Eensgezind meer bemind? Het belang van homogeniteit in gezinsrelaties
Master thesis ter voltooiing van de master Sociologie Door Suzanne Noordhuizen Begeleider: Prof. Dr. Matthijs Kalmijn Tweede beoordelaar: Dr. Loek Halman Universiteit van Tilburg Faculteit der Sociale Wetenschappen Departement Sociaal-Culturele Wetenschappen Juni 2007
Eensgezind meer bemind?
The Netherlands Kinship Panel Study is funded by grant 48010009 from the Major Investments Fund of the Netherlands Organization for Scientific Research (NWO), and by the Netherlands Interdisciplinary Demographic Institute (NIDI), Utrecht University, the University of Amsterdam and Tilburg University.
2
Eensgezind meer bemind? Inhoudsopgave Woord vooraf ................................................................................................................................. 5 Lijst van tabellen.......................................................................................................................... 6 Lijst van figuren ........................................................................................................................... 6 1. Inleiding en onderzoeksvragen ......................................................................................... 7
1.1 Achtergrond en aanleiding tot het onderzoek .......................................................... 7 1.2 Onderzoeksvragen................................................................................................................. 8 1.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie .............................................11 1.4 Opbouw van het onderzoek .............................................................................................15 2. Theorie en Hypothesen.......................................................................................................16
2.1 Centrale homogeniteithypothese ..................................................................................16 2.2 Hypothesen op het niveau van dyaden .......................................................................18 2.2.1 Horizontale homogeniteithypothese ..................................................................18 2.2.2 Verticale homogeniteithypothese.........................................................................22 2.2.3 Horizontale versus verticale homogeniteit ....................................................25 2.2.4 Siblingrelatie versus ouderkindrelatie .............................................................26 2.3.1 Asymmetriehypothesen.............................................................................................29 3. Eerder onderzoek .................................................................................................................34
3.1 Opzet literatuuroverzicht.................................................................................................34 3.2 Stand van zaken in sociologische literatuur ............................................................35 3.3 Stand van zaken in sociaalpsychologische literatuur ........................................40 3.4 Evaluatie stand van zaken ...............................................................................................45 4. Onderzoeksopzet ..................................................................................................................47
4.1 Netherlands Kinship Panel Study..................................................................................47 4.1.1 Data...................................................................................................................................47 4.1.2 Selectieve respons van alters..................................................................................50 4.2 Operationalisering van de concepten .........................................................................51 4.2.1 Afhankelijke variabelen: Kwaliteit van de relatie en conflict ..................51 4.2.2 Onafhankelijke variabelen: Horizontale en verticale homogeniteit ..53 4.2.3 Controlevariabelen .....................................................................................................55 4.3 Analyseplan ............................................................................................................................56
3
Eensgezind meer bemind? 5. Bivariate resultaten .............................................................................................................59
5.1 Bivariate resultaten voor homogeniteit.....................................................................59 5.2 Bivariate resultaten voor de relatiekwaliteit ..........................................................62 6. Toetsing van hypothesen ...................................................................................................66
6.1 Het belang van horizontale homogeniteit ................................................................66 6.2 Het belang van verticale homogeniteit ......................................................................68 6.3 Siblingrelatie versus ouderkindrelatie......................................................................71 6.3 Het belang van homogeniteit op individueel niveau ............................................72 7 Conclusie en Discussie .........................................................................................................78
7.1 Conclusie..................................................................................................................................78 7.2 Discussie...................................................................................................................................81 Literatuur .....................................................................................................................................83
4
Eensgezind meer bemind?
Woord vooraf Met het schrijven van mijn master thesis komt er een einde aan mijn studie Sociologie aan de Universiteit van Tilburg. Terugkijkend kan ik stellen dat ik met veel plezier de studie Sociologie heb doorlopen. Hoewel niet alle vakken van de afgelopen vier jaar mijn interesse hebben gewekt, was het voor mij al snel duidelijk welke richting binnen de Sociologie mij het meest aansprak. Na de cursus Primaire relaties wist ik dat ik mij het liefst richt op micro-sociologie en familierelaties. Een onderwerp kiezen voor mijn master thesis was hierdoor betrekkelijk eenvoudig. Het uitvoeren en schrijven van mijn onderzoek zorgde logischerwijs voor meer uitdaging. Verheugd was ik, en ben ik nog steeds, met mijn afstudeerbegeleider prof. Dr. Matthijs Kalmijn. Zonder zijn ideeën en adviezen zou mijn thesis er zeker anders uit hebben gezien. Bovendien heeft zijn enthousiaste en betrokken manier van begeleiden mij gestimuleerd niet alleen te analyseren ‘naar de bekende weg’, maar ook nieuwe analyses toe te passen. Het afstuderen is op deze manier voor mij een van de meest interessante aspecten van de opleiding geworden. Ofwel, een zeer leerzame ervaring waarvan ik kan zeggen: ‘Dat smaakt naar meer!’ Verder gaat mijn dank uit naar mijn jaargenoten en medestudenten, waarmee ik mijn ervaringen de afgelopen jaren heb kunnen delen. Froukje wil ik in het bijzonder bedanken, voor haar altijd luisterend oor en initiatieven tot ontspanning (lees:humor, lunch en nog meer lunch).
Last but not least wil ik mijn ouders, mijn zus Yvonne en Gerben bedanken voor hun rotsvast vertrouwen in mij. Pa en Ma, jullie hebben mij altijd de vrijheid gegeven mijn eigen keuzes te maken op wat voor gebied dan ook, ervan uitgaande dat ik mijn weg wel zou vinden. Misschien dat ik jullie dan toch eens gelijk moet geven! Yvonne wil ik bedanken, omdat zij simpelweg altijd voor me klaarstaat. Tot slot: Gerben, dankzij jouw ICT-les zijn mijn ‘spuuglelijke’ tabellen iets mooier geworden (toch?!)
5
Eensgezind meer bemind?
Lijst van tabellen Tabel 4.1
Betrouwbaarheid van het construct relatiekwaliteit per rapportage
Tabel 5.1
Beschrijving van de variabelen voor ouders en kinderen
Tabel 5.2
Beschrijving van de variabelen voor siblings
Tabel 5.3
Getoetste verschillen voor ouders en kinderen en siblings
Tabel 5.4
Correlaties tussen de aspecten van de relatiekwaliteit voor ouders en kinderen
Tabel 5.5
Correlaties tussen de aspecten van de relatiekwaliteit voor siblings
Tabel 6.1
Gestandaardiseerde en ongestandaardiseerde regressie coëfficiënten voor de effecten van homogeniteit op de relatiekwaliteit voor ouder-kinddyaden en siblingdyaden
Tabel 6.2
Multilevel regressie voor relatiekwaliteit en conflict met interacties
Tabel 6.3
Toetsing asymmetriehypothesen op individueel niveau voor ouders en kinderen
Tabel 6.4
Toetsing asymmetriehypothesen op individueel niveau voor siblings
Tabel 6.5
Overzicht van de belangrijkste verwachte en getoetste effecten
Lijst van figuren Figuur 2.1
Grafische weergave en toepassing van de Balance Theory van Heider
Figuur 2.2
Conceptueel model voor hypothesen op het niveau van dyaden
Figuur 2.3
Grafische weergave van asymmetriehypothesen
Figuur 4.1
Benaderde familieleden van de hoofdrespondent in de NKPS survey.
6
Eensgezind meer bemind?
1. Inleiding en onderzoeksvragen 1.1 Achtergrond en aanleiding tot het onderzoek Wat zorgt ervoor dat mensen zich tot elkaar aangetrokken voelen en een goede relatie met elkaar hebben? Veel sociaal-psychologisch onderzoek richt zich doorgaans op deze twee vragen. Volgens eerder onderzoek is een mogelijk antwoord op eerdergenoemde vragen te vinden in het concept homogeniteit. Mensen voelen zich namelijk meer aangetrokken tot anderen die gelijkenis met henzelf vertonen (Byrne, 1971). Homogeniteit blijkt een aanzienlijke invloed te hebben op het aangaan en onderhouden van vriendschappen (McPherson, SmithLovin en Cook, 2001). Ook in sociologisch onderzoek wordt het belang van homogeniteit onderschreven. Mensen lijken vaker een relatie aan te gaan met een partner die tot dezelfde sociale groep in de samenleving behoort, oftewel iemand die in verschillende aspecten gelijk is aan henzelf (Kalmijn, 1998). Bovendien heeft onderzoek aangetoond dat relaties waarin partners meer aan elkaar gelijk zijn, een kleinere echtscheidingskans hebben dan relaties waarin partners meer heterogeen zijn (Janssen en de Graaf, 2000). Tot dusver is er echter weinig onderzoek verricht naar de invloed van homogeniteit op de kwaliteit van de relatie tussen siblings1 en ouders en kinderen. Er zijn verschillende redenen te noemen waarom het relevant is te kijken naar het belang van homogeniteit in de relaties tussen siblings en ouders en kinderen . Allereerst is er bij relaties tussen vrienden en (huwelijks)partners sprake van een keuze om met iemand een relatie aan te gaan. Bij de relatie tussen siblings en ouders en kinderen is dit niet het geval. Familie kan men immers niet zelf uitkiezen (Kalmijn, 2006; Verbakel en de Graaf, 2004). Terwijl men bij het selecteren van vrienden en een partner verschillen, ofwel heterogeniteit, kan vermijden door relaties aan te gaan met mensen die meer homogeen zijn, is dit bij familie niet mogelijk. Het gegeven dat men via geboorte gekoppeld is aan ouders en siblings, wat het onmogelijk maakt verschillen te omzeilen, maakt het interessant de invloed van homogeniteit of een gebrek hieraan op de 1
In de Nederlandse taal is geen woord voorhanden dat verwijst naar broers en zussen samen. Om redenen van eenvoud zal in dit onderzoek voornamelijk de Engelse term siblings gebruikt worden, wat verwijst naar zowel broers als zussen.
7
Eensgezind meer bemind? relatiekwaliteit te onderzoeken. Ten tweede wordt investeren in relaties met familieleden tegenwoordig steeds vaker gezien als een keuze in plaats van een verplichting, waardoor familieleden moeten ‘concurreren’ met andere bronnen van sociaal welzijn als vrienden en collega’s (Kalmijn, 2006; Kalmijn en Dykstra, 2004). Wanneer er sprake is van een grotere mate van vrijblijvendheid in de omgang met siblings en ouders kan men er namelijk wel voor kiezen meer te investeren in relaties met nietfamilieleden in plaats van investeren in de relatie met siblings en ouders. Net als bij het aangaan van vriendschappen het geval is, kan verschil ofwel heterogeniteit op deze manier worden omzeild. Door de zojuist geschetste omstandigheden rijst de vraag
of de
familieband sterk genoeg is om verschillen tussen siblings en tussen ouders en kinderen te overbruggen. Dit onderzoek heeft als doel bij te dragen aan een antwoord op deze vraag.
1.2 Onderzoeksvragen In dit onderzoek wordt een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag:
In hoeverre beïnvloedt de mate van homogeniteit tussen siblings enerzijds en ouders en kinderen anderzijds de kwaliteit van de onderlinge relaties? Het eerste concept dat centraal staat in bovenstaande probleemstelling is de
kwaliteit van de relaties tussen gezinsleden. Er zijn verschillende redenen te noemen waarom de afhankelijke variabele van dit onderzoek, i.e., het kwalitatieve aspect van gezinsrelaties, relevant is. Ten
eerste
blijkt
dat
andere
aspecten
van
gezinsrelaties,
zoals
bijvoorbeeld de hoeveelheid contact tussen gezinsleden, niet altijd een correct beeld schetsten van de werkelijke binding tussen gezinsleden. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat een hoge contactfrequentie geen garantie is voor een kwalitatief goede relatie: Als contact als een verplichting wordt ervaren, dan kan dit ten koste gaan van de kwaliteit van de relatie (Kalmijn en Dykstra, 2004). Andersom geldt hetzelfde: een lage contactfrequentie duidt niet zonder meer op een kwalitatief slechte relatie. Een tweede argument voor de relevantie van de afhankelijke variabele in dit onderzoek heeft betrekking op de manier waarop het kwalitatieve aspect van
8
Eensgezind meer bemind? de relatie tussen gezinsleden wordt gemeten. De relatiekwaliteit wordt namelijk vanuit twee invalshoeken geanalyseerd, wat inhoudt dat beide betrokken partijen hun relatie met elkaar beoordelen. Als bij het analyseren van de relatie tussen twee personen slechts wordt gekeken naar de rapportage van één van deze personen, dan kan dit een vertekend beeld geven van de kwaliteit van de relatie tussen beide personen, omdat beide personen verschillend kunnen oordelen over dezelfde relatie die zij met elkaar hebben. Met betrekking tot gezinsrelaties lijkt het belangrijk om dit verschijnsel in acht te nemen. Eerder onderzoek heeft namelijk aangetoond dat ouders en kinderen kunnen verschillen in hun rapportage over de kwaliteit van hun onderlinge relatie (Aquilino, 1999). Bovendien worden in dit onderzoek twee dimensies van relatiekwaliteit geanalyseerd. Er wordt niet alleen gekeken naar het oordeel van gezinsleden over hun onderlinge relatie en de mate van investering in de relatie, ook de mate waarin er sprake is van conflict wordt geanalyseerd. Volgens eerder onderzoek is conflict een belangrijke indicator voor het vaststellen van de kwaliteit van de relatie tussen twee mensen (van Gaalen en Dykstra, 2006). Desalniettemin zijn onderzoekers het niet eens over de richting van het effect van conflict in relaties. Enerzijds wordt in klassiek sociologisch onderzoek gesteld dat een zekere mate van conflict noodzakelijk is voor een kwalitatief goede relatie tussen mensen (Coser, 1956). Anderzijds toont onderzoek aan dat conflict een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van een relatie. Conflicten kunnen een sterkere invloed hebben op de kwaliteit van een relatie dan positieve interactie als uitwisseling van steun (Lincoln, 2000). Dit onderzoek kan een bijdrage leveren aan deze discussie, doordat zowel gekeken wordt naar de gerapporteerde relatiekwaliteit als naar de mate van conflict.
Homogeniteit, ofwel de mate waarin twee personen gelijkenis vertonen op een nader te noemen kenmerk, is de onafhankelijke variabele die centraal staat in de onderzoeksvraag. Homogeniteit is een breed begrip en wordt daarom in navolging van eerder onderzoek herverdeeld in twee dimensies, namelijk horizontale- ofwel culturele homogeniteit en verticale- ofwel sociaal-economische homogeniteit. Deze twee dimensies zijn te vergelijken met eerder klassieke classificaties
als
het
onderscheid
tussen
statushomogamie
en
waardenhomogamie (Lazarsfeld en Merton, 1954). In het volgende hoofdstuk zullen de dimensies van homogeniteit verder worden toegelicht.
9
Eensgezind meer bemind? In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van homogeniteit op de kwaliteit van zowel de siblingrelatie als de ouder-kindrelatie. Onderzoek heeft aangetoond dat de relaties tussen siblings en ouders en kinderen belangrijke relaties zijn. Allereerst blijkt een goede relatie tussen siblings en ouders en kinderen een positieve uitwerking te hebben op het welzijn van individuen. De contacten met siblings en ouders maken dan ook een groot deel uit van het totaal aantal sociale contacten van mensen (Verbakel en de Graaf, 2004). Daarnaast voorziet zowel de siblingrelatie als de ouder-kind relatie niet alleen in wederzijdse steun, ook is er sprake van uitwisseling van zorg (Fokkema, de Ruijter en Maas, 2003; Pröpper, 2005, Voorpostel, 2007). In dit onderzoek staan vier subvragen centraal. Er zullen aparte subvragen worden opgesteld voor de relatie tussen siblings enerzijds en de relatie tussen
ouders
en
kinderen
anderzijds.
De
eerste
subvraag
is
een
beschrijvingsvraag. Door een antwoord te geven op deze vraag wordt duidelijk in hoeverre er sprake is van verschillen dan wel overeenkomsten tussen gezinsleden in Nederland.
1. a. In hoeverre is er sprake van homogeniteit tussen siblings? b. In hoeverre is er sprake van homogeniteit tussen ouders en kinderen? De tweede subvraag is eveneens een beschrijvingsvraag. Deze vraag schetst een beeld van de kwaliteit van de relatie tussen siblings en ouders en kinderen.
2. a. In hoeverre is er sprake van een kwalitatief goede relatie tussen siblings? b. In hoeverre is er sprake van een kwalitatief goede relatie tussen ouders en kinderen?
De eerste twee subvragen maken het mogelijk een beeld te schetsen van de mate van homogeniteit en de kwaliteit van de relatie tussen gezinsleden. De derde subvraag is een verklaringsvraag en zal een antwoord geven op de vraag of homogeniteit tussen gezinsleden überhaupt van belang is als wordt gekeken naar
10
Eensgezind meer bemind? de onderlinge relatiekwaliteit. In het eerste deel van deze subvraag wordt gekeken naar het algemene effect van homogeniteit. In het tweede deel worden de twee dimensies van homogeniteit met elkaar vergeleken voor wat betreft het effect op de kwaliteit van de relatie.
3. a.
In welke mate beïnvloedt homogeniteit de kwaliteit van gezinsrelaties?
b.
In hoeverre verschillen horizontale- en verticale homogeniteit in de mate waarin zij de kwaliteit van de relatie tussen gezinsleden beïnvloeden?
De vierde subvraag behandelt de mate waarin het effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit verschillend is voor de siblingrelatie aan de ene kant en de ouder-kind relatie aan de andere kant. Tot dusver zijn beide typen gezinsrelaties hoofdzakelijk apart onderzocht, omdat de ouder-kind relatie en de siblingrelatie specifieke kenmerken hebben. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de siblingrelatie
in
diverse
aspecten
overeenkomsten
vertoont
met
de
vriendschapsrelatie (Voorpostel, 2007). Siblings lijken te fungeren als elkaars referentiepunt. Daarnaast lijken sociale normen duidelijker te zijn gedefinieerd voor de ouder-kind relatie dan voor de siblingrelatie. De zojuist genoemde verschillen maken het interessant en aannemelijk de verschillende impact van homogeniteit voor beide relaties te onderzoeken.
4. In hoeverre is de invloed van homogeniteit op de kwaliteit van de relatie verschillend voor de relatie tussen siblings enerzijds en ouders en kinderen anderzijds?
1.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie In deze paragraaf wordt uiteen gezet wat het maatschappelijk nut is van het onderwerp van dit onderzoek. Daarnaast wordt beargumenteerd waarom onderzoek naar de invloed van homogeniteit tussen gezinsleden op de kwaliteit van de onderlinge relaties vernieuwende inzichten kan opleveren voor de wetenschap.
11
Eensgezind meer bemind? In de vorige paragraaf is reeds aandacht geschonken aan het belang van een goede relatie met siblings en ouders. Een van de redenen die hiervoor is genoemd is de onderlinge uitwisseling van zorg en steun. Recente maatschappelijke- en politieke ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de onderlinge ondersteuning van gezinsleden in belang is toegenomen. De oudere generatie in de Nederlandse samenleving is groeiende, tegelijkertijd wordt er vanuit de overheid bezuinigd op de sociale voorzieningen waar burgers aanspraak op kunnen maken (Pröpper, 2005). De trend dat de sociale zekerheid vanuit de overheid afneemt, zorgt ervoor dat informele solidariteit in belang lijkt toe te nemen. Het ondersteunen van ouderen komt op deze manier hoofdzakelijk op de schouders van familieleden terecht. Bovendien blijkt dat, zelfs wanneer men gebruik maakt van collectieve solidariteitsvoorzieningen vanuit de overheid, men vaak ook gebruik maakt van informele solidariteit vanuit de familie (Knijn en Liefbroer, 2006). Gezinnen waarin beide ouders werken, kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van zowel publieke kinderopvang, als van informele opvang door familieleden. Eerder onderzoek heeft eveneens aangetoond dat de kwaliteit van de onderlinge relatie tussen siblings en ouders en kinderen een belangrijke factor is als het gaat om de hoeveelheid uitwisseling van steun. Zo zijn kinderen die zich meer verbonden voelen met hun ouders meer geneigd hun ouders te ondersteunen (Silverstein, Parrott en Bengston, 1995). Het verband tussen de relatiekwaliteit en de hoeveelheid uitgewisselde steun wekt de indruk dat een oplossing voor het bevorderen van intergenerationele steun niet alleen kan worden gevonden in het wegnemen van praktische beperkingen in het uitwisselen van steun. Wellicht dat het bevorderen van familiesolidariteit op deze manier deels buiten het bereik van beleidsmakers is. Beleid dat bijvoorbeeld gericht is op het verminderen van de praktische obstakels die gerelateerd zijn aan de combinatie van arbeid en zorg kan een beperkte invloed hebben, wanneer mensen door een kwalitatief slechte relatie überhaupt niet bereid zijn familieleden emotioneel of instrumenteel te ondersteunen. Er zijn niet alleen maatschappelijke redenen te noemen voor het belang van dit onderzoek, er zijn tevens wetenschappelijke argumenten die het belang van onderzoek naar homogeniteit in gezinsrelaties onderschrijven. Dit wordt duidelijk wanneer verder wordt ingegaan op ontwikkelingen in sociale mobiliteit, een belangrijk begrip binnen onderzoek naar verticale homogeniteit, dat in de
12
Eensgezind meer bemind? eerste paragraaf van dit hoofdstuk reeds is genoemd. In dit onderzoek refereert sociale mobiliteit naar het gegeven dat een gezinslid naar een lagere of hogere sociaal economische klasse beweegt dan de sibling of ouder. In klassiek onderzoek naar mobiliteit is verondersteld dat sociale mobiliteit een afstand creëert tussen familieleden die de kwaliteit van de relatie niet ten goede komt (Litwak, 1960). Recenter onderzoek heeft belangrijke kanttekeningen geplaatst bij de veronderstelling dat sociale mobiliteit een afstand schept tussen familieleden. Zo blijkt dat individuen die te maken hebben met opwaartse mobiliteit niet per se een kwalitatief slechtere relatie hebben met familieleden (Aiken en Goldberg, 1969). Het ontbreken van een effect van sociale mobiliteit is volgens onderzoekers te wijten aan de aard van de sociale mobiliteit. Decennialang was mobiliteit gebruikelijk, vandaar dat mobiliteit niet werd gezien als afwijkend (Kalmijn, 2006). De meeste mobiliteit was namelijk structureel van aard, onder meer door de opwaartse beweging van de beroepsstatus en de uitbreiding van het hoger onderwijs (Kalmijn, 2006). Sociologen menen dat wanneer mensen mobiliteit
kunnen
toeschrijven
aan
structurele
ontwikkelingen,
het
klassenverschil minder problematische gevolgen zal hebben voor de familieband, dan wanneer mobiliteit gezien kan worden als een individueel bereikte prestatie (Kalmijn, 2006). In het eerste geval is mobiliteit te wijten aan de samenleving, waardoor de mobiliteit buiten het bereik van het individu ligt. Uit recent onderzoek blijkt dat de aard van mobiliteit het afgelopen decennium veranderd is. De toename in het structurele aspect van mobiliteit lijkt minder te zijn geworden, terwijl het individuele prestatie aspect van mobiliteit in belang lijkt te zijn toegenomen (Dronkers en Ultee, 1995). Bovenstaande redenering geeft een verklaring voor het gegeven dat onderzoek naar sociale homogeniteit is ontstaan in de jaren zestig en tot in de jaren zeventig veelvuldig onderwerp van studie was. Hierna is het volume van onderzoek naar sociale homogeniteit afgenomen, omdat destijds reeds is aangetoond dat de invloed van structurele mobiliteit op gezinsrelaties beperkt is. De trend in de verschuiving van structurele naar individuele prestatie mobiliteit zorgt ervoor dat kan worden geconcludeerd dat het noodzakelijk is onderzoek naar sociale homogeniteit nieuw leven in te blazen. Bovendien wordt met dit onderzoek vooruitgang geboekt in de meting van homogeniteit. De dataset die gebruikt wordt voor dit onderzoek bestaat namelijk
13
Eensgezind meer bemind? uit zowel proxyreports als multi-actor data. De term proxyreports verwijst naar de procedure waarin informatie over familieleden (ofwel: alters) via de hoofdrespondent (i.e. anker) wordt verzameld. Er is sprake van multi-actor data wanneer naast de initiële respondent eveneens familieleden (alters) zelf hebben meegewerkt aan het onderzoek. Op deze manier is informatie over familieleden afkomstig van de familieleden zelf (Kalmijn en Liefbroer, 2007). Vanwege de hoge kosten die verbonden zijn aan de multi-actor methode, wordt er binnen de sociologie hoofdzakelijk gekozen voor proxyreports. Het gebruik van
proxyreports is goed toepasbaar wanneer het gaat om concrete kenmerken als geslacht en burgerlijke staat. Er zijn echter genoeg voorbeelden van variabelen te bedenken
die
niet
via
de
hoofdrespondent
verkregen
kunnen
worden,
bijvoorbeeld variabelen die attituden en gevoelens bevatten. Om informatie over dergelijke persoonlijke variabelen te verkrijgen, is het wenselijk de familieleden zelf te benaderen voor onderzoek en de multi-actor manier toe te passen (Kalmijn en Liefbroer, 2007). In dit onderzoek leidt het gebruik van multi-actor data tot vernieuwing, omdat het nu mogelijk wordt niet alleen verticale homogeniteit te onderzoeken, maar ook horizontale homogeniteit. Zonder benadering van familieleden zou de mate van horizontale homogeniteit, waarin attituden centraal staan, onmogelijk kunnen worden vastgesteld. Ten slotte wordt door middel van dit onderzoek geprobeerd meer duidelijkheid te verschaffen in de relaties tussen gezinsleden. Naar verwachting zal dit onderzoek nieuwe inzichten opleveren doordat naar twee typen gezinsrelaties tegelijkertijd wordt gekeken, namelijk zowel de siblingrelatie als de ouder- kind relatie. In eerder onderzoek worden beide relaties afzonderlijk onderzocht (zie voor een uitzondering Kalmijn, 2006). De invloed van homogeniteit in hedendaagse gezinsrelaties in Nederland is tot dusver een onderbelicht thema in de gezinssociologie, terwijl uit de voorgaande paragrafen naar voren komt dat er wel degelijk redenen zijn om opnieuw het effect van homogeniteit in gezinsrelaties te onderzoeken. Bovendien zal een tweezijdige meting van de relatiekwaliteit tussen mensen, zoals reeds besproken is in de voorgaande paragraaf, de betrouwbaarheid van de uitspraken van het onderzoek ten goede komen.
14
Eensgezind meer bemind?
1.4 Opbouw van het onderzoek In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de verschillende delen van het onderzoek. In hoofdstuk 2 worden er op basis van theoretische beginselen hypothesen opgesteld, die later in het onderzoek getest worden op de houdbaarheid. In de eerste paragraaf van het tweede hoofdstuk zal allereerst een algemene hypothese worden opgesteld over het effect van homogeniteit op de onderlinge relaties van gezinsleden. Vervolgens zullen hypothesen worden opgesteld op het niveau van dyaden. Gezinsleden worden hier per tweetal aan elkaar gekoppeld, respectievelijk siblings en ouders en kinderen. In navolging van eerder sociaal-psychologisch – en sociologisch onderzoek naar homogeniteit zal in deze paragraaf een onderscheid worden gemaakt in horizontale- ofwel culturele homogeniteit aan de ene kant en verticale-ofwel sociaal economische homogeniteit aan de andere kant. In subparagrafen zullen eveneens hypothesen worden opgesteld waarin de grootte van de effecten van de twee dimensies van homogeniteit met elkaar worden vergeleken. Daarnaast wordt er gekeken naar het verschillend effect van homogeniteit voor de siblingrelatie enerzijds en de ouder-kind relatie anderzijds. Tenslotte zullen er asymmetriehypothesen worde geformuleerd op individueel niveau die ingaan op het verschil in belang van homogeniteit voor diverse gezinsleden. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens een overzicht gegeven van de stand van zaken in wetenschappelijke literatuur. In dit hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan sociologisch – en sociaal-psychologisch werk. In hoofdstuk 4 worden vervolgens de gebruikte dataset Netherlands Kinship Panel Study
(NKPS) en de operationalisering van de gebruikte concepten in kaart gebracht. In hoofdstuk 5 wordt een beeld geschetst van zowel de mate van homogeniteit als de relatiekwaliteit voor ouders en kinderen aan de ene kant en siblings aan de andere kant. In hoofdstuk 6 worden de hypothesen die zijn opgesteld in het tweede hoofdstuk statistisch getoetst. In hoofdstuk 7 worden tenslotte de bevindingen van het onderzoek samengevat en worden er suggesties gedaan voor verder onderzoek.
15
Eensgezind meer bemind?
2. Theorie en Hypothesen 2.1 Centrale homogeniteithypothese Het concept homogeniteit (i.e. homophily in Engelstalige wetenschappelijke literatuur) refereert naar ‘de neiging van individuen om relaties aan te gaan met diegenen die hetzelfde zijn in een nader te benoemen opzicht’ (Lazarsfeld en Merton, 1954). Hoewel sociaal wetenschappers verschillende aspecten van homogeniteit onderzoeken, onderschrijven zij vier functies van homogeniteit. Ten eerste geeft homogeniteit mensen de bevestiging dat zij op een correcte manier in de samenleving functioneren. Wanneer mensen bijvoorbeeld dezelfde waarden en attituden delen, dan vinden mensen in elkaar de bevestiging dat deze attituden juist zijn (Forsyth, 2006).
Onderzoek heeft
aangetoond dat mensen er naar streven op de juiste manier te functioneren in de samenleving, hetgeen kan verwijzen naar diverse aspecten als de sociaal economische positie die men bekleedt, als ook de waarden en normen die men hanteert (Byrne, 1971). Een tweede reden voor de wenselijkheid van homogeniteit is gericht op conflict tussen mensen. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat homogeniteit de kans op conflict in toekomstige interacties tussen mensen verkleint (Forsyth, 2006). Hoewel in het eerste hoofdstuk reeds is besproken dat conflict de relatie tussen mensen ten goede kan komen, wordt in het merendeel van de wetenschappelijke literatuur verondersteld dat conflicten de relatie tussen mensen belemmert. Vooral conflicten over zaken die mensen belangrijk vinden, lijken een negatieve impact te hebben op de kwaliteit van de relatie (Forsyth, 2006; Lazarsfeld en Merton, 1954). Ten derde leidt homogeniteit tot een gevoel van verbondenheid. Wanneer twee individuen elkaar treffen en met elkaar interacteren, dan zullen zij elkaar sneller aantrekkelijker vinden wanneer zij gemeenschappelijk dingen hebben (Forsyth, 2006). Een verklaring hiervoor is dat het afwijzen van een gelijke, in wat voor opzicht dan ook, door mensen wordt ervaren als het afwijzen van een deel van jezelf (Forsyth, 2006). Een vierde functie van homogeniteit gaat in op het gezamenlijk activiteiten ondernemen. Wanneer er sprake is van homogeniteit dan zijn er meer mogelijkheden om samen activiteiten te ondernemen (Kalmijn, 2006). Het gezamenlijk activiteiten ondernemen heeft daarnaast een positieve uitwerking op
16
Eensgezind meer bemind? de relatiekwaliteit. In eerder onderzoek wordt dan ook gesteld dat samen activiteiten ondernemen leidt tot directe positieve en behaaglijke interactie, die een aanzet geeft tot herhaalde interactie ( Werner en Parmelee, 1979). Daarnaast heeft sociaal-psychologisch onderzoek naar groepen uitgewezen dat wanneer groepen in grootte afnemen, het eerste individu dat de groep verlaat degene is die het minst gemeenschappelijk heeft met de overige groepsleden. Banden tussen individuen die op elkaar lijken worden gehandhaafd, terwijl banden tussen mensen die minder op elkaar lijken worden ontbonden (Forsyth, 2006). De stelling ‘Birds of a feather flock together’, lijkt toepasbaar op veruit de meeste groepen (Forsyth, 2006; Lazarsfeld en Merton, 1954; McPherson et al, 2001). Bovenstaande maakt duidelijk dat verondersteld kan worden dat homogeniteit de relatie tussen mensen ten goede komt. Maar hoe werkt het effect van homogeniteit in de praktijk? Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag kan het werk van George Homans (1971) worden toegepast. In zijn werk behandelt Homans het belang van rationeel denken voor mensen in de omgang met anderen. In het succes-beginsel beschrijft hij:‘Voor alle acties die mensen
ondernemen, geldt dat hoe meer een bepaalde actie van een persoon wordt beloond, des te meer deze persoon desbetreffende actie zal ondernemen’ (Homans, p.16). Als wordt gekeken naar de relaties tussen gezinsleden, dan luidt de veronderstelling dat men vaker en meer zal investeren in de relatie met een ouder of sibling wanneer interactie lonend is. Zoals zojuist is beschreven wordt verwacht dat interactie loont, wanneer er sprake is van homogeniteit, omdat men dan een bevestiging vindt in- en zich aangetrokken voelt tot de ander. Bovendien zullen conflicten over essentiële onderwerpen zich minder vaak voordoen. Deze argumenten
leiden
tot
de
eerste
hypothese,
ofwel
de
centrale
homogeniteithypothese. Centrale homogeniteithypothese: Hoe meer homogeen gezinsleden zijn, des te
beter hun onderlinge relatiekwaliteit.
17
Eensgezind meer bemind?
2.2 Hypothesen op het niveau van dyaden 2.2.1 Horizontale homogeniteithypothese De term horizontale homogeniteit verwijst in dit onderzoek naar homogeniteit in kerkelijkheid, postmaterialisme, attituden over sekserollen en familienormen. In navolging van eerder onderzoek kunnen deze vier variabelen worden opgevat als een waardenoriëntatie (Jansen en Kalmijn, 2001). Wanneer wordt gekeken naar de manier waarop waardenorientaties of attituden jegens zaken aan de ene kant en attituden jegens andere mensen aan de andere kant met elkaar verbonden zijn, dan kan de Balance Theory van Heider worden toegepast. Deze theorie veronderstelt dat mensen streven naar consistentie en evenwicht in hun cognities (Bohner en Wänke, 2002). In zijn theorie noemt Heider drie cognities die een triade vormen; de ontvanger (i.e. anker), een ander persoon (i.e. alter) en een
attitude-object
(bijvoorbeeld
postmaterialisme).
Heider
spreekt
van
evenwicht of balans onder de elementen van een triade wanneer ‘alle drie de
relaties in een triade positief zijn, of twee relaties negatief zijn en een positief’ (Bohner en Wänke, p62). Met andere woorden, er is sprake van balans wanneer het product van de drie tekens in een triade positief is. Belangrijk is hier dat er zogezegd twee manieren zijn op balans te bereiken. Allereerst is er sprake van balans wanneer alle drie de tekens positief zijn. Dit refereert naar een situatie waarin beide gezinsleden een positieve attitude hebben jegens het attitude object en een positieve attitude hebben over elkaar. Daarnaast is er ook balans wanneer beide gezinsleden een negatieve attitude hebben jegens het attitude object en een positieve attitude jegens elkaar. Negatief maal negatief maal positief betekent balans. Kortom, voor alle vier de waardenoriëntaties gaat op dat homogeniteit, of beide gezinsleden van een dyade nu laag of hoog scoren, altijd een meer positieve invloed heeft op de kwaliteit van de onderlinge relatie dan heterogeniteit. In figuur 2.1 staan diverse triaden weergegeven. De term anker verwijst naar hoofdrespondenten in het onderzoek, bijvoorbeeld een kind. De term alter staat voor een gezinslid van de hoofdrespondent, bijvoorbeeld een ouder van een kind (anker). Triade A is in balans en laat zien dat de cognities van de anker in balans zijn wanneer beide gezinsleden eenzelfde positieve attitude hebben (bijvoorbeeld jegens postmaterialisme) en een positieve attitude hebben over elkaar. Triade B is ook in balans. Hoewel gezinsleden hier verschillen in attituden, is er toch balans omdat de anker een negatieve attitude heeft over de
18
Eensgezind meer bemind? alter. Triade C is echter niet in balans: Ook hier hebben de anker en alter een verschillende attitude, namelijk de een positief, de ander negatief. De positieve attitude van de anker jegens de alter zorgt ervoor dat er geen balans is in de cognities van de anker (i.e positief maal negatief maal positief is negatief).
Attitude
Attitude
Attitude
+
+
+
-
Anker
Alter
Anker
Alter
-
+
Alter
+
-
+
A)
B)
C)
Attitude
Attitude
Attitude
+ Anker
Alter
+
-
Anker
Alter
-
+
Alter
-
D)
E)
F)
Figuur 2.1 Grafische weergave en toepassing van de Balance Theory van Heider
De triaden D, E en F laten nog eens stapsgewijs zien dat heterogeniteit in attituden of waardenoriëntaties gepaard moet gaan met negatieve attituden tegenover de alter om in balans te zijn. 2 De Balance Theory van Heider heeft laten zien dat heterogeniteit in waardenoriëntaties en een kwalitatief goede onderlinge relatie moeilijk te combineren zijn. Nu zal per waardenoriëntatie specifiek aangegeven worden waarom homogeniteit wenselijk is als een kwalitatief goede relatie het streven is. De eerste waardenoriëntatie die besproken wordt is kerkelijkheid. Kerkelijkheid kan gezien worden als een essentieel aspect van religiositeit, omdat participatie in religieuze bijeenkomsten het positieve effect van 2
Heider gaat in zijn Balance Theory ook in op de oplossingen om onevenwichtige triaden weer in balans te brengen. De anker hoeft in het geval van heterogeniteit van attituden niet perse een negatieve attitude jegens de alter aan te nemen. Een andere manier om cognities weer in evenwicht te krijgen is dezelfde attitude aan te nemen als de alter. Het gaat hier echter niet om de oplossing van onevenwichtige cognities. In dit onderzoek wordt de Balance Theory slechts gebruikt om te illustreren dat een combinatie van heterogeniteit in attituden en positieve gevoelens voor elkaar, welke belangrijk zijn voor een kwalitatief goede relatie, niet aannemelijk zijn.
19
Eensgezind meer bemind? religiositeit versterkt. Ten eerste worden tijdens religieuze bijeenkomsten als kerkbezoek religieuze waarden, waarin het belang van goede en sterke familierelaties wordt onderschreven, overgedragen (Pearce en Axinn, 1998). Daarnaast zorgt kerkbezoek ervoor dat mensen in contact komen en interacteren met andere religieuze mensen. Op deze manier ontstaat er een netwerk van mensen die dezelfde religieuze waarden aanhangen, waardoor deze waarden nog sterker worden (Pearce en Axinn, 1998). Wanneer er bij beide gezinsleden in een dyade sprake is van een hoge mate van kerkelijkheid, dan zullen beide gezinsleden in sterke mate worden blootgesteld aan religieuze waarden die worden overgedragen bij religieuze bijeenkomsten. Als het gaat over gezinsleven, dan kan worden verondersteld dat beide gezinsleden worden geconfronteerd met het belang van investeren in en het onderhouden van kwalitatief goede familie- en gezinsrelaties (Pearce en Axinn, 1998). Als gezinsleden samen religieuze bijeenkomsten bezoeken zal dit gegeven op zich ook de kwaliteit van de relatie ten goede komen. Immers, het ondernemen van gezamenlijke activiteit versterkt de onderlinge relatie tussen gezinsleden (Pearce en Axinn, 1998). Bovendien kan het gezamenlijk bezoeken van kerkdiensten er toe leiden dat er een gesloten netwerk van religieuze vrienden ontstaat. Het sociale netwerk zal dan eveneens een goede kwalitatieve relaties tussen siblings en ouders en kinderen stimuleren (Pearce en Axinn, 1998). Een tweede waardenoriëntatie in dit onderzoek is de mate van materialisme en postmaterialisme. Deze begrippen, die in 1971 door Inglehart werden geïntroduceerd, zijn een centrale variabele in sociaal wetenschappelijk onderzoek geworden. Materialisme en postmaterialisme zijn twee dimensies die dezelfde waardeoriëntatie meten, waarbij postmaterialisme gezien kan worden als uitbreiding van materialisme (Scarbrough, 1995). Bij materialisme gaat het om
materiële
behoeften
als
veiligheid
en
economische
zekerheid.
Postmaterialisme verwijst naar het streven naar begerenswaardige behoeften wanneer in basisbehoeften is voorzien (Jansen en Kalmijn, 2001; Scarbrough, 1995). Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een hoge mate van economische zekerheid, dan wordt sociale rechtvaardigheid een nieuwe behoefte die mensen nastreven. Uit onderzoek blijkt dat postmaterialisme het gedrag en de waarden van mensen op verschillende terreinen beïnvloedt; verschillen in de mate van postmaterialisme blijken samen te hangen met verschillen in stemgedrag.
20
Eensgezind meer bemind? Postmaterialisme heeft eveneens een invloed op relatie- en gezinsvorming (Jansen
en
Kalmijn,
2001).
Mensen
met
postmaterialistische
waarden
ondernemen bijvoorbeeld vaker activiteiten zonder hun partner dan mensen met minder
postmaterialistische
waarden.
Bovendien
stellen
mensen
met
postmaterialistische waarden het krijgen van het eerste kind langer uit dan mensen met minder postmaterialistische waarden (Jansen en Kalmijn, 2001). Een derde waardenoriëntatie die in dit onderzoek geanalyseerd wordt heeft betrekking op attituden over sekserollen. Wanneer in dit onderzoek gesproken wordt over sekse attitude dan verwijst dit naar de waarden over de rol die mannen en vrouwen in de samenleving zouden moeten vervullen. Net als voor postmaterialisme het geval is, beïnvloeden attituden over sekserollen de vormgeving van partnerrelaties. Zo leiden moderne attituden over sekserollen tot een meer egalitaire verdeling van betaald- en huishoudelijk werk (Jansen en Kalmijn, 2001). De vormgeving van de relatie met de partner lijkt eveneens van belang voor kwaliteit van de relatie met siblings en ouders. Wanneer bijvoorbeeld kinderen hun leven anders inrichten dan de ouders, dan kan dit eveneens een negatief effect hebben op de kwaliteit van de relatie tussen het desbetreffende kind en ouder. Een laatste aspect van horizontale homogeniteit is familienormen. Onderzoek heeft aangetoond dat opvattingen over familiesolidariteit een goede voorspeller zijn van de daadwerkelijke uitwisseling van steun (Silverstein, Gans en Yang, 2002). Wanneer mensen sterkere normen hebben met betrekking tot steunverlening dan is het aannemelijk dat zij steun wensen te ontvangen van familieleden. Bovendien zal men ook meer steun verschaffen aan familieleden. Voor familieleden is het echter van belang tot een overeenkomst te komen betreffende de uitwisseling van steun (Silverstein, Chen en Heller, 1996). Dit wordt duidelijk wanneer wordt gekeken naar de ouder-kind relatie. Wanneer ouders hun volwassen uitwonende kinderen te vaak de helpende hand bieden dan kunnen kinderen dit ervaren als betuttelend en bemoeizucht. Wanneer ouders de ontvangende partij zijn, dan geldt dit eveneens. Allereerst geldt dat wanneer ouders en kinderen verschillen in familienormen dit kan resulteren in ouders die steun wensen, terwijl kinderen niet bereid zijn deze steun te geven. Daarnaast geldt dat te veel steun verlenen aan ouders ook niet vanzelfsprekend een goede zaak is. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat ouders kunnen lijden onder teveel steun van hun kinderen (Silverstein, Chen en Heller,
21
Eensgezind meer bemind? 1996). Wanneer ouders veel steun ontvangen van hun kinderen dan kan hun gevoel van onafhankelijkheid in het gedrang komen. Naarmate mensen ouder worden streven zij ernaar zo lang mogelijk zelfstandig te zijn. Als zij in sterke mate worden ondersteund door hun kinderen dan kan dit een pijnlijk bewustwording tot gevolg hebben. De oorspronkelijke rollen tussen ouders en kinderen worden immers omgedraaid, waarbij ouders niet meer de gevende maar ontvangende partij van hulp en ondersteuning zijn. Bovendien lijkt homogeniteit in familienormen extra belangrijk, omdat veruit de meeste families ooit te maken krijgen met de vraag wie hoeveel steun aan welk familielid gaat geven. Waar verschillen in andere waarden en attituden wellicht omzeild kunnen worden, is dit voor opvattingen over familiesolidariteit niet het geval. Politieke discussies kunnen bijvoorbeeld vermeden worden, terwijl dit voor opvattingen over familiesolidariteit moeilijker ligt. Op basis van de eerdergenoemde argumenten wordt de horizontale homogeniteithypothese opgesteld, waarin wordt verondersteld dat een hogere mate van culturele homogeniteit, of dit nu homogeniteit in kerkelijkheid, postmaterialisme, attituden over sekserollen of familienormen betreft, een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de relaties tussen familieleden. Horizontale homogeniteithypothese:
A) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft de mate van kerkelijkheid, des te beter de kwaliteit van de relatie. B) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft de mate van postmaterialisme, des te beter de kwaliteit van de relatie. C) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft attituden over sekserollen, des te beter de kwaliteit van de relatie. D) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft familieopvatttingen, des te beter de kwaliteit van de relatie.
2.2.2 Verticale homogeniteithypothese In deze paragraaf wordt de verticale homogeniteithypothese opgesteld. De verticale homogeniteithypothese bestaat uit twee aspecten van verticale homogeniteit, namelijk opleidingsniveau en beroepsstatus. Hoewel het in deze paragraaf gaat om stratificatie-aspecten zal de theoretische onderbouwing deels overeenkomsten vertonen met de theoretische argumenten die zijn gebruikt om
22
Eensgezind meer bemind? het belang van horizontale homogeniteit te onderschrijven. Verschillen in stratificatie-aspecten leiden immers eveneens tot gevolgen op het gebied van de culturele dimensie, bijvoorbeeld verschillen in waarden. Daarnaast zijn er andere mechanismen werkzaam die in het vervolg van deze paragraaf zullen worden toegelicht. Hieronder wordt eerst ingegaan op de theoretische achtergrond van verticale homogeniteit, ofwel statushomogeniteit, in het algemeen. Vervolgens wordt ingegaan op het belang en effect van de stratificatievariabelen opleidingsniveau en beroepsstatus. In het werk van Laumann staat statushomogeniteit centraal. In zijn eerste assumptie met betrekking tot statushomogeniteit stelt Laumann dat individuen geneigd zijn intieme relaties aan te gaan en te onderhouden met anderen die ongeveer van gelijke status zijn. Deze assumptie wordt ook wel de
Like-me hypothesis of class hypothesis genoemd. Volgens Laumann kan de voorkeur van relaties met mensen van gelijke status worden verklaard door het verschijnsel sociale afstand. Een gebrek aan statushomogeniteit creëert sociale afstand tussen mensen, omdat verschillen in status correleren met verschillen in waarden. Daarnaast gaan statusverschillen gepaard met verschillen in resources, die eveneens de sociale afstand vergroten, omdat verschillen in resources rivaliteit en onbegrip kunnen veroorzaken (Kalmijn, 2006; Verbakel en de Graaf, 2004). Voor zowel mensen met een hoge als een lage status geldt dat zij sociale afstand willen vermijden. De beste strategie is dan omgang met mensen die dezelfde status hebben in de samenleving. De algemene assumpties die zojuist zijn beschreven zullen worden toegelicht met de stratificatievariabelen die centraal staan in dit onderzoek, namelijk opleidingsniveau en beroepsstatus. Wanneer het gaat om de relatiekwaliteit van gezinsleden dan kan worden aangenomen dat hoog- en laagopgeleiden verschillen in preferenties. In eerder onderzoek wordt doorgaans gesuggereerd dat hoogopgeleiden meer individualistisch zijn ingesteld. De meer individualistische inslag van hoogopgeleiden kan worden teruggevonden in het gegeven dat hoogopgeleiden minder waarde hechten aan conventionele normen en juist meer waarde aan het vrijblijvende karakter van contact met en investering in familieleden. Dit in tegenstelling tot laagopgeleiden: Zij zullen bijvoorbeeld meer geneigd zijn contact te hebben met familieleden, zelfs wanneer zij dit niet bijzonder op prijs stellen (Kalmijn, 2006).
23
Eensgezind meer bemind? De vraag rijst nu wat er gebeurt wanneer een dyade bestaat uit twee gezinsleden die verschillen in opleidingsniveau. Een gemixte dyade zal immers te maken hebben met verschillende preferenties. Bovenstaande gedachtegang leidt tot de veronderstelling dat een laagopgeleide de voorkeur zal hebben voor investeren in een relatie, terwijl dit voor een hoogopgeleid gezinslid in mindere mate het geval is (Kalmijn, 2006). Gemixte dyaden voor wat betreft opleidingsniveau zullen op deze manier te maken krijgen met tegenstrijdige belangen. Gemixte dyaden kunnen bovendien op andere problemen stuiten. Opleidingongelijkheid maakt het moeilijker elkaar te begrijpen en gezamenlijke activiteiten te ondernemen (Kalmijn, 2006). Ten slotte zal de relatie voor gezinsleden uit gemixte dyaden minder opleveren in de zin van bevestiging en verbondenheid. Een tweede aspect van verticale homogeniteit is beroepsstatus. Eerder onderzoek heeft reeds aangetoond dat verschillen tussen beroepen van een verschillende status zich niet alleen kenmerken door een diversiteit aan vereiste hulpbronnen, maar dat deze diversiteit in bronnen ook wordt voorgebracht door de beroepsstatus zelf (de Graaf en Kalmijn, 2001). Wanneer wordt gesproken over hulpbronnen kan tevens een onderscheid gemaakt worden in economischeen culturele hulpbronnen. Onder economische hulpbronnen wordt onder meer verstaan inkomen, rijkdom en kennis en vaardigheden gericht op het gebied van de economie. Culturele hulpbronnen refereren naar taalvaardigheden en creatieve vaardigheden in de praktijk en kennis over kunst, geschiedenis en wetenschap in het algemeen (de Graaf en Kalmijn, 2001). Doordat beroepen verschillen in de mate waarin zij economische- en culturele hulpbronnen voortbrengen, lijkt verschil in beroepsstatus samen te gaan met verschillen in leefstijl. Bij het begrip leefstijl kan bijvoorbeeld worden gedacht aan muzieksmaak, waardering voor kunst en gespreksonderwerpen. Vooral dit laatste aspect lijkt de indruk te wekken dat wanneer gezinsleden verschillen in beroepsstatus zij ‘elkaars taal niet meer spreken’, wat ten koste gaat van de kwaliteit van de relatie die zij met elkaar hebben. Een concreet voorbeeld hiervan kan zijn wanneer in een siblingdyade de een schoonmaker is en de ander wetenschapper. Het beroep schoonmaker heeft zowel een lage economische- als culturele status, terwijl een wetenschapper op beide dimensies hoog scoort (de Graaf en Kalmijn, 2001).
Wellicht zorgt het verschil in
belevingswereld en leefstijl ervoor dat de onderlinge relatie moeizaam verloopt. Op
basis
van
eerdergenoemde
argumenten
24
wordt
de
verticale
Eensgezind meer bemind? homogeniteithypothese opgesteld, waarbinnen verwacht wordt dat naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn, of dit nu homogeniteit in opleidingsniveau of beroepsstatus betreft, tot een kwalitatief betere relatie leidt. Verticale homogeniteithypothese:
A) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft opleidingsniveau, des te beter de kwaliteit van de relatie B) Naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft beroepsstatus, des te beter de kwaliteit van de relatie
2.2.3 Horizontale versus verticale homogeniteit Is horizontale homogeniteit net zo belangrijk als verticale homogeniteit wanneer wordt gekeken naar de kwaliteit van gezinsrelaties? In deze paragraaf wordt een hypothese opgesteld die ingaat op de verschillende grootte van effecten van respectievelijk horizontale- en verticale homogeniteit. Er zijn verschillende argumenten te noemen die aannemelijk maken dat de invloed van horizontaledan wel verticale homogeniteit niet even groot is. Sociologen en demografen menen dat individualisering de afgelopen decennia is toegenomen en nog verder zal toenemen (Keuzenkamp, Breedveld en Cloïn, 2004). Sociologen omschrijven individualisering als ‘een maatschappelijk
proces dat zichtbaar wordt in de verzelfstandiging van mensen ten opzichte van elkaar…Mensen kunnen op steeds meer terreinen van het leven keuzes maken, die relatief losstaan van de keuzes van andere mensen…Er is minder dwang dan vroeger, maar er is ook minder berusting in wat het lot brengt. De maakbaarheid van het eigen leven en van de eigen persoon is letterlijk een levenswerk en ook een leven werk geworden’ (Schnabel, 2004, p11). Bovenstaande
laat
zien
dat
aspecten
als
zelfontplooiing
en
zelfverwerkelijking van belang zijn binnen een geïndividualiseerde samenleving. Verder houdt dit in dat mensen zelf in staat (moeten) zijn vorm te geven aan hun leven, waarbij ieder individu geacht wordt zijn eigen mogelijkheden uit te buiten (Schnabel, 2004). De toegenomen individualisering maakt het aannemelijk dat verschillen in attituden minder van belang zijn. Mensen geven zelf vorm aan hun leven en wat een ander daar van denkt is minder belangrijk en problematisch dan voorheen.
25
Eensgezind meer bemind? Terwijl het belang van horizontale homogeniteit is afgenomen, lijkt het effect van verticale homogeniteit te zijn gestegen. Zoals al eerder is aangegeven in dit onderzoek is het individuele prestatie aspect van mobiliteit in belang toegenomen (Kalmijn, 2006). Deze assumptie wordt eveneens ondersteund door de moderniteitthese
(Sieben,
2001).
Met
modernisatie
worden
economische
processen als economische groei en industrialisering bedoeld. Deze processen hebben geleid tot een efficiënte economie, waarin hoofdzakelijk vraag is naar hooggeschoolde arbeidskrachten. Dit betekent dat schoolsucces vooral bepaald zal worden door individuele vaardigheden. Toegeschreven kenmerken zullen in mindere mate het schoolsucces bepalen (Sieben, 2001). Kortom, in ontwikkelde samenlevingen heeft een verschuiving plaats gevonden van toegeschreven kenmerken naar vaardigheden voor schoolsucces, in klassiek onderzoek ook wel aangeduid met de verschuiving van ascription naar achievement. Wanneer mobiliteit kan worden toegeschreven aan achievement, of individuele prestatie, dan is de kans groter dat het de relatiekwaliteit van gezinsleden zal beïnvloeden. Vandaar dat verondersteld wordt dat de invloed van sociaal economische homogeniteit op het kwalitatieve aspect van gezinsrelaties is toegenomen. Kortom, enerzijds leidt individualisering ertoe dat horizontale homogeniteit minder belangrijk is, anderzijds zorgt individualisering in sociale mobiliteit ervoor dat verticale homogeniteit in belang lijkt te zijn toegenomen. De individualiseringshypothese luidt:
Het positieve effect van verticale homogeniteit op de kwaliteit van de relatie tussen gezinsleden is sterker dan het effect van horizontale homogeniteit
2.2.4 Siblingrelatie versus ouderkindrelatie In dit onderzoek wordt gekeken naar zowel de relatie tussen siblings als de relatie tussen ouders en kinderen. Hoewel in het eerste hoofdstuk aandacht is besteed aan de overeenkomstige functies van beide gezinsrelaties, zijn er ook aanzienlijke verschillen. Om te beginnen heeft onderzoek aangetoond dat van alle familierelaties de siblingrelatie de meeste overeenkomsten vertoont met vriendschapsrelaties (Voorpostel, 2007). Siblings zijn in verschillende opzichten vergelijkbaar met vrienden, omdat siblings vaker leeftijdgenoten zijn. Bovendien blijkt binnen de siblingrelatie gelijkheid een aanzienlijke rol te spelen, net als bij de relatie
26
Eensgezind meer bemind? tussen vrienden het geval is (Voorpostel, 2007). Desalniettemin zijn siblings volgens eerder onderzoek gewend aan het concurreren met elkaar om bijvoorbeeld de aandacht van ouders (Mancini en Maxwell, 1990;Verbakel en de Graaf, 2004; Voorpostel, 2007). Zelfs wanneer de fase van adolescentie is bereikt, blijven siblings een referentiepunt voor elkaars ontwikkeling (Machini en Maxwell, 1990). Eerdergenoemde argumenten wekken de indruk dat een grotere mate van maatschappelijk succes van de ene sibling ertoe kan leiden dat siblings elkaar uit de weg gaan in verband met gevoelens van jaloezie (Verbakel en de Graaf, 2004). Voor ouders en kinderen zijn deze gevoelens van jaloezie minder snel gebonden aan (status)verschillen, omdat verschillen kunnen worden toegewezen aan generatie-effecten (Kalmijn, 2006). Daar komt bij dat normatieve verwachtingen over het investeren in familierelaties duidelijker zijn gedefinieerd voor de ouder-kind relatie dan voor de
siblingrelatie
(Kalmijn,
2006).
Het
ontbreken
van
verplichtende
verwachtingen voor de relatie tussen siblings, maakt dat andere (keuze)aspecten voor de relatie tussen siblings in belang toenemen. Zoals reeds beschreven in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk is het uitgangspunt dat homogeniteit een positief effect heeft op de kwaliteit van de relatie. Uit bovenstaande wordt de gezinshypothese afgeleid. Gezinshypothese: Het positieve effect van homogeniteit op de kwaliteit van de
relatie zal sterker zijn voor de relatie tussen broers en zussen, dan voor de relatie tussen ouders en kinderen.
27
Eensgezind meer bemind?
In figuur 2.2 zijn alle hypothesen op het niveau van dyaden grafisch weergegeven.
Siblingrelatie vs. Ouder-kind relatie
Horizontale homogeniteit:
+
- kerkelijkheid - postmaterialisme - attituden over sekserollen - familienormen
+
Kwaliteit van de relatie
+
Verticale homogeniteit:
+
- opleidingsniveau - arbeidsmarktpositie
Figuur 2.2 Conceptueel model voor hypothesen op het niveau van dyaden Noot: De relaties die in dit onderzoek centraal staan zijn de ononderbroken pijlen. De vetgedrukte pijl tussen verticale homogeniteit en kwaliteit van de relatie geeft aan dat deze relatie sterker is dan de relatie tussen horizontale homogeniteit en kwaliteit van de relatie.
28
Eensgezind meer bemind?
2.3 Hypothesen op individueel niveau 2.3.1 Asymmetriehypothesen In de voorgaande paragrafen zijn hypothesen geformuleerd over het effect van homogeniteit op het niveau van dyaden. Door rapportages ven beide partijen te middelen wordt een meer objectieve meting van de relatiekwaliteit verkregen. De vraag rijst daarom of het effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit verschillend is voor individuen binnen deze dyaden. De relatiekwaliteit an sich is immers een subjectief begrip, waarbij beide partijen dezelfde relatie verschillend kunnen waarderen. Dit brengt mij bij de vraag: Hechten beide gezinsleden evenveel waarde aan homogeniteit of lijkt homogeniteit voor een van de partijen belangrijker te zijn? Ook hier zal het werk van Laumann (1966) worden toegepast
om
asymmetriehypothesen
te
formuleren.
Toetsing
van
deze
hypothesen geeft een antwoord op bovenstaande vragen door meer in te gaan op de gepercipieerde relatiekwaliteit van beide partijen. Met betrekking tot horizontale- of wel culturele homogeniteit kan worden verondersteld dat homogeniteit belangrijk is voor het individu dat meer ongebruikelijke attituden heeft in vergelijking met zijn omgeving. Laumann stelt dat mensen met minder gebruikelijke attituden wellicht meer status gevoelig zijn, wat inhoudt dat homogeniteit in belang toeneemt wanneer mensen meer afwijkende attituden aannemen. Deze veronderstelling sluit aan bij de functies van homogeniteit die reeds besproken zijn in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. Binnen onderzoek naar waarden en attituden wordt dan ook gesuggereerd dat mensen er naar streven correcte attituden te hebben, wat bevestiging van de attituden die men aanhangt essentieel maakt (Forsyth, 2006). Wanneer individuen meer afwijkende waarden of attituden hebben, dan zal bevestiging in de vorm van homogeniteit met een gezinslid belangrijk zijn, omdat mensen met afwijkende of minder voorkomende denkbeelden op relatief minder bevestiging van de omgeving kunnen rekenen. Mensen streven er naar correcte attituden te hebben, zodat bevestiging van de attituden die men aanhangt essentieel is (Forsyth, 2006). Vervolgens
zal
deze
redenatie
worden
toegepast
op
de
vier
waardenoriëntaties die centraal staan in dit onderzoek, namelijk kerkelijkheid, postmaterialisme,
attituden
over
sekserollen
en
familienormen.
Per
waardenoriëntatie zal hieronder worden ingegaan op de trend van de afgelopen jaren. Op deze manier kan worden vastgesteld wat afwijkende attituden zijn als
29
Eensgezind meer bemind? het gaat om kerkelijkheid, postmaterialisme en attituden over sekserollen. Wanneer duidelijk is wat afwijkende attituden zijn, dan kunnen hypothesen opgesteld worden die ingaan op de vraag voor welke individuen homogeniteit het meest van belang is. Met betrekking tot kerkelijkheid wijzen sociologen op het fenomeen ontkerkelijking, wat inhoudt dat niet alleen de invloed van de kerk in de samenleving de afgelopen decennia is afgenomen; er is eveneens een algemene trend van daling van het kerkbezoek (Grotenhuis, Scheepers en Eisinga, 1995). In het licht van de trend van daling van het kerkbezoek, kan worden verondersteld dat mensen met een hoge mate van kerkelijkheid het meest afwijken van de gemiddelde kerkelijkheid in Nederland. Als het gaat om postmaterialisme, dan is er eveneens een trend zichtbaar. Onderzoek heeft uitgewezen dat ontwikkelde industriële samenlevingen de laatste decennia te maken hebben met een verschuiving van een materialistische waardenoriëntatie
naar
een
postmaterialistische
waardenoriëntatie
(Scarbrough,1995). Als het gaat om postmaterialisme dan kan een hoge mate van materialisme beschouwd worden als een afwijkende of minder voorkomende attitude. De derde waardenoriëntatie is attituden over sekserollen. Uit onderzoek komt naar voren dat steeds meer mensen moderne attituden over sekserollen hebben. Er lijkt steeds minder ondersteuning te zijn voor specialisatie binnen het huishouden, waarbinnen de vrouw zich richt op huishoudelijke taken en de verzorging van kinderen. Participatie en emancipatie van de vrouw op de arbeidsmarkt wordt in Nederland steeds meer geaccepteerd (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000). Traditionele attituden over sekserollen kunnen als meer afwijkend worden beschouwd, dan moderne attituden over sekserollen. Familienormen vormen het vierde aspect van horizontale homogeniteit. Uit onderzoek van Liefbroer en Mulder (2004) blijkt dat voor het merendeel van de respondenten het belang van familiesolidariteit niet onomstotelijk vaststaat. Met andere woorden, er is geen eenvoudig patroon te herkennen in de mate waarin mensen waarde hechten aan aspecten van familiesolidariteit. Over het algemeen lijkt meer bevestiging te worden gevonden voor abstracte aspecten van familienormen. Hier gaat het bijvoorbeeld over de mate waarin familieleden voor elkaar klaar moeten staan. Wanneer het gaat om meer concrete voorbeelden van solidariteit, dan lijkt de meerderheid van de respondenten af te haken. Elkaar in
30
Eensgezind meer bemind? huis nemen en verzorgen in het geval van ziekte of ouderdom wordt door een minderheid van de respondenten onderschreven (Liefbroer en Mulder, 2004). In dit onderzoek is de variabele familienormen juist meer gericht op concrete ondersteuning van familieleden. Met betrekking tot familienormen kan zogezegd gesteld worden dat sterkere familienormen als meer afwijkend kunnen worden beschouwd. De vier asymmetriehypothesen omtrent waardenoriëntaties luiden:
A) Het
positieve
effect
van
homogeniteit
zal
sterker
zijn
op
de
relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met een hogere mate van kerkelijkheid, dan op de relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met een lagere mate van kerkelijkheid B) Het
positieve
effect
van
homogeniteit
zal
sterker
zijn
op
de
relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met meer materialistische waarden, dan op de relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid het gezinslid met meer postmaterialistische waarden C) Het
positieve
effect
van
homogeniteit
zal
sterker
zijn
op
de
relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met meer traditionele attituden over sekserollen, dan op de relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met meer moderne attituden over sekserollen D) Het
positieve
effect
van
homogeniteit
zal
sterker
zijn
op
de
relatiekwaliteit ervaren voor het gezinslid met sterkere familienormen, dan op de relatiekwaliteit ervaren door het gezinslid met minder sterke familienormen Voor
de
aspecten
van
verticale
homogeniteit
worden
eveneens
asymmetriehypothesen opgesteld. Hier wordt het werk van Laumann toegepast. Naast de like-me hypothesis is de prestige hypothesis een belangrijk component van het werk van Laumann. Bij de prestige hypothesis gaat Laumann in op differentieel status bewustzijn. Volgens Laumann zijn individuen in de bovenste laag van de gestratificeerde samenleving meer status gevoelig. Individuen die gevoelig zijn voor status, ook wel status-seekers genoemd,
zullen de sociale
afstand met hoger status personen minimaliseren, aan de andere kant zullen zij de afstand tussen henzelf en personen met een lagere status maximaliseren (Laumann, pp.106).
31
Eensgezind meer bemind? Bovendien zoeken mensen hulpbronnen in de ander. Dit impliceert dat voor een individu met een lage status contact met iemand van een hogere status leidt tot tevredenheid. Voor het individu met de hogere status zal dit anders liggen, gezien deze persoon meer hulpbronnen heeft dan degene met de lagere status. Vanuit hoog gezien valt er weinig winst te behalen door in contact te komen en blijven met personen met een lage status. Met betrekking tot opleidingsniveau en beroepsstatus leidt deze gedachtegang tot de veronderstelling dat homogeniteit belangrijker is voor het gezinslid dat het hoogst opgeleid is en de hoogste beroepsstatus heeft. Immers, individuen met een hoge sociaal economische positie zullen meer investeren in de (familie)relaties met individuen met een even hoge of hogere sociaal economische positie, terwijl minder geïnvesteerd zal worden in de relatie met een familielid met een lagere sociaal economische positie. Op basis van bovengenoemde argumenten kunnen de eerste twee assymetriehypothesen worden opgesteld, die gerelateerd zijn aan verticale homogeniteit. Asymmetriehypothesen met betrekking tot verticale homogeniteit:
E) Het positieve effect van homogeniteit zal sterker zijn op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met het hoogste opleidingsniveau, dan op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met een lager opleidingsniveau. F) Het positieve effect van homogeniteit zal sterker zijn op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met de hoogste beroepsstatus, dan op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met een lagere beroepsstatus.
32
Eensgezind meer bemind? In figuur 2.3 wordt het idee van de asymmetriehypothesen nog eens grafisch weergegeven. Elk van de variabelen in dit onderzoek kan worden ingevuld op de plaatsen hoog en laag. Bij postmaterialisme verwijst laag naar materialisten en hoog naar postmaterialisten. Bij attituden over sekserollen verwijst laag naar traditionele attituden over sekserollen en hoog naar modernere attituden over sekserollen. In figuur 2.3 geldt voor kinderen die in groep A of D zitten dat zij homogeen zijn aan de ouder. In de groepen B en C is dit niet het geval.
De
asymmetriehypothesen veronderstellen dat voor kinderen in de B groep (kind is hoog opgeleid) het positieve aspect van homogeniteit sterker zal zijn dan voor kinderen in de C groep (kind is laag opgeleid). Vanuit het perspectief van de ouders geldt dat de asymmetriehypothesen veronderstellen dat voor ouders in groep C (ouder is hoog opgeleid) het positieve aspect van homogeniteit sterker zal zijn dan voor ouders in groep B (ouder is laag opgeleid). Figuur 2.3 Grafische weergave van asymmetriehypothesen
Ouder
Kind
Hoog
Laag
Hoog
A
B
Laag
C
D
33
Eensgezind meer bemind?
3. Eerder onderzoek 3.1 Opzet literatuuroverzicht In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de stand van zaken in wetenschappelijke literatuur over het effect van homogeniteit in sociale relaties. Vanwege het gebrek aan wetenschappelijke artikelen over het exacte onderwerp van dit onderzoek, i.e. het effect van homogeniteit tussen gezinsleden op hun onderlinge relatiekwaliteit, zal de literatuurbespreking uit twee delen bestaan. In het eerste gedeelte komen recente sociologische studies aan bod die gericht zijn op het effect van homogeniteit tussen gezinsleden op diverse aspecten van de relatie tussen gezinsleden. Er worden onder meer empirische studies besproken die het effect van homogeniteit op steunverlening en contactfrequentie hebben onderzocht. Om op basis van sociologische literatuur toch iets te kunnen zeggen over de relatiekwaliteit wordt tevens aandacht geschonken aan de invloed van homogeniteit op de echtscheidingskans. In het tweede gedeelte van de literatuurbespreking komen sociaalpsychologische publicaties aan bod. Deze studies gaan in op de vraag in hoeverre homogeniteit de relatiekwaliteit daadwerkelijk beïnvloedt. In deze studies staat, net als in dit onderzoek, de relatie tussen homogeniteit en relatiekwaliteit centraal, al gaat het in deze onderzoeken om andere sociale relaties, zoals vriendschaprelaties en partnerrelaties. Ondanks het gebrek aan eerder onderzoek naar het effect van homogeniteit op het kwalitatieve aspect van gezinsrelaties, zorgt de zojuist omschreven tweedeling in de literatuurbespreking ervoor dat er toch een adequaat beeld geschetst kan worden van de stand van zaken in de wetenschappelijke literatuur.
34
Eensgezind meer bemind?
3.2 Stand van zaken in sociologische literatuur Het eerste sociologische artikel dat besproken wordt gaat in op de relatie tussen homogeniteit en echtscheiding. Hoewel binnen huwelijken selectie-effecten, ofwel keuze-aspecten, een rol spelen en dit bij families niet het geval is, levert dit artikel interessante informatie over de gevolgen van heterogeniteit. In hun onderzoek besteden Janssen en de Graaf (2000) aandacht aan verschillen in leeftijd, opleidingsniveau, economische status, culturele status, godsdienst, etniciteit en afkomst. Zij richten zich op de vraag of huwelijken waarin partners verschillen in bovenstaande aspecten een grotere kans hebben op echtscheiding. De meeste echtgenoten hebben een voorkeur voor een partner die sterk op henzelf lijkt, omdat er dan sprake is van gelijke smaken en voorkeuren. Bovendien zorgt sociale druk en de structuur van de huwelijksmarkt ervoor dat men homogamie prefereert. In het theoretische deel van het artikel stellen de auteurs dat heterogamie niet vanzelfsprekend hoeft te leiden tot een grotere echtscheidingskans. Ten eerste kunnen sommige aspecten van heterogamie zinvol zijn. Heterogamie in arbeidsmarktpositie vergroot bijvoorbeeld de stabiliteit van de relatie tussen huwelijkspartners. Bovendien kunnen heterogame huwelijk meer weloverwogen zijn. Door gebrek aan steun vanuit de sociale omgeving is de band tussen partners wellicht sterker. Aan de andere kant is het aannemelijk dat verschillen in smaak en voorkeuren in een later stadium van het huwelijk naar voren komen. Naarmate het huwelijk verder vordert kan het gebrek aan een gedeelde achtergrond een grotere rol gaan spelen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de opvoeding van kinderen. De centrale hypothese van Janssen en de Graaf is dat heterogamie de kans op echtscheiding vergroot. Daarnaast suggereren de auteurs dat verschillen die ontstaan zijn door keuzes van partners (de zogenaamde achievement kenmerken als arbeidsmarktpositie) een minder sterke invloed hebben op de echtscheidingskans dan toegewezen verschillen (ofwel ascription kenmerken als afkomst). De effecten van heterogamie worden bepaald door de echtscheidingskans van heterogame huwelijke te vergelijken met de echtscheidingskans van homogame huwelijken. Er is bijvoorbeeld een effect van heterogamie wanneer een heterogaam godsdienstig huwelijk, waarin de ene partner katholiek is en de andere partner protestants,
een grotere echtscheidingskans heeft dan zowel
35
Eensgezind meer bemind? katholieke homogame als protestants homogame huwelijken. Uit de discrete gebeurtenissen-analyse komt naar voren dat met name heterogamie in leeftijd, opleidingsniveau en godsdienst de echtscheidingskans sterk beïnvloeden. In tegenstelling tot de verwachting is de invloed van verschillen in toegeschreven kenmerken opvallend minder sterk en minder vaak significant. Verder stellen de auteurs dat niet zomaar kan worden geconcludeerd dat
heterogamie
zijn
weerslag
heeft
op
de
toename
van
het
aantal
echtscheidingen, omdat het aantal heterogame huwelijk te klein is en niet groeit. Vervolgens zullen sociologische studies besproken worden die ingaan op het effect van homogeniteit op de relaties tussen siblings en ouders en kinderen. Fokkema, de Ruijter en Maas (2003) onderzoeken de contacten die ouders hebben met hun volwassen, uitwonende kinderen. De auteurs richten zich op de vraag welke factoren bepalend zijn voor de contactfrequentie. In het theoretische gedeelte van het onderzoek veronderstellen de onderzoekers dat ouders en kinderen kosten en baten tegen elkaar afwegen en dat de contactfrequentie het resultaat is van de meest gunstige kosten-baten verhouding voor beide partijen. Deze veronderstelling leidt er toe dat de onderzoekers zich richten op diverse soorten kostenposten, ofwel restricties. De auteurs onderscheiden tijdsrestricties, inkomensrestricties, gezondheidsrestricties, sociale normen en sociale- en relationele afstand. De laatste twee typen restricties, i.e. sociale- en relationele afstand, kunnen gezien worden als aspecten van homogeniteit, daarom zullen deze typen restricties nader worden toegelicht. Sociale afstand verwijst naar homogeniteit in opleidingsniveau en leeftijd. Relationele afstand gaat in op de mate waarin ouders en kinderen vergelijkbare levensgebeurtenissen als echtscheiding en het krijgen van kinderen hebben meegemaakt. Voor beide restricties geldt dat niet de mate van homogeniteit wordt gemeten, maar juist het gebrek hieraan, oftewel verschillen tussen ouders en kinderen. Om de invloed van de eerder omschreven typen restricties vast te stellen, wordt gebruik gemaakt van multivariate regressieanalyse, waarin de jaarlijkse contactfrequentie van ouders met hun oudste uitwonende kind als afhankelijke variabele is opgenomen. Met betrekking tot sociale- en relationele afstand concluderen
de
onderzoekers
dat
deze
vormen
van
restricties
de
contactfrequentie niet beïnvloeden. De auteurs stellen dat ouders en kinderen wellicht sociale waardering en affectie uitwisselen ongeacht eventuele verschillen
36
Eensgezind meer bemind? in sociaal economisch- en relationeel opzicht. De verschillen tussen ouders en kinderen kunnen juist positieve gevolgen hebben voor de contactfrequentie. Wanneer bijvoorbeeld een van beide partijen te maken heeft met relationele problemen, dan kan de andere partij hierbij de helpende hand bieden, wat leidt tot een toename in sociale waardering. De onderzoekers veronderstellen dat deze toename in sociale waardering wellicht groter is dan het onbegrip dat wordt veroorzaakt door verschillen in opvattingen die gepaard gaan met sociale en relationele aspecten. Het onderzoek van Fokkema, de Ruijter en Maas (2003) levert interessante informatie op over verschillende typen restricties die ouders en kinderen hinderen in het contact dat zij met elkaar hebben. Een beperking van het onderzoek is echter dat voor alle ouders is gekeken naar het contact met het oudste uitwonende kind. Naar alle waarschijnlijkheid verschillen kinderen van dezelfde ouders onderling in de restricties die in het artikel aan bod komen. De sociale afstand tussen ouder en kind kan voor het jongste kind bijvoorbeeld groter zijn dan voor het oudste kind, doordat er voor het jongste kind sprake is van een groter leeftijdsverschil. Daarnaast kan over het algemeen het oudste kind binnen het gezin een speciale rol vervullen. Het effect van ´het oudste kind zijn´ werkt wellicht door, zelfs wanneer alle kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten. Een tweede studie die wordt besproken is van Verbakel en de Graaf (2004). Net als in de studie van Fokkema, de Ruijter en Maas (2003) staat in dit artikel de contactfrequentie centraal. Verbakel en de Graaf (2004) richten zich echter niet op de ouder-kind relatie, maar op de relatie tussen siblings. De auteurs onderscheiden drie determinanten die de contactfrequentie van siblings beïnvloeden, namelijk traditionaliteit, restricties en homogeniteit. Verbakel en de Graaf (2004) schenken aandacht aan verschillende aspecten van homogeniteit. Ook hier is het uitgangspunt dat homogeniteit een positief effect heeft op de contactfrequentie. In het artikel wordt gekeken naar homogeniteit
voor
wat
betreft
sekse,
leeftijd,
opleidingsniveau,
arbeidsmarktpositie, inkomensniveau, burgerlijke staat, ouderschapsstatus, religiositeit en culturele leefstijl. De auteurs merken op dat het effect van homogeniteit theoretisch goed beargumenteerd kan worden, empirisch gezien is het moeilijker het effect van homogeniteit vast te stellen. Wanneer bijvoorbeeld twee siblings godsdienstig zijn verwachten de auteurs dat ze een hogere
37
Eensgezind meer bemind? contactfrequentie zullen hebben. De vraag rijst of een hogere contactfrequentie in dit geval is veroorzaakt door homogeniteit an sich of doordat beide siblings traditionele waarden hebben. In het laatste geval zou een gevonden effect toegeschreven kunnen worden aan een hoge ‘score’ op de predictor op zich. Vandaar dat de onderzoekers alleen spreken van een bevestiging van de homogeniteitshypothese als siblings, die beiden negatief scoren op een kenmerk, meer contact met elkaar hebben dan heterogene siblingdyaden. Op basis van de resultaten van de multivariate regressienalyse concluderen Verbakel en de Graaf (2004) dat het effect van homogeniteit beperkt is: Alleen heterogeniteit in inkomen lijkt een significant negatieve invloed te hebben op de contactfrequentie. De auteurs suggereren dat jalousie een grotere stempel drukt op de contactfrequentie dan gebrek aan overeenkomst in smaak en voorkeuren. Om de hypothesen te toetsen is gebruik gemaakt van de Familie Enquête Nederlandse Bevolking 1998, waarin niet alleen de primaire respondent is geïnterviewd, ook siblings en ouders zijn benaderd voor deelname. Een sterk aspect van het onderzoeksdesign van het artikel van Verbakel en de Graaf is dan ook dat zij gebruik maken van rapportages van beide siblings. Echter, wanneer de non-respons wordt geanalyseerd, dan blijkt dat er een te rooskleurig beeld wordt geschetst van de contactfrequentie van siblings. Het blijkt dat de nonrespons selectief is, wat inhoudt dat siblings die deelname hebben geweigerd ook relatief gezien minder contact met elkaar hebben. De volgende studie die wordt besproken richt zich, net als de voorgaande studies, op de contactfrequentie van gezinsleden. In het artikel van Kalmijn (2006) wordt het belang van opleidingshomogeniteit voor zowel de ouder-kind relatie, als voor de relatie tussen siblings geanalyseerd. De auteur onderzoekt het directe effect van homogeniteit in opleidingsniveau op de contactfrequentie en een indirect effect via geografische afstand. Kalmijn schenkt verder aandacht aan het effect van opleidingsniveau tussen dyaden (i.e. laag- versus hoogopgeleid) en binnen dyaden. Kalmijn richt zich op beide type gezinsrelaties, i.e. de ouderkind relatie en de siblingrelatie. Om de hypothesen te toetsen maakt Kalmijn gebruik van data van het survey Netherlands Kinship Panel Study (NKPS). De multilevel analyse toont dat opleidingsverschillen de contactfrequentie negatief beïnvloeden. Bovendien is in gemixte dyaden de geografische afstand tussen gezinsleden groter dan verwacht. Er geldt zelfs dat het directe effect van opleidingsheterogeniteit op de
38
Eensgezind meer bemind? contactfrequentie weg verklaard wordt door geografische afstand. Wanneer de ouder-kind relatie en siblingrelatie worden vergeleken in het effect van heterogeniteit in opleidingsniveau op de contactfrequentie, dan blijkt dat het negatieve effect van dissimilariteit minder sterk is voor de siblingrelatie. De laatste sociologische studie die wordt besproken is van Voorpostel, van der Lippe, Dykstra en Flap (2007). In deze studie wordt gekeken naar het belang van similariteit, ofwel homogeniteit, in de uitwisseling van steun tussen siblings. In het artikel wordt een onderscheid gemaakt in homogeniteit in toegeschreven kenmerken enerzijds en verkregen kenmerken anderzijds. Onder toegeschreven kenmerken worden kenmerken als sekse en leeftijd ingedeeld, verkregen kenmerken zijn homogeniteit in partnerstatus en ouderschapsstatus. De studie van Voorpostel et al (2007) maakt, net als het onderzoek van Kalmijn, gebuik van data van het Netherlands Kinship Panel Study (NKPS). Net als bij het artikel van Verbakel en de Graaf (2004) en Kalmijn (2006) zijn beide siblings ondervraagd. De afhankelijke variabele, i.e. het verschaffen van steun, bestaat uit twee componenten, namelijk emotionele – en instrumentele steun. Emotionele steun verwijst naar het interesse tonen in en het adviseren van de sibling. Instrumentele steun refereert naar het bieden van hulp in huishoudelijke taken en praktische zaken. Uit de ordinale regressieanalyse komt naar voren dat er nauwelijks bewijs wordt gevonden voor de veronderstelling dat homogeniteit het verschaffen van steun vergroot. De auteurs menen dat homogeniteit belangrijker is binnen gekozen relaties als vrienden en partners. Met betrekking tot de uitwisseling van steun lijken de kenmerken van de ontvanger belangrijker te zijn dan homogeniteit tussen gever en ontvanger. De bespreking van de sociologische studies laat zien dat bewijs voor het belang van homogeniteit binnen gezinsrelaties schaars is. Sterker nog, in het merendeel van de studies wordt geen effect van homogeniteit op inter- en intragenerationele familierelaties gevonden. Uit het gebrek aan veelvuldige bevestiging van het belang van homogeniteit in gezinsrelaties kan echter niet geconcludeerd
worden
dat
homogeniteit
helemaal
geen
rol
speelt
in
gezinsrelaties. In mijn onderzoek ligt het accent op de subjectieve, ofwel kwalitatieve kant van relaties, een onderbelicht aspect van gezinsrelaties in sociologisch onderzoek naar homogeniteit.
39
Eensgezind meer bemind?
3.3 Stand van zaken in sociaalpsychologische literatuur Vervolgens zullen enkele sociaal-psychologische studies besproken worden. De bespreking van de sociologische studies heeft aangetoond welke rol homogeniteit kan spelen in gezinsrelaties. Bij deze sociologische studies gaat het echter om andere aspecten van binnen en tussen-generationele relaties als steunverlening en contactfrequentie. De relatiekwaliteit, die centraal staat in dit onderzoek, blijft buiten beschouwing. Om iets te kunnen zeggen over het verband tussen homogeniteit en de relatiekwaliteit wordt gebruik gemaakt van sociaalpsychologische literatuur. De eerste sociaal-psychologische studie die wordt besproken, is van Urberg, Değirmencioğlu en Tolsol (1998). In het artikel wordt gekeken naar het belang van homogeniteit binnen vriendschapsrelaties. De psychologen meten de relatiekwaliteit op een concrete manier, door te kijken naar het begin en einde van vriendschapsrelaties. De auteurs kijken naar similariteit in probleemgedrag als delinquent gedrag, rookgedrag en alcoholgebruik. Daarnaast onderzoeken ze similariteit activiteiten.
in
ondernomen
Ten
slotte
activiteiten
wordt
als
homogeniteit
sportactiviteiten in
waarden
en
en
sociale
attituden
geanalyseerd. Het gaat hier om waarden over school, ouders en religieuze waarden. De onderzoekers maken gebruik van een longitudinaal onderzoeksdesign. Adolescenten worden op twee meetmomenten ondervraagd, namelijk aan het begin en aan het einde van een studiejaar. Om het effect van homogeniteit op het aangaan en verbreken van vriendschappen te onderzoeken, worden voor iedere respondent
drie
soorten
vrienden
geanalyseerd.
About-to-be-friends zijn
wederzijdse vrienden die op het eerste meetmoment nog niet zijn genoemd als vriend, maar op het tweede meetmoment wel. Stable friends worden op beide meetmomenten erkend als vriend. Terminating friends worden op het eerste meetmoment wel, maar op het tweede meetmoment niet gezien als vriend. Door stable- en terminating friends met elkaar te vergelijken kan onderzocht of gebrek aan homogeniteit geassocieerd wordt met het beëindigen van een vriendschap. Uit de analyse komt naar voren dat homogeniteit een significante bijdrage heeft aan zowel het aangaan als verbreken van een vriendschap. Het gaat hier echter
om
similariteit
in
ondernomen
activiteiten.
Similariteit,
ofwel
homogeniteit, in attituden en persoonlijkheid is minder belangrijk. De auteurs menen dat wanneer vrienden elkaar aangenaam gezelschap vinden en dezelfde
40
Eensgezind meer bemind? activiteiten ondernemen, er ruimte is voor heterogeniteit. Hoewel de studie van Urberg et al, (1998) ingaat op het belang van homogeniteit voor de relatiekwaliteit kunnen er vraagtekens gezet worden bij de generaliseerbaarheid van de resultaten. Allereerst gebruiken de onderzoekers een specifieke groep respondenten, doordat alleen adolescenten die op school zitten, geselecteerd worden voor deelname aan het onderzoek. Ten tweede zijn de metingen van attituden beperkt, iets wat de onderzoekers zelf al aangeven. Er wordt hoofdzakelijk gekeken naar attituden gerelateerd aan adolescenten, zoals schoolwaarden en waarden over ouders. De tweede psychologische studie die wordt besproken is van Acitelli, Kenny en Weiner (2001). In deze publicatie wordt gekeken naar het belang van begrip en homogeniteit in huwelijkswaarden voor partners. De auteurs veronderstellen dat homogeniteit in huwelijkswaarden de kwaliteit van de relatie ten goede komt, omdat partners dan van elkaar weten dat ze eenzelfde doel nastreven, bijvoorbeeld het opvoeden van kinderen. Bovendien verwachten de onderzoekers dat wanneer partners dezelfde huwelijkswaarden aanhangen negatieve interacties binnen het huwelijk minder aanwezig zullen zijn. Om de zojuist geformuleerde hypothese te toetsen is er een steekproef gegenereerd van (getrouwde) partners. Van elk koppel zijn beide partners ondervraagd.
Elke
respondent
is
ondervraagd
over
zowel
de
eigen
huwelijkswaarden, als ook de waarden van de partner. De studie van Acitelli et
al, (2001) maakt gebruik van uitgebreide en gerenommeerde metingen. Het concept huwelijkswaarden verwijst bijvoorbeeld naar economische-, emotioneleen
instrumentele aspecten van het huwelijk. Verder valt op dat de
relatiekwaliteit zeer divers wordt geoperationaliseerd. De auteurs onderscheiden tevredenheid met de relatie en strijd in de relatie. Het component tevredenheid met de relatie bestaat uit gevoelsmatige aspecten als hoe de relatie beschreven kan worden, wat voor gevoel de respondent heeft bij de relatie, maar ook concrete aspecten worden voorgelegd aan aspecten. Respondenten wordt bijvoorbeeld voorgelegd of zij toekomst zien in de relatie en of ze ooit overwogen hebben de partner te verlaten. Een negatief component van relatiekwaliteit, i.e. strijd, refereert naar de aard en frequentie van conflicten en de overall (negatieve) spanning in de relatie. De eerste twee sociaal-psychologische studies suggereren dat, zowel in de vriendschapsrelatie als in de partnerrelatie, homogeniteit de relatiekwaliteit
41
Eensgezind meer bemind? beïnvloedt. Echter, wanneer de twee studies met elkaar vergeleken worden, dan kan worden gesteld dat de studie van Acitelli et al (2001) methodologische vooruitgang heeft geboekt door gebruik te maken van een meer diverse steekproef en meer uitgebreide metingen van relatiekwaliteit. Ook in de volgende studie die wordt besproken, de studie van Amodio en Showers (2005), wordt gekeken naar de invloed van homogeniteit tussen partners op hun onderlinge relatie. Net als in andere wetenschappelijke studies naar het belang van homogeniteit wordt in deze publicatie gewezen op de bevestigende functie van homogeniteit. Wederom wordt beargumenteerd dat homogeniteit als buffer kan fungeren wanneer het gaat om relatie beëindiging. Opmerkelijk is echter dat in dit artikel niet alleen gebruik wordt gemaakt van klassiek werk van Byrne om het homogeniteitsprincipe theoretisch te onderbouwen. Het werk van Byrne wordt eveneens ter discussie gesteld. Tegenover Byrne’s idee van ‘similarity breeds liking’ wordt namelijk het
expansion model van Aron en Aron uiteengezet. Aron en Aron menen dat juist een hoge mate van heterogeniteit samen gaat met aantrekkingskracht en een kwalitatief goede relatie. Het uitgangspunt van het expansion model is dat mensen gemotiveerd zijn om hun zelf-concept uit te breiden. Mensen zijn geneigd hun zelf-concept uit te breiden met aspecten van de partner. Deze gedachtegang stelt dat dissimilariteit in een partner aantrekkelijker is, omdat er op die manier meer mogelijkheden zijn het zelf-concept uit te breiden dan bij een homogene partner het geval is. Bijvoorbeeld wanneer de een ambitieus en hard werkend is en de ander lui, dan luidt de veronderstelling dat partners elkaar beïnvloeden op dit gebied. De luie persoon zal harder gaan werken door de invloed van de harder werkende partner. Wanneer de luie persoon een eveneens luie partner treft dan zal deze minder snel veranderen en zijn zelf-concept uitbreiden op desbetreffend gebied. In het geval van heterogeniteit kunnen partners hun zelf-concept uitbreiden. De auteurs zijn daarnaast geïnteresseerd in de mogelijk modererende rol van de mate van verbondenheid tussen partners (i.e. commitment). Zij veronderstellen dat wanneer de verbondenheid tussen partners hoog is homogeniteit een positief effect heeft op de relatie, terwijl dit in relaties waar verbondenheid laag is juist niet zo is. In het geval van een lage mate van verbondenheid heeft heterogeniteit juist een positief effect op de relatiekwaliteit. De psychologen menen dat dit verschil veroorzaakt wordt, doordat in relaties met
42
Eensgezind meer bemind? een verschillende mate van verbondenheid andere aspecten bepalend zijn voor de relatiekwaliteit. In een relatie met hoge verbondenheid zal gemakkelijke omgang met elkaar en wederzijds begrip belangrijk zijn, zaken die meer verbonden zijn met homogeniteit dan heterogeniteit. In een relatie met een lage mate van verbondenheid tussen partners zal het accent op andere zaken liggen als vrijblijvendheid, nieuwe ervaringen en huidig kameraadschap. Er
wordt
wederom
gebruik
gemaakt
van
een
steekproef
van
eerstejaarsstudenten. De manier van data verzamelen is wel anders dan in reguliere onderzoeken. Respondenten hebben allemaal een stapel kaarten gekregen waarop twintig positieve- en twintig negatieve eigenschappen staan. Aan respondenten is gevraagd kenmerken van de partner en diens leven in groepen bij elkaar te leggen. Eigenschappen die niet van toepassing zijn kunnen opzij gelegd worden. Vervolgens wordt gevraagd dezelfde opdracht opnieuw uit te voeren maar dan voor de eigen situatie en persoonlijkheid. Op deze manier kan homogeniteit tussen partners worden vastgesteld, al gaat het hier vooral om homogeniteit in persoonlijkheid. De auteurs veronderstellen dat sommige persoonlijkheidskenmerken
grenzen
aan
attituden,
bijvoorbeeld
wanneer
respondenten een kaart met ‘georganiseerd’ selecteren, dan menen de auteurs dat deze kaart ook iets zegt over attituden jegens school. Uit correlaties en regressieanalyse komt naar voren dat de verwachtingen van de auteurs met betrekking tot homogeniteit, verbondenheid en relatie-aspecten juist zijn. Oftewel, voor stellen met een hoge verbondenheid is homogeniteit belangrijker dan voor stellen met een lagere mate van verbondenheid. Het vernieuwende aan het artikel van Amodio en Showers (2005) is dat er kanttekeningen worden geplaatst bij en aanvullingen worden voorgesteld aan klassiek werk over het verband tussen homogeniteit en de relatiekwaliteit. Helaas wordt ook in deze studie gebruik gemaakt van een selectieve steekproef wat de generaliseerbaarheid van de resultaten in het gedrang brengt. De laatste studie die wordt besproken is van Lutz-Zois, Bradley, Mihalik en Moorman-Eavers (2006). In dit artikel wordt eveneens de invloed van ervaren homogeniteit op de relatiekwaliteit van partners onderzocht. De onderzoekers relateren homogeniteit aan het belang dat respondenten zelf hechten aan een bepaald aspect van homogeniteit. De belangrijkste verwachting die wordt geformuleerd, is dat homogeniteit in een bepaald kenmerk een significant positief effect heeft op de relatiekwaliteit, vooral wanneer partners veel waarde hechten
43
Eensgezind meer bemind? aan dit kenmerk. Het gerapporteerde belang van homogeniteit fungeert hier als moderator variabele. Voor de ervaren homogeniteit worden diverse schalen opgesteld. In de eerste schaal zijn items opgenomen die betrekking hebben op persoonlijkheidssimilariteit. Daarnaast worden er schalen aangemaakt voor attituden en interesses. De attitudenschaal bevat items over financiële / economische zaken, opvoeding van kinderen, politiek en religie. De schaal over interesses bestaat uit items over muziekvoorkeur, lidmaatschap van diverse groepen, interesse in kunst en sport. Verder staat de relatiekwaliteit van partners centraal. Er wordt gekeken naar de tevredenheid van partners, maar ook naar de stabiliteit van de relatie (i.e. of partners na zes weken nog samen zijn). Net als bij de studie van Urberg et al, (1998) wordt ook in deze studie gebruik gemaakt van een specifieke groep studenten, namelijk eerstejaars universiteitsstudenten. Als het gaat om de tevredenheid met de relatie, dan kan worden geconcludeerd dat wanneer partners het belangrijk vinden homogeen te zijn en ze daadwerkelijk ook homogeen zijn in interesses en religie, dit de tevredenheid met de relatie verhoogt. Met betrekking tot de relatiestatus na zes weken, blijkt dat partners die homogeen zijn in attituden en veel waarde hechten aan homogeniteit in attituden een grotere kans hebben om nog samen te zijn op het tweede meetmoment. In vergelijking met de voorgaande sociaal-psychologische studie die besproken is, kan worden gesteld dat Lutz-Lois et al, (2006) vooruitgang hebben geboekt in het onderzoeken van de invloed van homogeniteit in attituden op de relatiekwaliteit. In de studie van Lutz-Lois et al, (2006) worden meer relevante attituden gemeten en er wordt niet alleen gekeken naar de invloed van homogeniteit van attituden op zich, het onderzoek richt zich ook op het belang dat partners hechten aan deze homogeniteit. Een beperking van de studie is echter dat gebruik gemaakt wordt van een kleine steekproef met een specifieke groep respondenten, namelijk studenten. De invloed van homogeniteit op de relatiekwaliteit is met deze groep moeilijker vast te stellen, omdat studenten in bepaalde aspecten een opmerkelijke groep zijn in de samenleving. Dit zorgt ervoor dat resultaten vertekend kunnen worden. Van de geselecteerde studenten geeft bijvoorbeeld de meerderheid aan ze een lange-afstand relatie hebben. Het is aannemelijk dat de fase waarin eerstejaarsstudenten zitten alsmede de geografische restricties die lange afstand relaties met zich meebrengen, de
44
Eensgezind meer bemind? resultaten hebben beïnvloed. Uit de bespreking van de sociaal-psychlogische literatuur komt naar voren dat in meerdere studies bewijs wordt gevonden voor het belang van homogeniteit voor
de
relatiekwaliteit.
maatschappelijke
Met
name
aangelegenheden
als
homogeniteit economie
en
in
attituden
politiek
lijkt
over de
relatiekwaliteit ten goede te komen.
3.4 Evaluatie stand van zaken Het literatuuroverzicht dat in dit hoofdstuk is opgesteld laat zien dat onderzoek naar homogeniteit binnen het gezin in verschillende opzichten beperkt is. Ten eerste komt uit het literatuuroverzicht naar voren dat onderzoek naar homogeniteit binnen gezinsrelaties zich voornamelijk richt op contactfrequentie en steunverlening tussen ouders en kinderen (Fokkema et al, 2003) of siblings (Verbakel en de Graaf, 2004; Voorpostel et al, 2007) of beiden (Kalmijn, 2006). Het kwalitatieve aspect van gezinsrelaties blijft buiten beschouwing. Dit is opvallend gezien studies waarin homogeniteit en huwelijkskwaliteit centraal staan, wijzen op het belang van homogeniteit. Verder wijst ook sociaal-psychologische literatuur op het positieve effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit voor diverse sociale relaties als vriendschapsrelaties en partnerrelaties. Een effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit voor gezinsleden klinkt hierdoor aannemelijk, maar is niet vanzelfsprekend. Bij vriendschapsrelaties en partnerrelaties is, zoals reeds in het eerste hoofdstuk is besproken, sprake van een keuze om een relatie met iemand aan te gaan. Uit het literatuuroverzicht komt daarnaast naar voren dat aan sommige aspecten van homogeniteit weinig aandacht is geschonken. Aspecten als beroepsstatus en sekseattituden blijven onderbelicht. Bovendien trekken onderzoekers niet altijd dezelfde conclusie als er binnen diverse onderzoeken aandacht wordt geschonken aan eenzelfde aspect van homogeniteit. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de resultaten voor opleidingshomogeniteit en homogeniteit in attituden.
45
Eensgezind meer bemind? Kortom, de bespreking van de stand van zaken in de wetenschap geeft aan dat een aantal vragen binnen het domein van onderzoek naar homogeniteit onbeantwoord blijft. Bepaalt homogeniteit in gezinsrelaties in zekere mate de relatiekwaliteit, zoals het geval is bij vriendschaps- en partnerrelaties? En zo ja, welke aspecten van homogeniteit zijn van invloed op de relatiekwaliteit? Dit onderzoek probeert een antwoord te geven op deze vragen en heeft als doel zodanig een bijdrage te leveren aan onderzoek naar homogeniteit binnen het domein van familierelaties.
46
Eensgezind meer bemind?
4. Onderzoeksopzet 4.1 Netherlands Kinship Panel Study 4.1.1 Data In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van data die afkomstig zijn van de dataset Netherlands Kinship Panel Study (NKPS). De NKPS poogt het mogelijk te maken om familie- en gezinsrelaties op een dynamische multi-actor manier te onderzoeken (Dykstra et al, 2005). Dit houdt in dat data zijn verzameld over verschillende actoren, door middel van verschillende methoden op meerdere momenten in de tijd. Binnen het NKPS ligt de nadruk dan ook op de inhoud van relaties en relatienetwerken dan op individuele kenmerken. Concreet gezien houdt multi-actor in dat niet alleen de hoofdrespondent (i.e. het anker) is benaderd voor deelname aan het onderzoek, ook familieleden van de hoofdrespondent (de zogenaamde survey alters) zijn benaderd. Via de hoofdrespondent zijn tijdens het interview de contactgegevens van familieleden achterhaald, die vervolgens benaderd zijn om een schriftelijke vragenlijst te beantwoorden.Op deze manier kan de relatie tussen de hoofdrespondent en diens partner, ouders, kinderen en siblings vanuit twee kanten worden geanalyseerd. Zonder selectie zijn er 8116 ankers in het bestand opgenomen. Van deze ankers zijn er eveneens data van 8064 ouders, 5045 kinderen en 12643 siblings (Dykstra et al, 2005). De onderzoekers van de NKPS data benadrukken het dynamische karakter van sociale relaties. Om veranderingen in relaties en relatienetwerken vast te stellen zijn meerdere meetmomenten in de tijd noodzakelijk. Het NKPS is dan ook een panel studie, waarbij dezelfde respondenten op meerdere momenten in de tijd worden ondervraagd.3 De
NKPS
bestaat
uit
twee
steekproeven.
Respondenten
in
de
hoofdsteekproef zijn geselecteerd op basis van een adressenbestand, waarbij inwoners van instellingen als inrichtingen, bejaarden- en verzorgingstehuizen en vakantiehuizen niet geselecteerd kunnen worden voor deelname. Uiteindelijk is de hoofdsteekproef van het NKPS een random steekproef van respondenten tussen de 18 en 79 jaar oud, die allen deel uit maken van een privaat Nederlands 3
In dit onderzoek worden alleen data van de eerste wave gebruikt, omdat op het moment van
verschijnen van dit onderzoek alleen NKPS data van het eerste meetmoment beschikbaar zijn.
47
Eensgezind meer bemind? huishouden (Dykstra et al, 2005). Daarnaast is er een tweede steekproef in samenwerking met het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (SPVA). Deze steekproef bestaat uit verschillende migrantengroepen woonachtig in Nederland. Met betrekking tot de hoofdrespondenten wordt een respons van 45 procent gerapporteerd, wat in overeenstemming is met de gemiddelde responsrate in Nederlandse surveys (Dykstra et al, 2005). Verder blijkt uit analyse dat er aanzienlijke verschillen zijn in de respons van alters. De respons van partners is het hoogst (72 procent). De respons van ouders en kinderen, de alters die centraal staan in dit onderzoek, is minder hoog maar afdoende (respectievelijk 38 en 41 procent). Wanneer de hoofdsteekproef wordt vergeleken met de algemene kenmerken
van
de
Nederlandse
bevolking,
dan
blijkt
dat
vrouwen
oververtegenwoordigd zijn, met name in de leeftijdsklasse 35-54. Mannen zijn ondervertegenwoordigd, met name mannen van 18-30 jaar. Daarnaast zijn thuiswonende kinderen ondervertegenwoordigd. Figuur 4.1 staan de familieleden weergegeven die, na ondervraging van de hoofdrespondent, ook benaderd zijn voor deelname aan het NKPS project. De figuur laat verder zien dat wanneer gesproken wordt over de ouder-kind relatie in dit onderzoek de relatie bedoeld wordt tussen de anker en zijn of haar ouders en niet de relatie waarin de anker zelf de ouder is. Hiervoor is gekozen omdat het op deze manier aannemelijk is dat een deel van de samenleefperioden van de hoofdrespondent met sibling(s) en ouders tegelijkertijd heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens de jeugdjaren. Alle respondenten in het onderzoek zijn afkomstig uit een voormalig kerngezin.
48
Eensgezind meer bemind?
Vader / Moeder
Anker
Partner
Broer / Zus
Kind
Figuur 4.1 Benaderde familieleden van de hoofdrespondent in de NKPS survey. In dit onderzoek staan de vetgedrukte relaties centraal. NB. Dit schema is gebaseerd op Dykstra et al, p.18.
In het tweede hoofdstuk zijn hoofdzakelijk hypothesen opgesteld op het niveau van dyaden. Dyaden zijn daarom de selectie-eenheid. Ankers en alters zijn aan elkaar
gekoppeld
in
dyaden.
Zowel
voor
ouder-kind
dyaden
als
voor
siblingdyaden zijn er selectiecriteria opgesteld, waaraan dyaden moeten voldoen om in de steekproef opgenomen te worden. Allereerst is het van belang dat er informatie beschikbaar is van de alter (door middel van een schriftelijke vragenlijst die is ingevuld door de alter zelf) en over de alter (gerapporteerd door het anker). Voor alle dyaden is nagegaan of de alter (i.e. ouder of sibling) zelf ook deel heeft genomen aan het onderzoek. Als er geanalyseerd wordt voor bijvoorbeeld de ouder-kind relatie, dan zijn er alleen hoofdrespondenten geselecteerd die tenminste 1 meewerkende ouder hebben. Tevens is bij alle respondenten, hoofdrespondenten en familieleden, gecheckt voor de relatie. Dit houdt bijvoorbeeld in dat ouders moeten bevestigen dat ze een ouder zijn van het anker en een sibling moet bevestigen een sibling te zijn van het anker. Na selectie blijven er 2202 ouder-kind dyaden en 2853 siblingdyaden over. Om hypothesen op individueel niveau te toetsen worden eerdergenoemde dyaden weer in tweeën gesplitst.
49
Eensgezind meer bemind? 4.1.2 Selectieve respons van alters Het gebruik van multi-actor data, waarin zogezegd verschillende familieleden van de initiële respondent eveneens worden benaderd voor onderzoek, kent echter enige methodologische problemen (Kalmijn en Liefbroer, 2007). De belangrijkste kanttekening die kan worden geplaatst bij gebruik van multi-actor data is de selectieve respons van alters. Sociologen hebben aangetoond dat bij onderzoek naar familierelaties de kwaliteit van de relatie tussen anker en alter een belangrijke predictor is voor de respons van alters (Kalmijn en Liefbroer, 2007). Het effect van het kwalitatieve component van de onderlinge relatie op de respons van alters werkt tweezijdig. Vanuit het perspectief van het anker kan worden verondersteld dat bij een kwalitatief goede relatie tussen gezinsleden de kans groter is dat het anker onderzoekers praktische informatie over de alter kan verschaffen, zodat contact opnemen met alters überhaupt mogelijk wordt. Vanuit het oogpunt van de alter is bij een onderling goede verstandhouding de kans groter dat de alter wil meewerken wanneer het anker dit vraagt. Het gevolg is dat alters met een goede relatie met het anker vaker zullen participeren in het onderzoek dan alters die een minder goede relatie hebben met het anker. Doordat familieleden met een kwalitatief goede relatie oververtegenwoordigd zijn, zal onderzoek
naar
alle
waarschijnlijkheid
een
te
optimistisch
beeld
van
familierelaties schetsen. Wanneer in familieonderzoek antwoord wordt gezocht op verklaringsvragen, dan zullen verbanden tussen variabelen wellicht worden overschat en mogelijk worden vertekend (Kalmijn en Liefbroer, 2007). In dit onderzoek staat de relatiekwaliteit tussen gezinsleden centraal. De zojuist geschetste problematiek van selectieve respons is mogelijk van belang bij dergelijke subjectieve variabelen. De problematiek van selectieve respons geldt echter niet voor alle analyses. Het is daarom wenselijk de selectieve respons per geval te onderzoeken. Hiervoor zijn meer geavanceerde methoden en technieken nodig, dan op dit moment in mijn onderzoek kunnen worden toegepast.
50
Eensgezind meer bemind?
4.2 Operationalisering van de concepten 4.2.1 Afhankelijke variabelen: Kwaliteit van de relatie en conflict In dit onderzoek staat de gepercipieerde relatiekwaliteit van en tussen gezinsleden centraal. Om de kwaliteit van de relatie te meten wordt gebruik gemaakt van vijf items uit de NKPS data. Op basis van factoranalyse bestaat het construct kwaliteit van de relatie uit de volgende vijf items, die horen bij drie vragen uit de vragenlijst: 1.
Wilt u van onderstaande zaken aangeven of en hoe vaak dit is gebeurd in de afgelopen drie maanden? A) Van deze persoon goede raad of advies gekregen B) Deze persoon heeft interesse getoond in uw persoonlijk leven 2. Wilt u van onderstaande zaken aangeven of en hoe vaak u deze voor deze persoon hebt gedaan in de afgelopen drie maanden? C) Aan deze persoon goede raad of advies gegeven D) Interesse getoond in het persoonlijk leven van deze persoon 3. E) Hoe zou u al met al uw relatie met deze persoon omschrijven?
De eerste twee vragen die gaan over stelling A tot en met D zijn equivalent aan elkaar en zijn voorgelegd aan zowel de hoofdrespondent (anker: kind of sibling), als aan het familielid van de hoofdrespondent (alter: ouder of sibling). Bij de eerste vraag gaat het echter om het krijgen van interesse en advies van de ander, terwijl het bij de tweede vraag, over stelling C en D, gaat om het geven van advies en interesse aan de ander. Bij beide vragen kunnen respondenten kiezen uit de antwoordcategorieën: Niet, een enkele keer, meerdere keren. Daarnaast is er op een directe manier gevraagd naar de relatiekwaliteit (vraag 3). Respondenten kunnen antwoorden: niet zo goed, redelijk, goed of heel goed. De schaal over relatiekwaliteit bestaat zodanig uit vijf items. Het laatste item, waarin op een directe manier gevraagd wordt naar de relatiekwaliteit, heeft echter vier antwoordcategorieën. De overige items hebben daarentegen drie antwoordcategorieën. Vandaar dat alle items van de relatiekwaliteit schaal zijn
51
Eensgezind meer bemind? gestandaardiseerd. Van de items die kwaliteit van de relatie meten, is een somschaal gemaakt door middel van factorscores. Door factorscores te gebruiken wordt er gewicht toegekend aan de verschillende items. Items die minder zwaar laden op de schaal tellen nu minder mee. Respondenten krijgen uiteindelijk ieder een score toegekend op de schaal die kwaliteit van de relatie meet. Hoe hoger de score des te beter de kwaliteit van de relatie. De kwaliteit van de relatie wordt in de verdere analyses eveneens bepaald door aan respondenten een score op het construct relatiekwaliteit toe te kennen. Op deze manier is kwaliteit van de relatie een continue variabele. Vervolgens zijn er betrouwbaardheidsanalyses uitgevoerd die voor elk gezinslid de betrouwbaarheid van de schaal nagaan. Tabel 4.1 laat zien dat er vier schalen zijn om de kwaliteit van de relatie vast te stellen. Op deze manier is er sprake van tweezijdige metingen per relatie, ofwel dezelfde relatie wordt bekeken met behulp van percepties van twee kanten. Bij de ene meting wordt de relatiekwaliteit vanuit het anker over de alter geanalyseerd, bij de tweede meting is dit andersom en wordt de relatiekwaliteit vanuit de alter over het anker geanalyseerd. Om hypothesen op het niveau van dyaden te toetsen worden de afzonderlijke score van ouders en kinderen en siblings gemiddeld. Bij toetsing van de hypothesen op individueel niveau worden de vier schalen apart geanalyseerd, wat inhoudt dat de score op de geconstrueerde schaal direct de relatiekwaliteit weergeeft. Tabel 4.1 laat zien dat de schalen die relatiekwaliteit meten bij de diverse familieleden allemaal een goede betrouwbaarheid hebben. Tabel 4.1 Betrouwbaarheid van het construct relatiekwaliteit per rapportage Rapportage van
Rapportage over
Betrouwbaarheid schaal
Kind (anker)
Ouder (alter)
α =0.70
Ouder (alter)
Kind (anker)
α =0.68
Sibling A (anker)
Sibling B (alter)
α =0.79
Sibling B (alter)
Sibling A (anker)
α =0.84
Een tweede afhankelijke variabele in dit onderzoek is de mate van conflict tussen gezinsleden. Hoewel uit eerder onderzoek naar voren komt dat conflict een belangrijk aspect is als het gaat om het vaststellen van de kwaliteit van de relatie, wordt de mate van conflict in dit onderzoek als een aparte afhankelijke
52
Eensgezind meer bemind? variabele opgenomen. Betrouwbaardheidsanalyse heeft aangetoond dat het opnemen van conflict in de zojuist beschreven schaal voor relatiekwaliteit ten koste zou gaan van de betrouwbaarheid van het construct relatiekwaliteit. Met betrekking tot conflict is aan respondenten de volgende vraag voorgelegd: Hebt u in de afgelopen drie maanden wel eens conflicten, spanningen of onenigheid ervaren met persoon x? Respondenten kunnen antwoorden: niet, een enkele keer of meerdere keren. De variabele conflict wordt in dit onderzoek beschouwd als een continue variabele, waarbij respondenten een score kunnen behalen van 1 tot 3.
4.2.2 Onafhankelijke variabelen: Horizontale en verticale homogeniteit In dit onderzoek zijn er vier waardenoriëntaties die onderdeel zijn van horizontale homogeniteit, namelijk kerkelijkheid, postmaterialisme, sekseattituden en familie attituden. Kerkelijkheid wordt gemeten door de vraag: Hoe vaak bezoekt u tegenwoordig vieringen van een kerk of geloofsgemeenschap? De antwoordcategorieën zijn (vrijwel) nooit, één of enkele keren per jaar, één of enkele
keren
per
maand
en
één
of
enkele
keren
per
week.
Deze
antwoordcategorieën worden omgezet naar geschatte frequenties, waarbij respondenten een minimale score van 5 en maximale score van 150 kunnen behalen. Postmaterialisme wordt geanalyseerd aan de hand van een viertal politieke stellingen. Respondenten geven aan welke politieke doelstelling het meest belangrijk is. Er wordt ook gevraagd naar de tweede keuze. De vier doelenstellingen waaruit respondenten kunnen kiezen zijn: (a) orde handhaven, (b) de politieke inspraak van burgers vergroten, (c) prijsstijgingen tegengaan, (d) de vrije meningsuiting beschermen. De antwoorden orde handhaven en prijsstijgingen tegengaan worden beschouwd als materialistisch, terwijl de antwoorden meer mensen meer invloed verschaffen op regeringsbesluiten en de vrije meningsuiting beschermen kunnen worden gezien als postmaterialistisch. Er wordt een somscore aangemaakt, waarbij de vragen over de eerste en de tweede keus zijn samengevoegd. Door de combinatie van antwoorden kunnen respondenten hoger of lager score op de mate van (post)materialisme, waarbij de uitersten van de variabele refereren naar respectievelijk zuiver materialisten en zuiver postmaterialisten. Een derde aspect van horizontale ofwel culturele homogeniteit is sekse-
53
Eensgezind meer bemind? attituden. Om sekse-attituden van respondenten vast te stellen, is een schaal geconstrueerd van vijf stellingen. A) Een vrouw moet stoppen met werken als ze een kind krijgt B) Het is onnatuurlijk als vrouwen in een bedrijf leiding uitoefenen over mannen C) Het is voor jongens belangrijker dan voor meisjes dat zij later hun eigen inkomen kunnen verdienen D) Een moeder die werkt, kiest voor zichzelf in plaats van voor het gezin E) De taken en verantwoordelijkheden in een relatie kunnen het best verdeeld worden volgens de gewoonten, tradities en regels die altijd hebben gegolden.
Respondenten kunnen per stelling kiezen uit de antwoordcategorieën helemaal mee eens, mee eens, niet eens en niet oneens, mee oneens en helemaal mee oneens. Op deze manier hebben respondenten modernere attituden over sekse rollen naarmate zij hoger scoren. De vijf items vormen een goede schaal voor het meten van sekse-attituden (Cronbachs α’s variëren van .76 voor kinderen tot .78 voor ouders en siblings). Net als voor de schaal die relatiekwaliteit meet, geldt dat er een somschaal wordt aangemaakt van de afzonderlijke items. Een laatste aspect van horizontale homogeniteit is familienormen. Bij de variabele familienormen ligt de nadruk op opvattingen over familiesolidariteit. De variabele familienormen bestaat uit de volgende twaalf items: A) Op familie moet je altijd kunnen rekenen B) Familieleden horen voor elkaar klaar te staan, ook als ze elkaar niet aardig vinden C) Als je zorgen hebt, hoort je familie je terzijde te staan D) Familieleden moeten er voor elkaar zijn in voor- en tegenspoed E) Kinderen zouden voor hun zieke ouders moeten zorgen F) Als ouders bejaard zijn, moeten ze bij hun kinderen kunnen wonen G) Kinderen die dichtbij wonen zouden minstens één keer per week bij hun ouders op bezoek moeten gaan H) Kinderen zouden onbetaald verlof moeten opnemen om voor hun zieke ouders te zorgen I) Ouders horen hun volwassen kinderen te ondersteunen, als die dat nodig hebben J) Ouders horen hun volwassen kinderen financieel te ondersteunen, als die dat nodig hebben K) Ouders horen hun volwassen kinderen onderdak te verschaffen als die dat nodig hebben L) Grootouders zouden bereid moeten zijn om regelmatig op hun kleinkinderen te passen
54
Eensgezind meer bemind?
De twaalf
items vormen een goede schaal voor het meten van familie-
opvattingen (Cronbachs α’s variëren van .82 voor ouders tot .86 voor kinderen). Net als voor de schalen die attituden over sekserollen meten, geldt dat er een somschaal wordt aangemaakt van de afzonderlijke items. Daarnaast geldt hier dat hoe hoger de score hoe minder waarde de respondent hecht aan familienormen omtrent familiesolidariteit. Vervolgens wordt de operationalisering van de variabelen die verticaleofwel sociaal economische homogeniteit meten, besproken. Met betrekking tot het opleidingsniveau zijn er tien categorieën te onderscheiden, namelijk nietafgeronde basisschool, basisschool, lager beroepsonderwijs, lager voortgezet onderwijs [MAVO], gemiddeld voortgezet onderwijs [HAVO], hoger voortgezet onderwijs [VWO], beroepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs, universiteit en post-academisch. Het opleidingsniveau van de respondenten wordt omgezet naar het aantal jaren dat nodig is om het behaalde opleidingsniveau af te ronden. Deze variabele heeft een range van 3 tot en met 20. Ten slotte is respondenten gevraagd naar hun huidige beroep. De beroepen zijn vervolgens ingedeeld op de ISEI schaal, waarbij beroepen een score kunnen krijgen van 10 tot 90. Voor mensen die op het moment van interview niet werken is gevraagd naar hun laatste beroep.4
4.2.3 Controlevariabelen Tijdens de multivariate analyses wordt gecontroleerd voor verschillen in demografische achtergrond voor ouders en kinderen of siblings. De controle variabelen worden toegevoegd, omdat ze van invloed zijn op de relatiekwaliteit en /of omdat ze samenhangen met anderen onafhankelijke variabelen die in de analyse zijn opgenomen. Er wordt gecontroleerd voor verschillen in geslacht, leeftijd, partner status en ouderschapsstatus. Daarnaast wordt er gecontroleerd voor woonsituatie, wat betrekking heeft op of gezinsleden op het moment van interview bij elkaar in een huishouden leven. Ten slotte wordt er gecontroleerd voor etniciteit. Onderzoek heeft aangetoond dat er aanzienlijke verschillen
4
Voor de variabelen postmaterialisme en beroepsstatus geldt dat respondenten zonder score de gemiddelde score krijgen toegewezen. Uit voorgaande analyse blijkt dat het niet opnemen van missings ten koste zou gaan van de gehele modellen van de multivariate regressie. Bovendien maakt het voor de significantie van effecten van desbetreffende variabelen niet uit of missings wel of niet worden meegenomen in de analyse.
55
Eensgezind meer bemind? bestaan in de familie- gezinsrelaties van autochtonen en allochtonen. Bovendien zijn er eveneens verschillen tussen allochtone groepen (Esveldt, Henkens, Liefbroer, de Valk, 2001). Turkse en Marokkaanse ouders hebben bijvoorbeeld significant meer face-to-face contact met hun uitwonende kinderen dan Surinamers en Antillianen (Noordhuizen, 2006). etnische
verschillen
tot
uitdrukking
5
komen,
Een ander voorbeeld waarin is
op
het
terrein
van
familiesolidariteit. Turken en Marokkanen vinden vaker dan autochtone dat familieleden elkaar onvoorwaardelijk moeten steunen (Liefbroer en Mulder, 2006).
4.3 Analyseplan De toetsing van de hypothesen die zijn opgesteld in het tweede hoofdstuk bestaat uit twee delen. Het eerste empirische deel is beschrijvend van aard. Hier worden de beschrijvingsvragen beantwoord, zodat een beeld geschetst kan worden van de stand van zaken met betrekking tot homogeniteit enerzijds en de relatiekwaliteit anderzijds. Er wordt aandacht geschonken aan vragen als: Is er überhaupt sprake van homogeniteit; hoe is het gesteld met de relatiekwaliteit van ouders en kinderen en siblings in Nederland. Om een antwoord te vinden op dergelijke vragen wordt per variabele het gemiddelde, het bereik en de standaarddeviatie berekend voor beide typen gezinsrelaties. Bij de multivariate analyse wordt gebruik gemaakt van zowel OLS regressie als Multilevel Linear Modeling (MLM). Zowel de hypothesen op het niveau van dyaden als ook hypothesen op het niveau van individuen worden getoetst met OLS regressie. Om de invloed van homogeniteit op het niveau van dyaden vast te stellen worden door middel van OLS regressie vier modellen berekend. Voor beide typen relaties wordt gekeken naar het effect van homogeniteit op de afhankelijke variabelen relatiekwaliteit en conflictfrequentie. Daarnaast is het van belang dat per relatie steeds een verschilscore is aangemaakt, wat refereert naar homogeniteit (of beter gezegd: het gebrek aan homogeniteit). Bovendien is er voor elke variabele ook een variabele aangemaakt die verwijst naar de gemiddelde mate van elk facet van homogeniteit. Zonder
5
Voor de controle variabelen geldt dat wanneer er dummies zijn aangemaakt er per variabele een etra categorie is opgenomen die verwijst naar de missings. Op deze manier wordt voorkomen dat het aantal onderzoekseenheden sterk zou dalen, wat ten koste zou gaan van de voorspellingskracht van de regressiemodellen.
56
Eensgezind meer bemind? toevoeging van de gemiddelde effecten zou een homogeniteitseffect moeilijk te interpreteren zijn. Wanneer bijvoorbeeld siblings beiden zeer kerkelijk zijn, kan een gevonden effect dan worden toegeschreven aan het gegeven dat de siblings homogeen zijn of is het effect te wijten aan een hoge score op het hoofdeffect (i.e. kerkelijkheid). De variabelen over gemiddelden brengen in kaart tot hoeveel af/toename in de kwaliteit van de relatie elke extra eenheid kerkelijkheid leidt. De variabele waarin het absolute verschil in kerkelijkheid tussen siblings centraal staat zal verwijzen naar de hoeveelheid af/toename in kwaliteit van de relatie die wordt veroorzaakt door elke eenheid verschil in kerkelijkheid tussen de siblings. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van MLM om te kijken naar verschillen tussen de ouder-kindrelatie en siblingrelatie voor wat betreft de sterkte van de effecten van homogeniteit. In dit onderzoek is het hoogste niveau van analyse het dyadenniveau. De individuen vormen de volgende laag van analyse, met andere woorden individuen zijn genesteld in dyaden. Er is gekozen voor MLM, omdat MLM bijzonder geschikt is om onderzoeksvragen te beantwoorden waarin sprake is van meerdere niveaus van respondenten (Tabachnick en Fidell, 2006). Multilevel modellen houden rekening met de gelaagde structuur van de data. Hierdoor zijn geschatte effecten meer betrouwbaar, omdat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat individuen binnen een gezin meer op elkaar lijken dan gezinnen onderling. Bij het toetsen van de gezinshypothese is sprake van zogenaamde relationele data waarbij het gaat om relaties tussen individuen, waar, bovendien individuen genesteld zijn in groepen (Snijders en Kenny, 1999). Er wordt verondersteld dat de meting van een dyade een functie is van de familie als geheel, de relatie tussen anker en alter en de individuen anker en alter. Bijvoorbeeld de mate waarin een respondent (anker) aangeeft conflict te ervaren met de moeder (alter) kan een functie zijn van de familie. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van conflict in de familie in zijn geheel. Daarnaast is de mate van conflict een functie van zowel de respondent (anker), als de moeder (alter) en de relatie tussen moeder en kind. Het kan bijvoorbeeld ook zo zijn dat of het anker of het familielid relatief vaak ruzie heeft met anderen. De relatie tussen anker en alter is het laatste component dat bijdraagt aan de conflictfrequentie. Na de toetsing van de hypothesen op het niveau van dyaden, worden de hypothesen getoetst die gericht zijn op het niveau van individuen, namelijk de
57
Eensgezind meer bemind? asymmetriehypothesen. Voor deze laatste analyse worden op basis van de frequentieverdelingen van de ankerscores vijf klassen aangemaakt, waarvoor geldt dat binnen elke klasse twintig procent van de scores is opgenomen. Op basis van deze nieuwe variabelen worden voor alle variabelen die een aspect van homogeniteit meten dummies aangemaakt. Op deze manier is er één groep ankers die eenzelfde score heeft als het familielid. Daarnaast is er een groep die een lagere score, als ook een groep die een hogere score heeft dan het familielid. 6 Zoals
in
het
tweede
hoofdstuk
reeds
kort
is
toegelicht
worden
de
asymmetriehypothesen alleen aangenomen als binnen het model van het kind de coëfficiënt van kind > ouder (i.e. kind is meer kerkelijk dan ouder) een sterker significant negatief effect gevonden worden dan bij kind < ouder . Daarnaast moet binnen het model van de ouder de coëfficiënt van kind < ouder (wat betekent dat de ouder meer kerkelijk is dan het kind) negatief en groter zijn dan de coëfficiënt bij kind > ouder. Ofwel in beide modellen moet voor het gezinslid met de hoogste mate van kerkelijkheid het grootste negatieve effect, ten opzichte van de referentiegroep homogene gezinsleden, op de relatiekwaliteit gevonden worden.
6
Door de variabelen te hercoderen in klassen is het voor gezinsleden niet meer noodzakelijk exact dezelfde score te hebben op een variabele om van homogeniteit te kunnen spreken. Bij variabelen waar gebruik gemaakt wordt van factorscores zou het anders bijna onmogelijk zijn om precies dezelfde score te hebben als de ander, waardoor een relatief grote groep respondenten buiten de groep homogene respondenten valt.
58
Eensgezind meer bemind?
5. Bivariate resultaten 5.1 Bivariate resultaten voor homogeniteit Allereerst wordt in dit hoofdstuk de eerste onderzoeksvraag behandeld, deze luidt: In hoeverre is er sprake van homogeniteit tussen siblings en ouders en kinderen? De tabellen 5.1 en 5.2
geven een overzicht van alle aspecten van
homogeniteit voor respectievelijk ouders kinderen en siblings. In tabel 5.1 wordt per
aspect
van
homogeniteit
het
gemiddelde
en
de
standaarddeviatie
weergegeven voor ouders aan de ene kant en kinderen aan de andere kant. In tabel 5.2 wordt hetzelfde gedaan voor de groepen siblings in de steekproef. In tabel 5.3 worden vervolgens de groepsverschillen getoetst. Uit de tabel komt naar voren dat de groepen ouders en kinderen significant verschillen in alle aspecten van homogeniteit, behalve postmaterialisme. De groepen ouders blijken significant meer kerkelijk, meer traditioneel voor wat betreft attituden over sekserollen, meer waarde te hechten aan familienormen. Daarnaast zijn zij significant lager opgeleid en hebben zij een gemiddeld lagere beroepsstatus dan kinderen. In de rechterkolommen van tabel 5.3 staan de groepsverschillen voor siblings. Zoals verwacht verschillen de groepen siblings in de meeste gevallen niet significant van elkaar. De gevonden effecten voor familienormen en beroepsstatus kunnen naar alle waarschijnlijkheid worden toegeschreven aan selectie effecten. Bijvoorbeeld, siblings met sterkere familienormen zijn meer geneigd deel te nemen aan het onderzoek, dan siblings met minder sterke familienormen. In tabel 5.3 staan ook de verschillen op dyadenniveau. Wanneer deze verschillen met elkaar worden vergeleken,dan blijkt dat verschillen binnen ouder-kind dyaden groter zijn dan verschillen binnen siblingdyaden. Opvallend is dat voor postmaterialisme de verschillen voor ouder-kind dyaden en siblingdyaden gemiddeld even groot zijn.
59
Eensgezind meer bemind? Tabel 5.1 Beschrijving van de variabelen voor ouders en kinderen Variabele
Gemiddelde
SD
Min
Max
Relatiekwaliteit
0
1
-4.81
1.24
Conflict
1.22
0.44
1
3
Kerkelijkheid
43.13
58.04
5
150
Postmaterialisme
2.54
0.83
1
4
Attituden over sekserollen
18.73
3.94
5
25
Familienormen
31.53
6.39
12
60
Opleidingsniveau
10.13
3.30
3
20
Beroepsstatus
48.48
13.85
10
90
Relatiekwaliteit
0
1
-3.89
1.27
Conflict
1.25
0.50
1
3
Kerkelijkheid
19.66
38.61
5
150
Postmaterialisme
2.55
0.85
1
4
Attituden over sekserollen
20.90
3.19
5
25
Familienormen
33.76
6.94
12
60
Opleidingsniveau
12.46
1.85
3
16
Beroepsstatus
51.34
15.58
16
88
Beiden man
0.15
0.36
0
1
Beiden vrouw
0.39
0.49
0
1
Beiden partner
0.54
0.50
0
1
Beiden geen partner
0.06
0.24
0
1
Beiden kinderen
0.52
0.50
0
1
Beiden geen kinderen
0.01
0.09
0
1
Gemiddelde leeftijd
50.99
10.06
29.50
81
Niet in hetzelfde huishouden
0.89
0.31
0
1
Allochtone afkomst
0.09
0.29
0
1
Ouders
Kinderen
Dyaden Heterogeen sekse (ref)
Heterogeen partner (ref)
Heterogeen kinderen (ref)
60
Eensgezind meer bemind? Tabel 5.2 Beschrijving van de variabelen voor siblings
Variabele
Gemiddelde
SD
Min
Max
Relatiekwaliteit
0
1
-2.25
1.85
Conflict
1.12
0.37
1
3
Kerkelijkheid
24.87
43.53
5
150
Postmaterialisme
2.57
0.86
1
4
Attituden over sekserollen
20.35
3.39
5
25
Familienormen
33.70
6.81
12
60
Opleidingsniveau
12.04
2.20
3
16
Beroepsstatus
50.49
16.05
16
88
Relatiekwaliteit
0
1
-2.51
1.56
Conflict
1.17
0.34
1
3
Kerkelijkheid
24.76
44.28
5
150
Postmaterialisme
2.55
0.87
1
4
Attituden over sekserollen
20.51
3.51
5
25
Familienormen
33.19
6.96
12
60
Opleidingsniveau
12.04
3.18
3
20
Beroepsstatus
51.26
14.46
10
90
Beiden man
0.19
0.39
0
1
Beiden vrouw
0.35
0.48
0
1
Beiden partner
0.63
0.48
0
1
Beiden geen partner
0.07
0.26
0
1
Beiden kinderen
0.51
0.50
0
1
Beiden geen kinderen
0.19
0.40
0
1
Gemiddelde leeftijd
45.01
14.12
16.50
80
Niet in hetzelfde huishouden
0.95
0.22
0
1
Allochtone afkomst
0.08
0.28
0
1
A Siblings (ankers)
B Siblings (alters)
Dyaden Heterogeen sekse (ref)
Heterogeen partner (ref)
Heterogeen kinderen (ref)
61
Eensgezind meer bemind?
Tabel 5.3 Getoetste verschillen voor ouders en kinderen en siblings Variabele
Gemiddelde Ouder 43.08
Kerkelijkheid
Gemiddelde Kind 19.70
Kerkelijkheid (D)
Verschil
T-waarde
-23.38
-20.65***
Gemiddelde Siblings A 24.84
Gemiddelde Siblings B 24.97
27.88
Postmaterialisme
2.54
2.55
Postmaterialisme (D)
T-waarde
-0.13
-0.16
17.16
0.01
0.534
2.57
2.55
-0.02
0.87 20.91
Attituden over
Verschil
18.72
2.19
0.87 22.94***
20.40
20.52
-0.11
3.73
sekserollen
1.24 -1.39
3.21
Attituden over sekserollen (D) Familienormen
31.49
33.66
Familienormen (D)
2.18
11.06***
33.70
33.24
31.87***
12.06
12.04
0.48
6.95
Opleidingsniveau
10.13
12.46
Opleidingsniveau (D) Beroepsstatus
6.65
51.34
2.86
0.243
2.36 7.00***
50.49
51.26
15.61
Bron: NKPS
0.02
3.86 48.48
Beroepsstatus (D)
2.33
2.83***
-0.77 15.55
*p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01 N.B. ‘D’ verwijst naar het niveau van dyaden
5.2 Bivariate resultaten voor de relatiekwaliteit In deze paragraaf wordt een antwoord gezocht op de tweede onderzoeksvraag, die luidt: In hoeverre is er sprake van een kwalitatief goede relatie tussen respectievelijk ouders en kinderen en siblings? Uit de tabellen met beschrijvende informatie over de gebruikte variabelen, tabellen 5.1 en 5.2, kan worden afgelezen dat de minimum- en maximumwaarde van de relatiekwaliteit schaal bij ouders lager ligt dan bij kinderen. Met betrekking tot conflict kan worden geconcludeerd dat kinderen gemiddeld meer conflict rapporteren dan hun ouders. Wanneer wordt gekeken naar de beschrijvende informatie voor siblings, dan valt meteen op dat de minimum waarde bij siblings aanzienlijk hoger ligt dan bij ouders en kinderen het geval is. Bovendien ligt de maximumwaarde voor de relatiekwaliteit binnen de siblingrelatie hoger in vergelijking met de ouder-kind relatie. Een andere relevante vraag die beantwoord wordt in deze paragraaf gaat in op de aspecten van de relatiekwaliteit. Is er sprake van een wederzijdse invloed van de conflictfrequentie en de relatiekwaliteit op elkaar of kunnen deze aspecten beter worden gezien als twee afzonderlijke dimensies van de relatiekwaliteit? In tabellen 5.4 en 5.5 staan de correlaties voor respectievelijk de ouder-kind relatie en de siblingrelatie.
62
-2.11**
Eensgezind meer bemind? Tabel 5.4 Correlaties tussen de aspecten van de relatiekwaliteit voor ouders en kinderen Relatiekwaliteit
Relatiekwaliteit
Conflict
Conflict
Conflict
Ouder
Gemiddeld
Kind
Ouder
Gemiddeld
0.38***
0.83***
-0.04*
0.05**
0.00
0.84***
0.01
0.07***
0.05**
-0.00
0.09***
0.05*
0.33***
0.84***
Relatiekwaliteit Kind Relatiekwaliteit Ouder Relatiekwaliteit Gemiddeld Conflict Kind Conflict
0.79***
Ouder
Bron: NKPS *p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01
In tabel 5.4 staan de gerapporteerde relatiekwaliteit en conflictfrequentie van het kind en ouder afzonderlijk. Daarnaast is er voor elk aspect ook de gemiddelde rapportage opgenomen. Tussen de variabelen over de relatiekwaliteit is in alle gevallen sprake van een significant positief verband. Opvallend is dat de rapportages van ouders en kinderen relatie laag correleren (r=0.38). Hetzelfde geldt voor de afzonderlijke rapportages over de conflictfrequentie. Wanneer wordt gekeken naar de correlaties tussen de relatiekwaliteit variabelen en de conflictvariabelen dan blijkt dat, zelfs wanneer er een significant verband wordt gevonden, de correlatie zeer klein is (<0.10). Voor de ouder kind relatie kan worden geconcludeerd dat conflict en de ervaren relatiekwaliteit beter als twee aparte dimensies van de intergenerationele relatie kunnen worden gezien. In tabel 5.5 zijn de correlaties weergegeven voor de siblingrelatie. Hier geldt dat de correlatie tussen de gerapporteerde relatiekwaliteit door beide siblings hoger is, dan bij ouders en kinderen het geval is (r=0.54). Net als bij de ouder-kind relatie lijkt conflict weinig samen te hangen met de schaal voor relatiekwaliteit. Uit voorgaande analyses (niet weergegeven) blijkt dat de gemiddelde relatiekwaliteit van de ouder-kind relatie en de siblingrelatie positief correleren
63
Eensgezind meer bemind? (r=0.39, sig=.00). Opvallend is dat de gemiddelde conflictfrequenties van beide gezinsrelaties eveneens positief correleren en nog sterker dan voor de gerapporteerde relatiekwaliteit het geval is (r=.43, sig=.00). Ofwel, respondenten die conflict rapporteren met bijvoorbeeld een ouder rapporteren relatief vaak ook conflict met een sibling. Kortom, de gerapporteerde relatiekwaliteit en de conflictfrequentie lijken twee op zichzelf staande aspecten van gezinsrelaties. Een kwalitatief goede relatiekwaliteit gaat niet noodzakelijkerwijs gepaard met een hogere of lagere conflictfrequentie. Aan de andere kant is er wel in sterkere mate sprake van samenhang tussen relatiekwaliteit en conflict gerapporteerd in de ene (i.e., ouder-kind relatie) en andere gezinsrelatie (i.e., siblingrelatie).
64
Eensgezind meer bemind? Op basis van de bevindingen van tabel 5.4 en 5.5 is het aannemelijk om bij de multivariate analyses in het volgende hoofdstuk beide aspecten afzonderlijk te analyseren. Er worden aparte modellen opgesteld met de relatiekwaliteit en de conflictfrequentie als afhankelijke variabelen. Uitspraken over de houdbaarheid van hypothesen zullen worden gedaan op basis van de relatiekwaliteit modellen. De hypothesen die zijn opgesteld in het tweede hoofdstuk zijn immers gericht op de relatiekwaliteit. Uit de zojuist besproken bivariate analyses blijkt de conflictfrequentie eveneens een interessant component van relaties te zijn. Het is echter niet duidelijk of een hoge mate van conflict gepaard gaat met een kwalitatief mindere (zie bijvoorbeeld resultaten tabel 5.4) of betere relatie (zie tabel 5.5). Tabel 5.5 Correlaties tussen de aspecten van de relatiekwaliteit voor siblings
Relatiekwaliteit
Relatiekwaliteit
Relatiekwaliteit
Conflict
Conflict
Conflict
Sibling B
Gemiddeld
Sibling A
Sibling B
Gemiddeld
0.54***
0.88***
0.06***
0.13***
0.12***
0.88***
0.03
0.08***
0.07**
0.05**
0.12***
0.11***
0.36***
0.78***
Sibling A Relatiekwaliteit Sibling B Relatiekwaliteit Gemiddeld Conflict Sibling A Conflict
0.86***
Sibling B
Bron: NKPS
*p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01
65
Eensgezind meer bemind?
6. Toetsing van hypothesen 6.1 Het belang van horizontale homogeniteit In dit hoofdstuk worden de hypothesen getoetst die zijn opgesteld in het tweede hoofdstuk. Er wordt een antwoord gezocht op de derde onderzoeksvraag: In welke mate beïnvloedt homogeniteit de kwaliteit van gezinsrelaties? Tabel 6.1 bestaat uit vier modellen. Zowel voor de ouder-kind relatie als de sibling relatie zijn twee modellen opgesteld, namelijk een model waarin het construct relatiekwaliteit centraal staat en een model dat is gericht op de mate van conflict binnen de relatie. Uit het eerste model van tabel 6.1 komt naar voren dat een verschil in
kerkelijkheid de relatiekwaliteit tussen ouders en kinderen significant beïnvloedt. Een hogere mate van verschil in kerkelijkheid, wat kan worden opgevat als een gebrek aan homogeniteit, heeft een significant negatieve invloed op de relatiekwaliteit van de ouder-kindrelatie. Ofwel, hoe meer ouders en kinderen onderling verschillen in de mate van kerkelijkheid, des te slechter de relatiekwaliteit. Model twee toont dat, wanneer wordt gekeken naar het verband tussen homogeniteit in kerkelijkheid en de mate van conflict binnen de ouder-kind relatie, verschil in de mate van kerkelijkheid geen significant effect heeft op de conflictfrequentie. Model 3 en 4 laten bovendien zien dat er in de siblingrelatie helemaal geen effect wordt gevonden voor homogeniteit in kerkelijkheid. Voor het tweede aspect van homogeniteit, postmaterialisme, wordt alleen een effect gevonden voor de conflictfrequentie van ouders en kinderen. Naarmate ouders en kinderen meer verschillen in de mate van postmaterialisme, stijgt de conflictfrequentie. Het derde aspect van horizontale homogeniteit dat besproken wordt, is
attituden over sekserollen. In zowel het eerste als het derde en vierde model wordt een effect waargenomen van homogeniteit in attituden over sekserollen. Dit betekent dat zowel in de ouder-kind relatie, als in de siblingrelatie geldt dat homogeniteit in attituden over sekserollen de relatiekwaliteit significant laat stijgen (want een groter verschil leidt tot een significante daling van de relatiekwaliteit). Daarnaast leidt een gebrek aan homogeniteit tot een hogere kans op conflict voor siblings. Voor het laatste aspect van horizontale homogeniteit, familienormen,
66
Eensgezind meer bemind? wordt ten slotte alleen een effect waargenomen voor de conflictrelatie van siblings. Verschil, ofwel heterogeniteit, in familienormen leidt tot een significante stijging van de conflictfrequentie. Vervolgens zullen de resultaten van de gemiddelden variabelen eveneens kort worden toegelicht. De gemiddelde kerkelijkheid heeft alleen een significant negatief effect op de relatiekwaliteit van siblings. Hoe hoger de gemiddelde kerkelijkheid binnen een dyade, des te slechter de relatiekwaliteit. Voor de gemiddelde mate van postmaterialisme wordt ook alleen een effect waargenomen bij siblings: Een hogere mate van postmaterialisme binnen siblingdyaden vergroot de conflictfrequentie. Voor de gemiddelde mate van attituden over sekserollen wordt juist alleen een effect gevonden voor ouders en kinderen. Naarmate ouders en kinderen gemiddeld modernere attituden over sekserollen hebben, stijgt de onderlinge relatiekwaliteit. Ten slotte geldt voor zowel ouders en kinderen als siblings dat hoe minder sterke familienormen men heeft, des te slechter de onderlinge relatiekwaliteit. Op basis van de bevindingen over homogeniteit, reeds beschreven aan het begin van deze paragraaf, kan nu de houdbaarheid van de horizontale homogeniteitshypothese worden beschreven. Bij elke hypothese wordt voor beide typen gezinsrelaties eerst gekeken naar de resultaten voor de relatiekwaliteit als afhankelijke
variabele.
Vervolgens
wordt
hetzelfde
gedaan
voor
de
conflictfrequentie als afhankelijke variabele. Wanneer wordt gekeken naar de relatiekwaliteit als afhankelijke variabele, dan geldt dat er alleen binnen de ouder-kind relatie bevestiging wordt gevonden voor het eerste deel van de horizontale homogeniteitshypothese. Ofwel, naarmate ouders en kinderen in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft de mate van kerkelijkheid, des te beter is de relatiekwaliteit (hypothese A). Homogeniteit
in
kerkelijkheid
heeft
daarentegen
geen
invloed
op
de
conflictfrequentie van de ouder-kind relatie of de siblingrelatie. Met betrekking tot de relatiekwaliteit als afhankelijke variabele, kan worden gesteld dat er voor zowel ouders en kinderen als siblings geen bevestiging wordt gevonden voor homogeniteit in postmaterialisme. Met andere woorden, de veronderstelling dat wanneer gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft postmaterialisme de relatiekwaliteit stijgt, lijkt niet op te gaan (hypothese B). Heterogeniteit voor wat betreft postmaterialisme heeft wel een significant positieve invloed op de conflictfrequentie van ouders en kinderen.
67
Eensgezind meer bemind? In zowel de ouder-kind relatie als de siblingrelatie wordt bevestiging gevonden voor hypothese C, in deze hypothese wordt gesuggereerd dat naarmate gezinsleden in een dyaden meer homogeen zijn voor wat betreft attituden over sekserollen, de relatiekwaliteit beter is.
Voor hypothese D wordt geen
bevestiging gevonden wanneer wordt gekeken naar de relatiekwaliteit (modellen 1 en 3). De hypothese die stelt dat naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft familieopvattingen, de relatiekwaliteit beter is, wordt niet ondersteund. Desondanks wordt er wel een significant positief effect gevonden van heterogeniteit in familieopvattingen op de conflictfrequentie van siblings.
6.2 Het belang van verticale homogeniteit In deze paragraaf worden de hypothesen over verticale homogeniteit getoetst. Tabel 6.1 laat zien dat er in geen van de modellen ondersteuning wordt gevonden voor de verticale homogeniteitshypothese. Homogeniteit in opleidingsniveau en beroepsstatus, of een gebrek hieraan, spelen geen significante rol in de relatiekwaliteit van ouders en kinderen en siblings. Hypothesen A en B, die stellen dat, naarmate gezinsleden in een dyade meer homogeen zijn voor wat betreft opleidingsniveau en beroepsstatus, de relatie kwaliteit stijgt, kunnen worden verworpen. Er worden wel effecten gevonden voor de gemiddelde effecten van de stratificatievariabelen. Zo geldt voor zowel de ouder-kind relatie als de siblingrelatie dat de relatiekwaliteit stijgt, naarmate het opleidingsniveau in dyaden hoger is. Verder wordt voor de gemiddelde beroepsstatus bij ouders en kinderen
alleen
een
effect
gevonden
voor
de
conflictfrequentie:
De
conflictfrequentie daalt, naarmate de gemiddelde beroepsstatus hoger is. Bij siblings geldt dat de gerapporteerde relatiekwaliteit stijgt naarmate de gemiddelde beroepsstatus stijgt. In het tweede hoofdstuk is eveneens een hypothese opgesteld waarin het belang van horizontale homogeniteit en verticale homogeniteit met elkaar worden vergeleken. Gezien er geen effecten worden waargenomen voor verticale homogeniteit is het niet relevant de grootte van de effecten voor de twee dimensies
van
homogeniteit
met
elkaar
te
vergelijken.
De
individualiseringshypothese, die stelt dat het positieve effect van verticale homogeniteit op de kwaliteit van de relatie tussen gezinsleden sterker is dan het
68
Eensgezind meer bemind? effect van horizontale homogeniteit, kan zodanig niet worden bevestigd. Ten slotte zullen de belangrijkste bevindingen van de controlevariabelen bondig worden toegelicht. Voor zowel de ouder-kind relatie als de siblingrelatie geldt dat mannendyaden te maken hebben met een significant
slechtere
relatiekwaliteit in vergelijking met heterogene dyaden. Vrouwen rapporteren juist een significant betere relatiekwaliteit dan heterogene dyaden. Partnerstatus speelt eveneens een rol. In beide gezinsrelaties
hebben
homogene dyaden waarin beide familieleden een partner hebben een significant slechtere
relatiekwaliteit
in
vergelijking
met
heterogene
dyaden.
Ouderschapsstatus lijkt hoofdzakelijk een rol te spelen binnen de siblingrelatie. In vergelijking met gemixte dayden hebben siblingdyaden waarin geen kinderen aanwezig zijn een significant betere relatiekwaliteit. Binnen deze dyaden is tegelijkertijd ook meer sprake van conflict. Leeftijdsverschillen hebben vooral invloed binnen de siblingrelatie. Naarmate het leeftijdsverschil binnen dyaden stijgt, daalt de relatiekwaliteit. Een laatste opvallende, maar aannemelijke, bevinding is dat in beide typen gezinsrelaties de conflictfrequentie significant lager is voor mensen die niet met elkaar in een huishouden wonen in vergelijking met dyaden die wel met elkaar een huishouden vormen.
69
Eensgezind meer bemind? Tabel 6.1 Gestandaardiseerde en ongestandaardiseerde regressie coëfficiënten voor de effecten van homogeniteit op de relatiekwaliteit voor ouder-kinddyaden en siblingdyaden Ouder-kind relatie
Siblingrelatie
Kwaliteit relatie
Conflictfrequentie
Kwaliteit relatie
Conflictfrequentie
(model 1)
(model 2)
(model 3)
(model 4)
B
SE
Beta
B
SE
Beta
B
SE
Beta
B
SE
Beta
Verschil in kerkelijkheid
-.12
.05
-.07**
-.01
.03
-.01
.00
.05
.00
.01
.02
.01
Gemiddelde kerkelijkheid
-.05
.06
-.02
-.02
.03
-.02
-.11
.06
-.05*
.02
.02
-.03
Verschil in postmaterialisme
1.22
.2.83
.01
2.10
1.20
.04*
-2.83
.2.24
-.03
-.50
.85
-.01
Gemiddelde postmaterialisme
1.56
3.45
.01
1.50
1.46
.02
2.17
.2.70
.02
3.27
1.02
Verschil in attituden over
-1.40
.79
-.05*
.06
.32
.01
-1.32
-.68
-.04*
.09
.26
.01*
2.30
.96
.08**
.29
.40
.03
.49
.81
.02
-.16
.30
-.01
.20
.39
.01
.00
.16
-.00
-.37
.32
-.02
.22
.12
.03*
-2.22
.45
.21
.19
.03
-.2.66
.34
-.16***
.02
.13
-.00
Verschil in opleidingsniveau
-.10
1.01
-.00
-.59
.42
-.04
-.62
.87
-.01
-.08
.33
-.00
Gemiddeld opleidingsniveau
-.24
.40
-.02
.02
.06
-.01
.06**
.01
.07
-.00
Horizontale homogeniteit
.06***
sekserollen Gemiddelde attituden over sekserollen Verschil in familie normen Gemiddelde familie normen
-.14***
Verticale homogeniteit 3.91
1.44
.10***
.92
.61
.05
3.76
.1.07
Verschil in beroepsstatus
.03
.18
.00
-.04
.08
-.01
-.13
.14
Gemiddelde beroepsstatus
.13
.22
.02
-.28
.10
-.08***
.42
.18
.09*** -.02
Controle variabelen Heterogeen sekse (ref) Beiden man
-.23
.06
-.10***
-.02
.03
-.01
-.13
.05
-.06***
-.00
.02
-.00
Beiden vrouw
.29
.05
.17***
.02
.02
.03
.51
.04
.28***
.09
.02
.13***
-.11
.05
-.07**
-.07
.02
-.08***
-.15
.04
-.09***
-.04
.03
-.03
.07
.10
.02
.09
.04
.05**
.09
.08
.03
.04
.03
.03
Beiden kinderen
-.03
.05
-.02
-.04
.02
-.05**
-.03
.02
-.01
-.02
.02
-.03
Beiden geen kinderen
-.09
.23
-.01
-.05
.10
-.11
.05
.05
.12
.02
.14***
Heterogeen partner (ref) Beiden partner Beiden geen partner Heterogeen kinderen (ref) .04**
Verschil in leeftijd
.85
.45
.05*
-.20
.19
-.03
-.52
.10
-.13***
-.16
.04
-.14***
Gemiddelde leeftijd
-.77
.29
-.09***
-.45
.12
-.11***
-.96
.16
-.22***
-.36
.06
-.21***
Niet in hetzelfde huishouden
-.11
.08
-.04
-.34
.04
-.25***
-.10
.10
-.02
-.51
.04
-.28***
.07
.07
.03
.02
.03
.01
-.01
.06
-.00
.01
.02
Allochtone afkomst R²
11.8
15.1
20.6
22.4
N
1408
1709
2219
2402
Noot: Data van NKPS , resultaten hebben betrekking op respectievelijk ouder-kind dyaden en siblingdyaden. Resultaten op basis van listwise deletion.*p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01
70
.00
Eensgezind meer bemind?
6.3 Siblingrelatie versus ouderkindrelatie In tabel 6.2 zijn interacties opgesteld tussen de verschilscores per aspect van homogeniteit en het soort gezinsrelatie. Er zijn twee modellen opgesteld, namelijk
een
model
voor
de
relatiekwaliteit
en
een
model
voor
de
conflictfrequentie. Per model zijn er alleen interacties opgesteld voor die aspecten van homogeniteit, waar in tabel 6.1 een significant effect voor werd gevonden. Immers, een bepaald effect kan niet sterker zijn voor de ouder-kind relatie of siblingrelatie wanneer er überhaupt geen effect is gevonden. Model 1 van tabel 6.2 laat zien dat de interactieterm van homogeniteit in kerkelijkheid en type gezinsrelatie niet significant is. Dit houdt in dat er geen bewijs wordt gevonden voor de veronderstelling dat het effect van homogeniteit in kerkelijkheid afhangt van het type gezinsrelatie. Het significante hoofdeffect van homogeniteit in kerkelijkheid laat zien dat de relatiekwaliteit van siblings daalt wanneer de heterogeniteit tussen siblings toeneemt. In model 1 is tevens de interactieterm van homogeniteit in attituden over sekserollen en type gezinsrelatie opgenomen. Deze productterm is wel significant. De coëfficiënt van deze interactieterm is het additionele effect van homogeniteit in attituden over sekserollen voor ouder-kind dyaden. Het effect van homogeniteit in attituden over sekserollen voor ouders en kinderen is 0.40-1.83=-1.43. Ofwel, elke eenheid toename in heterogeniteit leidt tot 1.43 eenheid afname van de relatiekwaliteit voor ouders en kinderen. Het negatieve effect van heterogeniteit is sterker voor ouders en kinderen dan voor siblings. Andersom, het positieve effect van homogeniteit in attituden over sekserollen is sterker voor ouders en kinderen dan voor siblings. In model 2 zijn twee producttermen opgenomen die het effect op de conflictfrequentie weergeven. De productterm van postmaterialisme en de ouderkind relatie geeft het extra effect van homogeniteit in postmaterialisme weer voor
de
ouder-kind
relatie.
Voor
ouders
geldt
dat
heterogeniteit
in
postmaterialisme de conflictfrequentie doet stijgen. De laatste significante interactieterm is het product van homogeniteit in familie normen en type gezinsrelatie. Het hoofdeffect van familienormen laat zien
dat
naarmate
siblings
meer
71
verschillen
in
familienormen
de
Eensgezind meer bemind? conflictfrequentie stijgt. Het extra effect van de interactieterm maakt dat voor ouders en kinderen het uiteindelijke effect van heterogeniteit in familienormen klein en negatief is. Wanneer wordt gekeken naar de ervaren relatiekwaliteit als afhankelijke variabele, dan kan worden geconcludeerd dat er geen bevestiging wordt gevonden voor de gezinshypothese. De gezinshypothese, die stelt dat het positieve effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit sterker zal zijn voor de siblingrelatie dan voor de ouder-kind relatie, wordt verworpen. Tabel 6.2 Multilevel regressie voor relatiekwaliteit en conflict met interacties Relatiekwaliteit
Conflict
(model 1)
(model 2)
Gemiddelde kerkelijkheid
-0.03
.
Verschil in kerkelijkheid
-0.20**
.
0.09
.
Verschil kerkelijkheid * ouder-kind relatie Gemiddelde postmaterialisme
.
Verschil in postmaterialisme
.
Verschil postmaterialisme* ouder-kind relatie
.
3.01** -2.18* 4.00**
Gemiddelde attituden over sekserollen
1.89**
0.06
Verschil in attituden over sekserollen
0.40
-0.32
-1.83**
0.25
Gemiddelde familienormen
.
0.05
Verschil in familienormen
.
0.35**
Verschil familienormen* ouder-kind relatie
.
-0.47**
Verschil sekseattituden* ouder-kind relatie
Bron: NKPS *p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01 Noot: In de multilevel analyse is gecontroleerd voor dezelfde controle variabelen als in de OLS regressie (tabel 6.1)
6.3 Het belang van homogeniteit op individueel niveau Tot dusver is gekeken naar het belang van homogeniteit op het niveau van gezinsdyaden. De vraag rijst wat er zich afspeelt binnen dyaden. Is het belang van homogeniteit voor beide gezinsleden binnen dyaden ongeveer even belangrijk? En zo nee, voor welk gezinslid en voor welke aspecten van homogeniteit zijn er verschillen? In deze paragraaf wordt een antwoord gezocht op dergelijke vragen door de asymmetriehypothesen uit het tweede hoofdstuk te toetsen op de houdbaarheid. Het principe van de verschillende delen van de asymmetriehypothesen is voor alle aspecten van homogeniteit hetzelfde. Bij elk aspect wordt namelijk verondersteld dat het positieve effect van homogeniteit
72
Eensgezind meer bemind? voor het ene gezinslid sterker is dan voor het andere gezinslid, op basis van de score op de diverse homogeniteitsaspecten. In tabel 6.3 zijn aparte modellen opgesteld voor ouders en kinderen. Dyaden zijn als het ware uit elkaar getrokken, zodat per model gekeken kan worden naar de gepercipieerde relatiekwaliteit van één gezinslid in plaats van naar de gemiddeld gerapporteerde relatiekwaliteit. In de eerste asymmetriehypothese wordt gesuggereerd dat het positieve effect van homogeniteit sterker zal zijn op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met een hogere mate van kerkelijkheid, dan op de kwaliteit ervaren door het gezinslid met een lagere mate van kerkelijkheid. Om de asymmetriehypothesen te kunnen bevestigen moet binnen het model van het kind de coëfficiënt van kind > ouder (i.e. kind is meer kerkelijk dan ouder) een sterker significant negatief effect gevonden worden dan bij kind < ouder . Daarnaast moet binnen het model van de ouder de coëfficiënt van kind < ouder (wat betekent dat de ouder meer kerkelijk is dan het kind) negatief en groter zijn dan de coëfficiënt bij
kind > ouder. Ofwel in beide modellen moet voor het
gezinslid met de hoogste mate van kerkelijkheid het grootste negatieve effect op de relatiekwaliteit gevonden worden. Voor een kind zou een negatief effect immers betekenen dat in vergelijking met een kind dat homogeen is met de ouder voor wat betreft kerkelijkheid, voor een kind met een hogere mate van kerkelijkheid dan de ouder geldt dat de relatiekwaliteit het meest daalt. Tabel 6.3 laat zien dat er enige significante effecten worden gevonden. Zo rapporteren kinderen die minder kerkelijk zijn dan de ouders een significant lagere relatiekwaliteit in vergelijking met kinderen die net zo kerkelijk zijn als de ouder. Tegelijkertijd geldt echter dat kinderen die meer kerkelijk zijn dan hun ouders een significant hogere relatiekwaliteit ervaren dan kinderen die net zo kerkelijk
(i.e
homogeen)
zijn
als
hun
ouder.
Zodanig
kan
de
asymmetriehypothese voor kerkelijkheid niet worden bevestigd. Tabel 6.3 laat zien dat geen enkele asymmetriehypothese volledig kan worden bevestigd. Desondanks levert tabel 6.3 opvallende en interessante resultaten op. Op het niveau van dyaden werd helemaal geen effect gevonden voor homogeniteit (of een gebrek hieraan) in opleidingsniveau. Uit model 2 komt naar voren dat wanneer het kind lager is opgeleid dan de ouder beide partijen afzonderlijk een significant hogere conflictfrequentie rapporteren in vergelijking met de situatie waarin kind en ouder even hoog zijn opgeleid. Voor ouders en kinderen geldt dat
73
Eensgezind meer bemind? neerwaartse mobiliteit van het kind gepaard gaat met een significant hogere conflictfrequentie. Tabel 6.4 geeft de toetsing van de asymmetriehypothesen voor siblings weer. Ook hier geldt dat er te weinig bewijs wordt gevonden voor een van de asymmetriehypothesen om deze te kunnen aannemen. Net als bij ouders geldt hier dat de sibling met de laagste kerkelijkheid een lagere gepercipieerde relatiekwaliteit ervaart in vergelijking met siblings die een gelijke mate van kerkelijkheid hebben. Verder leidt een lagere mate van postmaterialisme tot een significante daling van de relatiekwaliteit. Een laatste opvallende bevinding is dat wanneer een van de siblings meer traditionele attituden heeft over sekse rollen, de meer modernere sibling een significant lagere relatiekwaliteit rapporteert in vergelijking met siblings die gelijk zijn aan elkaar.
74
Eensgezind meer bemind? Tabel 6.3 Toetsing asymmetriehypothesen op individueel niveau voor ouders en kinderen Kind
Ouder
Relatiekwaliteit
Conflict
(model 1) B
Relatiekwaliteit
(model 2)
SE
B
(model 3)
Conflict (model 4)
SE
B
SE
B
SE
Horizontale homogeniteit
Kerkelijkheid Kind < ouder
-.13***
.05
-.03
.02
.06
.06
-.01
.02
Kind > ouder
.19**
.08
.02
.04
.17*
.10
.03
.04
Kind < ouder
.08
.06
-.01
.03
.01
.07
-.02
.03
Kind > ouder
-.01
.06
.07**
.03
-.02
.07
. 03
.03
Kind < ouder
.07
.07
.03
.03
.04
.08
. 03
.03
Kind > ouder
.02
.06
.02
.03
.03
.07
-.03
.02
Kind < ouder
-.10
.06
-.03
.03
.10
.07
.01
.03
Kind > ouder
-.05
.06
.03
.03
-.08
.06
. 02
.02
Kind < ouder
.11
.07
.08**
.04
-.11
.09
.09**
.04
Kind > ouder
.01
.06
-.05*
.03
.04
08
-.01
.02
Kind < ouder
-.02
.06
.02
.03
. 11
.07
. 03
.03
Kind > ouder
-.01
06
.01
.03
.04
.07
-.04
.03
Postmaterialisme
Sekserollen attituden
Familie normen
Verticale homogeniteit
Opleidingsniveau
Beroepsstatus
R²
9.1
8.3
8.8
18.1
N
1974
1947
1501
1849
Bron: NKPS *p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01 Noot: In bovenstaande analyse is gecontroleerd voor het hoofdeffect van alle variabelen en dezelfde controle variabelen als in tabel 6.1. Voor alle variabelen in het model geldt dat de groep respondenten die homogeen is aan het familielid de referentiecategorie vormt.
75
Eensgezind meer bemind? Tabel 6.4 Toetsing asymmetriehypothesen op individueel niveau voor siblings Sibling A
Sibling B
Relatiekwaliteit
Conflict
Relatiekwaliteit
Conflict
(model 1)
(model 2)
(model 3)
(model 4)
B
SE
B
SE
B
SE
B
SE
Sibling A < Sibling B
-.09*
.05
-.02
.02
.04
.05
.01
.02
Sibling A > Sibling B
.00
.05
-.00
.02
.01
.05
-.01
.02
Sibling A < Sibling B
-.04
.05
.00
.02
-.05
.05
-.05**
.02
Sibling A > Sibling B
-.08*
.05
-.02
.02
-.08*
.05
.02
.02
Sibling A < Sibling B
-.02
.05
-.02
.02
-.02
.05
-.03
.02
Sibling A > Sibling B
-.02
.05
.02
.02
-.10*
.05
-.02
.02
Sibling A < Sibling B
-.11
.08
-.00
.03
.07
.07
-.01
.03
Sibling A > Sibling B
-.02
.07
.01
.03
-.06
.07
.00
.03
Sibling A < Sibling B
.06
.05
-.01
.02
-.00
.05
. 05
.02
Sibling A > Sibling B
.01
.05
.00
.02
.09
.06
.00
.02
Sibling A < Sibling B
.17
.11
.05
.04
.06
.13
.01
.05
Sibling A > Sibling B
.08
.11
.04
.04
.16
.13
.02
.05
R²
16.1
13.7
15.5
17.5
N
2549
2549
2369
2648
Horizontale homogeniteit
Kerkelijkheid
Postmaterialisme
Attituden over sekserollen
Familie normen
Verticale homogeniteit
Opleidingsniveau
Beroepsstatus
Bron: NKPS *p < 0.10 **, p < 0.05, *** p < 0.01 Noot: In bovenstaande analyse is gecontroleerd voor de hoofdeffecten van alle variabelen en dezelfde controle variabelen als in de OLS regressie (tabel 6.1)
76
Eensgezind meer bemind?
Ten slotte worden in tabel 6.4 de belangrijkste bevindingen voor homogeniteit nog eens samengevat. Tabel 6.5 Overzicht van de belangrijkste verwachte en getoetste effecten Hypothese
Verwacht
Ouder-kind relatie
Siblingrelatie
effect
Horizontale Homogeniteit
Relatiekwaliteit Conflict Relatiekwaliteit
Conflict
Kerkelijkheid
+
+
0
0
0
Postmaterialisme
+
0
+
0
0
Attituden over
+
+
0
+
+
+
0
0
0
+
Opleidingsniveau
+
0
0
0
0
Beroepsstatus
+
0
0
0
0
sekserollen Familie normen
Verticale homogeniteit
77
Eensgezind meer bemind?
7 Conclusie en Discussie 7.1 Conclusie In dit onderzoek wordt een antwoord geformuleerd op de centrale vraag in hoeverre homogeniteit de relatiekwaliteit van respectievelijk ouders en kinderen en siblings beïnvloedt. Er zijn verschillende redenen te noemen waarom de benadering van dit onderzoek vernieuwend is. Allereerst heeft de gebruikte dataset Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) het mogelijk gemaakt om een onderscheid te maken in twee dimensies van het overkoepelende begrip homogeniteit. Enerzijds besteedt dit onderzoek aandacht aan horizontale homogeniteit, waarin waarden en attituden centraal staan. Anderzijds richt het onderzoek zich op verticale homogeniteit, wat refereert naar de sociale positie die men inneemt in de samenleving. Een tweede vernieuwend aspect van deze studie is dat er gekeken wordt naar zowel dyaden als individuen. Door te kijken naar paren gezinsleden wordt een meer objectief beeld geschetst van het subjectieve aspect van gezinsrelaties, namelijk de relatiekwaliteit. Bij dyaden rapporteren twee gezinsleden over dezelfde relatie die zij met elkaar hebben. Bij deze tweezijdige benadering worden beide scores op de relatiekwaliteit aspecten gemiddeld. Daarnaast zijn er eveneens analyses uitgevoerd op individueel niveau. Deze resultaten gaan in op de individuele gepercipieerde relatiekwaliteit. De individuele bevindingen zijn meer subjectief, omdat een eenzijdige rapportage wordt geanalyseerd. Hieronder worden de onderzoeksresultaten per subvraag nog eens bondig beschreven, zodoende wordt een beeld geschetst van het belang van homogeniteit binnen gezinsrelaties. Eerst wordt er gekeken naar het antwoord op de beschrijvingsvraag, die ingaat op de mate van homogeniteit tussen gezinsleden. Uit de analyse komt naar voren dat de groepen ouders en kinderen significant verschillen in de meeste predictoren die zijn opgenomen in dit onderzoek. Ouders zijn in vergelijking met kinderen meer kerkelijk, hebben meer traditionele attituden over sekse rollen en hechten meer waarde aan familieopvattingen. Tegelijkertijd zijn de ouders in de steekproef lager opgeleid en hebben zij een lagere beroepsstatus dan kinderen. Wanneer wordt gekeken naar verschillen tussen gezinsleden op het niveau van dyaden, dan blijkt dat verschillen tussen ouders en kinderen groter zijn dan verschillen tussen siblings.
78
Eensgezind meer bemind? De tweede beschrijvingsvraag van dit onderzoek richt zich op de relatiekwaliteit van gezinsleden. Een opvallende uitkomst met betrekking tot de relatiekwaliteit is dat er geen duidelijk verband is tussen de ervaren relatiekwaliteit en de conflictfrequentie. Waar in eerdere literatuur wordt gesuggereerd dat conflict wel (Coser, 1956) of geen (Lincoln, 2000) voorwaarde is voor een kwalitatief goede relatie, kunnen deze veronderstellingen op basis van de bevindingen van dit onderzoek in twijfel worden getrokken. Conflict en de ervaren relatiekwaliteit lijken twee op zichzelf staande begrippen binnen gezinsrelaties. Vervolgens is een antwoord gezocht op de verklaringsvraag van dit onderzoek, die ingaat op het daadwerkelijke effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit. Om deze vraag te beantwoorden is door middel van OLS regressie het effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit voor dyaden onderzocht. De analyses hebben aangetoond dat er geen rechtlijnig patroon zichtbaar is wanneer het gaat om welk aspect voor welk soort gezinsrelatie de kwaliteit het meest beïnvloedt. Over het algemeen kan wel worden geconcludeerd dat er, ongeacht het soort gezinsrelatie, meer bevestiging wordt gevonden voor het positieve effect van horizontale- dan voor verticale homogeniteit. Wanneer wordt gekeken naar de kwaliteit van de ouder-kind relatie, dan blijkt dat een verschil in kerkelijkheid en sekse rol attituden de relatiekwaliteit negatief beïnvloedt.
Daarnaast
leidt
voor
ouders
en
kinderen
een
verschil
in
postmaterialisme tot een significant hogere conflictfrequentie. Voor siblings zorgt alleen een verschil in attituden over sekse rollen tot een lagere relatiekwaliteit. Tegelijkertijd geldt voor siblings dat de conflictfrequentie stijgt ten gevolge van verschillen in attituden over sekse rollen. Om het zuivere effect van homogeniteit vast te stellen is gecontroleerd voor de hoofdeffecten van de predictoren. Ook dit heeft tot interessante bevindingen geleid. Zo blijkt dat bij de ouder-kindrelatie de relatiekwaliteit stijgt naarmate de gemiddelde attituden over sekserollen meer modern zijn. Ook geldt dat naarmate ouder en kind minder sterke familienormen hebben de relatiekwaliteit stijgt. Verder worden er voor de ouder-kindrelatie ook hoofdeffecten waargenomen voor de aspecten van verticale homogeniteit. Naarmate het gemiddeld opleidingsniveau binnen dyaden hoger is, stijgt ook de relatiekwaliteit. Tegelijkertijd blijkt dat wanneer de gemiddelde beroepsstatus toeneemt de conflictfrequentie juist afneemt.
79
Eensgezind meer bemind? Voor de siblingrelatie zijn er eveneens significante hoofdeffecten gevonden. Opvallend is hier dat de relatiekwaliteit daalt naarmate siblingdyaden gemiddeld meer kerkelijk zijn. Net als voor de ouder-kindrelatie geldt dat sterkere familienormen de relatiekwaliteit doet afnemen. Daarnaast is het gemiddelde effect van opleidingsniveau op de relatiekwaliteit hetzelfde voor ouder kind dyaden en siblingdyaden. Een gemiddeld hoger opleidingsniveau leidt tot een kwalitatief betere relatie. Ten slotte leidt een stijging in postmaterialisme tot een toename van de gerapporteerde conflictfrequentie. De laatste onderzoeksvraag is gericht op het verschillend belang van homogeniteit voor de siblingrelatie aan de ene en de ouder-kind relatie aan de andere kant. Uit de multilevelanalyse blijkt dat een verschil in kerkelijkheid de relatiekwaliteit van ouders en kinderen meer negatief beïnvloedt dan bij siblings het geval is. Oftewel, met betrekking tot kerkelijkheid kan worden geconcludeerd dat homogeniteit belangrijker is voor ouders en kinderen dan voor siblings. Al met al kan worden gesteld dat het inderdaad wenselijk is het concept homogeniteit op te delen in deelaspecten. Dit onderzoek heeft namelijk laten zien dat niet alle aspecten van homogeniteit even belangrijk zijn als het gaat om gezinsrelaties. Op basis van de bevindingen van deze studie kan verder worden geconcludeerd dat het effect van homogeniteit op de relatiekwaliteit van gezinsleden beperkt is. Voor verschillende hypothesen wordt geen bevestiging gevonden, bijvoorbeeld voor de verticale homogeniteithypothesen en de asymmetriehypothesen. Bovendien geldt dat de significante effecten vaak klein zijn. Er wordt de meeste bevestiging gevonden voor het nieuwe aspect van homogeniteit, namelijk horizontale homogeniteit. Daar staat tegenover dat er, in overeenstemming met eerder onderzoek, geen verschillen worden waargenomen voor verticale homogeniteit. De resultaten van deze studie wekken de indruk dat de mechanismen van de Balance Theory van Heider juist zijn: Verschillen in attituden kunnen een nadelig effect hebben op de relatiekwaliteit. Wanneer er geen effecten van horizontale homogeniteit worden waargenomen worden verschillen wellicht toegeschreven aan andere kenmerken dan aan de persoon. Een voorbeeld hiervan is dat een kind de andere opvattingen van de ouder accepteert, omdat deze worden toegeschreven aan contextfactoren. De ouder is nu eenmaal opgegroeid in een andere omgeving en in een andere periode. Verschillen kunnen op deze manier als meer acceptabel worden ervaren, waardoor het effect van de
80
Eensgezind meer bemind? heterogeniteit op de relatiekwaliteit beperkt is. Het is ook mogelijk dat verschillen meer acceptabel zijn, omdat de verschillen worden toegeschreven aan de rollen die mensen vervullen. De rol van een ouder is nu eenmaal anders dan de rol die een kind vervult. Een ouder met sterke familienormen kan als vanzelfsprekend
worden
ervaren
door
een
kind
met
minder
sterke
familienormen. Om de verticale homogeniteitshypothese te ondersteunen is gebruik gemaakt van het werk van Laumann. De aanname dat statusverschillen leiden tot rivaliteit en hierdoor een negatieve invloed hebben op de relatiekwaliteit, lijkt niet
van
toepassing
op
gezinsrelaties
wanneer
wordt
gekeken
naar
opleidingsniveau en beroepsstatus. Wellicht is de gedachtegang van Laumann wel van toepassing wanneer andere aspecten van verticale homogeniteit in acht worden genomen. Het is aannemelijk dat inkomensverschillen wel kunnen leiden tot rivaliteit, waarbij de relatiekwaliteit in het gedrang komt. Met betrekking tot beroepsstatus is het wellicht niet relevant wat voor beroep een gezinslid uitoefent, maar speelt de waardering die men krijgt een rol. Het wel of niet succesvol zijn in het werk is mogelijk van groter belang dan wat voor werk men doet. Kortom, de sociaal-psychologische en sociologische theoretische beginselen die worden toegepast om effecten van homogeniteit voor gekozen relatie te verklaren, lijken niet zonder meer van toepassing op familierelaties. Mogelijk accepteren gezinsleden verschillen, omdat zij verbonden zijn met elkaar door de familieband. Nieuwe familieleden kan men immers niet kiezen, wat het aannemelijk
maakt
de
voorkeur
voor
homogeniteit
en
similariteit
in
gezinsrelaties te laten varen.
7.2 Discussie De NKPS en dit onderzoek hebben het mogelijk gemaakt een nog niet eerder geschetst beeld te geven van het belang van homogeniteit voor de relatiekwaliteit van gezinsleden. In eerder onderzoek bleef de vraag hoe de ervaren relatiekwaliteit van gezinsrelaties wordt beïnvloed door overeenkomsten of verschillen tussen desbetreffende gezinsleden, onbeantwoord. Ondanks de nieuwe benadering van dit onderzoek, zijn er tevens een aantal tekortkomingen te noemen die aanzet kunnen geven tot verder onderzoek. Een belangrijk en relevant component van dit onderzoek is horizontale
81
Eensgezind meer bemind? homogeniteit. Het is daarom wenselijk om in verder onderzoek meer uitgebreide metingen van horizontale homogeniteit te gebruiken. Kerkelijkheid is een voorbeeld van een relevant domein van horizontale- ofwel culturele homogeniteit dat beperkt is gemeten in dit onderzoek. Daarnaast zouden andere aspecten van culturele homogeniteit wellicht ook interessant kunnen zijn om te onderzoeken, bijvoorbeeld leefstijl in de vorm van cultuurdeelname. Met betrekking tot de afhankelijke variabelen is het wenselijk de metingen van de relatiekwaliteit verder uit te breiden met items over affectie en solidariteit, zoals bijvoorbeeld de emotional intimacy meting van Silverstein en collega’s (Silverstein et al, 2002). Daarnaast is het wenselijk de selectieve respons van alters verder te onderzoeken, zoals reeds is aangegeven in het vierde hoofdstuk. Immers, wanneer respondenten met een betere onderlinge kwalitatieve relatie meer geneigd zijn mee te werken aan het onderzoek dan respondenten met een minder goede onderlinge verstandhouding, dan is het aannemelijk dat de kwaliteit van gezinsrelaties meer rooskleurig zijn in dit onderzoek dan in werkelijkheid het geval is. Een andere belangrijke suggestie voor verder onderzoek is om de relatiekwaliteit longitudinaal te onderzoeken. Op deze manier kan de causaliteit tussen homogeniteit en de relatiekwaliteit beter worden vastgesteld. Daarnaast is het aannemelijk dat de relatiekwaliteit aan veranderingen onderhevig is. Wellicht beïnvloeden gebeurtenissen binnen gezinnen of families, zoals een sterfgeval, de relatiekwaliteit van gezinsleden.
82
Eensgezind meer bemind?
Literatuur Acitelli, L., Kenny, D.en D. Weiner (2001) The importance of similarity and understanding of partners’ marital idealsto relationship satisfaction.
Personal Relationships, 8, 167-185. Aiken, M. en D. Goldberg (1969). Social mobility and kinship: A re-examination of the Hypothesis. American Antropologist, 71, 261-269. Amodio, D. En C. Showers (2005) Similarity breeds liking revisited: The moderating role of commitment. Journal of Social and Personal
Relationships, 22, 817-836. Aquilino, W. (1999). Two views of one relationship: Comparing parents’ and young adult children’s reports of the quality of intergenerational relations.
Journal of marriage and family, 61, 858-870. Bohner, G. en M. Wänke (2002). Attitudes and attitude change. Sussex: Psychology Press Ltd. Byrne, D. (1971). The attraction paradigm. New York: Academic Press. Coser, L.A. (1956). The functions of social conflict. London: Routledge & Kegan Paul. Dronkers, J. en W. Ultee (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum. Engbersen, G. (1989). Cultures of long-term unemployment in the new west. The Netherlands’ Journal of Social Sciences, 25, 75-95. Esveldt, I., K. Henkens, A.C. Liefbroer, H. de Valk (2001), De een is de ander niet: patronen van gezinsvorming onder allochtonen in Nederland.
Bevolking en gezin, vol. 30, (3), 67-96.
83
Eensgezind meer bemind?
Fokkema, T., de Ruijter, E., J.Maas (2003). Contacten tussen ouders en hun volwassen, uitwonende kinderen. Bevolking en gezin, vol. 32, (no.3), pp. 25-54. Forsyth, D.R. (2006). Groupdynamics. Thomson Wadsworth: Belmont. Gaalen van, R. en P. Dykstra (2006). Solidarity and conflict between adult children and parents: A latent class analysis. Journal of marriage and
family, 68, 947- 960. Graaf, P. d. and M. Kalmijn (2001). Trends in the intergenerational transmission of cultural and economic status. Acta Sociologica, 44, 51-66. Grotenhuis, M, Scheepers, P., R. Eisinga (1998). Welke gevolgen heeft ontkerkelijking? Een verkenning op het terrein van cultuur, demografie, economie, politiek en welzijn in Nederland tussen 1970 en 1995. Tijdschrift
voor Sociologie, 19, 5-32. Homans, G. C. (1974). Social behavior: It’s elementary forms. New York: Harcourt Brace Jovanovich, Inc. Jansen, M. en M. Kalmijn (2001). De invloed van waardenoriëntaties op de vormgeving van partnerrelaties: meer individualistisch, minder afhankelijk? Mens en Maatschappij, 76 (4), 303-324. Janssen, J. en P. d. Graaf (2000). Heterogamie en echtscheiding; Gebrek aan overeenkomst in voorkeuren of gebrek aan sociale steun. Mens en
Maatschappij, 75, 298-319. Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: Causes, patterns, trends.
Annual Review of Sociology, 24, 395-421. Kalmijn, M. (2006). Educational inequality and family relationships: Influences on contact and proximity. European Sociological Review, 22, 1-16.
84
Eensgezind meer bemind?
Kalmijn, M. en P. Dykstra (2004).Onder vier ogen; contacten tussen ouders en volwassen kinderen. Demos, bulletin over bevolking en samenleving, 20, 80-83. Keuzenkamp, S., Breedvel, K., Cloïn, M. (2004). Andere tijden voor huishoudens. in Sociaal Cultureel Rapport 2004: In het zicht van de toekomst (pp.4591). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Knijn, T. en A. Liefbroer (2006). More than kind: Instrumental support in families. Family solidarity in the Netherlands (pp. 89-107).Amsterdam: Dutch University Press. Laumann, E. O. (1966). Prestige and association in an Urban setting. New York: The Bobbs-Merrill Company, Inc. Lazarsfeld, P.F. en Merton, R.K. (1954). Friendship as a social process: A substansive and methodological analysis. in M. Berger, T. Abel en C.H. Page (Eds.), Freedom and control in modern society (pp.18-66). New York: Van Nostrand. Liefbroer, A en C. Mulder (2006). Family obligations. in Family solidarity in the Netherlands (pp.123-142).Amsterdam: Dutch University Press. Lincoln, K. D. (2000). Social support, negative social interactions, and psychological well-being, Social Service Review, 74, 231-252. Litwak, E. (1960).Occupational mobility and extended family cohesion. American
Sociological Review, 25, 9-21. Lutz-Zois, C., Bradley, A., Mihalik, J. en E. Moorman (2006) Perceived similarity and relationship success among dating couples: An idiographic approach.
Journal of Social and Personal Relationships, 23, 865-880.
85
Eensgezind meer bemind? Manchini, J. A. en J. W. Maxwell (1990). Siblingrelationships in adulthood: Contact patterns and motivations. Journal of marriage and family, 52, 431-440. McPherson, M., L. Smith-Lovin en J.Cook (2001).Birds of a feather: Homophily in social networks. Annual Review of Sociology, 27, 415-444. Noordhuizen, S. (2006) Uit ‘t oog, uit ’t hart? Contacten tussen ouders en volwassen kinderen van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Bachelor Thesis: Universiteit van Tilburg. Nordenmark, M. (1999).The concentration of unemployment within families and social networks: A question of attitudes or structural factors? European
Sociological Review, 15, 49-59. Pearce, L. D. en W. G. Axinn (1998).The impact of family religious life on the quality of mother-child relations. American Sociological Review, 63, 810828. Pröpper, L. (2005). Hulp ondanks hinder? Functionele steun van volwassen kinderen aan hun ouders in Nederland. Doctoraalscriptie, Universiteit van Tilburg. Scarbrough, E. (1995). Materialist- postmaterialist value orientations. in J.W. van Deth en E. Scarbrough (Eds.), The impact of values (pp.123-160). New York: Oxford University Press Inc. Schnabel, P. (2004) ‘Individualisering in wisselend perspectief’, pp 9-30 in Individualisering en sociale integratie, edited by Paul Schnabel. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Sieben, I. (2001). Sibling similarities and social stratification: The impact of family background across countries and cohorts. Nijmegen: ICS dissertation series.
86
Eensgezind meer bemind? Silverstein, M., Chen, X. en K. Heller (1996). Too much of a good thing? Intergenerational social support and the psychological well-being of older parents. Journal of marriage and family, 58, 970-982. Silverstein, M., Gans, D. en F. Yang (2006). Reciprocity in parent-child relations over the adult life course. Journal of Gerontology, 57b, S3-S13. Silverstein, M., T. Parrott en V. Bengston (1995). Factors that predispose middleaged sons and daughters to provide social support to older parents.
Journal of marriage and family, 57, 465-475. Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Normen en waarden. in Sociaal Cultureel Rapport 2000: Nederland in Europa (pp. 163-187) Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Thornton, A. en L. Young-DeMarco (2001).Four decades of trends in attitudes towards family issues in the United States: The 1960s through the 1990s. Journal of marriage and Family, 63, 1009-1037. Urberg, K., Değirmencioğlu, S. en J. Tolson (1998) Adolescent friendship selection and termination: The role of similarity. Journal of Social and
Personal Relationships, 15, 703-710. Verbakel, E. en P. d. Graaf (2004).Contacten tussen broers en zussen: Traditionaliteit, homogeniteit en restricties. Mens & Maatschappij, 79, 389-410. Voorpostel, M. (2007), Sibling support: The exchange of help among brothers and Sisters in the Netherlands. Dissertatie. Utrecht: in druk. Werner, C en P Parmelee (1979) Similarity of activity preferences among friends: Those who play together stay together. Social Psychology Quarterly, 42, 62-66.
87