. Een andere beperking is dat de voormeting in de diagnostiekfase soms eerder was dan de aanvang van de behandeling. Hierdoor kan de vooruitgang in ruwe scores groter lijken dan hij in werkelijkheid is. Het is echter niet aannemelijk dat dit invloed heeft op de mate van de lees‐ of spellingachterstand. Er is immers een hardnekkig probleem vastgesteld. Uitval van participanten kan ook als een beperking worden aangemerkt. Uitval houdt in deze setting in dat leerlingen met ontbrekende scores niet zijn opgenomen in het onderzoek. In de meeste gevallen was dit te wijten aan het gebruik van andere onderzoeksmiddelen, zoals de EMT of een follow‐up meting die niet binnen de voorafgestelde termijn van 6 tot 10 maanden was afgenomen. Bij twee leerlingen is de behandeling vroegtijdig stopgezet wegens privéomstandigheden. Hierdoor kan er met redelijke zekerheid worden gesteld dat het niet gaat om selectieve uitval. Tot slot kan er gesteld worden dat het follow‐up effect in grote mate onderhevig is aan externe factoren zoals schoolfactoren en mate van thuisbegeleiding. Dankzij de strenge inspectie‐eisen zijn de variabelen binnen het dyslexie‐instituut gestandaardiseerd. Dit komt ten goede aan de externe validiteit en de generaliseerbaarheid van de kortetermijneffecten van de dyslexiebehandeling.
51
Literatuurlijst Berends, R. (2010). Verhalen over leestoetsen. Verkregen op 20 oktober 2014, van http://www.reneberends.nl/e107_files/downloads/Berends_Rene_2010_Verhale n_over_leestoetsen_Het_Blad.pdf Blomert, L. (2005). Dyslexie in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Blomert, L. (2006). Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling. Diemen: College voor Zorgverzekeringen. Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). New Jersey: Lawrence Erlbaum. Conrad, N.J. (2008). From Reading to Spelling en Spelling to Reading: Transfer Goes Both Ways. Journal of Educational Psychology, 100, 869‐878. Daal, V.H.P. van, & Reitsma, P. (1999). Effects of Outpatient Treatment of Dyslexia. Journal of Learning Disabilities, 32(5), 447‐456. Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek, behandeling. Rotterdam: Lemniscaat Dumont, J. J., Oud, J. H. L., Mameren‐Schoehuizen, G. M. M., Jacobs, M. J. M. I., Herpen, M. J. van, & Bekerom, F. L. M. H. van den (1987). De effectiviteit van dyslexiebehandeling. In J. H. M. Hamers & A. van der Leij (Red.), Dyslexie 1987 (131 153). Lisse: Swets en Zeitlinger. Dumont, J. J., Oud, J. H. L., Mameren‐Schoehuizen, G. M. M. , Jacobs, M. J. M. I., Herpen, M. J. van, & Bekerom, F. L. M. H. van den (1989). De effectiviteit van dyslexiebehandeling II. In A. J. J. M. Ruijssenaars & J. H. M. Hamers (Red.), Dyslexie. Ernstige lees‐ en spellingproblemen. Een overzicht van theorie en praktijk (29‐142). Leuven: ACCO. Ehri, L.C. (2000). Learning to read and learning to spell: two sides of a coin. Topics in Language Disorders, 20(3), 19‐49. Elbro, C., & Petersen, D. K. (2004). Long‐term effects of phoneme awareness and letter sound training: An intervention study with children at risk for dyslexia. Journal of Educational Psychology, 96(4), 660‐670. Evers, A., Lucassen, W., Meijer, R., & Sijtsma, K. (2009). Cotan Beoordelingssysteem voor de Kwaliteit van Tests (geheel herziene versie). Amsterdam: NIP/Cotan. Evers, A., & Resing, W.C.M. (2007). Het drijfzand van didactische leeftijdsequivalenten. De Psycholoog, 42, 466‐472.
52
Evers, A., Vliet‐Mulder, J.C. van, & Groot, C. (2000). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland, dl. 1 en 2. Amsterdam/Assen: NIP/Van Gorcum. Geffen, E.C. van., Berends, M., & Franssens, J. (2008). Effectonderzoek naar de Fonologische en Leerpsychologische methode voor behandeling van dyslexie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 47, 365‐375. Gerretsen, A., & Ekkebus, M. (2012). Onderzoek behandeleffecten, Regionaal Instituut voor Dyslexie 2003‐2012. Verkregen op 22 april, 2014, van http://www.dyslexie.net/images/downloads/RID‐behandeleffecten.pdf. Gerretsen, P., Vaessen, A., & Ekkebus, M. (2003). Het effect van psycholinguïstische behandeling bij kinderen en volwassenen met dyslexie. Tijdschrift voor Remedial Teaching, 2, 4‐11. Gijsel, M.A.R. (2009). Lees‐ en spellingprestaties met de F&L‐methode en de voorspellende factoren voor succes, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 48, 307‐320. Gijsel, M.A.R., & Bosman, A.M.T. (2010a). Het effect van de Fonologische en Leerpsychologische methode bij leerlingen met dyslexie. Pedagogische Studiën, 87, 118‐133. Gijsel, M.A.R., Karman, S., & Bosman, A.M.T. (2010b). Behandeling van dyslexie. Tijdschrift
voor Remedial Teaching, 2, 26‐29.
Graham, S., Harris, K.R., & Fink‐Chorzempa, B. (2002). Contribution of Spelling Instructions to the Spelling, Writing and Reading of Poor Spellers. Journal of Educational Psychology, 94(4), 669‐686. Hurry, J., & Sylva, K. (2007). Long‐Term Outcomes of Early Reading Intervention. Journal of Research in Reading, 30(3), 227‐248. Kroese, E. (2014). Effectstudie naar de vergoede behandeling dyslexiebehandeling: Een follow‐up Onderzoek, Masterthesis, Radboud Universiteit, Nijmegen. Krom, R., Jongen, I., Verhelst, N., Kamphuis, F., & Kleintjes, F. (2010). Wetenschappelijke verantwoording. DMT en AVI. Arnhem: CITO. Kuhn, M.R., & Stahl, S.A. (2003). Fluency: A review of developmental and remedial practices. Journal of Educational Psychology, 95, 3‐21. Kuijpers, C., Wentink, H., van Bon, W., Meeuwsen‐van den Akker, M., & Kroesbergen, E. (2014). Effectiviteit van dyslexiebehandelingen. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 53 (11), 460‐474.
53
Leij, A. van der. (2003). Leesproblemen en dyslexie: Beschrijving, verklaring en aanpak. Rotterdam: Lemniscaat. Leij, A. van der. (2006). Dyslexie: vergelijking van behandelingsstudies. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 45, 313‐338. Leij, A. van der, & Rolak, M. (2002). Behandeling van dyslexie in een klinische setting. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 4, 181‐195. Leung, K. L., Wagenaar, I. E., Oudgenoeg‐Paz, O., & de Bree, E. (2014). Effectiviteit van de Eduniek Dyslexiebehandeling, Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 53(1), 19‐32. Melings, G., Oosterveld, P., & Schokker, J. (2012). De kritiek op DLE’s weerlegd. Tijdschrift Voor Remedial Teaching, 20(4), 30‐33. Menghini, D., Finzi, A., Benassi, M., Bolzani, R., Facoetti, A., Giovagnoli, S. (2010). Different underlying neurocognitive deficits in developmental dyslexia: A comparative study. Neuropsychologica, 48, 863‐872. Meyer, M.S., & Felton, R.H. (1999). Repeated reading to enhance fluency: Old approaches and new directions. Annals of Dyslexia, 49, 283‐306. Moelands, F., Kamphuis, F., & Verhoeven, L. (2003). Verantwoording Drie‐Minuten‐Toets,
DMT. Arnhem: Citogroep.
Oud, J.H.L., & Mommers. M.J.C. (1990). De valkuil van het didactisch leeftijdsequivalent. Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 29, 445‐459. Paternotte, A. (2006). Houvast bij leesproblemen en dyslexie op de basisschool. Bilthoven: Balans. Reitsma, P., & Geelhoed, J. (2004). Handleiding PI‐einddictee voor het basisonderwijs: PI‐ werkwoorddictee, een dictee voor werkwoordspelling. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Reuvekamp, L. (2013). Effectstudie naar de vergoede behandeling van ernstige enkelvoudige Dyslexie. Masterthesis, Radboud Universiteit, Nijmegen. Schaap, T. (1986). Hardop Leestekst: Konstructie en Normen [Text for reading aloud: Construction and norms]. Amsterdam: IWAL. Stichting Dyslexie Nederland (2008). Diagnose en behandeling van dyslexie. Brochure van de Stichting Dyslexie Nederland (SDN) (Geheel herziene versie). Bilthoven: SDN. Struiksma, A.J.C., & Bakker, M.G. (2006). Effectiviteit van dyslexiebehandelingen in de
54
Leeskliniek van het Pedologische Instituut Rotterdam. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 45, 3‐14. Struiksma, A.J.C., Leij, A. van der, & Vieijra, J.P.M. (2012). Diagnostiek van technisch lezen en aanvankelijk spellen. Amsterdam: VU Uitgeverij. Tabachnick, B.G., & Fidell, L.S. (1989). Using multivariate statistics (2nd ed.). New York: Harper & Row. Tijms, J. (2011). Effectiveness of computer‐based treatment for dyslexia in a clinical care setting: outcomes and moderators. Educational Psychology: An International Journal of Experimental Educational Psychology, 31(7), 873‐896. Tijms, J., & Gerretsen, P. (2008). Normeringsonderzoek dictee voor de basisspelling van het Nederlands [Norming study of a dictation for the standard spelling of Dutch]. Amsterdam: IWAL. Tijms, J., & Hoeks, J. (2004). A computerized treatment of dyslexia: Benefits from treating lexico‐phonological processing problems. Dyslexia, 11, 22‐40. Tijms, J., Hoeks, J.J.W.M., Paulussen‐Hoogeboom, M.C., & Smolenaars, A.J. (2003). Long‐ term effects of a psycholinguistic treatment for dyslexia. Journal of Research in Reading, 26 (2),121‐140. Tilanus, E.A.T. (2014). Grootschalig effectonderzoek naar vergoede dyslexiebehandelingen: De vooruitgang vergeleken met niet‐dyslecten, Tijdschrift voor Remedial Teaching, 22, 8‐11. Tilanus, E.A.T., Segers, E., & Verhoeven, L. (2013). Diagnostic profiles of children with developmental dyslexia in a transparent orthography. Research in Developmental Disabilities, 34, 4194‐ 4202. Torgesen, J.K. (2006). Recent Discoveries from Research on Remedial Interventions for Children with Dyslexia. In: M. Snowling & C. Hulme (Red.), The Science of Reading: A Handbook. (pp.521‐537) Oxford: Blackwell Publishers. Torgesen, J.K., Alexander, A.W., & Wagner, R.K. (2001). Intensive Remedial Instruction for Children with Severe Reading Disabilities Immediate and Long‐Term Outcomes from Two Instructional Approaches. Journal of Learning Disabilities, 34(1), 33‐58. Vaessen, A., & Blomert, L. (2013). The Cognitive Linkage and Divergence of Spelling and Reading Development.Scientific Studies of Reading, 17, 89–107, . Verhoeven, L., Jong, P. de, & Wijnen, F. (2014). Dyslexie 2.0: Update van het protocol
55
Dyslexie, Diagnostiek en Behandeling, Apeldoorn: Garant. Vries, B. de (2014). Dyslexiesysteem te groot succes. NOS, 12 maart 2014. Verkregen op 03 augustus 2014, van http://nos.nl/artikel/622123‐dyslexiesysteem‐te‐groot‐ succes.html Wijs, A. de, Kamphuis, F., Kleintjes, F., & Tomesen, M. (2010). Wetenschappelijke verantwoording bij de toetsen Spelling. Arnhem: Citogroep.
56
Bijlage 1: Contract opdrachtgever
Overeenkomst “effectonderzoek naar dyslexiebehandelingen” 1. Gegevens opdrachtgever [naam en adres opdrachtgever] De opdrachtgever wordt vertegenwoordigd door: Naam: […] Hierna te noemen ‘de opdrachtgever’. 2. Gegevens student [naam, adres, geboortedatum, onderwijsinstelling, studentennummer van student] Opdrachtgever en student komen het volgende overeen: 3. Wetenschappelijk effectonderzoek De student voert in het kader van kwaliteitszorg een wetenschappelijk onderzoek uit naar het effect van dyslexiebehandelingen. Het betreft leerlingen die een gespecialiseerde dyslexiebehandeling hebben gehad, en aan wie de zorg weer volledig overgedragen is aan de basisschool. Bij alle leerlingen is Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) vastgesteld volgens de normen van Stichting Dyslexie Nederland (SDN, 2008) en het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (Blomert, 2006). Alle leerlingen kwamen in aanmerking voor de vergoede dyslexiezorg (SDN, 2008) en hebben een volledige dyslexiebehandeling doorlopen bij de opdrachtgever. Om het effect van de behandeling te toetsen, zullen de toetsgegevens van de nulmeting (bij aanvang van de behandeling), de tussenmeting en de eindmeting (direct na de behandeling) worden vergeleken met de toetsgegevens 6 maanden na beëindiging van de behandeling (follow‐up meting). Voor de follow‐up meting zijn de lees‐ en spellingtoetsen uit het leerlingvolgsysteem gebruikt (afgenomen door de scholen). Daarnaast is bij een kleine groep (+ 22 leerlingen) een spellingtoets door de student afgenomen. Voor dit effectonderzoek is contact gezocht met de ouders en de basisscholen van de betreffende kinderen. De ouders
57
hebben schriftelijk toestemming verleend. De student draagt de toestemmingsformulieren over aan de opdrachtgever. 4. Anonimiteit De persoonsgegevens worden niet doorgegeven aan derden. Daarnaast wordt er strikt gewerkt met geanonimiseerde resultaten. De resultaten van het onderzoek worden na afronding overgedragen aan de opdrachtgever. 5. Aansprakelijkheid De opdrachtgever heeft de eindverantwoordelijkheid over het onderzoek. De klachtenprocedure zoals die door de opdrachtgever wordt gehandhaafd is op het onderzoek van toepassing. De student kan niet aansprakelijk worden gesteld. 6. Ondertekening Deze overeenkomst is in tweevoud opgemaakt. Plaats: Hengelo
Datum: 20‐10‐2014
Handtekening opdrachtgever
Handtekening student
[naam opdrachtgever]
[naam student]
Directeur
Student
58