‘Eene levensvraag van den dag’ Het publieke en politieke debat over de doodstraf in Nederland tot aan de afschaffing in 1870
Bron: Hollandsche spectator 6 (1864) 53.
Masterscriptie Sociale Geschiedenis- UvA Wytske Vogelzang Kuipers- 6212379
[email protected] Begeleider: Jouke Turpijn Tweede Lezer: Boudien de Vries 21 october 2011
Inhoudsopgave Inleiding Hoofdstuk 1: Code Penal en de politiek 1.1 De doodstraf in het wetboek van strafrecht
4 11 11
Gratieprocedure
13
Cellulaire stelsel
14
1.2. Politiek na de grondwet van 1848 Strafwetherziening van 1854 Hoofdstuk 2: Hoe de doodstraf in de openbare sfeer opdook
16 17 19
2.1. De openbare sfeer
19
2.2 Nieuws vanuit het Buitenland
21
2.3 Opinie in de dagbladen
24
Hoofdstuk 3: Een debat onder heren
29
3.1. Invloed van Mittermaier
29
3.2 Discussie in de tijdschriften
31
3.3. De doodstraf aan bod in Genootschappen
39
Hoofdstuk 4: De Tweede Kamer in aanloop tot de afschaffing 4.1 Afschaffing op de politieke agenda Poging tot afschaffing
45 45 48
4.2 Afschaffing niet langer op de politieke agenda
50
4.2 Afschaffing opnieuw op de politieke agenda
53
2
Hoofdstuk 5: De afschaffing
56
5.1 Memoires van Toelichting en overleg in de afdelingen
56
5.2 Debat in de Tweede Kamer
58
5.3 Goedkeuring door de Eerste Kamer
65
Epiloog
69
Samenvatting en Conclusies
71
Bronnen
76
Naslagwerken
77
Periodieken
77
Literatuurlijst
78
3
Inleiding Na de bomaanslag en schietpartij in Noorwegen op 22 juli 2011 ontstond op het internet een discussie over de doodstraf. 1 Veel mensen waren kwaad over het feit dat Anders Breivik, na het uitzitten van de zwaarste straf, op zijn 53ste weer op vrije voeten zou kunnen zijn en zagen liever dat hij de doodstraf kreeg. De doodstraf is in Noorwegen in 1979 afgeschaft en sindsdien is twintig jaar celstraf de maximale straf. De NOS berichtte op 24 juli dat tientallen facebookpagina’s waarop de doodstraf werd geëist, er in korte tijd duizenden leden bij kregen. 2 ‘Social media’ dienden dus als platvorm in een debat over de doodstraf. Het voorval in Noorwegen lokte ook op Nederlandstalige websites reacties uit zoals ‘De doodstraf is het ultieme middel om te zorgen dat de samenleving beschermd wordt tegen het grootst mogelijke schorem’. 3 Dit argument voor behoud of herinvoering van de doodstraf is zo oud als de discussie over de doodstraf zelf. Ook argumenten die pleiten tegen de doodstraf variëren door de tijd heen niet veel. Het debat dat na het voorval in Noorwegen ontstond was dus niets nieuws onder de zon. De doodstraf is in Nederland al op 17 september 1870 uit het burgerlijk strafwetboek geschrapt. Maar uit het voorgaande blijkt dat meer dan 140 jaar later, de afschaffing nog steeds niet voor iedereen een vanzelfsprekendheid is. Zelfs in de Nederlandse politiek werden tot voor kort nog pogingen gedaan de discussie over herinvoering te heropenen. In de Tweede Kamer gebeurde dit voor het laatst op 19 november in 2002. 4 Tijdens een parlementaire discussie in 1880 voorspelde A.J.H. van Baar, lid van de Tweede Kamer, dat de kwestie van de doodstraf zolang de mensheid blijft bestaan, steeds weer als een feniks uit haar as zou verrijzen. 5 Het debat over de vraag of de doodstraf in het strafrecht thuishoort is van alle tijden, maar leidde in het verleden niet alle keren tot wetswijzigingen. De eerste keer dat er in Nederland sprake was van een publiek debat over de doodstraf, was in de jaren zestig van de negentiende eeuw. Toen stond de doodstraf nog op 11 delicten, waaronder brandstichting en diefstal bij nacht met meer dan drie personen Op de discussie in de jaren zestig van de negentiende eeuw volgde wel een wetswijziging en dat maakt deze
1
'Levenslang voor Breivik volstaat', Trouw 28-07-11, 4-5. NOS, zie http://nos.nl/artikel/258704-noorwegen-na-de-aanslagen-24-juli.html. 3 Erwin Wolf, ‘Noorwegen toont noodzaak doodstraf aan’ op weblog van katholiek magazine voor Nederland en Vlaanderen www.catholica.nl. 4 S. van Ruller, ‘Hoe de doodstraf uit Nederland verdween’, Openbaar bestuur vol. 13 afl.6/7 (2003), 6-10, aldaar 6. 5 Handeling Tweede kamer 1880-1881, 112. 2
4
discussie zo interessant. Op 17 september 1870 werd in de Eerste Kamer de wet aangenomen die het einde betekende van de doodstraf in het burgerlijk strafrecht. Hoe kwam het tot deze afschaffing? Werd dit besluit in de politiek en daarbuiten breed gedragen? Wat was de publieke opinie rondom de doodstraf tot 1870 en is deze bepalend geweest voor het politiek besluit tot afschaffing? Tegenwoordig vindt opinievorming veelvuldig in de publieke sfeer plaats; op het internet, de tv en via de kranten. Deze publieke sfeer is bovendien voor iedereen toegankelijk en via de genoemde media kan ook druk uitgeoefend worden op de politiek. Hier was in de negentiende eeuw echter geen sprake. Hoe kwam toen de publieke opinie tot stand? Via welke platvormen werd politiek gedachtegoed toen verspreid? Wie hadden toegang tot die platvormen, wie waren hier gezaghebbend in? En kregen deze ideeën een weergave in de politiek? Vreemd genoeg, worden deze vragen in de bestaande literatuur over de doodstraf niet gesteld. Wie zich verdiept in de studies over de afschaffing van de doodstraf, krijgt al snel het idee dat het politieke besluit tot afschaffing van de doodstraf in 1870 breed gedragen werd en er alleen wat orthodox protestanten dwars lagen. In deze scriptie worden bovengenoemde vragen wel gesteld. Het bronnenonderzoek zal uitwijzen dat de afschaffing van de doodstraf helemaal niet zo breed gedragen werd en er vanuit meerdere richtingen dan de orthodox protestantse hoek kritiek werd geleverd. Een andere veronderstelling in de bestaande literatuur is dat het besluit tot afschaffing als een logisch gevolg gezien van een toegenomen beschaving die sinds de verlichting in Europa was ingezet. 6 Deze verklaring, van sociologen onder invloed van Norbert Elias, volstaat echter niet. De theorie geeft namelijk geen verklaring voor het feit dat een persoon als Breivik tot aan 1979 in Noorwegen wel risico liep op de doodstraf en in Nederland niet. In Noorwegen verdween de doodstraf 109 jaar later uit het strafwetboek dan in Nederland. Niemand zou durven beweren dat in Noorwegen de beschaving ruim een eeuw later intrad dan in Nederland. Om deze reden wordt in dit onderzoek de beschavingstheorie die een lange termijn ontwikkeling beschrijft, niet aangeroerd. In de sociologische publicaties valt verder op dat voornamelijk het Weekblad van het regt als bron gebruikt is. Het Weekblad van het regt was een juridisch vakblad en forum voor pleiters voor afschaffing van de doodstraf. De focus op deze bron had tot gevolg dat er in de bestaande literatuur voornamelijk aandacht was voor
6
Jan de Graaf, ‘De doodstraf in Nederland. Een nooit verstommend gesprek’, Doctoraalscriptie aan de faculteit van de sociale wetenschappen aan de Vrije Universiteit (1982), Herman Franke, De dood in het leven van alledag. Rouwadvertenties en openbare strafvoltrekkingen in Nederland (Den Haag 1985) en Pieter Spierenburg, De sociale functie van openbare strafvoltrekkingen (Rotterdam 1987).
5
de voorstanders van de afschaffing. Er werden namelijk algemene conclusies getrokken op basis van één vakblad, waarin ook nog eens alleen de argumenten aan bod kwamen die pleitten voor afschaffing. In deze scriptie zal ook aandacht zijn voor de stem van de voorstanders van de doodstraf die in de studies tot nu toe onderbelicht is gebleven. Naast sociologen hebben ook juristen zich toegelegd op het analyseren van het afschaffingproces. 7 Zij beschouwden de afschaffing van de doodstraf als één van de vele nieuwe wetten in het wetboek van strafrecht die in de negentiende eeuw tot stand kwam. Hoewel dit correct is, doen zij hiermee tekort aan het maatschappelijke en politieke aspect van de afschaffing. De afschaffing was namelijk niet een puur juridische kwestie. Ook predikanten, pastoors en journalisten hebben zich met de kwestie ingelaten. De geschiedenis van de afschaffing van de doodstraf vormt een multidisciplinair onderwerp waar politieke geschiedenis, journalistieke geschiedenis en rechtsgeschiedenis samenkomen en waardoor een puur sociologische of juridische benadering niet volstaat. Er is een meer contextuele aanpak vereist. Daarom is in dit onderzoek de geschiedenis van de afschaffing van de doodstraf onderzocht aan de hand van een politiek culturele benadering. Sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw wordt deze benadering gebruikt om wetgeving en politieke ontwikkelingen op een bredere manier te onderzoeken. Hiervoor bestond de politieke geschiedenis over de negentiende eeuw ten eerste uit belangstelling voor het parlement, de discussies en de groepsvorming daarin en de wetten die daaruit voortvloeiden. Ten tweede werd de politiek bestudeerd als afspiegeling van de verzuiling en emancipatie. 8 De politiek culturele benadering wilde laten zien dat er in de politiek meer is dan instituties en individueel gedrag alleen. Zo ontstond er aandacht voor het voorwaarden scheppende klimaat buiten de politieke instituties, bijvoorbeeld voor het beeld en verwachtingen die de burgers hadden ten opzichte van het politieke bestel. 9 Bij de politiek culturele benadering wordt dankbaar gebruik gemaakt van het perspectief en de terminologie van de filosoof Jürgen Haberman in zijn boek Strukturwandel der Öffentlichkeit uit 1962. Habermas beschrijft hierin hoe met het einde van het Ancien Regime en het ontstaan van een meer onpersoonlijker staatsmacht, er een scheiding optrad
7
S. van Ruller, Genade voor het recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland 1806-1870 (Amsterdam 1987)17-37 en Sjoerd Faber, ‘Een zachte botsing. Celstraf en schavot te Amsterdam 1854’, Criminaliteit in de negentiende eeuw (Hilversum 1989) 69-82. 8 Ido de Haan en Henk te Velde, ‘Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 18481900’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden afl. 2 (1996) 167-200 aldaar167. 9 Henk te Velde, ‘Politieke cultuur en politieke geschiedenis’, Groniek 137 (1997) 390-401, aldaar 392.
6
tussen de publieke en de privé sfeer. In de nieuw ontstane openbare sfeer of sociale ruimte kon de burgerlijke samenleving vorm krijgen. Openlijk kon daarin gediscussieerd worden over kunst, literatuur, maatschappij en politiek in kranten tijdschriften en allerlei genootschappen. Niet rijkdom of macht, maar redelijke argumenten en wetenschappelijke inzichten zouden in het maatschappelijk debat de doorslag geven. De bloei van deze burgerlijke openbaarheid ziet Habermas in het midden van de negentiende eeuw. Hierna veranderde het karakter van de openbare sfeer doordat meer mensen er aan deel gingen nemen. 10 De theorie van Habermas over de openbare sfeer is hier van belang omdat de discussie rondom de doodstraf zich in de openbare sfeer afspeelde. En hoe die openbare sfeer eruitzag en hoe deze zich verhield tot het parlement is bepalend geweest voor het verloop van het debat over de doodstraf en de uiteindelijke afschaffing ervan. Iemand die beschreven heeft hoe de openbare sfeer zich tot het parlement verhield is Jaap van Rijn. Hij heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop in de negentiende eeuw gedebatteerd werd en welk effect dit heeft gehad op de ontwikkeling van de politiek. In zijn werk heeft hij aandacht voor de regels van het debat en hoe deze regels gedurende de negentiende eeuw veranderden. Zijn bevindingen passen in het beeld van Habermas, al ziet Van Rijn het proces in Nederland later van start gaan. Vanaf de jaren veertig tot aan 1870 gold volgens onder andere Van Rijn een typisch negentiende eeuwse openbaarheid: kleinschalig, geconcentreerd in het verenigingsleven en met nadruk op rationele argumentatie. 11 Van Rijn stelt net als Ido de Haan, Henk te Velde en Maartje Janse in navolging van Habermas dat deze zo genoemde doctrinair-liberale dominantie er lange tijd zorgde voor een taboe op publiekelijke uiting van emotie en geloof. 12 Na 1870 was deze dominantie op zijn retour, ook in de Tweede Kamer. Hier ontstond na 1870 een nieuwe vorm van politiek. Het parlementaire debat over de doodstraf vond plaats in een overgangsperiode tussen twee manieren van politiek bedrijven en dit is bepalend geweest voor de uitslag van het debat. Het belang om de politieke cultuur rondom de afschaffing van de doodstraf te onderzoeken is inmiddels duidelijk. Toch heeft de politiek culturele benadering ook kritiek ondervonden, onder andere van Ido de Haan. Hij meent dat evenementen, instituties en macht
10
Frank de Vree, De politiek van de openbaarheid (Groningen 2000) 17-20. Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800-1920 ( Amsterdam 2010) 264.
11
12
Maartje J. Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 18401880 (Amsterdam 2007) 264. 7
bij de benadering té veel op de achtergrond verdwijnen. 13 Als eerste meent hij dus dat er onvoldoende aandacht is voor de rol en verandering van politieke instituties, als parlementen en ministeries. Dat met de politiek culturele benadering wel aandacht geschonken kan worden aan instituties laat Jouke Turpijn zien met Mannen van gezag. Turpijn beschrijft hierin hoe de Tweede Kamer in de negentiende eeuw als instituut tot stand kwam en hoe deze in de praktijk functioneerde. Het één hoeft het ander dus niet uit te sluiten. Ook het idee dat in de benadering een veroordeling van de evenementiële geschiedschrijving besloten ligt, zijn tweede punt van kritiek, lijkt mij ongegrond. In dit onderzoek naar de afschaffing van de doodstraf wordt juist met De Haan ingestemd dat ‘toeval en misverstand, improvisatie en het momentum cruciale aspecten zijn van het historische proces’. Deze aspecten zijn in de werken van de sociologen Herman Franke en Pieter Spierenburg al teveel genegeerd, doordat hun focus teveel lag op de beschavingstheorie. Dit onderzoek vangt niet zoals in het werk van deze schrijvers aan bij de verlichting, maar zoomt meer in tot op het niveau van het evenement zelf, de afschaffing in 1870. Op deze manier zal vanzelf duidelijk worden dat de geschiedenis van de afschaffing van de doodstraf niet zo rechtlijnig is verlopen als dat ons tot nu toe in de literatuur is voorgehouden. Maar net zo min de afschaffing van de doodstraf bepaald is door processen, zal blijken dat zij ook niet bepaald is door één of twee machtige personen. Het derde punt van kritiek van De Haan is namelijk dat bij de benadering de macht (van politieke actoren) te vaak verdwijnt achter wat hij noemt ‘een beschrijving van ogenschijnlijk door iedereen gedeelde talen, stijlen, of culturen’. De politiek culturele benadering is als het goed is niet slechts een beschrijving van de heersende talen, stijlen en culturen, maar gaat juist over macht en dus over wie de politieke agenda mag bepalen. Want een politieke cultuur is niets statisch, maar wordt gevormd, bespeeld en ingezet door degene met macht. Degenen met macht hebben invloed op de politieke cultuur, maar omgekeerd is de dominante politieke cultuur bepalend voor wie de macht krijgt. In deze scriptie is dan ook zeker wel aandacht voor de belangrijkste politieke actoren in de geschiedenis van de afschaffing van de doodstraf. Maar duidelijk zal blijken dat die politieke actoren, voor en tegenstanders van de afschaffing, niet zomaar om de dominante politieke cultuur heen konden.
13
Ido de Haan, ‘Politieke reconstructie. een nieuw begin in de politieke geschiedenis’, Inaugurele rede aan de Universiteit Utrecht (2004) 20-23.
8
Voor deze scriptie betekent de politiek culturele benadering in de praktijk dat er gekeken is naar het verloop en de vorm van het afschaffingdebat in zowel de politieke als in de openbare sfeer en naar de wisselwerking tussen beide sferen. Om te achterhalen hoe in de politiek over de doodstraf werd gesproken is gebruik gemaakt van de Handelingen: notulen van Kamerdebatten. Deze publicaties zijn digitaal in te zien via ww.statengeneraaldigitaal.nl. De Kamerdebatten worden behandeld in hoofdstuk vier en vijf. In hoofdstuk twee en drie komt het debat over de doodstraf in de openbare sfeer aan bod. Hiervoor is een scala aan tijdschriften, kranten, boeken en brochures uit de periode 1850-1870 bestudeerd. Er is bewust gekozen voor een verscheidenheid aan bronnen, om een zo compleet mogelijk en evenwichtig beeld te krijgen van de toen bestaande visies over de doodstraf. Toch moet duidelijk zijn dat de uitgedragen visies in de bronnen niet representatief zijn voor de mening van de gehele toenmalige Nederlandse bevolking, maar slechts voor die van de gegoede burgerij en elite van het land. Lang niet iedereen kon namelijk lezen of had geld voor de aanschaf van kranten of voor de toegang tot een debatvereniging. Het begrip publieke opinie verwijst dus naar de heersende mening van dat deel van de bevolking dat toegang had tot de openbare sfeer. Deze mening werd gevormd door journalisten, wetenschappers, kerkelijke vertegenwoordigers en bestuurders van het land. Daarom is gekeken naar hun mening over de doodstraf en de mogelijke afschaffing daarvan. Voor de opinie van de journalisten is gekeken naar de NRC en het Algemeen Handelsblad, omdat zij de meest gelezen landelijke kranten waren in de onderzochte periode. Omdat het hier twee liberaal getinte kranten betrof is ook Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhagen als bron gebruikt. Zij was vanaf 1864 de conservatieve krant met de grootste oplage en geeft de mening prijs van conservatieve journalisten. Voor een tegengeluid van de twee grootste kranten in de periode voor 1864 is gekeken naar het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad. Deze krant werd in 1857 opgericht als tegenhanger van het Algemeen Handelsblad, maar verdween in 1863. 14 Als bron voor de mening van kerkelijke vertegenwoordigers dient De Tijd. Dit dagblad is in 1845 door priester Judocus Smits opgezet, die tot aan 1853 het liberalisme steunde, maar daarna zijn krant in meer conservatief vaarwater bracht. De krant werd vooral gelezen door de katholieke patriciërs en de geestelijkheid en vormt dus een goede bron voor hun opinie. 15 De discussie tussen twee
14 15
J. van de Plasse Allen in te zien op de website van de Koninklijke bibliotheek: kranten.kb.nl. N. Schrama, Dagblad De Tijd, 1845-1974 (Nijmegen 1996).
9
vooraanstaande predikanten, die aan bod komt in hoofdstuk drie, vertelt het verhaal van de voor en tegenstanders van de doodstraf binnen de protestantse kerk. Voor de opinie van wetenschappers en politici zijn een scala aan boeken, brochures, pamfletten bestudeerd, die over het behoud of afschaffing van de doodstraf handelden. In de kranten, Kamerdebatten en brochures werd ook verwezen naar artikelen van Wetenschappers en politici in tijdschriften. De tijdschriften waarin deze artikelen zijn aangetroffen zijn het juridisch vakblad Themis, het algemeen culturele tijdschrift De Gids, het literair tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen en het tijdschrift voor staatshuishoudkunde De Economist. Op basis van deze bronnen is een duidelijk beeld ontstaan van het doodstrafdebat in zowel de openbare als wel in de politieke sfeer. Alvorens hier echter op ingegaan kan worden, is het nodig te weten wat de inzet van het debat precies was. Wat hield het bestaan van de doodstraf eigenlijk in? Hoe vaak werd deze opgelegd? Ofwel, hoe zag de strafrechtelijke situatie eruit en hoe was deze ontstaan? Dit wordt duidelijk in hoofdstuk één.
10
Hoofdstuk 1: Code Penal en de politiek 1.1 De doodstraf in het wetboek van strafrecht
Gedurende de Franse bezetting van Nederland voerde Napoleon in 1811 het Franse wetboek van strafrecht, de Code Penal, in. In dit wetboek van srafrecht stond de doodstraf op de volgende misdaden: aanslag op de koning, begunstiging van de vijand, oproer of muiterij, moord, doodslag of manslag, brandstichting, diefstal met braak (bij nacht door drie of meer personen), diverse vormen van roof, beschadiging van waterkeringen en valsmunterij. Na de Franse bezetting bleef de Code Penal in Nederland als wetboek van strafrecht gehandhaafd. De bedoeling was dat dit slechts voor een korte periode zou zijn, namelijk totdat het vervangen kon worden door een nog te vervaardigen nationaal strafwetboek. Het liep echter anders. Op 18 april 1814 ging een commissie vol optimisme aan de slag met het ontwerpen van een eigen nationaal strafwetboek. Het eerste ontwerp van het Wetboek van Strafrecht werd echter pas in 1827 aan de Kamer aangeboden. Dit ontwerp ontmoette veel kritiek, ook uit het buitenland. Vooral uit de Duitse universiteiten, op strafrechtgebied al veel verder dan de Nederlandse, kwam kritiek. De Heidelbergse professor in rechtswetenschappen C.J.A. Mittermaier stelde dat het ontwerp teveel op Franse leest geschoeid was en dat het een te ouderwets strafstelsel omvatte. De straffen bestonden volgens Mittermaier te vaak uit lijfstraffen, ter pronkstelling en doodstraf in plaats van boetes of vrijheidsbeneming. 16 Mittermaier werd van de Nederlandse wetswijzigingen op de hoogte gebracht doormiddel van briefwisselingen met de Gentse hoogleraar J.J. Haus en de Luikse hoogleraar J. Nypels die het wetsontwerp ook streng afkeurden. 17 Deze drie heren ontwikkelden zich in de jaren daarna als felle tegenstanders van de doodstraf. Zij hadden met hun publicaties ook in Nederland veel invloed. In deze periode vonden zij echter nog voornamelijk weerklank in de Zuidelijke Nederlanden en niet in de Noordelijke Nederlanden. Dit blijkt ook uit de behandeling van het wetsontwerp in de afdelingen van de Tweede Kamer in maart 1828. Hier spraken zich drieënvijftig leden uit voor het behoud van de doodstraf en dertien leden tegen. Van de dertien tegenstanders van de
16
Franke, De dood in het leven van alledag, 101. A. G. Bosch, ‘Twee eeuwen codificatiegeschiedenis van het strafrecht in Nederland, met nadruk op buitenlandse invloeden’ in: Pro memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 2 (2005) 287296, aldaar 291. 17
11
doodstraf waren er elf Zuid-Nederlanders. 18 Uiteindelijk werden de beraadslagingen over het wetsontwerp opgeschort in verband met de Belgische opstand. Het zou tot 1839 duren voordat er weer een wetsvoorstel voor een nieuw strafwetboek behandeld werd in de Kamer. Het wetsontwerp van 1827 leidde in de Noordelijke Nederlanden slechts tot een bescheiden discussie over de doodstraf. Deze vond plaats in juridisch wetenschappelijke kringen. Zo publiceerde rechtsgeleerde D. Donker Curtius van Tienhoven, zelf lid van de Tweede Kamer, een boekje over het wetsontwerp. Volgens hem zouden de openbare executies bij zachtmoedige mensen alleen maar medelijden opwekken en de gevoellozen onder de toeschouwers verharden. 19 Hij pleitte voor vervanging van de doodstraf en geselstraf door levenslange gevangenisstraf met eenzame opsluiting en zware dwangarbeid. C. Asser, een joodse jurist werkzaam bij het Departement van Justitie, bekritiseerde de door Donker Curtius voorgestelde alternatieven voor de doodstraf. Asser meende dat eenzame opsluiting en levenslange dwangarbeid ‘alle begrippen van wreedheid te boven gaan’. Hij meende dat het verschil van deze straffen met de doodstraf hem zat in het ‘uitrekken des sterfuurs’. 20 In 1833 werden ook de eerste theologische argumenten aangehaald. Dit gebeurde in het werk van predikant Koenen Beginsel der doodstraf. Volgens zijn interpretatie van de Bijbel schreef God de doodstraf voor. In zijn werk beschuldigde hij tussen de Bijbelteksten door de tegenstanders van de doodstraf van ‘overdreven vrouwelijke gevoelens’. 21 Aangezien dit de enige werken zijn die in de jaren dertig van de negentiende eeuw verschenen over het onderwerp, was er dus in de jaren dertig absoluut geen sprake van een brede beweging tegen de doodstraf. Het onderwerp kwam verder alleen aan bod in de Kamer, waar het bovendien nooit op zichzelf aan de orde kwam, maar als illustratie van de discussie over een schavotstraf. De meeste Kamerleden vonden dat deze straf behouden diende te blijven. Vanaf 1835 werden twee belangrijke elementen aan de discussie over schavotstraffen toegevoegd. Om de latere afschaffing van de doodstraf te kunnen begrijpen, is het nodig hier nader op in te gaan.
18
D.P.D. Fabius en D. Simons, Doodstraf. Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang (Baarn 1907) 23. 19 W.B. Donker Curtius van Tienhoven, Iets over de theorie der straffen en het bewijs der misdaden naar aanleiding van het ontwerp van het strafwetboek voor de Nederlanden (Utrecht 1827) 25. 20 C. Asser, Vluchtige beschouwing van eenige voorname beginselen des strafrecht in verband met het ontwerp des lijfstraffelijke wetboeks (Den Haag 1827) 86 en 99. 21 H.J. Koenen, Over het beginsel der doodstraf (Amsterdam 1833)10.
12
Gratieprocedure
De gratieprocedure is een bepalend element geweest in het afschaffingdebat. Volgens de door de Sneeker advocaat J.B. Vos opgestelde statistiek waren er tussen 1811 en 1820 in de Noordelijke Nederlanden eenentachtig doodstraffen uitgesproken. Hiervan waren er tweeënveertig ook daadwerkelijk uitgevoerd. Gemiddeld werden er dus vier à vijf executies per jaar voltrokken. Tussen 1820 en 1830 werden vierenzeventig mensen ter dood veroordeeld waarvan vierentwintig ook daadwerkelijk op het schavot het leven lieten. Het gemiddelde aantal executies per jaar daalde van 4,7 naar 2,4. Het gemiddelde aantal doodstrafopleggingen per jaar daalde van 9 tot 7,4. De daling zat hem dus in de uitvoering van de doodstraf en niet zozeer in de oplegging ervan. 22 Dat rechters de doodstraf niet minder oplegden kwam door de Code Penal die hen weinig vrijheid liet in het bepalen van de strafmaat. De rechter kon verzachtende omstandigheden laten meewegen, maar niet bij degenen die aan een halsmisdrijf schuldig waren. De rechter was in dat geval verplicht de doodstraf op te leggen, of dit nu met zijn rechtsgevoel overeen kwam of niet. Zo kwam het voor dat personen ter dood werden veroordeeld voor een mislukte poging tot brandstichting of vanwege het in omloop brengen van één valse munt. Er was één manier om de uitvoering van de strenge straffen in zo’n geval te voorkomen, namelijk gratieverlening door de koning. Van het gratierecht werd vanaf 1811 regelmatig gebruik gemaakt. De koning kon echter alleen gratie verlenen op basis van een weloverwogen advies van het hoogste rechtscollege dat bovendien door de minister van justitie nog voorzien was van commentaar. Dit systeem waarin alleen de koning gratie mocht verlenen, is in Nederland tot aan de afschaffing van de doodstraf in stand gebleven. Ook in de strafwet ontwerpen uit de periode 1839-1864 werd aan dit principe vastgehouden. 23 In de jaren 1836 en 1854 werd echter wel de beperkte speelruimte van de rechters bij de strafoplegging ter discussie gesteld. In 1836 wilde de regering bij muntmisdrijven de rechter de keuze geven om wel of niet de doodstraf op te leggen, maar het plan ontmoette veel tegenstand in het parlement waarna de regering van het plan afzag. Hierna waren het juist parlementsleden die het systeem ter discussie
22
J.B. Vos, ‘statistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland gedurende de laatste vijftig jaren’, Themis, vol. 10 (1863) 19-35, aldaar 20. 23 Pieter Ippel en Sibo van Ruller, ‘Diefstal, doodstraf en lijfsgenade in de negentiende eeuw, Tijdschrift voor sociale geschiedenis afl. 33 (1984) 3-33, aldaar 5.
13
stelden en leden van de regering die daaraan vasthielden. In de jaren veertig nam de kritiek op de macht van de koning toe. Kan in het streven van Kamerleden om het gratierecht te veranderen een poging gezien worden om de macht van de koning te verkleinen? Waarschijnlijk niet, want ook de minister van justitie C.F. Van Maanen, die de macht van de koning juist vaak beschermde was een felle tegenstander van het stelsel waarin het slechts aan de koning was om de doodstraf kwijt te schelden. 24 Verder zijn er in de Handelingen van de Tweede Kamer ook geen aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat Kamerleden het gratierecht wilden veranderen om de macht van de koning te verkleinen. De reden dat enkele Kamerleden de rechters meer ruimte wensten te geven in de strafoplegging bij halsmisdrijven kwam voort uit de praktische overweging dat zo het verschil tussen het aantal doodstrafopleggingen en de uitvoeringen ervan kleiner zou worden. Hiernaast vroegen deze Kamerleden zich af waarom de rechter geen omstandigheden in de strafopleggingen bij halsmisdrijven mocht meenemen en bij andere misdrijven wel. 25 Het antwoord hierop luidde: ‘Het beslissen over leven en dood is te zwaar voor de rechter. Men kan hem dit niet aandoen’.
26
En ‘de rechter zal als hij kan kiezen, altijd vermijden de
doodstraf op te leggen. De beslissing in zijn handen geven betekent “de facto” afschaffing van de doodstraf ’ 27. De meerderheid van de regering en van het parlement wilde dus de doodstraf behouden en wilde voorkomen dat de rechter hierin verandering kon brengen door hem de keuze te laten de doodstraf wel of niet op te leggen. Een probleem was voorts dat na de doodstraf de maximale op te leggen straf twintig jaar tuchthuis bedroeg. Dit achtten de critici ontoereikend, dus kwamen zij met een alternatief.
Cellulaire stelsel
De cellulaire opsluiting werd gezien als het alternatief voor de doodstraf en andere lijfstraffen. Het ontbreken van cellulaire opsluiting in het strafwetboek ontwerp van 1838 was er de oorzaak van dat ook dit ontwerp er niet doorheen kwam. 28 In heel Europa werd toen namelijk al geëxperimenteerd met nieuwe gevangenissystemen die overgewaaid waren uit de Verenigde Staten. Er bestonden twee varianten. De ene variant was ontwikkeld in de
24
Van Ruller, Genade voor het recht, 37. P.C. Schooneveld, HTK, 17 juli 1847. 26 Baron J.E. van Panhuys, HTK, 17 juli 1847. 27 Aldus minister van Justitie Donker Curtius in HTK 1853-1854 bijlage, 561-564 en 622-626. 28 Franke, De dood in het leven van alledag, 119-120. 25
14
gevangenis van Auburn in de staat New York, de andere onder invloed van Quakers in de staat Pennsylvania. In de eerste zaten de gevangenen ’s nachts in een cel en overdag werkten ze zwijgend samen. Het Pennsylvanische systeem was meer reformatorisch van aard. Hierbij zaten gevangenen dag en nacht afgezonderd. In Nederland voerde de minister van justitie het stelsel uit Pennsylvenia in, ervan uitgaande dat misdaad voor een belangrijk deel werd veroorzaakt door zedelijk verval en een slecht ontwikkeld geweten. Criminologen hadden de overtuiging dat de misdadiger tussen vier muren en overgelaten aan wroeging van zijn geweten, wel tot inkeer zou komen. Engeland, België, Zweden, Zwitserland, Polen en Hongarije waren toen al overgegaan tot invoering van dit nieuwe systeem. Pruisen en Frankrijk volgden in 1844, Denemarken in 1846 en Noorwegen in 1851. In Nederland vond het systeem aanhangers onder de rechtsgeleerden en onder volgelingen van het Réveil die nieuwe denkbeelden over zedelijke verbetering nastreefden. 29 In 1839 liet minister van justitie Van Maanen zich overhalen tot het invoeren van het Auburnse systeem ter verzwaring van de tuchthuisstraffen en ter vervanging van brandmerken en geselen: die straffen hadden daarvoor ter verzwaring van de tuchthuisstraffen gediend. De duur van eenzame opsluiting werd in het ontwerp op minimaal één en maximaal twintig jaar gesteld. Op grond van deze lange opsluitingsduur kan moeilijk gesteld worden dat het invoeren van de eenzame opsluiting een stap in de richting van humanisering van het strafrecht was. In 1843 deed minister van justitie F.A. van Hall opnieuw een poging de bestaande strafwetgeving te veranderen. In zijn wetsontwerp werd het Pennsylvanische systeem als straf voorgesteld in navolging van de omringende landen. De keuze viel op dit systeem omdat de dag en nacht eenzaamheid en verveling meer zou afschrikken dan de Auburnse gevangenisstraf, waarin overdag nog gezamenlijk gewerkt werd.
30
Uiteindelijk
werd ook dit voorstel verworpen omdat de Kamer een nieuw wetboek in zijn geheel aangeboden wilde krijgen en geen afzonderlijke delen. 31 Inmiddels kreeg men ook oog voor de negatieve berichten over eenzame opsluiting. Na meldingen van verhoogde aantallen van zelfmoord en krankzinnigheid bij cellulaire gevangenissen in het buitenland werd in 1851 besloten eerst maar eens bij wijze van experiment over te gaan tot eenzame opsluiting van een half jaar. Hiervoor was in 1850 in
29
Herman Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland (Utrecht 1990) 108-113 en 126-129. Franke, Twee eeuwen gevangen, 152-155. 31 Bosch, ‘Twee eeuwen codificatiegeschiedenis van het strafrecht in Nederland’, 292. 30
15
Amsterdam al de eerste cellulaire gevangenis gebouwd. 32 Dat het uiteindelijk tot 1854 duurde voordat er weer een strafwetswijziging aan de Kamer werd voorgelegd, heeft alles te maken met de politieke verandering van 1848.
1.2. Politiek na de grondwet van 1848 Geschrokken van de revolutionaire omwenteling in Frankrijk, gaf koning Willem II toe aan de binnenlandse oppositie en liet in 1848 een nieuwe grondwet opstellen door een commissie met J.R. Thorbecke, de leider van de liberale oppositie, als voorzitter. De belangrijkste onderwerpen in de grondwet waren: directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale staten, en de gemeenteraden, ministeriële verantwoordelijkheid en onschendbaarheid van de koning. Verder schreef de grondwet vrijheid van godsdienst, onderwijs, drukpers, vereniging en vergadering voor. Kerk en staat waren in het vervolg formeel gescheiden. In 1849 trad als gevolg van de nieuwe grondwet een rechtstreeks gekozen Tweede Kamer aan. Vanaf dat moment hadden de Kamerleden het recht van initiatief, motie, enquête en amendement. Dit resulteerde erin dat de leden een andere politieke rol te vervullen hadden waaraan ze in de loop der jaren door middel van vallen en opstaan vorm gaven. Thorbecke was in dit proces degene die de meeste invloed had op de gedragsregels die in de Kamer ontstonden. Eén aspect was echter volgens de meeste Kamerleden vanaf het begin zonneklaar: de afgevaardigde diende onafhankelijk te zijn van de kiezer. In artikel 82 van de grondwet stond dat ‘de leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van ruggespraak met hen, die benoemen’. Slechts wijze en ervaren personen zouden tot objectieve vaststelling van het algemeen belang kunnen komen en alleen zij dienden politiek te bedrijven. Deze personen werden vaak als elite beschouwd en door Thorbecke aangeduid als ‘aristocratie van het verstand’. 33 De Kamerleden die na invoering van de grondwet aantraden, deden dat niet als lid van een politieke partij zoals we die anno 2011 kennen. Eerder moet gedacht worden aan clubjes
32
Chris Smeenk, ‘Van bolwerk tot gevangenhuis. De eerste cellulaire gevangenis van Nederland op het voormalige bolwerk ‘de schakel’aan her kleine gartmanplantsoen te Amsterdam’, De negentiende eeuw. Documentatieblad werkgroep 19e eeuw 4 (1978) 217-227, aldaar 225 33 Ron de Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887 (Hilversum 1999) 67.
16
kameraden die van moment tot moment van samenstelling wisselden. 34 Alleen achteraf kan een indeling gemaakt worden in politieke stromingen. De duidelijkst te herkennen groep onder de aangetreden Tweede Kamerleden bestond uit Thorbecke en zijn aanhangers, de liberalen of Thorbeckianen. Naast de liberale bestond er ook een conservatieve stroming. Deze stroming kende al helemaal geen uitgewerkt programma of ideologie. Tweede Kamerleden die we achteraf als conservatieven kunnen bestempelen waren te herkennen als felle tegenstanders van Thorbecke. Verder waren ze tegen het openbare karakter dat de politiek steeds meer kreeg. Politiek inhoudelijk wilden zij de macht van de koning en de koningsgezinde regering tegenover het parlement zo groot mogelijk houden. De meeste Kamerleden namen echter een middenpositie in en hadden een pragmatische en gematigde houding. Zij waren geen aanhangers van Thorbecke, maar wilden ook niet meer de nieuwe grondwet ter discussie stellen. Als laatste waren er een paar Kamerleden te bestempelen als antirevolutionairen. Zij vonden dat niet de mens centraal diende te staan in het politiek denken en handelen, maar God. Het waren orthodoxe protestanten die onder invloed van het Reveil stonden. 35
Strafwetherziening van 1854
Na de grondwetsherziening van 1848 wilde de regering voordat zij zich met de strafwetgeving bezig kon gaan houden de wetten vaststellen die betrekking hadden op de organisatie van de staat. Hiernaast verlangde men meer duidelijkheid over het cellulaire gevangenisstelsel. Bovendien was het geloof in de zedelijke verbetering van het volk wat bekoeld als gevolg van de revolutionaire gebeurtenissen. 36 Inmiddels was na de vele mislukte pogingen het optimisme over het invoeren van een Nederlands strafwetboek gedaald. Het was minister van justitie D. Donker Cuterius die in 1854 slechts de meest dringende verbeteringen in het verouderde strafrecht doorvoerde. De doodstraf werd voor een deel van de misdaden vervangen door tuchthuisstraffen zoals valsmunterij, vervalsing van staatspapieren, manslag in combinatie met een ander misdrijf, kindermoord door de moeder gepleegd 37 en brandstichting waarbij vooraf te voorzien was dat er geen mensenlevens in gevaar werden
34
Jouke Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008) 21-22. Blom, Geschiedenis van de Nederlanden, 320. 36 A.E.J. Modderman, De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beschouwing der wet van 29 juni 1854 (Den Haag, 1861) 15-16. 37 Alleen in het geval dat de moeder deze misdaad voor het eerst beging. 35
17
gebracht. 38 Tegelijkertijd werd de termijn van eenzame opsluiting verhoogd tot maximaal een jaar. Dat de doodstraf voor diefstal niet werd afgeschaft, zal alles te maken hebben gehad met een verhoogde bendeactiviteit op het platteland in Nederland in de periode 1843-1847 als gevolg van voedselschaarste. Doordat er tot 1850 geen goed georganiseerd politieapparaat op het platteland bestond, veronderstelden de autoriteiten dat de afschrikwekkende kracht van de doodstraf ter voorkoming van roof op boerderijen onmisbaar was. 39 In 1870 werd door de minister van justitie de wet van 1854 als de gedeeltelijke afschaffing van de doodstraf uitgelegd, waarna de volledige afschaffing de logische volgende stap zou zijn. 40 Dit deed hij om aan te tonen dat de afschaffing van de doodstraf een logische volgende stap zou zijn op de weg die in 1854 was ingezet. Hoewel de doodstraf in 1854 voor vijf delicten werd afgeschaft, bleef de uitspraak van de minister een te mooie weergave van de werkelijkheid. In de meeste gevallen bleef de doodstraf namelijk bestaan en deze werd na 1854 ook niet minder vaak opgelegd dan in de jaren ervoor. 41
38
Jan de Graaf, ‘De doodstraf in Nederland’, 8. Piet Ippel, ‘Diefstal, doodstraf en lijfgenade inde negentiende eeuw’, 13. 40 MvT bij het wetsontwerp ter afschaffing der doodstraf, W3167. 41 Van Ruller, Genade voor het recht, 33. 39
18
Hoofdstuk 2: Hoe de doodstraf in de openbare sfeer opdook 2.1. De openbare sfeer Hoewel de pers geen directe invloed behoorde te hebben op de Kamerleden, kreeg het wel de mogelijkheid om de politiek te controleren. Thorbecke zag openbaarheid van bestuur als legaliteitsbeginsel van macht. Openbaarheid hield in de praktijk in dat vanaf 1849 alles wat werd besproken in het parlement gepubliceerd werd in de Handelingen, dat er een kleine publiekstribune aanwezig was in de Kamer en dat het publiek ook via de grote kranten kon volgen wat er in de Kamer besproken was. Hiernaast, garandeerde de grondwet persvrijheid, zodat het toegestaan was kritiek op de politiek te uiten. De persvrijheid gaf tevens een impuls aan de uitgave van boeken, kranten, brochures en tijdschriften waarin een ‘openbare sfeer’ gecreëerd kon worden. 42 Met openbare sfeer wordt hier bedoeld de ruimte tussen de privésfeer en het politieke bestuur, waarin ideeën en waarden onderwerp van gesprek en beïnvloeding werden. Ook de gedachten over de afschaffing van de doodstraf ontstonden en verspreidden zich in deze openbare sfeer. Tijdschriften, boeken en in mindere mate kranten vormden de broedplaats van nieuwe ideeën, maar daarnaast ook het middel van verspreiding van deze ideeën. Ook genootschappen en ‘debating societies’ vervulden deze functie en waren dus onderdeel van de ‘openbare sfeer’. 43 Deelname aan de openbare sfeer was alleen weggelegd voor de meer welgestelde burgers die de dure abonnementen en lidmaatschappen konden betalen. Hierbij valt te denken aan hoogleraren in allerlei disciplines, politici, ambtenaren, officieren, artsen, advocaten en kooplieden. Sommige toonaangevende personen schreven voor kranten of tijdschriften, voerden daarnaast het woord in ‘debating societies’, hadden veel zeggenschap in genootschappen én vervulden daarnaast een politieke functie. Remieg Aerts noemt deze invloedrijke personen ‘public moralist’. Zij traden op uit een besef van verantwoordelijkheid binnen de grenzen van de bestaande orde. Het werd niet vreemd gevonden dat een persoon de functie van koopman, bestuurder en letterkundige naast elkaar vervulde, dit deed hij echter wel in verschillende hoedanigheden. 44 Exemplarisch is de liberaal J. Heemskerk Bz., die van
42
Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw. De Gids (Amsterdam 1997) 42. Ido de Haan en Henk te Velde, ‘Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 18481900’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden vol. 111 afl. 2(1996) 167-200, aldaar 168 en Aerts, De letterheren, 14-16. 44 De Haan, ‘Vormen van politiek’, 171. 43
19
1849 tot aan 1872 zitting had in de Tweede Kamer, geschoold was in de rechten, maar tot 1854 ook de redactie voerde over de staatkundige overzichten in De Gids. 45 Via deze weg vond er dus een wederzijdse beïnvloeding plaats tussen politiek en publiek. Het publiek werd, zoals eerder vermeld, over de politiek geïnformeerd via de kranten. Hoewel met de herziening van de grondwet de kranten zich konden veroorloven kritischer te zijn, bleven ze nog decennia lang elk nieuws, ook dat van het Binnenhof, brengen op een gortdroge, zakelijke manier zonder het van redactioneel commentaar te voorzien. Volgens Aerts zou dit pas na de opheffing van het dagbladzegel (1869) en vooral na 1880 veranderen. 46 Echter, het feit dat vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw opiniestukken over de doodstraf in de krant verschenen, wijst erop dat de omslag van de kranten naar een kritischer rol misschien al eerder ingezet was. De meest 'redenerende' kranten waren Algemeen Handelsblad (vanaf 1828), Arnhemse Courant (vanaf 1814) en Nieuwe Rotterdamsche Courant (vanaf 1844). Toch geldt dat duiding van het nieuws, wetenschappelijke berichtgeving en bredere beschouwingen eerder terug te vinden waren in tijdschriften. Te denken valt aan De Gids (vanaf 1837), Nederlandsche spectator (vanaf 1856) en Vaderlandsche Letteroefeningen (vanaf 1761). Alle drie tijdschriften waren van ‘algemeen culturele aard’, in de zin dat ze een breed gevarieerde inhoud kenden. 47 Maar zowel in de tijdschriften als in de kranten zijn tot aan de jaren zestig geen artikelen terug te vinden over de doodstraf. Hieruit valt op te maken dat de doodstraf kwestie voor de jaren zestig het publiek nog ongemoeid liet. Het platform waarin de doodstraf voor de jaren zestig wel af en toe ter sprake kwam zijn de juridische vakbladen. Onder juridische vakbladen vielen het Weekblad van het regt en Staatsrechtelijk Magazine Themis. Zij vormden met hun oprichting in 1838 respectievelijk 1839 de eerste vakbladen op juridisch gebied, waarbij vooral het Weekblad van het regt invloed had op de juristen. 48 Aangezien de meeste politici rechten gestudeerd hadden en de politiek zeer juridisch van aard was, had dit tijdschrift ook gezag in politieke kringen. Weekblad van het regt was opgericht door de joodse jurist Abraham de Pinto en de joodse gebroeders Belinfante (Isaac en Josephus Justus). 49 Deze heren waren zeer liberaal, wat ook tot uiting kwam in het weekblad. In de jaren veertig maakte het blad zich sterk voor de
45
Aerts, De letterheren, 182. Remieg Aerts, ‘Het algemeen culturele tijdschrift in het negentiende-eeuwse medialandschap’, Tijdschrift voor Tijdschriftstudies vol.11 (2002), 34-47, aldaar 38. 47 Aerts, ‘Het algemeen culturele tijdschrift in het negentiende-eeuwse medialandschap’, 43. 48 P. van Heijnsbergen, Geschiedenis der Rechtswetenschap (Amsterdam 1925) 137-139. 49 ‘Abraham de Pinto’, Nieuw Nederlandsch Biografisch woordenboek, deel I (Den Haag 1994) 281-282. 46
20
afschaffing van lijfstraffen. Eind 1844 ging het blad met twee pagina’s (in tabloidformaat) vol juridische termen, maar ook met gevoelsargumenten, de geselstraf te lijf. Uit het betoog bleek dat de redactie zich verheven voelde boven het gewone volk, dat bij strafvoltrekkingen als toeschouwer aanwezig was. De anonieme auteur heeft het over ‘zakkenrollers- en gauwdieven-publiek’ die de stilte verstoorden met ‘schandelijke, afschuwelijke scheldwoorden’ aan het adres van de koning en de rechters. 50 In 1846 stelde een van de schrijvers van Themis dat openbare strafvoltrekkingen het ‘gepeupel stemt tot woestheid, gevoelloosheid en wraakzucht’ en deze aan gevoelige ogen ontrokken zou moeten worden. De medewerkers van de vakbladen maakten zich dus druk over het beschavingspeil van de toeschouwer. Maar niet alleen de toeschouwers, ook de misdadiger leek de schrijvers aan het hart te gaan, want het blad geloofde stellig in de mogelijkheid van zedelijke verbetering door eenzame opsluiting. Weekblad van het regt maakte zich sterk voor de invoering van het cellulaire stelsel. Nadat de lijfstraffen in 1854 afgeschaft waren, ging Weekblad van het regt zijn pijlen richten op de doodstraf. Het Weekblad van het regt vertegenwoordigde een groep liberalen die geloofden in vooruitgang en een sterk vertrouwen hadden in het beschavingsoffensief. Het is niet verwonderlijk dat Franke op basis van deze bron stelde dat de afschaffing van de doodstraf past in de theorie van Elias en dus een gevolg is van een toenemende beschaving. Er waren vanaf de jaren zestig echter ook andere bladen dan Weekblad van het regt.
2.2 Nieuws vanuit het Buitenland
In januari 1862 bereikte het nieuws uit België over de ‘Zwarte bende’ Nederland. Negen bendeleden waren daar opgepakt en ter dood veroordeeld voor meerdere diefstallen met manslag. Drie bendeleden hadden tevens een moord bekend waarvoor reeds twee andere, achteraf gezien onschuldige, personen de doodstraf hadden ondergaan. De Belgische dagbladen grepen dit nieuws aan om opnieuw aan te dringen op afschaffing van de doodstraf. 51 Victor Hugo, de beroemde Franse abolitionist, zou zich ook met de zaak bemoeid hebben door het inzenden van een gedicht naar alle Belgische kranten waarin hij de koning
50 51
Weekblad van het regt, afl. 547 (1884) 3-4. Nieuw Rotterdamsche Courant, 12-01-1862.
21
opriep tot gratieverlening. Een maand later liet Hugo per brief weten dat het gedicht niet van zijn hand was, maar dat hij het wel volkomen eens was met de anonieme dichter. Alle protest ten spijt werd op 29 maart de doodstraf voltrokken bij twee bendeleden, maar voor de overige zeven bandieten werd de doodstraf toch omgezet in levenslange dwangarbeid. 52 Al lang voor de veroordeling van de zwarte bendeleden, toen nog sprake was van de Zuidelijke Nederlanden, waren stemmen opgegaan voor afschaffing van de doodstraf. Deze stemmen werden met tussenpozen steeds luider en in 1862 laaide de discussie dermate hoog op dat deze Nederland bereikte en zo ook hier interesse in het afschaffingsdebat wist te wekken. In Algemeen handelsblad (AH) van april 1862 werd opgemerkt dat er in Nederland naar aanleiding van de zaak in België veel stemmen waren opgegaan voor de algemene afschaffing van de doodstraf, dit tot afkeuring van de redactie. Deze was van mening dat het streven naar afschaffing een ‘valsche philantropie’ was. 53 Hier was dus sprake van een liberale krant die ervan overtuigd was dat Nederland niet zonder de doodstraf kon. De Bosch Kemper noemde deze krant de meest betrouwbare uitdrukking ‘niet van nationale gevoelens in hun edelste en meest ontwikkelde opvatting, maar wel van de werkelijke mening van de dag bij de grote burgerklasse’. 54 Mocht deze uitspraak kloppen, dan zou dat dus impliceren dat in 1862 de grote burgerklasse nog tegen de afschaffing was. De andere kranten hielden het wat betref de Belgische zaak bij zakelijke informatieve berichten, zonder expliciet oordeel. Met de Belgische doodstrafpolemiek werden de ogen van de Nederlandse journalisten geopend voor nieuws vanuit de landen waar beslissingen over de afschaffing aan de orde was. De buitenlandse berichtgeving die vanaf toen in de Nederlandse dagbladen verscheen, kan opgedeeld worden in drie categorieën. Ten eerste deden de kranten verslag van regeringsbesluiten over de doodstraf. Zo viel in 1862 in het Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage (DZG) te lezen dat de doodstraf voor politieke misdrijven in Griekenland was afgeschaft. 55 Het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad (NAH) meldde datzelfde jaar dat de burgerschap van Lubeck het voorstel tot afschaffing van de doodstraf met een grote meerderheid verworpen had. 56 Ook werd het doodstrafdebat tussen de drie stenden in de Zweedse landdag in 1863 op de voet gevolgd door de NRC, AH en DZG. 57 In hetzelfde jaar
52
Algemeen Handelsblad 27-01-1862 en Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 31-03-1862. Algemeen Handelsblad 1-04-1862 54 Herman Franke, Van schavot naar Krantekolom, 43. 55 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage 3-12-62. 56 Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 18-07-1863. 57 Zie onder andere het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 18-07-63, Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage 25-07-63, NRC en Algemeen Handelsblad 28-07-63. 53
22
maakten de drie grote kranten ook melding van de afschaffing van de doodstraf in Portugal en Colombia. 58 De politieke besluitvorming over de doodstraf in Italië wist echter de meeste aandacht te trekken. In 1865 was van januari tot en met maart dagelijks te lezen hoe de discussie over de doodstraf er in Italië voor stond. Bij de eenwording van Italië moest er een centrale wetgeving komen. Bij het vaststellen van deze wetgeving kwam ook de doodstraf aan de orde in de Kamer van Afgevaardigden. In Toscane was de doodstraf al afgeschaft, maar deze dreigde weer ingevoerd te worden als gevolg van de centrale landelijke wetgeving. Uiteindelijk besloot de regering in maart dat de doodstraf in de centrale wet behouden moest blijven omdat:‘de openbare veiligheid nog niet in zóó gunstigen toestand verkeert als tot de afschaffing van bedoelde straf vereischt wordt’, aldus de minister president van Italië. 59 Ten tweede verscheen in de landelijke kranten ook nieuws over publieke initiatieven en protesten rondom de doodstraf. Publieke commotie, in welk land ook, ontstond steevast naar aanleiding van een naderende doodstrafvoltrekking. In januari deed de NRC verslag van de commotie in Londen rondom de executie van de arbeider Samuel Wright. Om zijn leven te redden werden er meetings gehouden en petitionnementen ingediend. ‘Langs dien weg zijn adressen bij de koningin, bij den prins van Wales en bij den minister van binnenl. zaken ingediend, doch.... alles te vergeefs!’, aldus de verslaggever in Londen. Bij de strafvoltrekking scandeerde een woedende menigte teksten als ‘justitiemoord!’, ‘Schande over de regters!’ 60 Na de strafvoltrekking vond een bijeenkomst plaats van arbeiders waarbij zij een adres opstelden tot afschaffing van de doodstraf gericht aan de regering. Onder de druk van de algemene ontevredenheid werd de kwestie besproken in het Lagerhuis, waarna een commissie werd ingesteld belast met het onderzoek naar de werking van de wet die de doodstraf voorschreef en naar de daarin wenselijke wijziging. 61 Al eerder hadden invloedrijke personen direct na de uitspraak in de zaak ‘Wright’ een vereniging opgericht die afschaffing van de doodstraf tot doel had. 62 Een soortgelijke ontwikkeling had het jaar daarvoor ook in België plaatsgevonden. Daar werd te Luik de vereniging ‘Association pour l'abolition de la peine de mort’ opgericht naar aanleiding van de doodstrafvoltrekking op weer een bandiet, dit keer een lid van de ‘Roode bende’. 63 Het verbaasde de schrijver van de NRC dat ook verscheidene
58
Zie onder andere het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 19-10-63 en Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage 21-06-1863. 59 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 10-03-1865. 60 NRC, 16-01-1864. 61 NRC, 7-05-1864. 62 Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 17-10-63. 63 Algemeen Handelsblad, 21-04- 63.
23
magistraten lid waren van de vereniging en zelfs leden van de commissie die belast was met de herziening van het Belgische strafwetboek. 64 Ten derde werden er in de kranten resultaten gepubliceerd van wetenschappelijke debatten over en onderzoek naar de doodstraf. Statistieken over moorden, doodstrafvoltrekkingen en gratieverleningen waren erg populair. Zo kon de Nederlandse krantenlezer van het NRC of de AH op de hoogte zijn van het feit dat in de Duitse Slavonische Kroonlanden in het jaar 1861 zesendertig keer de doodstraf was opgelegd voor moord, maar dat er maar acht ten uitvoer waren gebracht. 65 In het DZG werden de doodstrafstatistieken van Pruisen van de jaren 1858-60 vergeleken met die van 1855-57. 66 Hiernaast verschenen in de NRC, DZG en de NAH uitgebreide artikelen over de gebezigde argumenten gedurende het congres van de ‘Association internationale pour le progrès des sciences sociales’. 67 Dit congres werd van 14 tot 19 september 1863 gehouden te Luik. Op dit congres werd onder andere gediscussieerd over de vraag of de doodstraf al dan niet wettig was. Naar aanleiding van dit debat verscheen een ingezonden brief in de NRC van een anonieme advocaat die geen waardering kon opbrengen voor het op het congres geopperde alternatief voor de doodstraf: eenzame opsluiting. Het verwonderde hem ‘dat dezelfde philantropen, die de doodstraf afschaften, de eenzame opsluiting uitvonden, eene straf veel erger dan de dood’. 68 Deze ingezonden brief getuigt ervan dat in de NRC ruimte bestond voor stemmen tegen de afschaffing van de doodstraf. Vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw was het kranten lezende deel van Nederland dus op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in Europa wat betreft de doodstraf. In onder andere Italië, Frankrijk, Engeland en België stond de doodstraf politiek ter discussie, bogen geleerden zich over de kwestie en liet het ook de gewone burger niet ongemoeid.
2.3 Opinie in de dagbladen
64
NRC, 2-07-63. NRC, en Algemeen Handelsblad 9-04-1861. 66 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage 16-07-61. 67 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage en NRC van 17-9-63, ook in Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad 18-9-1863 en T.M.C. Asser, ‘Congres indrukken’, De gids 28 (1864) 319-341. 68 NRC, 11-12-1863. 65
24
In België, Frankrijk en Engeland namen de kranten een duidelijke stelling over de doodstraf. De Nederlandse kranten deden dit niet zo duidelijk. Toch kan uit de gebezigde toon wel afgeleid worden of de redactie van de krant afschaffing van de doodstraf voorstond of niet. In de eerste jaren na het Belgische voorval leek het erop dat de redactie van de kranten geen positie in durfden te nemen. De signatuur van de kranten bleek voor 1865 ook geen bepalende factor te zijn in de stellinginname ten opzichte van de doodstraf. Zoals eerder beschreven, bestond in de liberale NRC ruimte voor ingezonden stukken die voor de doodstraf pleitten. In het Algemeen Handelsblad werden zorgen geuit over het feit dat er stemmen opgingen voor afschaffing van de doodstraf. Het feit dat het dus om liberale kranten ging, betekende niet dat zij niet kritisch tegenover afschaffen van de doodstraf stonden. In het nog liberale DZG (voor de overname in 1864) werd wel positief geschreven over het initiatief van het Utrechtse genootschap dat zich in een brief aan de koning had uitgesproken tegen de doodstraf. 69 Wat betreft de conservatieve bladen, kan het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad als illustratief gelden. Zo betitelde de krant op 12 mei 1863 het bericht vanuit Baden dat de commissie, belast met het ontwerp van een nieuw strafwetboek, zich tegen de doodstraf had uitgesproken als een ‘verheugende feit’. 70 Vanaf 1864 trad een verandering op in de krantenartikelen over de doodstraf. De redacties leken een bewuster standpunt in te nemen dat voor de lezer gemakkelijk te herkennen was. De signatuur van de krant bepaalde vanaf toen haar standpunt ten opzichte van de doodstraf. In de kranten met een liberale signatuur als het Algemeen Handelsblad en de NRC verschenen berichten die pleitten voor de afschaffing en in de inmiddels conservatieve krant DZG werden opiniestukken gepubliceerd die voor het behoud van de doodstraf pleitten. Zo werd in 1864 in de NRC de volgende oproep gedaan: ‘Ofschoon wij aanvankelijk voor ons vaderland geene associatie met contributie en reglementen verlangen, dringen wij echter zeer aan op eene onbeschrevene associatie van allen, die overtuigd zijn, dat de afschaffing der doodstraf wenschelijk is, om krachtig zamen te werken totdat de algemeene meening die overtuiging deele’. 71 De NRC wilde duidelijk laten blijken dat zij geen politiek getinte single issue beweging voorstond, waarschijnlijk door de associatie die er bestond tussen revolutie, partijvorming en deze beweging. De algemene mening diende beïnvloed te worden, want beïnvloeding van de openbare opinie was voor de NRC duidelijk de juiste weg naar afschaffing. Een jaar later riep de NRC-redactie zijn lezers op een petitie te tekenen
69
Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 2-07-63. Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 12-05-1863. 71 NRC, 1-1-64. 70
25
waarin de Tweede Kamer verzocht werd om de doodstraf af te schaffen. 72 Na 1863 is er geen ingezonden brief of artikel in de krant meer te vinden waarin voor behoud van de doodstraf wordt gepleit. Het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage leek vanaf 23 maart 1865 een ware campagne gestart te zijn tegen de afschaffing van de doodstraf. Naar aanleiding van de ontwikkelingen in Italië voorzag de redactie dat de afschaffing van de doodstraf ook in Nederland aan bod zou komen in politieke beraadslagingen over het strafrecht. Zo verscheen de rubriek: ‘Gruweldaden aan de voorstanders der afschaffing van de doodstraf ter overweging aangeboden’. Hierin werden moorden zeer beeldend beschreven om zo in te spelen op de angst van de lezer. Het ging hierbij om moorden begaan in België, wat erop kan duiden dat de berichten letterlijk zijn overgenomen uit een Belgische krant die tegen het afschaffen van de doodstraf was. Naast deze berichten verscheen er in Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage onder andere een opiniërende zesdelige serie artikelen genaamd ‘De doodstraf’. De anonieme schrijver beweerde los te zijn van politieke bedoelingen en niets anders ten doel te hebben dan het bespreken van een sociaal vraagstuk. Dit nam niet weg dat de conclusie van de artikelen luidde dat de doodstraf niet afgeschaft mocht worden. Zo schreef de anonymus ‘Wij stellen ons voor te onderzoeken het regt dat de maatschappij tot straffen heeft, verder aan te toonen dat de doodstraf feitelijk en ondanks alle krachtinspanning nooit kan worden gemist, om ten slotte te komen tot de wijze waarop wij haar hier te lande zouden willen behouden’. 73 In deel twee van de serie redeneerde de schrijver als volgt: de staat heeft het recht tot straffen en aangezien de doodstraf een straf is, moet de staat met de dood kunnen straffen. Hierbij verzette de schrijver zich tegen de populair geworden visie dat de doodstraf onrechtmatig zou zijn. Hij noemde de argumenten van de voorstanders tegen de doodstraf ‘misplaatste menschlievendheid’. 74 Verder betoogde de schrijver dat het niet logisch was om ‘het behoud der krijgsdienst als vereenigbaar te stellen met de afschaffing der doodstraf’. 75 In deel vijf probeerde de schrijver het verband aan te tonen dat volgens hem bestond tussen revolutie en afschaffing van de doodstraf. Hij legde uit dat zowel bij de Franse revolutie en de revolutionaire praktijken van 1848 in Duitsland door utopisten een voorstel werd gedaan tot afschaffing van de doodstraf. In de praktijk bleek toen echter al snel dat bij
72
NRC, 1-03-1865. Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 23-3-1865. 74 Ibidem, 26-3-1865. 75 Ibidem, 4-4-1865. 73
26
politieke beroering en onrust een regering niet zonder de doodstraf kon. Robespierre werd aangehaald ter illustratie. Hij was in 1791 nog een felle tegenstander van de doodstraf, maar niet lang daarna legde hij tegenstanders van de Franse revolutie de doodstraf veelvuldig op. In het laatste deel stelde de schrijver voor om levenslange tuchthuisstraf als straf in de wet op te nemen. Deze kon de rechter dan opleggen indien er sprake was van verzachtende omstandigheden bij misdrijven waarop de doodstraf stond. Hij wilde behoud van de doodstraf, niet als de dode letter, maar als bedreiging die verwezenlijkt werd bij ‘buitengewoon, zeldzame afgrijselijke gevallen’. Op 11 mei 1865 vermeldde de DZG dat zij in De Tijd een bondgenoot getroffen hadden in hun strijd tegen de ‘ziekele manie tot afschaffing’. 76 In De Tijd, het grootste katholieke dagblad van die tijd, verscheen eerder een artikel waarin de moord op president Lincoln voor de schrijver aanleiding vormde iets over de doodstraf te schrijven. De moord op Lincoln bewees volgens hem maar weer eens hoe hard een staat zelfbescherming nodig had. En bij het recht op bescherming hoorde de doodstraf. De schrijver begreep verder niet waarom er moeilijk gedaan werd over het bloed van een misdadiger, terwijl op het oorlogsveld stromen bloed vloeiden waar niemand zich druk over maakte. 77 Een week later beschreef De Tijd de roep om afschaffing als een politiek modeartikel. Het blad sprak van een modeartikel omdat zonder bepaalde aanleiding de kwestie opeens overal behandeld werd. ‘En iedereen die mee wenste te doen en gezien wilde worden als iemand van zijn tijd, diende zich voor de afschaffing van de doodstraf te verklaren. Het was de geest van den tijd. Iedereen deed het, en derhalve praatte iedereen iedereen na, en zeide dat de openbare meening deze afschaffing eischte’. 78 Ondanks dat deze beschrijving enkele belangrijke aspecten buiten beschouwing liet, is deze toch zeer treffend. De doodstraf als onderwerp van het openbare debat in Nederland leek begin jaren zestig inderdaad als trend overgewaaid te zijn uit het buitenland. Maar deze trend werd wel aangepast tot de Nederlandse omstandigheden. Zo zijn in de kranten geen berichten terug gevonden over opstootjes, protesten, of Nederlandse verenigingen tot afschaffing. Waar dagbladen in België en Frankrijk de regering opriepen de doodstraf af te schaffen of te behouden, deden Nederlandse kranten dat niet. De stem die in Nederland opging ter afschaffing van de doodstraf, was beduiden minder luidruchtig dan in de buurlanden. Dit kan zijn omdat in Nederland geen openbare strafvoltrekkingen plaats vonden
76
Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 12-05-1865. De Tijd, 10-05-1865. 78 De Tijd, 17-05-1865. 77
27
toen de doodstrafkwestie actueel was. In het buitenland gebeurde dit wel, wat de betrokkenheid bij deze kwestie vergrootte. Maar buiten dat, bestond in Nederland geen massapolitiek. De publieke sfeer had in Nederland een persoonlijk karakter. Iedereen die er toe deed, kende elkaar. Politiek draaide om bekende namen. Wat er in de kranten stond is niet veelzeggend genoeg voor het doodstrafdebat in Nederland, want deze speelde zich voornamelijk af in tijdschriften en in elitaire verenigingen.
28
Hoofdstuk 3: Een debat onder heren 3.1. Invloed van Mittermaier
Niet alleen via de krant sijpelden ideeën over de mogelijkheid tot afschaffing vanuit het buitenland Nederland binnen, maar dat gebeurde ook met het boek van de Duitse hoogleraar Mittermaier: Die Todesstrafe uit 1862. Mittermaier had in Nederland al naamsbekendheid verworven als rechtsgeleerde en voormalig politicus. Als liberaal had hij zich sterk gemaakt voor een verenigd Duitsland, nam hij deel aan de Maartrevolutie in 1848 en had hij zitting in het Frankfurter parlement. Als hoogleraar in het strafrecht stond hij aan de wieg van de criminele statistiek en internationale strafrechtelijke rechtsvergelijking. 79 Dit laatste kwam ook terug in zijn werk over de doodstraf waarin hij statistieken over de doodstraf naast die van de misdaad legde en die van verschillende landen met elkaar vergeleek. Bij het verzamelen van deze gegevens had hij vele reizen gemaakt naar Frankrijk, Italië en Engeland, alwaar hij contacten legde met rechtsgeleerden die hij later met briefwisselingen onderhield. Zijn internationale netwerk dat tot aan Amerika reikte, maakte dat zijn ideeën over de doodstraf zich snel verspreidden en dat zijn onderzoeksmethodes werden opgepikt. Zijn Kritische Zeitschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft des Auslandes droeg eveneens bij aan de verspreiding van zijn ideeën. Dit tijdschrift werd ook in Nederlandse juristenkringen gelezen, wat bleek uit ingezonden artikelen van Nederlandse rechtsgeleerden als C.A. den Tex en van J.A. van Hall. 80 Mittermeier was volgens de Duitse rechtshistoricus Barbara Dölemeyer de spin in het web van de afschaffingsbewegingen in Europese Landen. Zo vroeg de Franse abolitionist Charles Lucas in een brief aan Mittermaier namen en adressen van opiniemakers in andere landen die als informateurs en spreekbuizen zouden kunnen dienen in het verzet tegen de doodstraf. In een andere brief vroeg hij hem naar de gebezigde argumenten in de discussie in de Zwitserse kantons waar de doodstraf was afgeschaft, zodat hij dezelfde argumenten in de
79
‘Karl Joseph Anton Mittermaier’ op www.deutsche-biographie.de NDB 17 (1994), S. 584-585 en ADB 22 (1885), S. 25-33 80 C.A. den Tex, ‘Uber den heutigen Zustand der Gesetzgebung im Nord-Niederland’, Kritische Zeitschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft des Auslandes 5 (1833) 163- 86. en J.A. van Hall ‘Uber Wechselverfalscgung’, Kritische Zeitschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft des Auslandes 1 (1829) 415-422.
29
Franse senaat zou kunnen gebruiken. 81 Ook onderhield Mittermaier contact met de Londense ‘Society for the abolition of Capital punishment’ voor het uitwisselen van statistische gegevens, wat bleek uit een brief van zes december 1864. Hetzelfde deed hij met Pietro Ellero, de Italiaanse abolitionist die in 1861 op aanmoediging van Mittermaier een tijdschrift oprichtte met als doel de afschaffing van de doodstraf te versnellen. 82 Wat opvalt is dat Dölemeyer, naast de Belgische, Engelse, Franse en Italiaanse, geen Nederlandse contactpersonen of instellingen heeft aangetroffen in de door haar onderzochte briefwisselingen met betrekking tot de doodstraf. Dit wijst er weer op dat de afschaffingsbeweging in Nederland van een ander kaliber was: braver en minder georganiseerd dan in de buurlanden. In zijn boek over de doodstraf klaagde Mittermaier over het gebrek aan aandacht voor de doodstraf in Nederland en het gebrek aan statistisch materiaal over het onderwerp. 83 J.B. Vos, vertaalde het werk van Mittermaier in het Nederlands in 1863, waarmee het werk algemene bekendheid verkreeg in juridische kringen. Vos deed ook wat met de kritiek van Mittermaier en verzamelde statistisch materiaal over de doodstraf. In Themis verschenen in hetzelfde jaar nog de resultaten van ‘statistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland gedurende afgelopen vijftig jaar’. 84 Deze statistieken werden later in de Kamerdebatten meermalen aangehaald. Behalve dat Mittermaier de aanzet gaf tot het doen van statistisch onderzoek naar het verband tussen de doodstraf en de omvang van de misdaad, gaf zijn werk ook aanleiding tot de discussie of de doodstraf rechtmatig was of niet. Hij stelde namelijk dat de doodstraf naast onnodig ook onrechtmatig was. De mens zou in het sociale contract dat tussen de maatschappij en het individu bestond, geen toestemming hebben gegeven zich te laten doden, aangezien de mens streefde naar zelfbehoud. En omdat de maatschappij haar rechten aan de mensen zou ontlenen, zou zij dus niet over het leven van deze mensen mogen beschikken. 85 Deze stelling ontlokte in wetenschappelijke kringen een ware discussie, waarbij de onrechtmatigheid van de doodstraf het felst werd verdedigd door A.E.J. Modderman. In 1863
81
Barbara Dölemeyer, ‘Transfer Juridischen Wissens. Wissenschaft und Rechtspolitik in K.J.A. Mittermaiers Werk und Korrespondenz’, Wissenskulturen. Beiträge zu einem forschungsstrategischen Konzept (Berlijn 2003) 73-85, aldaar 83. 82 Ibidem, 84. 83 C.J. Mittermaier, De Doodstraf, beoordeeld naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, de vorderingen der wetgeving en de ervaring (Leiden 1863) 40. 84 J.B. Vos, ‘Statistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland gedurende afgelopen vijftig jaar’, Themis 2 (1863) 19-35. 85 A. Ruhranus, De doodstraf in Nederland. De doodstraf moet zoo spoedig mogelijk uit het algemeene Nederlandsche strafregt verdwijnen (Den Haag 1865-1866) 13.
30
promoveerde Modderman aan de universiteit van Leiden op de strafwetherziening van 1854. Modderman zou later in 1880 als minister van justitie de kans krijgen om het door hem ontworpen wetboek van strafrecht in te voeren. In zijn promotiewerk verwees Modderman meerdere malen naar Mittermaier. Hieruit komt de invloed van Mittermaier op Modderman naar voren. 86 Beide heren hielden zich bezig met de vraag wat straf rechtvaardigde. Het antwoord op deze vraag bleek bepalend te zijn voor hoe een persoon over de doodstraf dacht. De één verantwoordde straf aan de hand van God, de ander aan de hand van didactische noodzakelijkheid en weer een ander aan de hand van verplichting tot vergelding van de straf. De een meende dat straf een middel was tot zelfverdediging, de ander zag er een middel tot afschrikking in en weer een ander vond het een middel om de misdadiger onschadelijk te maken. Mittermaier en Modderman hingen echter de verbeteringstheorie aan: de mens was in beginsel goed. Niemand zou kwaad doen, omdat hij slecht zou willen zijn. De enige oorzaak van zonde en misdaad zou zijn een gebrek aan kracht en wil zijn om goed te zijn. Deze kracht en wil om goed te zijn zou door een juiste vorm van straf sterker kunnen worden. Straf mocht daarom geen kwaad zijn dat de misdadiger zijn kans op verbetering ontnam. 87 Dezelfde gedachte verwoordde Modderman in 1864 in zijn rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in Amsterdam ‘straf geen kwaad’. De rede werd zowel in de DZG als in de AH behandeld en in beide gevallen ging het om lovende stukken. 88
3.2 Discussie in de tijdschriften Niet iedereen was echter lovend over het gedachtegoed van Modderman. In 1864 verscheen in Themis een recensie over het proefschrift van Modderman, geschreven door C.E.J.F. van Nispen tot Pannerden. Van Nispen tot Pannerden was katholiek, jurist en Eerste Kamerlid van 1849 tot 1871. Hij schreef niet te geloven in eenzame opsluiting, omdat hij ervan overtuigd was dat mensen in die toestand hun verstand verloren. Daarnaast achtte hij de daaraan verbonden kosten voor de staat te hoog. Van Nispen tot Pannerden is de enige geweest die dit economische argument heeft aangedragen in de discussie. De financiële kosten voor de staat zijn verder in de Kamerdebatten, noch in de pers als argument tegen de afschaffing
86
A.E.J. Modderman, De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beshouwing der wet van 29 junij 1854 (Den Haag 1863). 87 W. Van der Vlugt, ‘A.E.J. Modderman. In piam memoriam’, Gids 49 (1886) 116-138, aldaar 122. 88 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 26-10-1864 en Algemeen Handelsblad, 29-12-64.
31
aangevoerd. Van Nispen tot Pannerden vond verder de discussie over de vraag of de doodstraf gerechtvaardigd was, totaal irrelevant, want de doodstraf bestond nu eenmaal. 89 Daarnaast was de doodstraf wel doelmatig, want deze diende als bescherming van de maatschappij die, net als het individu, recht van bestaan en recht op zelfverdediging had. Het argument van Modderman dat de doodstraf niet zou afschrikken, weerlegde Van Nispen tot Pannerden aan de hand van een Belgisch voorbeeld. Het roven rond 1830 in België hield pas op nadat de staat enkele schuldigen begon op te knopen. Dit voorbeeld ontleende hij aan Telders die het eerder aanhaalde in de doodstrafdiscussie in het Utrechtse genootschap. Als laatste haalde Van Nispen tot Pannerden uit naar het Weekblad van het regt dat erop gezinspeeld zou hebben dat ook in Nederland mensen ten onrechte tot de doodstraf veroordeeld waren en daarmee de onherroepelijkheid van deze straf wilde benadrukken. Van Nispen tot Pannerden wees erop dat het weekblad hier geen bewijzen voor had, maar dat daarnaast ‘het belang der maatschappij soms groote offers kan eischen’. 90 De Conclusie die van Nispen tot Pannerden optekende luidde: ‘De doodstraf kan, maar kan ook alleen door haar onmisbaarheid tot handhaving der maatschappelijke orde gerechtvaardigd worden. Van die onmisbaarheid durf ik niet te beweren volkomen overtuigd te zijn’. En toch verwachtte hij net als Modderman dat de doodstraf in de toekomst afgeschaft zou worden. Hij maakte zich daar niet al te druk over want: ‘Het is alleen de staat, waarin ik meen dat mijn vaderland verkeert, die mij vrijheid geeft te verklaren dat ik in haar afschaffing zal berusten’. Zes jaar later moet Van Nispen tot Pannerden minder vertrouwen hebben gehad in de staat waarin zijn vaderland verkeerde, want toen stemde hij in de Eerste Kamer tegen de afschaffing van de doodstraf. Het stuk van Van Nispen tot Pannerden verscheen in een juridisch blad. Ten tijde dat de afschaffing van de doodstraf in de Italiaanse politiek actueel was verschenen er ook artikelen over de doodstraf in niet-juridische bladen. Een voorbeeld hiervan is het tijdschrift De Economist: Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde. Hoofdredacteur en oprichter was de J.L. de Bruyn Kops, hoogleraar in de Staathuishoudkunde te Delft. Het artikel ‘Eenige beschouwingen over de doodstraf en hare opheffing’ verscheen in het april nummer van 1865. Aanleiding voor het artikel vormden de ontwikkelingen in Italië, waardoor
89
C.E.J.F. van Nispen tot Pannerden, ‘Akademische litteratuur. De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beshouwing der wet van 29 junij 1854. Academische proefschrift van A. E. J. Modderman’, Themis (1864) 116149, aldaar 130. 90 Ibidem, 130 en 134-136.
32
in Nederland ‘de opheffing der doodstraf met meer dan gewone belangstelling besproken wordt’, aldus de redacteur. 91 Als groot liefhebber van de statistiek begon de schrijver zijn betoog met een analyse van het bestaande statistisch materiaal over het onderwerp. Dit was volgens hem ‘van weinig betekenis’ omdat er nog te weinig ervaring bestond met een strafrecht zonder doodstraf en de landen waar deze ervaring wel was opgedaan, te klein waren om er algemene conclusies over de doodstraf uit af te leiden. Hij keek er naar uit dat de doodstraf in Italië werd afgeschaft, omdat ‘de ervaring thans kan verkregen worden op die ruimere schaal, welke noodig is om gezonde conlusien te trekken’. 92 Want tot dan toe meende De Bruyn Kops dat de doodstraf op theologisch en op filosofisch gebied voor de staat gerechtvaardigd waren. En de enige reden tot afschaffing zou zijn dat de straf niet afschrikte en dus niet werkte. In de rest van het artikel onderzocht De Bruyn Kops de werking van de doodstraf aan de hand van de bestaande statistieken, die hij eerder als ‘van weinig betekenis’ omschreef. Uit de Engelse en Nederlandse cijfers concludeerde hij dat de doodstraf wel degelijk afschrikte en dus werkte, behalve voor het verwonden van ambtenaren, kindermoord, brandstichting en gekwalificeerde diefstal. Voor deze misdaden zou de doodstraf dan ook afgeschaft moeten worden. Voor de overige misdaden vond De Bruyn Kops zelfs dat het gratierecht niet langer toegepast mocht worden, omdat afschrikking zekerheid vereiste van tenuitvoerbrenging van de straf. De Bruyn Kops was dus geen voorstander van de absolute verwijdering van de doodstraf uit het burgerlijk wetboek. De argumenten die voorstanders van volledige afschaffing gebruikten, weerlegde hij één voor één. Wat opviel is dat hij net als Van Nispen tot Pannerden het argument ‘de doodstraf is onherroepelijk bij misstappen van de rechter’ weerlegde door net zo stellig te beweren dat er in Nederland geen misstappen mogelijk waren bij doodstrafopleggingen. Daarnaast zou de kwaal erger zijn dan het medicijn. De professoren hadden klaarblijkelijk een hoge dunk van de Nederlandse rechters. Hiernaast meende Van Nispen tot Pannerden dat zodra de maatschappij zou gaan geloven in verbetering van de misdadiger, ‘het vonnis van de doodstraf feitelijk geveld zou zijn, ookal mogt men zinneklaar bewijzen dat men werkelijk een beveiligingstoestel prijs geeft’. 93 Hiermee impliceerden beide heren dat de publieke opinie bepalend was voor het politiek handelen.
91
J.L. de Bruyn Kops, ‘Eenige beschouwingen over de doodstraf en hare opheffing’, De Economist 1 (1865) 145-168, aldaar 145. 92 Ibidem, 147. 93 Ibidem, 164 en 168.
33
Het artikel van De Bruyn Kops ontlokte een felle reactie van de hoogleraar P. van Bemmelen, die zich in verschillende brochures sterk maakte voor de afschaffing in Nederland. Van Bemmelen was rechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar en als ambtenaar voor juridische vraagstukken verbonden aan het ministerie van Justitie. Hij bewoog zich in de talrijke brochures en tijdschriftartikelen die hij schreef op het gebied van straf-, proces-, publiek- en privaatrecht en betrok hierin de actuele politiek. Van Bemmelen had naar eigen zeggen een speciale studie gemaakt van de strafrechts- en doodstrafkwestie, waarvan hij in 1858, 1859 en 1864 resultaten heeft gepubliceerd in tijdschriften en brochures. Hij ergerde zich aan het feit dat er in de jaren zestig geleerden opstonden die ‘geheel in het wilde doch op hoogen wetenschappelijke toon, over de doodstrafquestie en zelfs over de strafrechtstheorie schrijven, zonder zich eenigen moeite tot bestudering dezer onderwerpen te hebben gegeven’. Van Bemmelen was van mening dat deze spreekwoordelijke schoenmakers bij hun leest moesten blijven. Deze kritiek gold ook voor De Bruyn Kops, die door van Bemmelen omschreven werd als ‘zeer gevaarlijke bondgenoot, gevaarlijker dan de ergste vijand’. 94 Het feit dat De Bruyn Kops voor partiële afschaffing van de doodstraf was, maakte hem een bondgenoot. Gevaarlijk zou hij zijn, omdat hij met zijn bedenkingen en statistieken materiaal aanleverde aan de tegenstanders van de afschaffing, dat naar de verwachting van Van Bemmelen in de parlementaire discussie aangehaald zou worden. De statistieken werden kort na publicatie in ieder geval door de DZG gebruikt om aan te tonen dat de doodstraf diende te blijven bestaan. 95 Wat Van Bemmelen in zijn brochure verder deed, was wijzen op fouten en gebreken in de door De Bruyn Kops gepresenteerde statistieken. Van Bemmelen meende dat er naast de doodstraf ook gekeken moest worden naar andere factoren die van invloed waren op de misdaad. Hij probeerde de bewering dat er een verband zou bestaan tussen doodstraf en misdaad, te ontkrachten. Zo schreef hij de stijging van de kindermoorden na 1854 niet, zoals De Bruyn Kops, toe aan het feit dat de doodstraf hier niet meer automatisch op volgde (door het gratierecht), maar door ‘een algemeen achteruitgang der volksmoraliteit’. Hierdoor zouden ‘vrouwen van sommige bevolkingsklassen, algemeen of in sommige lokaliteiten, meer dan vroeger gedemoraliseerd zijn’. 96 In de Economist van december stond weer een reactie van De Bruyn Kops op het stuk
94
P. van Bemmelen, De bedenkingen van J.L. De bruijn Kops tegen de afschaffing der doodstraf bestreden (Alkmaar 1865) 1 en 3. 95 Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 7-6-1865. 96 Ibidem, 5-14 en 26-27.
34
van Van Bemmelen, waarin hij verklaarde wel degelijk voorstander te zijn van de afschaffing. De Bruyn Kops schreef het spijtig te vinden dat hij in zijn vorige artikel verkeerd begrepen was. Hij betoogde dat hij wel degelijk de afschaffing van de doodstraf wenste. Maar de wetenschappelijke resultaten pleitten ervoor dat de overgang naar een maatschappij zonder doodstraf zo geleidelijk mogelijk diende te verlopen. Hij zag zichzelf als ‘realist’ en Van Bemmelen als ‘overdrijver, bij wie alles timmerhout werd’. 97 In het tweede artikel kwam De Bruyn Kops meer als een voorstander van de afschaffing over, iets wat uit het eerste artikel echt nauwelijks op te maken viel. De vraag rees of alleen het betoog van Van Bemmelen hier de oorzaak van was, of dat ook andere personen druk hadden uitgeoefend op De Bruyn Kops om zijn mening wat aan te passen. Misschien dacht hij met zijn aangepaste mening meer kans te maken op een zetel in de Tweede Kamer. Na een paar keer de verkiezingen verloren te hebben, trad hij in 1868 wel in de Tweede Kamer als liberaal afgevaardigde van Alkmaar aan. Een jaar later verscheen eveneens in de Economist een artikel en een bijblad van de hand van J. Heemskerk Az. Heemskerk was toen nog raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland, maar werd op 1 juni 1866 minister van Binnenlandse Zaken. Het artikel en het bijblad vormden samen het stuk ‘Eene enquête over de doodstraf’ en werden tevens op 7 augustus 1866 aangeboden aan de Tweede Kamer. Daar werd het stuk, net als alle ingekomen boekwerken, geplaatst in de bibliotheek van de Tweede Kamer. Het artikel en het bijblad van Heemskerk vormden een uittreksel van het rapport over de wenselijkheid van de doodstraf in de Engelse common law. Het Britse Lagerhuis had een jaar eerder een commissie hiertoe de opdracht gegeven. De Engelse commissie had ministeries van justitie van verschillende landen een verzoek gedaan tot informatieverstrekking over de werking van hun strafrecht, al dan niet met de doodstraf daarin opgenomen. Eveneens had de commissie interviews afgenomen bij 58 gezaghebbende personen binnen het Verenigd Koninkrijk, waaronder ministers, rechters, advocaten, gevangenisdirecteuren en kerkelijke leiders. 98 Heemskerk meende dat als de doodstraf nog enig nut had, ‘tot verhoging der veiligheid van de goede leden der maatschappij’, deze moest blijven. De feitenkennis en ervaring die tot de beoordeling moesten leiden of de doodstraf nog steeds zinvol was, konden volgens hem afgeleid worden uit staatsrechtelijke statistieken en enquêtes. Hij prees dan ook het artikel van De Bruyn Kops en beweerde tevens dat het Engelse rapport bewees dat de doodstraf nog nut had. Zo bleek uit de Engelse enquête dat onder andere enkele geïnterviewde
97
J.L. de Bruyn Kops, ‘Nog een woord over de doodstraf en hare toepassing’, De Economist, 14 (1865) 469-475, aldaar 475 en 469. 98 J. Heemskerk Az., ‘Eene enquete over de doodstraf’, De Economist april (1866) 128-137, aldaar 130.
35
directeuren van gevangenissen verklaard hadden gevallen te kennen waarbij misdadigers niet tot moord waren overgegaan, omdat ze wisten daarmee het risico te lopen op de doodstraf. Op deze manier zouden met de afschrikwekkende kracht van de doodstraf wel degelijk mensenlevens gered worden. 99 Alle voorgaande artikelen waren opgesteld door een hoogleraar of gezaghebbende jurist. De schrijvers in de tijdschriften pretendeerden allen van wetenschappelijk kaliber te zijn. De heren leken niet zoveel waarde te hechten aan de theologische en filosofische argumenten in de doodstrafdiscussie, daar ze deze ongemoeid lieten. Ze richtten zich daarentegen volledig op de vraag of de doodstraf nut had. Deze vraag trachtten zij te beantwoorden aan de hand van ervaring en door methodologisch onderbouwd verkregen onderzoeksresultaten. Uit de behandelde tijdschriftartikelen bleek tevens dat de schrijvers kritisch tegenover de afschaffing van de doodstraf stonden. De meeste voorzagen echter wel dat zodra de algemene volksopinie de afschaffing van de doodstraf zou voorstaan, deze door de politiek afgeschaft zou worden, ongeacht de nadelige gevolgen daarvan. Het belang van de publieke opinie werd in de tijdschriften door de gezaghebbende personen onderkend, maar tegelijkertijd maakten zij zich zorgen over de manier waarop deze tot stand kwam. Het feit dat de kranten de publieke opinie beïnvloedden door in te spelen op gevoel en geloof keurden deze gezaghebbende personen af. Zo ook P.R. Feith, rechter te Amsterdam en specialist in het privaatrecht en de geschiedenis daarvan. Hij schreef onder andere voor de Gids van 1864 tot 1875 kritische artikelen over nieuw verschenen werken op juridisch gebied. In 1865 besprak hij vier werken over de doodstraf in zijn rubriek ‘Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt’. Hij haalde bij de bespreking van de boeken uit naar de kranten die naar zijn mening op een verkeerde manier invloed probeerden uit te oefenen op de volksovertuiging inzake de doodstraf. Hij meende dat niet alles over de doodstraf gezegd was, wanneer de voorstanders een emotionele beschrijving gaven van de laatste uren van een ter dood veroordeelde, of als de tegenstanders een lijst met gruwelijke misdrijven ter overweging aanboden aan de voorstanders van de afschaffing. Zijn doel met het artikel was de lezer op de juiste manier in te wijden en voor te lichten over het doodstrafdebat. Hij juichte het namelijk wel toe dat er pogingen werden ondernomen om het
99
J. Heemskerk Az., ‘Eene enquete over de doodstraf. Vervolg van de Economist maart 1866’, Bijblad de Economist mei (1866) 345-402, aldaar 394.
36
publiek bij het debat te betrekken. Zijn wens was dat er bij het volk een 'verlichte en grondige volksovertuiging' ontstond over het strafrecht. 100 ‘Evenals wij ieder strafstelsel zouden afkeuren, hetwelk niet op de behoeften en begrippen des volks gegrond is, evenzoo zoude eene publieke opinie weinig waarde hebben, die niet door wetenschappelijke mannen geleid en gezuiverd werd’. Met deze woorden prees Feith in zijn artikel de wetenschappers die met voordrachten en brochures het volk probeerden voor te lichten. Dat niet allen hierin even goed slaagden, blijkt uit zijn mening over de speech van Modderman. Na de afkeuring van het werk van Modderman, kregen de brochures van de predikant Dr. E. Laurillard, Dr. N.B. Donkersloot en Mr. P. van Bemmelen wel zijn instemming. Modderman zou teveel politieke argumenten aandragen en te weinig kijken naar de morele en zedelijke aspecten van de zaak. Hij vond de slagzin 'straf geen kwaad' een belachelijk uitgangspunt voor het strafrecht, maar was om andere redenen van mening dat de doodstraf afgeschaft kon worden. 101 Feith stelde dat de doodstraf niet voldeed aan de ideale straf, ontworpen naar het voorbeeld van de werking van de zedelijkheid. De ideale straf moest een zedelijk kwaad zijn, die zoveel mogelijk samenhing met de gepleegde misdaad. Zo stelde hij voor om bij een politiek misdrijf, de misdadiger alle staatkundige rechten te ontnemen. De straf vloeide hier als het ware vanzelf voort uit de motieven die tot het misdrijf geleid hadden. Bij moord lag het volgens Feith echter anders. ‘De hartstogten, die gewoonlijk tot moord leiden, wraakzucht, hebzucht en dergelijke, staan volstrekt niet in eenig bijzonder verband met het leven des misdadigers’. De straf moest als doel hebben de misdadiger tot zelfkennis te brengen en hem zo op de weg van zedelijke ontwikkeling terug brengen. Dit deed de doodstraf niet. De Feith wenste en verwachtte afschaffing van de doodstraf in Nederland, maar voorzag daarbij echter wel een probleem, namelijk een geschikte vervanging van de doodstraf. Hij meende dat levenslange opsluiting uit zedelijk oogpunt weinig beter was dan de doodstraf. Want 'evenzeer als deze sluit zij alle denkbeeld van evenredigheid uit; evenmin als deze is zij geschikt om den misdadiger op te leiden tot het vervullen zijner bestemming, die in de maatschappij, niet achter kerkermuren, moet bereikt worden'. Van dertig jaar tuchthuisstraf, waar volgens hem de regering de voorkeur aan gaf, kon men volgens Feith ook weinig verbetering van de misdadiger verwachten. 102
100
P.R. Feith, ‘Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt’ de Gids 29 (1865) 563- 588, aldaar 563. Ibidem, 563 en 571. 102 Ibidem, 584 en 588. 101
37
Het artikel van Feith vormde een uitzondering op de andere artikelen. Niet alleen was Feith een meer uitgesproken voorstander van de afschaffing dan zijn collega’s. Hij had het in zijn artikel voornamelijk over zedelijkheid. Hij verwierp de doodstraf op morele gronden en niet zo zeer op wetenschappelijke of rationele. Feith gebruikte ze zelf niet, maar onderstreep wel de noodzaak van theologische argumenten voor behoud van de doodstraf. ‘Wanneer men bedenkt, dat vele plaatsen, vooral uit het Oude Testament, ten voordeele der doodstraf kunnen worden aangehaald, terwijl niet ééne uitspraak der Heilige Schrift direct tegen haar behoud pleit; wanneer dus ongetwijfeld de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat de stichters onzer godsdienst, ook Jezus zelf, het regtmatige dezer straf stilzwijgend hebben erkend, dan stemmen wij toe, dat deze gevolgtrekking zeer gewaagd is, en nemen ook wij zonder eenigen twijfel aan, dat daarom de doodstraf toch in lijnregten strijd is met de beginselen, door hen verkondigd, maar mogen wij toch den wensch niet weerhouden, dat ook dit punt, het verband der doodstraf met het Christendom, door een deskundige aan een naauwkeurig onderzoek worde onderworpen.’ 103 De interpretatie van de Bijbel, waar Feith tegengif voor wenste, was terug te vinden in het tijdschrift Christelijke stemmen. Dit tijdschrift was het maandblad van de vereniging Christelijke Vrienden, een Haags reveilgezelschap, waarin ook Groen van Prinsteren een voorname rol speelde. De vereniging zette zich onder andere in voor afschaffing van de slavernij, armenzorg en drankbestrijding. Waarom zij zich niet inzette voor afschaffing van de doodstraf werd in het maandblad duidelijk verwoord door predikant L.J. van Rhijn uit Wassenaar. De predikant was ervan overtuigd dat de hele doodstrafkwestie eigenlijk maar om één vraag draaide, namelijk ‘wat is de overheid? In wiens naam spreekt zij regt? Is zij alleen dienares der maatschappij (is zij alleen van onderen), dan hebben de afschaffers gelijk. Maar is zij dienares van God (is zij van boven) en heeft zij magt en regt in Gods heiligen naam te oefenen, dan vallen al hunne argumenten in het water’. Want in het laatste geval diende de overheid te regeren aan de hand van de Bijbel. En in het oude testament zou staan dat God de overheid het recht gaf te doden uit zijn naam. Uit het nieuwe testament zou blijken dat Christus de doodstraf erkende, ‘aangezien hij nergens een woord er tegen heeft geopperd’. 104 In het Tweede Kamer debat huldigden de antirevolutionairen dezelfde mening als Van Rhijn. De vrijzinnige protestant E. Laurillard hield er een hele andere visie op na en ging een pennenstrijd aan met Van Rhijn. Laurillard was naast predikant ook dichter en redenaar en
103
Ibidem, 577. L.J. van Rhijn, ‘De gerechtelijke doodstraf. Handhaving mijner denkbeelden daaromtrent en voorlopige beantwoording van Mr. P van Bemmelen’, Christelijke stemmen VII (1866) 415-427, aldaar 425. 104
38
een typisch voorbeeld van een public moralist. Hij stelde Van Rhijn de wedervraag; ‘Bedoelt gij, dat al, wat in den Bijbel staat, of met Bijbelplaatsen te verdedigen is, van kracht is voor alle volken en eeuwen?’ Uit deze vraag bleek dat hij de Bijbel niet zo letterlijk nam als Van Rhijn. Hij vond dat mensen die zoveel waarde hechtten aan het oude testament, maar de zaterdag als Sabbath moesten gaan vieren. 105 Hij meende dat handelen in de geest van Christus belangrijker was dan wat letterlijk in de Bijbel zou staan. En de doodstraf was in strijd met de geest van Christus. ‘Als de Christus zag, dat men den zondaar tijd liet, en aan den zondaar arbeidde, opdat hij zich nog tot God zou bekeeren, dan straalde vast zijn oog van zegenend welgevallen. Maar als de Christus zag, dat den zondaar een worgkoord om den hals werd geslagen, dan wendde hij zeker met eene ziel vol van heiligen afkeer zich om’. Laurillard beleed dus een minder dogmatisch en een meer praktisch christendom. Zijn vrijzinnige protestantse kijk was typerend voor de toenmalige hogere burgerij en de liberale politici. Hij was dan ook een geliefd spreker in hun genootschappen. 106
3.3. De doodstraf aan bod in Genootschappen Alle in dit hoofdstuk vermelde schrijvers waren lid van één of meer genootschappen, waar zij hun ideeën konden uitwisselen met andere leden. Genootschappen hadden in de negentiende eeuw naast gezelligheid als doel activering, beschaving en oefening van de leden. Hiernaast bestonden er genootschappen die meer pretenties hadden: naast activiteiten voor de leden zelf, traden de leden met hun genootschap naar buiten, ter instructie en beschaving van het publiek. 107 In de eerste helft van de negentiende eeuw was het genootschapsleven vaak literair van aard en politieke discussies waren niet gebruikelijk. Debatteren over politiek en religie was in veel verenigingen zelfs verboden. Met een verbod op politiek debat zou de eenheid en onpartijdigheid die de verenigingen nastreefden, behouden blijven. Na de grondwetswijziging van 1848 kwam hier verandering in doordat liberalen meenden dat een gezond parlementair stelsel gedragen diende te worden door een ontwikkelde publieke opinie. De vorming van een politieke mening diende echter overwogen en beargumenteerd plaats te vinden. Tot dit doel werden er door liberalen verenigingen gesticht waar mannen van aanzien en beschaving
105
Dr. E. Laurillard, De Doodstraf. Een woord (Amsterdam 1864) 6-7. Hanneke Hoeksta, Het hart van de natie. Morele verontwaardiging en politieke verandering in Nederland 1870-1919 ( Amsterdam 2005) 24. 107 W. van den Berg, ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. (Utrecht 1986) 12-45, aldaar 18. 106
39
leerden debatteren volgens het liberale ideaal dat ook voor het parlement gold: een rationeel en beschaafd gesprek tussen heren. Een botsing tussen standpunten en argumenten zou niet langer de eenheid verstoren, maar uiteindelijk leiden tot de objectieve waarheid waarmee alsnog eenheid en consensus bereikt zou worden. 108 Ook de verenigingen die hun oorsprong hadden in de achttiende eeuw, begonnen voorzichtig de vroeger vermeden politieke onderwerpen te bespreken. In de jaren zestig van de achttiende eeuw was de doodstraf een geliefd debatonderwerp in het verenigingsleven. Zo blijkt uit een krantenbericht in de DZG dat het Delftse dispuut ‘Vrije Studie’ op 6 april 1865 een debat wijdde aan de doodstraf, nadat De Bruyn Kops daar een voordracht over de afschaffing had gehouden. 109 De NRC berichtte over de debatingclub bij het ‘Rotterdamsch Leeskabinet. die op 4 april 1864 een debat organiseerde over de doodstraf. 110 De discussie over de doodstraf binnen verenigingen en de deelnemers aan deze discussie zijn op zichzelf al een onderzoek waard. De notulen van vergaderingen en krantenberichten over de debatten en vergaderingen van zulke genootschappen zouden hierbij als bron kunnen dienen. Zowel de argumenten in deze discussies als de personen die hierbij het hoogste woord voerden zijn echter dezelfde als in de kranten, tijdschriften en later in de Tweede Kamer. Daarom is voor deze scriptie afgezien van een dergelijk onderzoek. Het feit dat enkele gezaghebbende genootschappen hier wel worden aangestipt, is om duidelijk te maken dat genootschappen een grote rol hebben gespeeld in de vorming van de publieke opinie over de doodstraf. Opvallend is wel dat genootschappen zichzelf de vraag stelden in hoeverre hun opinie, deel van de publieke opinie, de politiek in Den Haag richting diende te geven. Nadat er binnen een genootschap een algemene opinie over de doodstraf ontstond, was het nog niet vanzelfsprekend dat deze opinie ook aan de politiek kenbaar werd gemaakt. Het was namelijk de vraag of het een politieke zaak betrof waar de vereniging zich wel over mocht uit laten. Voor de gezaghebbende personen die in tijdschriften over de doodstraf schreven, was deze kwestie geen probleem. Hun artikelen waren niet direct gericht aan Den Haag. Zij waren als Kamerlid of als jurist met de zaak verbonden en achtten zich geroepen de ‘publieke opinie’ voor te lichten. Dit deden zij zonder directe kritiek op de politiek te uiten, maar juist wel op de dagbladen voor het publiceren van minder rationele artikelen. De DZG verantwoorde zijn opiniërende artikel met de opmerking dat het hier niet een zuiver politieke
108
Van Rijn, ‘De gerechtelijke doodstraf’, 9 en 69-60. Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 19-4-1865. 110 NRC, 4-4-1866. 109
40
juridische zaak betrof, maar een sociale kwestie. Wat zou moeten impliceren dat dat de krant bevoegdheid gaf de plannen van de regering af te keuren, ook al was de schrijver niet juridisch geschoold. Kortom, het was niet vanzelfsprekend je als burger te bemoeien met juridische of politieke onderwerpen als je geen gezaghebbende jurist of politicus was. Dit bleek nog duidelijker in de doodstrafdiscussie in het genoostchapsleven. Het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was een genootschap dat zich inzette voor de bevordering van de beoefening van kunst en wetenschap. Dit gebeurde onder andere door het uitschrijven van prijsvragen, het uitgeven van verhandelingen en het organiseren van voordrachten. 111 Al in 1862 deed het lid G.W. Vreede een poging om het genootschap tot een manifest tegen de doodstraf te krijgen. Vreede was hoogleraar staatsrecht aan de universiteit van Utrecht, bevriend met het koninklijk huis en fel tegenstander van Thorbecke en de grondwetsherziening van 1848. Dit illustreert nogmaals, dat de afschaffing van de doodstraf in de eerste helft van de negentiende eeuw niet alleen bepleit werd door de liberalen. Vreede had in Gent en Leuven gestudeerd. Het zijn deze jaren in de Zuidelijke Nederlanden waarin door Haus en Nypels bij Vreede de basis werd gelegd voor zijn aversie tegen de doodstraf. 112 Vreede was niet echt een man van rede en verstandelijke overwegingen, maar meer van emotie. Zijn voordachten waren dan ook eerder meeslepend dan overtuigend. Dit zal de reden geweest zijn dat hij zijn medeleden niet kon overtuigen van het belang van een manifest. Een jaar later lukte hem dit wel met hulp van de heren A. Pinto, J.A. Jolles en W.H. Suringar. Dit waren allen gezaghebbende personen die voor de afschaffing van de doodstraf waren.
113
Het Utrechtse genootschap bestond uit meerdere secties. In de bijeenkomst van de sectie van rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen werd door 23 leden ruim drie uur over de doodstraf gesproken, waarna de sectie het in de algemene vergadering aan de orde stelde. Hier bleken de meningen over de doodstraf veranderd te zijn, want nu sprak geen enkel lid zich uit voor behoud van de doodstraf. Geen wonder dat De Tijd sprak over een plotselinge trend. Binnen een jaar was de algemene opinie van het genootschap drastisch veranderd. Er waren echter wel leden die zich afvroegen of het wel in de lijn van het genootschap lag om hierover adressen in te dienen bij de regering. Vreede, de voorzitter van de rechtsgeleerde sectie
111
C.L. de Leur Het Utrechts Archief, inleiding op archief 713-11 Provinciaal Utrechts genootschap voor kunsten en wetenschappen te Utrecht. 112 H. Brugmans, ‘Vreede, George Willem’, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek deel 5 (Leiden 1921) 1074-1077. 113 Ruhranus, De doodstraf in Nederland, 141-2.
41
antwoordde hierop dat het niet om een petitie zou gaan, maar om een kennisgeving van de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek. Waarna veertig van de vijftig leden akkoord gingen met het voorstel om in een adres aan de koning om de afschaffing van de doodstraf te vragen. 114 Uit de brief aan de koning bleek dat de leden van het genootschap veel vertrouwen hadden in de Nederlandse maatschappij. ‘Zoo ooit, Sire! schijnt derhalve thans, in het volle genot van den vrede, het gezegend tijdstip aangebroken,om hetgeen voorheen in minder heldere dagen, bij eene meer verlichte en minder ruwe natie, de proef van de opheffing der doodstraf te nemen. 115 Het Zeeuwse Genootschap der Wetenschappen volgde het voorbeeld van het Utrechtse genootschap door het zenden van een adres aan de koning met het verzoek tot afschaffing van de doodstraf. Dat een genootschap uit een orthodox protestants gebied haar mening over de doodstraf kenbaar maakte leek in eerste instantie opmerkelijk. Het feit dat de voorzitter van het genootschap M.F. Lantsheer was, verklaarde echter al veel. Lantsheer promoveerde in Utrecht bij Vreede en onderhield hierna nog een intensieve gedachtewisseling met Vreede, aldus G.A. Fokker die zijn levensbericht schreef voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 116 Fokker zelf was zowel lid van het Zeeuwse genootschap als van het Utrechtse en zal zo bijgedragen hebben in het overbrengen van ideeën tussen de twee genootschappen. Hij steunde Lantsheer bij het voorstel om namens het genootschap een verzoek te zenden tot afschaffing van de doodstraf. Fokker had later, in 1870, ook zitting in de Tweede Kamer, waar hij ook voor de afschaffing stemde. Volgens de NRC, die verslag deed van de vergadering van het Zeeuwse genootschap, stelde het bestuur echter wel grenzen aan het debat. Zo stelde het bestuur dat de discussie zich niet op het terrein van de rechtsfilosofie mocht begeven. Evenzo moest de vraag in hoeverre de veiligheid in het algemeen het recht gaf over het leven van enkelen te beschikken, buiten het dispuut te houden. Deze beperking stelde het bestuur in om religieuze argumenten buiten de deur te houden. Het was namelijk al duidelijk geworden dat bij de vraag of de staat het recht had over het leven van een individu te beschikken, de discussie zich steevast verplaatste naar de juiste interpretatie van Bijbelcitaten over de rol van overheid. Door het uitsluiten van deze twee gerelateerde discussiepunten, kon de doodstraf als onderwerp dan ook ‘puur van
114
Dagblad van Zuidholland en ´s Gravenhage, 8-7-1863 en Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 207-63. 115 NRC, 10-11-63. 116 G.A. Fokker, ‘Levensbericht van M.F. lantsheer’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden 1878) 17-34, aldaar 26.
42
een zuiver praktisch oogpunt beschouwd worden’, aldus de verslaggever van de NRC. De leden meenden dat ‘de geschiedenis der regtspleging, de ervaring met het oog op andere landen verkregen, en de geaardheid der bevolking van Nederland alleszins, aanwijzen dat men van eene afschaffing der doodstraf in ons vaderland niets dan heilzame gevolgen verwachten kan’. 117 Net als het Utrechtse genootschap gaf het Zeeuwse genootschap te kennen veel vertrouwen te hebben in Nederland en zijn volk. In de 79e algemene vergadering van de Maatschappij tot nut van het algemeen (’t Nut) kreeg de discussie over het kenbaar maken van haar mening over de doodstraf een andere afloop. ‘t Nut was genootschap met door het hele land heen afdelingen, die zich allen richtte op volksopvoeding en -verheffing. Op de algemene vergadering deed de Alkmaarse afdeling het voorstel om de regering per brief te verzoeken de doodstraf af te schaffen. De delegaties uit Bloemendaal, Amersfoort en Veendam waren voor. De delegaties uit Den Haag, Middelburg, Leiden, Purmerend, Edam en Zwolle waren tegen. De delegaties uit Amsterdam en Utrecht meenden dat ’t Nut met behandeling van het voorstel zich op een terrein bewoog, wat buiten haar doelstellingen lag. Zij verlangden dat de vergadering zich onbevoegd verklaarde om het voorstel te behandelen. Uiteindelijk werd om deze reden door de vereniging van acclamatie afgezien. 118 Hetzelfde gebeurde bij de jaarlijkse algemene ledenvergadering van het Genootschap tot Zedelijke verbetering der Gevangenen in 1866. Hierbij vergaderde het genootschap over de vraag of bij het indienen van een wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf het genootschap de aanneming daarvan moest ondersteunen. Sommige leden meenden dat deze kwestie niet op het terrein van het genootschap lag en dat het genootschap zich dus niet moest mengen in zaken van wetgeving, die speciale juridische kennis vereisten. Deze mening werd ook bestreden, onder andere door oprichter Suringar en dominee Laurillard die bestuurslid was. Zij waren van oordeel dat het genootschap wel degelijk bevoegd was de afschaffing of wijziging te vragen van straffen, ‘welke de zedelijke verbetering der gevangenen niet beoogden of in den weg stonden.’ Bij de stemming spraken 31 leden zich uit tegen onvoorwaardelijke ondersteuning van de afschaffing en stemden elf voor. Het genootschap besloot zich niet uit te laten over de afschaffing van de doodstraf. Wel besloot de vergadering dat zij zich bij de vervanging van de doodstraf zou uitspreken voor eenzame opsluiting. 119
117
NRC, 11-12-63. Algemeen Handelsblad, 14-08-1863. 119 NRC, 19-05-1966. 118
43
De doodstrafdiscussies in deze genootschappen waren symptomatisch voor de houding die de burgers koesterden ten aanzien van het politieke bestel. Bij de burgerij en politici bestond het idee dat de politieke beslissingen gedragen dienden te worden door de publieke opinie. Praten over politieke aangelegenheden in de genootschappen diende dit doel. Maar wanneer er een gemeenschappelijke opinie ontstond over een politieke zaak, betekende dit niet dat deze opinie opgelegd diende te worden aan de politiek. Want inmenging in politieke aangelegenheden door buitenstaander was ‘not done’. Dit gold met name voor politiek juridische aangelegenheden die specifieke kennis zouden vereisen en klaarblijkelijk minder voor meer maatschappelijke aangelegenheden. Dus wanneer een genootschap concludeerde dat het om een politiek juridisch aangelegenheid ging, hield het zich afzijdig. Het Utrechtse en Zeeuwse genootschap trokken echter de conclusie dat het een ethisch onderwerp betrof dat de hele samenleving aanging. Daarom achtten zij zich als maatschappelijk betrokken genootschappen bevoegd om invloed uit te oefenen op de politiek. In eerste instantie voorzichtig door middel van een adres aan de koning in 1863, in tweede instantie door middel van het zenden van een acclamatie naar het parlement, betreffende het wetsvoorstel tot afschaffing in 1866 en 1870. Want uiteindelijk moest de afschaffing niet in het genootschapsleven, maar daar in het parlement plaats vinden.
44
Hoofdstuk 4: De Tweede Kamer in aanloop tot de afschaffing 4.1 Afschaffing op de politieke agenda In de Nederlandse politiek kwam de afschaffing van de doodstraf in vergelijking met andere Europese landen laat aan de orde. Het was duidelijk dat de pers begin jaren zestig de discussie over de doodstraf uit het buitenland overgenomen had. Uiteindelijk werd de doodstraf een veel besproken onderwerp in de openbare sfeer. Aangezien politici ook kranten lazen, vaak lid waren van genootschappen was het een kwestie van tijd voordat de doodstraf als onderwerp ook in de politiek ter sprake zou komen. Dit gebeurde in 1864. Toen in de Tweede Kamer een debat ontstond over waar de prioriteit van het ministerie van Justitie zou moeten liggen, bij rechtelijke organisatie of bij het strafrecht. Na de wijziging in 1854 hadden alle ministers van justitie het strafrecht links laten liggen. De opvolgers van Donker Curtius hadden zich geconcentreerd op de gerechtelijke organisatie, dat zijn de rechters, raadsheren en gerechten. De ministers wilden de wet herzien die sinds1838 de inrichting, bevoegdheid en samenstelling van gerechtelijke organisatie regelde. Maar geen voorstel kon de goedkeuring van de Kamer wegdragen. 120 In 1864 was Minister van Justitie N. Olivier het zat en vroeg de Tweede Kamer goedkeuring om het herinrichten van de rechtelijke organisatie met twee jaar uit te stellen, zodat eerst gekeken kon worden naar inmiddels dringendere zaken. Olivier maakte deel uit van het liberale Kabinet Thorbecke II, die in 1862 was aangetreden. De plannen van Olivier leidde in de kamer tot een debat over waar de prioriteit van het ministerie diende te liggen. In dit debat pleitte de steeds conservatiever wordende J.K. baron van Goltstein ervoor dat de prioriteit van de minister bij herziening van het strafrecht moest liggen. De afgevaardigde uit Utrecht, stond bekend om zijn breedsprakigheid. In het debat vroeg hij: ‘En is de stem, van vele zijden opgegaan tot afschaffing van de doodstraf, niet tot de Regering doorgedrongen, en ligt daarin geen drangreden om op de herziening der strafwetgeving bedacht te zijn?’121 Hieruit bleek dat politici kennis genomen hadden van de openbare discussie over de doodstraf en de vraag of de regering dit ook gedaan had, was natuurlijk een retorische vraag. Olivier was mede eigenaar van de Arnhemse courant en het rechtskundig tijdschrift Themis, twee
120
W. G. M. van der Heijden en J. G. M. Sanders, Noord-Brabant in de negentiende eeuw: een institutionele handleiding (Hilversum 1993) 51. 121 HTK, 7 mei 1864.
45
bladen waarin de afschaffing van de doodstraf aan de orde was geweest, dus hij had zeker wel de discussie in den lande gevolgd. 122 Ondanks dat Van Goltstein de roep om afschaffing van de doodstraf aan de orde bracht stemde hij jaren later tegen de afschaffing van de doodstraf. Waarom haalde hij het debat over de afschaffing van de doodstraf in de openbare sfeer dan aan? De prioriteit van een nieuw strafwetboek boven de rechtelijke herinrichting betekende uitstel en misschien daarna wel afstel van de herinrichting in de rechtelijke organisatie. Volgens de liberaal en voormalig minister van justitie M.H. Godefroi was dit de reden dat enkele leden in het debat zo op een nieuw strafwetboek aandrongen. 123 Het feit dat enkele sprekers de afschaffing van de doodstraf in de Kamerdebatten aan de orde stelden, betekende dus niet dat het deze sprekers het werkelijk om de afschaffing van de doodstraf te doen was. Opportunisme maakte nu eenmaal onderdeel uit van politiek bedrijven. 124 Uiteindelijk stemde de Kamer in met de herziening van het wetboek van strafrecht. Het feit dat het strafwetboek weer op de politieke agenda stond en het feit dat in de openbare sfeer de doodstraf ter discussie werd gesteld, moedigde enkele Kamerleden aan om de doodstraf ter sprake te brengen. Dit deden zij door de gratiepraktijken aan de orde te stellen. Op 29 november 1864 beweerde de conservatief W. Wintgens in de Tweede Kamer niet tegen de doodstraf gekant te zijn, maar hij meende dat deze de facto al was afgeschaft. Deze stelling baseerde hij op het feit dat het sinds 1860 standaard was aan de tot doodstraf veroordeelde gratie te verlenen: hij of zij kreeg in plaats van de doodstraf maximaal twintig jaar tuchthuis. Wintgens wenste dat er in de wetgeving een middel zou komen om ‘eene zwaardere straf toe te passen dan die welke tegenwoordig naast de doodstraf tegen misdrijven van de ergste soort is bedreigd’, zodat ‘sommige booswichten nooit meer in de maatschappij terugkeren’. 125 Opvallend was dat Wintgens de doodstraf zelf niet meer ter discussie stelde, maar geaccepteerd leek te hebben dat deze niet meer uitgevoerd werd. De antirevolutionaire baron W. van Lynden deed dit niet; ‘Ik wenschte dat men de doodstraf kon afschaffen; maar zoolang zij in onze wetten geschreven staat, geloof ik dat eene doorgaande niet-uitvoering schadelijk is’. 126 Gratie zag hij dus als schadelijk, omdat hiermee de waardigheid en het gezag van de rechtelijke macht werd ondermijnd. De misdadiger wist
122
J.H. von Santen, 'Olivier, Nicolaas' in Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)10391040. 123 HTK, 7-5-1864. 124 Turpijn, Mannen van gezag, 85. 125 HTK, 29-11-1864. 126 HTK, 30-11-1864.
46
immers van tevoren al dat de doodstraf die hem eventueel werd opgelegd toch niet ten uitvoer werd gebracht. Van Lynden, in de Kamer een van de eerste en weinige medestanders van Groen van Prinsteren, stuurde bij de minister van justitie aan op een wetswijziging. Hij kreeg bijval van zowel conservatieve als liberale Kamerleden. Net als in de openbare sfeer de vooren tegenstanders van de doodstraf in eerste instantie niet op te delen waren in liberaal en conservatief, was dit in de kamer dus niet anders. Juist degene die later het stempel conservatief opgeplakt kregen, hebben de doodstraf tussen 1864 en 1866 ter sprake brachten. Niet politieke richting of morele en theologische argumenten kwamen bij het bespreken van de zaak aan de orde, maar rede. Wat de Kamerleden tactisch deden, was niet de doodstraf op zichzelf verwerpen of verdedigen, maar de bestaande praktijk van gratieverlening als onlogisch en abnormaal af schilderen. Zo sprak Godefroi: ‘niets zou ik intusschen meer betreuren, dan dat het regt van gratie misbruikt werd tot verbetering der wet. Er is geen verderfelijker stelsel dan dat’. 127 Door een wetswijziging waarbij de doodstraf werd afgeschaft, zou deze onlogische situatie ophouden te bestaan. Het onderwerp kwam aan bod als een praktisch juridisch probleem: er bestond een discrepantie tussen wat er in de wet stond en wat er in de praktijk gebeurde. Waarna de als logisch gepresenteerde redenatie volgde dat de wet aangepast diende te worden. Deze aanpak is typerend voor de toenmalige parlementaire politiek, die voornamelijk door juristen werd bedreven. Men diende praktisch en redenerend politiek te bedrijven. De minister van justitie liet zich echter niet van de wijs brengen door de redenering dat de gratiepraktijken strijdig waren met de wet. Olivier verantwoordde het gratie verlenen door aan te geven dat hij slechts het pad volgde dat al ver voor zijn tijd ingeslagen was. ‘In den regel is de doodstraf, reeds lang vóór dat ik optrad, niet toegepast’, aldus Olivier. De laatste doodstrafexecustie was inderdaad alweer vier jaar geleden. Hij zag geen noodzaak tot een wetswijziging en daarnaast geloofde hij niet ‘dat het tegenwoordig oogenblik het meest geschikte is om de afschaffing der doodstraf voor te stellen’. En daarmee was de discussie weer voor een jaar afgedaan. 128
127 128
HTK, 30-11-1864. HTK, 30-11-1864.
47
Poging tot afschaffing
Dat Olivier stelde dat de tijd voor afschaffing nog niet gekomen was, zal meer een uitspraak geweest zijn om de discussie een halt toe te roepen, dan dat de minister dit werkelijk geloofde. Achter de schermen was zijn departement namelijk een wetswijziging aan het voorbereiden die het einde van de doodstraf in het burgerstrafrecht moest betekenen. Olivier stelde een discussie over de gratiepraktijken en de doodstraf liever uit tot het moment waarop hij het wetsvoorstel zou indienden bij Tweede Kamer. Dan kon hij met de eer strijken dat hij de eerste minister in Europa was die een wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf indiende, zonder dat daar eerst debat en veel druk vanuit een volksvertegenwoordiging voor nodig was geweest. Het is niet vreemd dat Olivier opdracht gaf tot opstellen van het wetsvoorstel. Abraham de Pinto, rechtsgeleerde, zeer fanatiek bestrijder van de doodstraf en werkzaam bij het ministerie van Justitie, was een vriend van de minister en tevens een collega bij Themis. 129 In het geval Olivier niet al door het lezen van de NRC, de Arnhemse Courant en het Weekblad van het Regt overtuigd was dat de doodstraf afgeschaft moest worden, dan zouden zijn vrienden De Pinto en Vreede hem persoonlijk tot die gedachte hebben overgehaald. In ieder geval was duidelijk dat de minister de afschaffing van de doodstraf voorstond. Begin 1865 was in de parlementen van Spanje, Engeland, Italië en in Saksen de doodstraf aan de orde geweest. Dit zal Olivier aangemoedigd hebben om ook in het Nederlandse parlement het afschaffen van de doodstraf voor te stellen. In april 1865 zond Olivier een wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf naar de Raad van State voor advies. De koning was voorzitter van de Raad van State dat als het adviescollege advies diende uit te brengen over een wetsvoorstel, voordat het in de Tweede Kamer besproken mocht worden. Olivier kreeg uit kringen buiten de Kamer bijval voor zijn plannen. Zo tekenden 841 Amsterdamse burgers een petitie die zij aanboden aan de Tweede Kamer. De ondertekenaars van de petitie meenden dat de Nederlanders, ‘een toonbeeld zijn van maatschappelijke orde en ontwikkeling’ en niet achter mochten blijven bij het buitenland. 130 Ook de Rotterdamse orde van advocaten betuigde haar steun voor de plannen van de minister een verzoekschrift naar de
129 130
‘Necrologie’, Themis. Regtskundig Tijdschrift (1869), 381-385, aldaar 382. HTK, 14-6-1865.
48
Tweede Kamer te zenden. De voorzitter van de Rotterdamse balie en tevens de initiatiefnemer van het verzoekschrift was de joodse liberaal H.H. Tels. Tels was niet alleen advocaat in Rotterdam, maar ook hoofdredacteur van het NRC, waar hij invloed uitoefende op de mening over de doodstraf die in de krant werd uitgedragen. 131 Het nieuws dat ook in het Nederlandse parlement binnenkort besloten zou worden over het voortbestaan van de doodstraf, zorgde niet alleen voor een stroom aan petities en verzoekschriften aan de Tweede Kamer. Het zorgde ook voor een verdere impuls in het publieke debat over de doodstraf. Zodra de plannen van de minister bekend werden, verschenen ook brochures van confessionele zijde die de afschaffing van de doodstraf ten strengste afkeurden. Exemplarisch is de brochure van predikant Van Rhijn, De gerechtelijke doodstraf uit Christelijk oogpunt beschouwd, uit 1865. In de plannen van de minister zagen de tegenstanders hun overtuiging dat de doodstraf in het strafrecht thuis hoorde, voor het eerst bedreigd. Het ging voor het eerst om een dusdanig serieuze bedreiging dat het hen aanzette tot actie. De tegenstanders van de afschaffing gingen echter niet over tot het zenden van adressen of petities naar de Tweede Kamer om van hun afkeuring blijk te geven. Een reden hiervoor kan zijn dat de tegenstanders vooral leden waren van de orthodox hervormde kerk. Een directe inmenging van de kerk in de politiek stond haaks op de toenmalige dominante liberale cultuur. De petities van de voorstanders ten spijt, en tot grote opluchting van de tegenstanders, kon Olivier zijn plannen voor afschaffing niet realiseren. In eerste instantie zagen de zaken er nog rooskleurig uit voor de afschaffers. In april 1865 ontving de Raad van State ter overweging een wetsontwerp tot afschaffing van de doodstraf. De Raad van State gaf 27 december 1865 een positief advies. Het groene licht kwam echter te laat voor Olivier, want het kabinet viel begin 1866 voortijdig. 132 Was het kabinet aangebleven dan was de kans reëel geweest, dat de doodstraf niet in 1870, maar al eerder was afgeschaft. De stelling dat alleen liberalen zich inzetten voor de afschaffing van de doodstraf ging niet op voor de periode tot aan 1866. Ook de antirevolutionair Van Lynden vroeg de minister een voorstel te doen tot afschaffing van de doodstraf. Dat vanuit meerdere richtingen kritisch naar de doodstraf werd gekeken is niet vreemd, als men bedenkt dat in deze periode de politieke richtingen nog niet zo waren uitgekristalliseerd. Daarnaast schaarden lang niet alle politici zich onder een politiek vaandel, omdat de politieke norm immers was je als politicus onafhankelijk op te stellen. En hoewel achteraf op basis van gedachtengoed, het stemgedrag
131 132
N.b., ‘Overlijdensbericht van de heer H.H. Tels uit Rotterdam’ Nieuw Isr. Weekblad 18 (1885) 2. NRC, 5-2-1867.
49
van de Kamerleden als conservatief, liberaal of antirevolutionair gelabeld werden, kwam dit niet altijd overeen met hoe de Kamerleden zichzelf zagen. Zo omschreef C.E.J.F van Nispen van Pannerden zichzelf in Themis als liberaal, terwijl hij er toch behoorlijk conservatieve ideeën op na hield. In zijn artikel over de doodstraf legde hij uit dat het feit dat hij in deze kwestie misschien overeenstemming had met conservatievellingen, niet betekende dat hij niet met hart en ziel de liberale beginselen toegedaan was. Want het zou juist liberaal zijn om ‘niet blindelings eenen partijvaan te volgen en zijn eigen overtuigingen niet te verzaken’. 133 Partijvorming was in de Kamer een beschuldiging. Een goed Kamerlid diende zich onafhankelijk op te stellen en vrij van ruggespraak het algemeen belang te dienen. Dit uitgangspunt had ook invloed op de manier van debatteren. De toon van het debat mocht niet emotioneel, heftig en beschuldigend zijn. In de Kamer sprak men beheerst, in juridische termen, zonder hartstocht op te roepen die het oordeel kon vertroebelen. 134 Het liberale ideaal was echter langzaam maar zeker op zijn retour.
4.2 Afschaffing niet langer op de politieke agenda De val van het kabinet in 1866 was een eerste teken van een verandering in politieke cultuur. Het kabinet viel uiteen door onenigheid over de manier van politiek voeren. In de regering hadden zowel oudere liberalen als Thorbecke en zijn ‘schildknaap’ Olivier zitting, alsook een nieuwere generatie liberalen die geleid werden door I.D. Fransen van de Putte, toen minister van koloniën. Fransen van de Putte onderscheidde zich ten opzichte van andere Kamerleden ten eerste door het feit dat hij geen jurist was, maar een ondernemer die rijk was geworden in Nederlands-Indië. Ten tweede zag hij de autoriteit van Thorbecke niet als vanzelfsprekend. Hij en zijn medestanders hielden er een fellere manier van politiek voeren op na dan Thorbecke en zijn aanhangers. 135 In de jaren daarop werd het voorbeeld van Fransen van de Putte om mondiger en vrijer te debatteren ook door anderen gevolgd. Hierna werden de Kamerdebatten geleidelijk feller en emotioneler, al bleven politici van de oude garde zich hiertegen verzetten. Omdat de liberalen onderling onenigheid hadden, ontstond er voor nietliberalen in 1866 ruimte om te regeren en kon het conservatieve kabinet Van Zuylen van Nijenvelt tot stand komen.
133
Ibidem 138, 141 en 150. Ido de Haan, Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam 2003) 161. 135 Turpijn, Mannen van gezag, 119-122. 134
50
In een zoektocht een zo groot mogelijke achterban te creëren voor het anti-liberale kabinet werd door de conservatieven niet alleen toenadering gezocht tot de antirevolutionairen maar ook tot de katholieken. Vooralsnog konden de liberalen rekenen op steun van katholieken. De katholieken hadden immers hun emancipatie te danken aan de liberalen, die met de grondwetsherziening van 1848 hier voorwaarden voor hadden geschapen. Terwijl tijdens de aprilbeweging veel Nederlanders zich verzetten tegen het feit dat er weer bisdommen in het land kwamen, stond het kabinet Thorbecke I de katholieken hierbij niet in de weg. Maar naarmate de katholieke kerk opener en zelfbewuster optrad werd de relatie tussen de liberalen en de katholiek kiezers minder sterk. De liberale sympathie voor het Italiaanse eenheidsstreven dat ervoor zou zorgen dat de paus zijn wereldlijk gebied kwijtraakte, kwam de verhouding tussen de steeds ultramontaanser wordende katholieken en de liberalen ook niet goede. Hiernaast spraken de liberalen zich uit vóór openbare scholen en dit was de katholieken, net als de antirevolutionairen, een doorn in het oog. In De Tijd van 25 mei 1866 werd de katholieke lezer geadviseerd te stemmen op diegene die voor herziening van de schoolwet waren. 136 Het kabinet van Zuylen-Nijenvelt zocht toenadering tot de katholieken met een toezeggingen de schoolwet te herzien en een katholiek in hun midden op te nemen. E.J.H. Borret was een katholieke conservatief met goede contacten in het klerikale milieu en mocht het ambt van ministerie van Justitie bekleden. 137 Borret was niet van plan was de doodstraf af te schaffen. Tot de Kamer sprak hij: ‘Het doet mij leed, omdat ik misschien daarmede de verwachting van vele leden dezer Vergadering zal moeten teleur stellen, maar de Kamer hoeft in geen geval van mij, noch nu, noch later bij de herziening van het Wetboek van Strafregt, een voorstel tot geheele afschaffing der doodstraf te verwachten.’ Deze duidelijke woorden kunnen voor de kamer geen verrassing zijn geweest. Voordat Borret minister werd was hij lid van de Raad van State. Hier had hij behoord tot de minderheid die in 1865 niet akkoord ging met het positieve advies over het wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf. Met drie anderen, waaronder de vicepresident Mackay had hij toen per brief de Koning ‘met den meesten nadruk’ ontraden het ontwerp bij de Staten-Generaal in te dienen. Nu Borret minister van Justitie was, kon hij er zelf zorg voor dragen dat de plannen van Olivier geen navolging kregen in de Staten-Generaal.
136
De Jong, 123 en Ragdy van der Hoek, Limburgs groote mond. De politicus en journalist mr. Leopold Haffmans (Venlo 2005) 63. 137 De Jong, 32-35.
51
De Thorbeckiaan G. Dumbar accepteerde de beslissing van Borret echter niet. Hij vond dat de afschaffing van de doodstraf wel besproken diende te worden, ‘juist nu er een groote beweging in de zaak overal wordt waargenomen’. De reden dat dit in Nederland niet het geval was kwam volgens Dumbar doordat er continue gratie verleend werd. Hij had gewild dat in Nederland nog één keer een schavot werd opgericht, ‘want dan zou de openbare mening ten lande zich zoodanig uiten dat de noch de Minster noch de Kamer daartegen zoude bestand zijn’. 138 Achter deze opmerking ging de vooronderstelling schuil dat de doodstrafvoltrekking zo gruwelijk en barbaars was dat men wel hele sterke argumenten moest hebben om de straf in het wetboek te handhaven. Van zulke gevoelsargumenten waren vooral de juristen onder de Kamerleden niet gediend. Zo schoof Borret ze in 1867 ter zijde met de opmerking; ‘Daar moeten rede en beginselen, niet het gevoel beslissen’. De meer onafhankelijke liberaal Godefroi die een warm voorstander was van de afschaffing van de doodstraf, beschuldigde Dumbar van weinig tact omdat hij juist op dat moment over de doodstraf begon. Deze conclusie trok hij op basis van wat er in de rest van Europa met de doodstraf gaande was. Hij noemde de mislukte pogingen in Beieren, Saksen, Engeland, Italië en België om via het parlement de doodstraf bij de wet afgeschaft te krijgen. Het betoog van Godefroi wees erop dat ook in politiek handelen een voorbeeld genomen diende te worden aan het buitenland. Als voorstander van de afschaffing betreurde hij de uitkomsten in het buitenland, maar hij kon niet voorbij gaan aan ‘dat in die uitkomsten eene vingerwijzing ligt, dat het thans het oogenblik niet is, om met kans van goed gevolg de afschaffing der doodstraf te beproeven’. 139 Meer Kamerleden moeten het met Godefroi eens zijn geweest, want het onderwerp werd niet meer aangesneden onder het kabinet van Van Zuylen-Nijenvelt. De persoon die het ambt van minister van justitie bekleedde en de politieke ontwikkelingen in het buitenland bleken twee belangrijke factoren te zijn hun de beslissing om het onderwerp in de Kamer al dan niet aan de orde te stellen. Niet alleen in de Tweede Kamer, maar ook in de openbare werd het als gevolg hiervan stil. Tussen 1866 en 1870 verscheen geen enkele brochure of boekwerk over de doodstraf. Ook zijn er geen artikelen over het onderwerp aangetroffen in de onderzochte tijdschriften in de jaargangen 1867 tot en met 1870. De regering Van ZuylenNijenvelt hield maar twee jaar aan. In deze twee jaar kwam het tot twee keer toe tot een Kamerontbinding. Vanuit de Kamer werd twee keer een motie van wantrouwen ingediend. In
138 139
HTK, 4-3-1867. HTK, 4-3-1867.
52
plaats van dat het kabinet opstapte, schreef de Koning nieuwe verkiezingen uit, in de hoop de liberale meerderheid in het parlement te breken. Zonder resultaat. De liberale meerderheid bleef na de verkiezingen bestaan. Het gevolg was dat de band tussen liberale Kamerleden sterker werd en er polarisatie ontstond tussen de liberalen en de conservatieven. 140
4.2 Afschaffing opnieuw op de politieke agenda Uiteindelijk stapte het Kabinet Van Zuylen-Heemskerk alsnog vervroegd op en kreeg Thorbecke de kans een liberaal kabinet te formeren waarin hij zelf echter geen zitting nam. De vroegere minister van financiën Van Bosse en de Amsterdamse burgemeester Fock leidden het nieuwe kabinet dat op 4 juni 1868 aan zijn regeerperiode begon. In de Tweede Kamer bestond net als in de voorgaande jaren een liberale meerderheid. Toch was er in de samenstelling van de Tweede Kamer ook wat veranderd. Zo viel het op dat vergeleken met 19 september 1866 het aantal conservatieve katholieken was toegenomen van één (A.F.X. Luyben) naar acht. 141 Om de beweging naar rechts van de katholieken af te remmen besloot Thorbecke twee katholieken in de regering Bosse-Fock op te nemen. De katholiek J.J. Mulken werd minister van oorlog. De katholiek F.G.R.H van Lilaar, voormalig rechter uit Amersfoort, nam zitting in het kabinet als minister van justitie. Bij zijn aantreden verklaarde Van Lilaar geen voorstander van de doodstraf te zijn. Maar bij de behandeling van de staatsbegroting van 1869 bleek echter dat hij geen plannen had tot afschaffing. Vanuit de Kamer werd toen door voorstanders druk uitgeoefend op de minister om toch met een plan tot afschaffing te komen. 142 De liberale Dumbar deed dit niet alleen door het woord te nemen in de Kamer, maar ook door een amendement in te dienen. In het amendement stelde hij voor om in de begroting van Justitie de kosten voor de staatsbeul te schrappen. Niet alleen achtte hij deze post overbodig aangezien consequent gratie werd verleend aan ter dood veroordeelden. Maar volgens Dumbar zou de Kamer door met het amendement in te stemmen, ook blijk geven van sympathie voor de afschaffing van de doodstraf. Het amendement viel echter niet in goede aarde. Deze tactische manier om de doodstraf af te schaffen, achtten veel Kamerleden niet de juiste. Liberaal W.H. Dullert
140
De Jong, Van standen politiek naar partijloyaliteit, 35. Onder conservatieve katholieken worden hier gerekend: J. van Nispen van Sevenear en C. Heydenrijck (Nijmegen), F. Zinnicq Bergmann en J. van der Does de Willebois (Den Bosch), P. Smitz (Eindhoven), J. Verheyen en F. Borret (Tilburg) en J.H.L. Haffmans (Roermond). 142 O.a. door Van Eck, Godefroi, Bosch Kemper in HTK, 27 en 28-11-1868. 141
53
noemde het indienen van het amendement een ‘zeer onvoorzigtige handeling’. Ook volgens Godefroi was de enige juiste manier om tot afschaffing te komen, een wetsvoorstel hiertoe in te dienen. Het voorstel van Dumbar werd met 53 tegen 8 stemmen verworpen. Uiteindelijk beloofde minister Van Lilaar wel zo spoedig mogelijk aan de slag te gaan met een wetsvoorstel tot afschaffing. 143 Een jaar later, opnieuw tijdens de behandeling van de begroting voor het ministerie van Justitie, presenteerde Van Lilaar een wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf. Hoewel de beraadslagingen over het wetsontwerp pas voor het voorjaar van 1870 gepland stonden, wilde C.J.A. Heydenrijck er alvast iets over kwijt. Hij beschuldigde de minister van ‘neophilantropische denkbeelden’. De katholiek was net overgestapt van de liberalen naar de conservatieven en dreigde tegen de begroting van de minister te stemmen vanwege zijn plannen met de doodstraf. Onder neophilantropisch verstond Heydenrijck ‘eene rigting, welke zich uitspreekt in de absolute scheiding van Kerk en Staat, in eene ziekelijke meewarigheid met misdadigers, eene miskenning van het Christelijk karakter der natie; het een en ander geformuleerd in de afschaffing van de doodstraf.’ 144 Voordat het wetsvoorstel was ingediend wilde Heydenrijck zijn mening over afschaffing van de doodstraf al kenbaar maken, terwijl de rest van de Kamerleden hier liever mee wachtte totdat het wetsvoorstel daadwerkelijk aan de orde zou komen en zij lieten de opmerking van Heydenrijck dan ook links liggen. Heydenrijck werd echter wel gesteund van buiten de Kamer, want er waren er meer burgers die de scheiding van kerk en staat liever niet zo strikt zagen. Als reactie op het wetsvoorstel stroomden vanaf december 1869 bij de Tweede Kamer verzoekschriften binnen, waarin gevraagd werd de doodstraf te behouden. Op 13 mei, de eerste dag van de beraadslaging over het wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf, stond de teller op 96 verzoekschriften om de doodstraf te behouden. Op twee na, waren deze verzoekschriften allemaal verzonden door de kerkraden van christelijk gereformeerde gemeentes. Zo beschouwde de Amsterdamse kerkraad het wetsontwerp als ‘de vrucht van den triesten geest dezes tijds, die geene wijsheid erkent dan de zijne en zich daarom dan ook hooghartig verheft boven de duidelijke uitspraken van het Goddelijk Woord’. In alle verzoekschriften werd verwezen naar Genesis IX : 6 en Romeinen XIII : 4 waaruit zou blijken dat God de doodstraf in het strafrecht wilde hebben. 145 De voorstanders lieten, met vier
143
HTK, 30-11-1868. HTK, 3-12-1869. 145 HTK, 3 en 9-12-1869, 15, 18, 21, 28 februari 1870, 1- 4, 8- 9, 11-12,14,18, 22, 24-26 en 31-3-1870 en 1-2, 47, 10 en 13-4-1870. 144
54
acclamaties, beduidend minder van zich horen. Waarschijnlijk omdat ze de noodzaak daartoe niet zagen. De afschaffing van de doodstraf lag al in het verschiet. Het feit dat kerkraden in 1869 wel druk uitoefenden op de politiek en ook de opmerking van Heydenrijck wijst op een verandering in de politieke cultuur. Ultramontaanse katholieken en orthodox protestanten maakten zichzelf politiek meer zichtbaar en begonnen met het ondermijnen van de vrijzinnige protestantse en liberale dominantie in de toenmalige politiek.
55
Hoofdstuk 5: De afschaffing 5.1 Memoires van Toelichting en overleg in de afdelingen In november 1869 maakte Van Lilaar het wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf openbaar en leverde daarbij de memoires van toelichting. De toelichting ving aan met de geschiedenis van de doodstrafkwestie. De minister van justitie presenteerde het werk van de Italiaan Cesare Beccaria dat in 1768 in het Nederlands verscheen als het startpunt van de doodstrafdiscussie in Nederland. Dit was echter volkomen onzin. Hoewel zijn boek Misdrijf en straffen als zeer invloedrijk beschouwd mocht worden in andere landen, gold dit niet voor Nederland. Beccaria’s principes van legaliteit, proportionaliteit, transparantie en controle waren als remedie bedoeld voor de gebreken van de wrede, willekeurige en geheime justitie van het ancien régime, die geen andere legitimatie had dan de absolute macht van de vorst. Het werk van Beccaria was vooral een aanklacht tegen een rechtspolitieke situatie die in Nederland helemaal niet bestond. Volgens C.H. Brants moesten vooraanstaande Nederlandse rechtsgeleerde tijdgenoten van Beccaria er niets van hebben. 146 De reden dat de geschiedenis van het doodstrafdebat in de memoires toch bij Beccaria begon was omdat het op die manier de indruk gaf dat de afschaffing van de doodstraf al een hele lange aanloop had en daarom onvermijdelijk zou zijn. Het moet ongetwijfeld logischer geleken hebben om de doodstraf af te schaffen na een traditie van bestrijding van meer dan honderd jaar dan na het werkelijke aantal decennia. De beslissing tot afschaffing kwam op deze manier zeker overwogen over, wat de tegenstanders ook de mogelijkheid moest ontnemen om de afschaffers uit te maken voor revolutionairen. Hetzelfde doel had dat deel over de kwestie doodstraf in de naburige landen handelde. Zo werd in de memoire alleen melding gemaakt van de landen waar de doodstraf succesvol was afgeschaft. Van Lilaar wijdde ook een paragraaf aan de nieuwe theoretische redeneringen over wat straf diende te zijn, daaronder vielen wraak en afschrikking niet. Een straf diende deelbaar, herroepelijk en verbeterend te zijn. Om die reden zou doodstaf niet langer in het strafrecht thuishoren. Het grootste beroep deed van Lilaar echter op het idee dat de doodstraf onnodig zou zijn en alleen daarom al afgeschaft diende te worden.
146
C.H. Brants, ‘Nederland en de afschaffing van de doodstraf. Achterlijk of vooruitstrevend?’ Justitiële verkenningen. Bespiegelingen over straffen 1, 37 (2011) 31-47, aldaar 39- 40.
56
Het wetsontwerp werd begin 1870 behandeld in de afdelingen van de Tweede Kamer. Alle Kamerleden waren lid van een afdeling die wetsvoorstellen voorafgaand aan de openbare behandeling bespraken. 147 Op 23 maart ontving de regering een verslag van de bespreking in de afdelingen, opgesteld door de Commissie van Rapporteurs. Deze bestond uit Van Lynden van Sandenburg, Van Akerlaken, Cornelis, Dam en s’ Jacobs. Uit het verslag bleek dat 49 leden aan de beraadslagingen hadden meegedaan en de meerderheid daarvan erg ingenomen was met het wetsvoorstel door de regering. De reden daarvan was volgens de commissie dat de huidige situatie waarin gratie geen uitzondering vormde, maar regel was geworden, onhoudbaar was. Er was daardoor ‘geen eerbied voor de rechtelijke uitspraken’, aldus de commissie. Toch waren er volgens de commissie ook leden geweest die behoud van de doodstraf wensten, omdat de straf een afschrikkend element bezat. Hiernaast waren er ook leden die op behoud van de straf aandrongen met theologische argumenten. Kritiek was er vanuit de afdelingen ook op de memorie van toelichting, die een te eenzijdig beeld zou geven van de kwestie. Zo werd er geen melding gemaakt van de landen die besloten hadden tot herinvoering van de doodstraf. Wat er toch op zou moeten wijzen, dat afschaffing niet zo vanzelfsprekend was, als Van Lilaar de Kamer wilde doen geloven. Vanuit de afdelingen kwam ook kritiek op het rechtsbewustzijn van het volk, waarvan Van Lilaar meende dat deze de afschaffing wenste. Volgens de commissieleden kon de minister dit helemaal niet zo stellig beweren. 148 Waarop de minister het over een andere boeg gooide, namelijk dat het niet uitmaakte wat het rechtsbewustzijn van het volk was. In tegenstelling tot wat Heemskerk Az., De Bruyn Kops en Feith hadden beweerd in hun tijdschriftartikelen, stelde Van Lilaar dat de volksovertuiging niet bepalend hoefde te zijn in politieke beslissingen over de strafwet. Want zolang er geen overeenstemming bestond over de vraag of de mening van het volk überhaupt invloed moest hebben op de wetgevende macht, deed het rechtsbewustzijn van het volk over de doodstraf er niet toe, vond de minister. 149 Van Lilaar was klaarblijkelijk een pragmatische politicus. Dit bleek ook uit zijn reactie op de kritiek van de commissie op zijn theoretische redenering van wat straf diende te zijn. Volgens de commissieleden was deze teveel opgetekend als waarheid terwijl er ook andere theorieën in omloop waren. Van Lilaar stelde hierop dat iedereen er verschillende
147
Turpijn, Mannen van Gezag, 36. ‘Voorlopig verslag der commissie van Raporteurs voor het ontwerp van wet betreffende afschaffing der doodstraf’ in Staatsblad Bijlagen, Vel 391, blz 1513. 149 ‘Voorlopig memorie van beantwoording van het verslag der commissie van Raporteurs voor het ontwerp van wet betreffende afschaffing der doodstraf’ in Staatsblad Bijlagen, Vel 404, blz. 1565. 148
57
‘afgetrokken bespiegelingen over het begrip straf’ erop na mocht houden, als ze het maar eens waren met zijn praktische beschouwingen over de doodstraf. Want ‘dan was de afschaffing een uitgemaakte zaak’. 150 Onder zijn praktische beschouwingen verstond Van Lilaar dat het tijd werd de wet aan te passen aan de al jaren bestaande situatie, namelijk dat de doodstraf niet werd uitgevoerd en dus in facto al lang niet meer bestond. Van Lilaar draaide hiermee de zaken om. Voorstanders hoefden niet langer bewijs aan te dragen waarom de doodstraf afgeschaft diende te worden, maar de tegenstanders werden uitgedaagd om te bewijzen waarom de doodstraf weer toegepast moest worden, alsof het hier de wederinvoering van de doodstraf betrof in de plaats van de afschaffing.
5.2 Debat in de Tweede Kamer Op 16 mei 1870 opende voorzitter Dullert het Kamerdebat over het wetsontwerp tot afschaffing van de doodstraf. De antirevolutionair O. van Wassenaer van Catwijk, neef van Groen van Prinsteren, nam als eerste het woord en gaf te kennen dat hij vreesde dat de wet met een aanzienlijke meerderheid aangenomen zou worden. Deze overtuiging had hij opgedaan na het bijwonen van de beraadslagingen in de afdelingen. Ook de Thorbeckiaan J. Dam liet weten dat hij niet de illusie had iemand te kunnen overtuigen om anders te gaan stemmen; ‘aangezien het hier om een gewichtige zaak gaat, is iedereen gekomen met een reeds vaste opinie’. 151 Ondanks dat het al een uitgemaakte zaak leek te zijn volgde er een lang debat van wel vijf zittingsdagen, waarbij de banken in de Tweede Kamer goed gevuld waren. De gematigde liberale L. Oldenhuis Gratema wees er de tweede dag op dat de doodstraf al eerder in ‘geleerde genootschappen en bijzondere kringen’ aanleiding gegeven had tot vele redevoeringen, dus dat die nu wel achterwege konden blijven. ‘Aller gevoelens zijn bepaald; de argumenten voor en tegen zijn opgegeven en behandeld, wederlegd en gehandhaafd, ja uitgeput.’ 152 Oldenhuis Gratema had gelijk in de zin dat er nauwelijks argumenten werden uiteengezet, die niet al eerder in de openbare sfeer geopperd waren. Zo citeerden de anti revolutionairen P.H. Saaymans Vader en J.W. Van Loon uit het werk van Van Rhijn. De liberale A. Moens werd door Saaymans Vader beschuldigd onder invloed te staan van Van
150
Ibidem. HTK, 16-5-1870. 152 HTK, 17-5-1870. 151
58
Bemmelen. Heemskerk Az. bediende zich in zijn betoog van de statistieken van De Bruyn Kops. Toch verschilde het debat sterk van het debat eerder gevoerd in de openbare sfeer en in de afdelingen van de Tweede Kamer. Hier was het klaarblijkelijk veroorloofd om enigszins populistische argumenten aan te dragen. Zo waarschuwde Van Nispen Zevenaar voor moordtoerisme. Van Nispen beweerde dat wanneer in Nederland de doodstraf afgeschaft zou worden, criminelen uit de buurlanden waar de doodstraf nog wel bestond, naar Nederland zouden komen om hun moorden te plegen. 153 Heemskerk Az. spande echter de kroon. Hij gooide onder andere de onschendbaarheid van de koning in de strijd. Aangezien de ministers verantwoordelijk waren voor de onschendbaarheid van de koning, kon hij het niet ‘met de plicht van de minister overeenbrengen’ dat de doodstraf niet meer zou gelden op koningsmoord. Afschaffing van de doodstraf zou de onschendbaarheid van de koning namelijk niet ten goede komen. Hierbij hield Heemskerk Az. ervoor de gelegenheid een andere opvatting op na van het woord ‘onschendbaarheid’, dan in de grondwet bedoeld werd. En als laatste voorbeeld het argument aangedragen door onder andere Van Wassenear van Catwijck. Hij meende dat wanneer de doodstraf afgeschaft werd, ook de oorlog afgeschaft diende te worden. Want waarom zou een onschuldige buitenlandse soldaat wel vermoord mogen worden en een interne vijand niet?
154
Heemskerk Az. en andere tegenstanders meenden ook dat het een hele andere zaak was geweest, als vanuit de volksvertegenwoordiging zelf het initiatief tot afschaffing was gekomen en niet vanuit de regering. Deze opmerking was niet terecht, want het was op aandringen van de volksvertegenwoordigers zelf dat de regering met een voorstel gekomen was. Nederland was wel het eerste land, waar de regering zelf met een uitgewerkt voorstel kwam om de doodstraf uit het wetboek van strafrecht te verwijderen. In België, Italië, Engeland en Duitsland hadden parlementaire beraadslagingen over de doodstraf plaatsgevonden naar aanleiding van een voorstel tot afschaffing uit de volksvertegenwoordiging. In dit verschil kan een deel van de verklaring liggen, voor het feit dat Nederland tot een wettelijke afschaffing kwam en andere landen niet. Een wetsvoorstel van de regering was in de praktijk beter uitgewerkt en doordacht, dan een voorstel gedaan vanuit de Kamer. Een wetswijziging voorbereiden vergde veel vaardigheden en tijd, iets wat voor ministers die ambtenaren tot hun beschikking hadden makkelijker was, dan voor Tweede
153 154
HTK, 18-5-1870. HTK, 16-5-1870.
59
Kamerleden. ‘Wij weten allen wat het regt van initiatief beteekent en hoe moeijelijk het is daarmede iets tot stand te brengen’ was de reactie van Oldenhuis Gratema dan ook op de opmerking van Heemskerk Az.. 155 De voorstanders, voornamelijk liberalen, waren in het debat minder vaak en korter aan het woord dan de tegenstanders van de afschaffing. Zij kwamen daarnaast niet met opzichzelfstaande argumenten om te overtuigen, daar deze al bekend waren en tevens in de toelichting van het wetsvoorstel stonden. Voorstanders waren in het debat voornamelijk bezig met het reageren op argumenten aangedragen door de tegenstanders. De argumenten van de tegenstanders onder de loep genomen, kon een indeling gemaakt worden in de argumenten gebruikt door de conservatieven, de (conservatieve) katholieken en de antirevolutionairen. De conservatieven, met Heemskerk Az. als voorman, associeerden het afschaffen van de doodstraf met revolutie en chaos. Zo behandelde Heemskerk Az. Jozef II van Oostenrijk en Leopold van Toscane ter illustratie van ‘hoezeer de goede orde, de soevereiniteit, het beginsel van gezag verloren gaat als de doodstraf wordt afgeschaft’. Hierna vestigde Heemskerk Az. zijn betoog op Frankrijk; ‘De Julijtroon is gevallen. Met een edel doel, ik erken het, spreekt het provisioneel gouvernement de afschaffing van de doodstraf voor politieke misdrijven uit (…) Wat verder in de tweede Fransche republiek gebeurd en hoe zij ondergegaan is, is bekend.’ Niet verwonderlijk merkte Oldenhuis Gratema verontwaardigd op dat Heemskerk Az.‘alle maatschappelijke rampen, alle kwalen in onze menschelijke maatschappij’ toeschreef aan de afschaffing van de doodstraf. 156 Alle pogingen van de liberalen, waaronder die van de minister van justitie zelf, om de beweringen van Heemskerk Az. tegen te spreken ten spijt, bleef Heemskerk bij zijn standpunt dat de afschaffers neigden naar revolutie.
‘Het schijnt dien geachten afgevaardigden gekrenkt te hebben, dat ik gezegd heb dat de voorstanders der afschaffing van de doodstraf hier te lande, kunnen rekenen op de sympathie der barrikadehelden. Iedereen weet toch dat de gemoedelijke philanthropen in deze zaak de hand reiken aan en steun vinden bij diegenen, die er op uit zijn, om door de meest gewelddadige middelen de maatschappij te verstoren. In de meest opgewonden en gevaarlijke vergaderingen der democraten wordt de afschaffing der doodstraf geischt.’ 157
155
HTK, 17-5-1870. Heemskerk, HTK, 16-5-1870 en Gratema, HTK 17-5-1870. 157 HTK, 19-5-1870. 156
60
Dit citaat illustreert goed hoe Heemskerk Az. inspeelde op de angst voor revolutie, die vooral bestond onder oudgedienden in de Kamer. Het revolutiejaar 1848, wat overal in Europa tot politieke onrust had geleid, stond nog in hun geheugen gegrift. De conservatieve katholieken speelden ook in op angst, maar meer door te wijzen op de veiligheid van de burger, deze zou er op achteruit gaan als de doodstraf werd afgeschaft. J.A.C.A.Van Nispen van Sevenaer was net als Heydenrijck een voormalig liberaal, die er vanaf 1870 meer conservatieve ideeën op na hield. Hij wees de Kamerleden op een stoet aan gevaren, waarbij trouwens niet altijd even duidelijk was, wat deze gevaren met de doodstraf te maken hadden. Van Nispen van Sevenaer wees erop dat wanneer een crimineel de hoogste straf kreeg deze voortaan ongestraft één of meerdere gevangenisbewaarders kon vermoorden, want de crimineel had immers al de hoogst op te leggen straf ontvangen. Hij noemde de groei van het aantal moorden na afschaffing in Toscane en de toename van kindermoorden in Nederland vanaf 1854 toen de doodstraf op die misdaad was afgeschaft. En ‘thans kunnen wij onze vrouwen en kinderen veilig per trein laten reizen’. Waarna Van Nispen van Sevenaer zich afvroeg voor hoe lang nog, want het zou een kwestie van tijd zijn, voordat de moorden die in het buitenland op het spoorwegnet gepleegd werden over zouden waaien naar Nederland. 158 Met zijn opsommingen van gevaren wilde van Nispen van Sevenaer duidelijk maken dat liberalen er ver naast zaten met hun bewering dat Nederland wat betreft veiligheid en beschaving op het punt was aangekomen om zonder de doodstraf te kunnen. De antirevolutionairen als Van Loon, Saaymans Vader en C.T. Lynden van Sandenburg baseerden hun betoog op de Bijbel. Hun verhandelingen hadden de vorm van lange preken waarin ze op basis van Romeinen XIII stelden dat de overheid Gods dienares was, die van God het recht ontleende om te doden en zij moest dit recht dan ook uitvoeren. Onder het woord ‘zwaard’ wat in Romeinen XIII door God aan de overheid geschonken werd verstonden de antirevolutionairen de doodstraf, anders had er volgens Van Loon wel ‘boeijen of roeden’ gestaan. 159 Moens ging hier fel tegen in. Volgens hem werd onder ‘zwaard’ het hele stafrecht bedoeld en niet specifiek de doodstraf. Hiernaast las hij in de Bijbel geen goddelijk bevel aan de staat, maar aan het individu. Een mooi koekje van eigen deeg presenteerde Moens de antirevolutionairen toen hij deze vroeg ‘wanneer vers 6 van Genesis 9 Gods woord is, waarom vers 4 dan niet?’ In vers vier staat namelijk geschreven dat tot Noach gezegd is geen vlees met bloed te eten. ‘Waarom dan dit gebod iederen dag, ieder oogenblik
158 159
HTK, 18-05-1870. Van Loon, HTK, 17-5-1870, Saaymans Vader HTK, 16-5-1870 en Lynden van Sandenburg HTK, 18-5-1870.
61
overtreden?’ Moens, predikant van beroep, was de enige die inhoudelijk op en tegen de argumenten van de antirevolutionairen inging. Zowel liberale als conservatie Kamerleden ergerden zich aan de antirevolutionaire argumenten. Heemskerk Az. verzocht de Kamerleden niet uit te wijden over het gezag van de bijbel wat betreft de doodstraf, ‘want op godsdienstig gebied blijft iedereen zijne meening toegedaan en hieromtrent moeten wij ook niet pogen om elkander van gevoelen te doen veranderen’. 160 Van Lilaar vond op 19 mei dat op wetgevend gebied geen Bijbelse argumenten gebezigd dienden te worden. Van der Linden stelde voorop dat men hier over de bepalingen van de Code Penal handelde en niet over Genesis IX en andere Bijbelteksten. Ook in het Kamerdebat over het strafrecht in 1854 waren geen Bijbelteksten aangehaald. Dat was volgens Van der Linden een bewijs dat men gemakkelijk zonder te kort te doen aan iemands belijdenis, zeer goed de strafwetgeving kon inrichten en Bijbelteksten en geboden buiten beschouwing kon laten. 161 Het feit dat in het doodstrafdebat van 1870, in tegenstelling tot dat van 1854, wel theologische argumenten werden aangehaald wees erop dat de opvatting over de manier van politiek voeren aan verandering onderhevig was. In 1854 waren rede, logica en het algemeen belang de hoofdingrediënten van politiek bedrijven. In 1870 speelden verdeeldheid, groepsbelangen, emotie en geloof ook een rol. Het doodstrafdebat in de Tweede Kamer was beduidend feller dan het debat in de openbare sfeer, begin jaren zestig. Van de zelfstandige onafhankelijk politicus die vrij was van partijbeginselen leek weinig meer over te zijn. Heydenrijck had het zelfs over het doodstrafdebat als‘geen treffender, krachtiger toets voor de partijen (…) een toets ter eenre zijde van waar conservatisme, en van den anderen kant, van het echte radicalisme’. 162 Cornelis en Moens probeerden dit beeld nog te nuanceren door vooraanstaande katholieken en conservatieven uit het buitenland aan te halen die voor de afschaffing van de doodstraf waren geweest. Cornelis verzocht eveneens een voorbeeld te nemen aan de Belgische Kamer, ‘waar de zaak buiten alle mogelijke politiek behandeld werd’. 163 Dit bleek in 1870 voor de Nederlandse Kamerleden echter onmogelijk. En het was Cornelis zelf die er net zo hard aan mee deed en Heydenrijck zelfs voor ‘weerhaan’ uit maakte. In de liberale parlementaire journalistiek werd ‘weerhaan’ als scheldwoord gebezigd voor een voormalig liberaal die van richting was veranderd. Volgens Turpijn werd in de Kamer zelf niemand ooit voor weerhaan
160
HTK, 16-5-1870. HTK, 19-5-1870. 162 HTK, 16-5-1870. 163 HTK, 17-5-1870. 161
62
uitgemaakt. 164 De eerste keer dat Cornelis Heydenrrijck voor weerhaan uitmaakte is niet meer terug te vinden in de Handelingen. Cornelis gaf later toe de term uit de Handelingen verwijderd te hebben, want ‘ik wilde ongaarne een ruw woord gebruiken’, aldus Cornelis. 165 Uit de boze reactie van Heydenrijck en de uitleg die Cornelis daarna gaf blijkt inderdaad toch echt dat ook in de Kamer politici voor weerhaan uitgemaakt werden. ‘Toen de heer Heydenrijck in bitsen toon, zoo als hij dat gewoonlijk doet, de politiek besprak door Ministers van Lilaar en Roest van Limburg, en daarin de Italiaansche politiek mengde, stelde hij er eene andere politiek tegenover die hij voor de zijne revindiceerde; toen was mijne vraag of die politiek soms kon zijn eene weerhaan-politiek (…) Onder weerhaanverstond ik iemand die zonder vast beginsel is; die zeer gemakkelijk, zeer ligtelijk van den eenen kant naar den anderen overgaat; die van de illusien der eene partij niet moeijelijk tot die der andere komt. In dien zin meende ik, dat bedoeld woord mijn denkbeeld juist uitdrukte, en daarom bezigde ik het.’ Uiteindelijk moest voorzitter Dullert tussen beiden komen en verzocht hij Cornelis zich te beperken tot behandeling van het onderwerp de doodstraf. Hierop kon Cornelis het toch niet laten om nog even aan te geven dat Heydenrijck dit ook niet deed met zijn gewoonte om ‘hier de liberale partij bij de Katholijken in den lande te verguizen’. Deze bedoening had dus niets met de doodstraf zelf te maken, maar alles met het gegeven dat de katholieken steeds meer vervreemd raakten van de liberale richting. De stemming om de doodstaf werd door de conservatieve katholieken gebruikt om de vervreemding op de spits te drijven. Het voorval tussen Heydenrijck en Cornelis was niet de enige situatie waarin de voorzitter een betoog onderbrak om een waarschuwing te geven. Zo werd ook Akerlaken midden in zijn voordracht verzocht zich te matigen in zijn uitdrukkingen, toen hij commentaar aan het leveren was op het amendement dat W.M. de Brauw had ingediend. De conservatief de Brauw stelde in zijn amendement voor om de doodstraf af te schaffen op alle misdaden met uitzondering van: een aanslag op het leven des Konings of op dat van de leden van het Koninklijk geslacht, omstoten of veranderen van de regering, het onder de wapenen brengen van burgers of inwoners tegen het Koninklijk gezag en op moord in drie verschillende schakeringen. Hiernaast liet hij weten meer amendementen in te willen dienen, om de levenslange tuchthuisstraf uit het wetsvoorstel te schrappen en om de rechter de mogelijkheid te geven verzachtende omstandigheden mee te nemen bij het bepalen van de straf. Akerlaken beschuldigde hierop De Brauw ervan dat het zijn bedoeling was om ‘van dit wets-ontwerp te
164 165
Turpijn, 140. HTK, 20-5-1870.
63
maken eene wet van de conservativen, zoodat de eer van deze wet te hebben tot stand gebragt niet aan deze Regering zou behooren, maar aan de conservative rigting’. Hij riep de gehele liberale richting op ‘als één man’ voor het wetsontwerp van de minister te stemmen om te voorkomen dat de eer die de liberalen toekwam voor het indienen van het wetsvoorstel door de conservatieven werd ‘ontroofd’. 166 Of het kwam door de oproep van Akerlaken viel te betwijfelen, maar de liberalen stemden op twee leden na inderdaad als één blok voor het wetsvoorstel. Ook de Bruyn Kops, die in De Economist had laten weten geen voorstander te zijn van absolute verwijdering van de doodstraf uit het burgerlijk wetboek stemde in de Kamer vóór. Hoewel uit zijn artikelen over de doodstraf gebleken was dat hij zeer belezen was over het onderwerp hield hij tijdens het debat zijn mond, zelfs toen zijn statistieken door de tegenstanders werden aangehaald. 167 De Bruyn Kops was de liberale beginselen toegedaan en voelde zich in deze zaak verplicht met zijn liberale kamergenoten mee te stemmen vóór de afschaffing van de doodstraf, ook al had hij zijn bedenkingen. Waarschijnlijk zijn het juist deze bedenkingen die hem er wijselijk van weerhielden zich in de discussie te mengen. Hij besloot zijn liberale vrienden niet af te vallen. Twee liberalen die wel tegen het wetsvoorstel stemden waren katholiek. Dit zal niemand verwonderen. De poging van Heydenrijck om alle katholieken tegen het wetsontwerp, en dus tegen de liberalen op te zetten, had vier liberale katholieken er echter niet van weerhouden toch voor het wetsvoorstel te stemmen. Deze heren hadden het echter wel moeten bekopen met verlies toen er opnieuw verkiezingen plaatsvonden. Slechts één van de drie heren mocht toen opnieuw als vertegenwoordiger van een katholiek district in de Tweede Kamer zitting nemen. Na de verkiezingen in 1873 hadden er helemaal geen liberale katholieken meer zitting in de Kamer. Ook Heemskerk Az. kreeg niet alle conservatieven mee om tegen het wetsvoorstel te stemmen, drie conservatieve heren stemden namelijk voor de afschaffing van de doodstraf. Zo kwam het dat op 21 mei 1870 mei 48 Kamerleden voor het wetsvoorstel stemden en 30 tegen. Wat toen nog restte was goedkeuring door de Eerste Kamer.
166 167
HTK, 20-5-1870. J. Heemskerk Az., Handelingen Tweede Kamer 16-5-1870.
64
5.3 Goedkeuring door de Eerste Kamer In de Eerste Kamer dreigde de beraadslaging over de wet tot afschaffing van de doodstraf lange tijd door uitstel tot afstel te leiden. Eerst werd vanuit de Kamer geprotesteerd tegen het voorstel van de voorzitter om meteen over te gaan tot beraadslaging in de Kamer. Fransen van de Putte eiste echter overleg over het onderwerp in afdelingen. De rest van de Kamer ging akkoord met de eis van Fransen van de Putte. Een maand later vroeg Van Nispen van Pannerden om uitstel van behandeling in verband met de oorlog die tussen Frankrijk en Pruisen juist op die dag was uitgebroken. Van Pannerden en ook de liberale katholiek J.J. Cremers voorzagen een debat waarin de gemoederen hoog op zouden lopen. En in de ‘tegenwoordige oogenblikken’ was het wenselijk ‘alle botsing te vermijden’. In de oorlogsdreiging prefereerden de heren eensgezindheid onder de politici. Katholiek N.F.C.J. Sassen meende dat uitstel naar aanleiding van de oorlog noodzakelijk was omdat de oorlog dermate invloed kon hebben op de veiligheid, dat behoud van de doodstraf weer noodzakelijk kon worden. ‘Mogen wij uit het geheugen verliezen, wat gebeuren kan en waarschijnlijk gebeuren zal onder de tegenwoordige omstandigheden? (…) Denken wij aan de strooptogten, vooral in de grensgewesten, vergezeld vaak van roof, brandstichting en moord, door vreemdelingen gepleegd, die dadelijke bestraffing, dikwerf met de kapitale straf, noodzakelijk maakten?’ 168 Door de oorlog leek het sterkste argument van de minister Van Lilaar ‘Nederland heeft de doodstraf niet nodig’ door Sassen onderuit gehaald. Het argument van Van Lilaar had daarvoor zo aan kunnen slaan omdat Kamerleden zich veilig voelden. Dit gold ook voor de burgerij buiten de Kamer. Zij voelde zich economisch en politiek nauwelijks bedreigd. Over de omvang van misdaad maakte zij zich geen zorgen. Als we de statistieken uit die tijd mogen geloven hadden zij daar ook geen aanleiding toe. Zowel de gerechtelijke statistieken als de statistieken die de grootte van de gevangenisbevolking weergaven werden jaarlijks met commentaar in de Themis afgedrukt. Vanaf 1850 tot 1880 werd voordurend melding gemaakt van daling van misdaadcijfers. In 1868 concludeert de redactie: ‘De toekomst is dus alleszins gunstig te noemen’. 169 De liberaal A.J. Duymaer van Twist stelde echter dat het Van Sassen niet om de veiligheid te doen was, maar om de ‘sluiting brengt stuiting’.
168 169
HEK, 19-6-1970. Themis, (1868) 140.
65
Met ‘sluiting brengt sluiting’ verwees Duymaer van Twist naar de regel dat een wetsvoorstel automatisch verviel wanneer de Kamer niet aan het behandelen ervan toe kwam binnen het parlementaire vergaderjaar. In dat geval zou de wet na de verkiezingen opnieuw en van meet af aan bij de Tweede Kamer behandeld moeten worden. Dankzij deze vertragende regel konden ongewenste wetsvoorstellen zonder pijnlijk debat door Kamerleden weg gewerkt worden. 170 Duymaer van Twist verwachtte dat bij de volgende bijeenkomst de oorlog waarschijnlijk nog steeds zou woedden, en dat deze dan opnieuw als excuus gebruikt zou kunnen worden om de behandeling van het wetsvoorstel uit te stellen. Het voorstel tot uitstel werd uiteindelijk met vijftien tegen veertien stemmen toch aangenomen. Op 12 september, vijf dagen voor de sluiting van het vergaderjaar deed conservatief J. Messchert van Vollenhoven nog een poging om de behandeling van het wetsvoorstel uit te stellen tot na de vredestijd. De wet tot afschaffing van de doodstraf was nog het enige wetsvoorstel wat onafgedaan gebleven was. Liberaal J.W. Hein meende dat aangezien duidelijk was geworden dat Nederland haar neutraliteit kon behouden in de oorlog, de onrust en bezorgdheid dermate waren afgenomen en er dus over de doodstraf gesproken kon worden. 28 Kamerleden waren het met hem eens en stemden voor de behandeling, zes Kamerleden stemden tegen. De beraadslagingen over de afschaffing vingen aan op 13 september en namen drie zittingsdagen in beslag. Het debat verliep gezapig in vergelijking met die in de Tweede Kamer. De ‘spanning en agitatie’, waar onder andere de conservatief J. Messchert van Vollenhoven op 12 september de Kamer nog voor had gewaarschuwd, bleven uit. 171 Er werden geen verwijten gemaakt naar elkaar en de voorzitter hoefde niet in te grijpen. Van de fellere manier van politiek voeren die in de Tweede Kamer bij het debat over de doodstraf was waargenomen, was bij de Eerste Kamer in 1870 geen sprake. Hoewel er in de Eerste Kamer niet gesproken werd van een partijstrijd viel aan de hand van het stemgedrag en in mindere mate aan de hand van de argumentatie een onderscheid te maken in kampen. Liberalen spraken van een toegenomen beschaafdheid. Deze zou zelfs in de oorlog zichtbaar zijn geworden de vorm van het Rode Kruis. Het Rode Kruis was in 1863 opgericht en de Duits-Franse oorlog was de eerste oorlog waarin het Rode Kruis echt in actie kwam. Hiernaast bleven de liberalen hameren op de onnodigheid van de doodstraf. De conservatieven die zich in het debat mengden waren de inmiddels doorgewinterde Baron W.A. Schimmelpennick van der Oye en Baron C.H. Rhemen van Rhemenshuizen. Zij
170 171
Turpijn, 164-165. HEK, 12-9-1870.
66
legden geen verband tussen revolutie en de afschaffing van de doodstraf of tussen ziekelijk humanisme en liberalisme, zoals door sommige conservatieven in de Tweede Kamer was gedaan. Rhemen van Rhemenshuizen kon zich niet verenigen met het alternatief van de doodstraf de cellulaire opsluiting. Dit zou ‘eene ongeoorloofde onmogelijke foltering’ zijn volgens Rhemen van Rhemenshuizen. 172 Schimmelpennick van der Oye wees op de landen die overgegaan waren tot herinvoering en droeg opnieuw statistisch materiaal aan, waaruit zou blijken dat de doodstraf wel een afschrikkende functie had. 173 Zij waren voor behoud van de doodstraf. Ook de katholieken drongen aan op behoud, want het zou in Nederland niet veilig genoeg zijn voor afschaffing. Zo wees de katholiek F.B.H. Michiels van Kessenich niet alleen op de gevaren van de spoorwegen, die een nieuwe vorm van misdaad met zich mee bracht, maar ook op de gevolgen van de oorlog. Hij wees op ‘een toestand die na den oorlog zal geboren worden, wanneer het getal misdaden, bij de opgewekte hartstogten, niet zal verminderen, en waardoor de afschaffing der doodstraf zeker voor het land waar dit mogt geschieden het gevaar zal opleveren dat daar benden van boosdoeners zullen komen. 174 De katholieken namen vaak het woord en speelden dus opnieuw in op angst. Theologische argumenten werden niet aangehaald, daar op dat moment geen antirevolutionair in de Kamer zitting had en de katholieke Kamerleden zich daar niet van bedienden. Met twintig tegen achttien stemmen werd het wetsvoorstel tot afschaffing met een kleine meerderheid door de Eerste Kamer aangenomen. De tegenstemmers bestonden allen uit conservatieven en katholieken. Hieronder viel ook Van Nispen tot Pannerden. Zes jaar eerder had hij in Themis geschreven de liberale beginselen toegedaan te zijn en niet blindelings een partij te volgen. Bij de stemming trad hij toch een stuk minder zelfstandig op stemde met de andere katholieken samen tegen de afschaffing van de doodstraf. Dit ook ondanks zijn eerdere verklaring in Themis in de afschaffing te zullen berusten. Het verzaken van eigen overtuiging was blijkbaar niet zo erg als er verkiezingen in het vooruitzicht lagen en je afhankelijk was van katholieke stemmers die de doodstraf wensten te behouden. De voorstemmers bestonden uit allemaal liberalen en één conservatief, namelijk J.W. Tonckens. Hij maakte het kleine verschil tussen aanname van de wet en verwerping. Tonkens heeft de reputatie een verstokte conservatief te zijn geweest, die consequent tegen liberale hervormingen stemde. Dit was in het geval van de doodstraf dus niet waar. Tonckens getuigde
172
HEK, 13-9-1870. HEK, 13 en 15-9-1870. 174 HEK, 13-9-1870. 173
67
ervan dat er nog onafhankelijke politici bestonden, vrij van ruggespraak en vaste beginselen. Iemand die na 1870 tot een uitstervend ras gerekend werd. Dit neemt niet weg dat hij een uitzondering was in een periode van overgang van parlementaire politiek naar partijpolitiek. Er was een duidelijke scheiding in partijen zichtbaar in de stemming van de Eerste en Tweede kamer. Maar vooral in het debat over de doodstraf in de Tweede Kamer ontwaarde zich de nieuwe vorm van politiek bedrijven. De katholieken en antirevolutionairen manifesteerden zich op een voordien ongekende manier, maar waren nog niet sterk genoeg om de liberale dominantie in de politiek te breken. Zij had echter wel het gevolg dat de liberalen als één blok gingen stemmen en daar zij de meerderheid in de kamer bezaten was hun stem doorslaggevend en werd de doodstraf in 1870 uit het burgerlijke wetboek verwijderd.
68
Epiloog Deze studie naar de afschaffing van de doodstraf nodigt uit tot verder onderzoek naar de implementatie van deze wet tot afschaffing. Het besluit tot afschaffing werd in 1870 namelijk maar door een kleine elitaire groep genomen. Wat vond de rest van de bevolking er eigenlijk van? Hoe werd de afschaffing in de openbare sfeer ontvangen? En had het feit dat naarmate meer mensen toegang kregen tot de openbare sfeer en politiek en deze verzuild raakte zijn weerslag op de meningen over de doodstraf? Aanwijzingen om aan te nemen dat de afschaffing van de doodstaf niet als een voldongen feit werd gezien zijn er. In 1875 schokten Hendrik Jut en zijn vrouw heel Nederland toen bekend werd hoe zij mevrouw van der Kouwen, een dame van hoge stand, hadden vermoord. In de kranten werd breed uitgemeten over het leven van Jut, de moord die hij had gepleegd en de berechting die daarop volgde. 175 De Tijd wijdde maar liefst zes artikelen aan de man, waarin ook de indrukken die de buurvrouw altijd al van Jut had gehad, beschreven werden. Er moet een grote groep mensen geweest zijn die vond dat Jut de doodstraf verdiende. Dit bracht een kermisexploitant op het idee geld te verdienen aan die verontwaardiging met zijn attractie ‘de kop van Jut’. Bij het volk leek de afschaffing van de doodstraf niet geaccepteerd. Ook in oktober 1880 leidde de ‘Haagsche kindermoord’ tot veel ontzet. Het zoontje van een vermogende heer Boogaardt werd ontvoerd, waarna zijn vader per brief losgeld werd gevraagd. Uiteindelijk werd het lijk van het zoontje teruggevonden. De Tijd nam op 28-091880 een artikel over het Vaderland waaruit bleek dat de schrijvers het liefst zagen dat de moordenaar de doodstraf kreeg. ‘Ten einde die straf te kunnen toedienen, heeft de Staat een zwaard gekregen. Maar dit monster zal zijne ‘gerechte’ straf niet krijgen; daar hebben de liberalen voor gezorgd, toen zij de doodstraf afschaften en zich, God weet in welken graad, medeplichtig maakten aan alle moorden, welke nog geschieden zouden. Want ieder, die sedert 1869 een moord deed of het nu nog doen zal, omdat hij toch niet gedood zal worden, maakt de liberale afschaffers medeplichtig aan zijn moord.’ Het tumult in de pers rond deze moorden gaf de Antirevolutionair Bichon van IJsselmonde, twee andere antirevolutionairen en twee katholieken, waaronder Heydenrijck, aanleiding om herinvoering van de doodstraf in de Tweede Kamer te opperen. Toen de Tweede kamer in 1880 moest besluiten over de vaststelling van het nieuwe wetboek van
175
De Tijd, 14, 16-18, 20 en 21-07-1875.
69
strafrecht, dienden de heren een amendement in waarin zij vroegen in het nieuwe strafwetboek de doodstraf op te nemen bij moord. De voorstanders van de doodstraf meenden in deze discussie gesteund te worden door het volk. De indieners maakten echter geen schijn van kans en handelden eerder uit het tevreden stellen van hun achterban, dan dat zij werkelijk hadden nagedacht over de gevolgen van hun voorstel voor het strafwetboek. Modderman was op dat moment minister van Justitie en noemde alle praktische bezwaren van de voorgestelde wijziging. Modderman meende tevens dat de bewering dat het hele volk herinvoering wenste geen doorslaggevend argument voor herinvoering kon zijn. ‘Want de ervaring heeft geleerd dat de groote menigte nog niet geheel bevrijd is van ‘Le fond de barbarie’, volgens Guizot in den mensen, aanwezig, en dat hervorming van het strafregt slechts mogelijk is wanneer denkers en wetgevers den moed hebben iets wijzer te zijn dan het volk. 176 De politiek bleef dus nog even gevrijwaard van populisme, maar dat de zaken aan het veranderen waren is duidelijk.
176
HTK, 26-10-1880.
70
Samenvatting en Conclusies Vanaf eind jaren twintig van de negentiende eeuw werd het idee om de doodstraf af te schaffen meerdere keren in politieke kringen naar voren gebracht. Dat dit idee niet bij iedereen instemming vond, bleek alleen al uit het feit dat de wet tot afschaffing in 1870 uiteindelijk maar met een hele krappe meerderheid door de Eerste Kamer heen kwam. Ook buiten de politiek werd het bestaan van de doodstraf ter discussie gesteld, maar van algehele afkeer tegen de doodstraf was geen sprake. Ten eerste was het maar een klein deel van de bevolking dar zich een mening had gevormd over de doodstraf. Voor 1863 werd het onderwerp alleen besproken in het parlement en in de juridisch wetenschappelijke bladen Themis en Weekblad van het Regt. De critici ging het niet zo zeer om de afschaffing van de doodstraf zelf, maar om de beperkte vrijheid van de rechter in de strafoplegging en de toenmalige gratiepraktijk. Pas vanaf de jaren zestig werd de afschaffing van de doodstraf in de openbare sfeer besproken. Dit naar aanleiding van het tumult dat in België en Engeland in 1863 plaats naar aanleiding van een doodstrafvoltrekking. Maar ook in de jaren zestig bleef de discussie beperkt tot een beschaafd debat dat voorbij ging aan ‘Jan met de pet’. Politiek engagement vond plaats in de openbare sfeer, waartoe ‘fatsoenlijke’ welgestelde burgers toegang tot hadden. Ten tweede waren deze welgestelde burgers niet allemaal de mening toegedaan dat de doodstraf afgeschaft diende te worden, in tegendeel. De DZG en De Tijd maakten zich als kranten sterk voor het behoud van de doodstraf. Maar ook public moralists als De Bruyn Kops, Van Nispen tot Pannerden en Heemskerk Az. zagen nog nut in de handhaving van de doodstraf. De artikelen van deze heren illustreerden ook dat niet alle meningen even rechtlijnig waren. De Bruyn Kops stelde dat de doodstraf voor sommige misdaden behouden diende te blijven, maar stemde in 1870 wel voor de gehele afschaffing van de doodstraf. Van Nispen tot Pannerden meende dat ondanks het feit dat de doodstraf doelmatig was, deze afgeschaft kon worden, maar stemde in 1870 wel tegen de afschaffing. Voor 1865 kon nog geen duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen liberalen en conservatieven, gelovigen en niet gelovigen wat betreft hun mening over de doodstraf. Pas nadat Olivier een wet tot afschaffing naar de Raad van State had gezonden en de afschaffing van de doodstraf opeens concrete vormen begon aan te nemen, ontstond een duidelijker onderscheid tussen de voor en tegenstanders wat betreft ideologie en achtergrond. Zo werd de signatuur van de dagbladen veelzeggend voor de behandeling van de doodstrafkwestie in de 71
artikelen. De DZG en de Tijd waren respectievelijk een conservatieve en katholieke krant, en waren tegen de doodstraf. In de liberale kranten als het Algemeen Handelsblad en de NRC verschenen positievere berichten over de op handen zijnde afschaffing. Maar dat uitsluitend vanuit orthodox protestantse hoek op het behoud van de doodstraf werd aangedrongen is dus niet juist. In België en Engeland hadden doodstrafvoltrekkingen steevast veel commotie tot gevolg. Er werden protesten gehouden, petities naar de regering gezonden en verenigingen opgericht die zich de afschaffing tot doel stelden. In België en Frankrijk riepen kranten, vooraanstaande dichters of wetenschappers de regering expliciet op de doodstraf af te schaffen of te behouden. In Nederland bestond geen georganiseerde protestbeweging en geen enkele tegenstander van de doodstraf noemde zichzelf abolitionist. Ook zijn er verenigingen behandeld, waar de algemene opinie zich tegen de doodstraf keerde, maar die bewust niet overgingen tot een schriftelijk verzoek tot afschaffing aan de politiek. En toen de NRC zich uitsprak tegen de doodstraf, benadrukte zij wel geen politiek single issue voor te staan in de weg naar afschaffing. Het proces naar de afschaffing van de doodstraf is in Nederland vergeleken met het tumult rond de doodstraf in het buitenland stilletjes verlopen. Dit heeft alles te maken met de politieke cultuur van Nederland in de jaren zestig. De oorsprong hiervan lag bij de grondwetswijziging van 1848. Vanaf toen kwam het parlementair politiek stelsel tot stand. Bij het opzetten van dit nieuwe politieke bestel bestond het ideaal van een Kamerlid dat onafhankelijk stemde en daarbij het algemene belang voorop stelde. Aan de stemming diende een beschaafd debat vooraf te gaan, dat zuiver uit rationele argumenten mocht bestaan. Ook diende de politicus theologische argumenten achterwege te laten, want Kerk en Staat waren per 1848 strikt van elkaar gescheiden. In het liberale politieke ideaal werd het meer ontwikkelde deel van de bevolking de rol toegekend om de politiek te controleren. Daarom werd met de grondwet openbaarheid van bestuur en persvrijheid ingesteld. Als gevolg daarvan steeg het aantal kranten en tijdschriften alsook de bespreking van politieke onderwerpen daarin. Ook in verenigingen werd het gebruikelijk te debatteren over politieke aangelegenheden. In de openbare sfeer gold dezelfde liberale doctrine als in de politiek. Er werd meer waarde toegekend aan opinievorming op basis van rationele argumentatie en wetenschappelijke inzichten dan op basis van emotie en geloof. De voorstanders van de afschaffing van de doodstraf in Nederland konden prima uit de voeten met deze stijl van debatteren. Van Bemmelen, Modderman, Laurilard, de gebroeders De Pinto en de Vreede waren heren die zich sterk maakten voor afschaffing door het schrijven van brochures, tijdschriftartikelen en het houden van voordrachten. Zij waren beschaafde 72
goed opgeleide heren die zich bedienden van rationele argumenten en wetenschappelijke inzichten om de onrechtmatigheid of nutteloosheid van de doodstraf te bewijzen. Critici als Heemskerk en De Bruyn Kops leverden statistieken en enquêtes die het nut van de doodstraf dienden te bewijzen. Deze bewijzen werden door de voorstanders weer met andere statistieken weerlegd. Theologische argumenten voor behoud van de doodstraf of emotionele beschrijvingen van gruwelijke misdrijven konden op afkeuring rekenen. Ook Heemsskerk, Van Nispen tot Pannerden en De Bruyn Kops waagden zich er niet aan. Zij wilden door andere beschaafde heren in de openbare sfeer serieus genomen worden en dat gebeurde niet met emotionele of theologische betogen. Er was sprake van een rationeel beschaafd debat tussen vooraanstaande heren. Van een ander kaliber waren de betogen over de doodstraf in de DZG, de Tijd en de Christelijke stemmen. Doordat de schrijvers in deze bladen redeneerden vanuit angst of vanuit de overtuiging dat de overheid God diende te gehoorzamen, voldeden zij niet aan de liberale doctrine en werden zij in de openbare sfeer niet serieus genomen. De Pinto, Modderman, Van Bemmelen werkten enige tijd bij het ministerie van Justitie. De Bruyn Kops, Heemskerk en ook Fokker namen nadat zij in de openbare sfeer deel hadden genomen aan het doodstrafdebat zitting in de Tweede Kamer. Ideeën uit de openbare sfeer werden op deze manier meegenomen naar de politiek. Veel politici participeerden in de openbare sfeer, waardoor ze beïnvloed werden door de ideeën die er heersten. Zij lazen de kranten- en tijdschriftartikelen over de doodstraf en waren lid van de verenigingen waar de doodstraf ter sprake kwam. De meeste politici waren ook juristen, die ongetwijfeld via vakbladen en studievrienden op de hoogte waren van de nieuwste wetenschappelijke theorieën op het gebied van criminologie en strafrecht. De beïnvloeding tussen de politiek en de openbare sfeer werkte echter twee kanten op. Toen er in 1866 een conservatievere regering aantrad die weigerde de afschaffing van de doodstraf te behandelen, had dit zijn weergave op de openbare sfeer. Niet alleen in de politiek werd het stil rondom de doodstraf, ook in de publieke sfeer. Degene die er aan de macht was had dus invloed op wat er in de openbare sfeer besproken werd. Bij het aantreden van opnieuw een liberale regering in 1868 ontstond de gelegenheid voor de Tweede Kamer om de doodstrafkwestie weer ter sprake te brengen. Nadat de minister onder druk van de Kamer beloofde met een wetsvoorstel tot afschaffing te komen, verschenen er ook weer publicaties over de doodstraf. Dit keer waren er meer publicaties die tegen de doodstraf pleitten, vanaf toen pas, ook vanuit orthodox protestantse hoek. Zo waren er kerkraden die direct invloed probeerden uit te oefenen op de politieke besluitvorming door het toezenden van petities en verzoekschriften aan de Tweede Kamer. De confessionelen lieten 73
meer van zich horen, ook in het Tweede Kamerdebat over het wetsvoorstel tot afschaffing van de doodstraf in 1870. Dit debat maakte zichtbaar hoe de politieke cultuur aan het veranderen was. Van een beschaafd gesprek met zuiver rationele argumenten, was nauwelijks sprake, het debat was behoorlijk fel. Beschuldigingen als weerhaan en ziekelijke filantroop passeerden de revue. Antirevolutionairen haalden theologische argumenten aan en door conservatieven en katholieken werd vanuit angst geredeneerd. Van Nispen van Sevenaer wees op de gevaren van het spoorwegnet en moordtoerisme en Heemskerk Az. legde een verband tussen afschaffing en revolutie. Ook het ideaal van het onafhankelijke Kamerlid, vrij van ruggespraak en vaste beginselen, was duidelijk op zijn retour. De confessionelen manifesteerden zich in het debat op een ongekende manier. Zij dienden daarbij niet het algemeen belang, maar zagen zichzelf als vertegenwoordigers van het katholieke of het orthodox protestantse deel van de bevolking. Omdat het voorstel tot afschaffing van een liberale regering kwam, werden voorstanders van de afschaffing als liberalen of zelfs als revolutionairen afgedaan. Doordat de conservatieven en de confessionelen zo fel van leer trokken tegen de afschaffing en tegen het liberalisme en het debat op de spits dreven door van een partijstrijd te spreken, reageerden de liberalen hierop door als één stem voor de afschaffing te stemmen. Aangezien er een liberale meerderheid in de kamer bestond leidde dat tot de goedkeuring van de wet tot afschaffing van de doodstraf. In de Eerste Kamer liep het wat anders. Enkele tegenstanders van de doodstraf gingen pragmatisch te werk door uitstel te vragen van de behandeling van het wetsvoorstel in verband met de uitgebroken oorlog. Ze hoopten dat dit uiteindelijk zou leiden tot ‘sluiting brengt stuiting’. Hierdoor zou het hele wetsvoorstel automatisch vervallen wanneer de Kamerleden niet meer aan behandeling zouden toekomen in het parlementaire jaar. Vijf dagen voor de sluiting van het vergaderjaar waren de Kamerleden echter door al hun andere taken heen en restte hen niets anders dan het wetsvoorstel tot afschaffing te behandelen. Als vanouds ging het debat in de Eerste Kamer er kalmer aan toe dan in de Tweede Kamer. In het stemgedrag kwam hetzelfde patroon naar voren als in de Tweede Kamer. De tegenstemmers bestonden allen uit conservatieven en katholieken. Antirevolutionairen hadden op dat moment geen zitting in de Eerste kamer. De voorstanders bestonden voornamelijk uit liberalen en één conservatief die besloot niet mee te doen aan de partijstrijd. Het resultaat was dat met twintig tegen achttien stemmen, dus met een zeer krappe meerderheid de doodstraf uit het burgerlijk wetboek verdween.
74
Nederland was niet uniek met zijn parlementaire stemming over het al dan niet afschaffen van de doodstraf. De uitslag van de stemming was dat echter wel. In Engeland had parlementaire stemming over het behoud van de doodstraf in het strafrecht al plaats gevonden in 1863, in Zurich in 1866 en in België in 1867. In de Duitse Rijksdag werd op 21 mei 1870 met 127 tegen 119 gestemd vóór de opnamen van de doodstraf in het nieuwe wetboek van strafrecht. 177 Dat het in Nederland anders liep was niet omdat er onder de Nederlanders grotere afschuw bestond van de doodstraf, maar omdat de politieke omstandigheden op dat moment toevallig gunstiger waren voor de afschaffing dan in het buitenland. Dat de doodstraf in 1870 is afgeschaft is te danken aan de toenmalige politieke cultuur in Nederland. Het was voor de afschaffing van de doodstraf gunstig dat er een openbare sfeer bestond waarin debatonderwerpen zo empirisch en rationeel mogelijk benaderd dienden te worden. Emotionele en theologische bezwaren konden daarom buiten beschouwing gelaten worden, waardoor afschaffing van de doodstraf niets anders dan een logische verandering in het wetboek leek. Toen de Tweede Kamer over de doodstraf mocht beslissen was inmiddels een verandering in de politieke cultuur ingezet. De antirevolutionairen haalden in de discussie Bijbelcitaten aan. En conservatieven en katholieken speelden met waarschuwingen voor gevaren in op angst. Zij maakten tevens van de hele kwestie een partijstrijd. De afkeer die de liberalen hadden van de politieke stijl van de confessionelen en conservatieven leidde ertoe dat zij als één front het wetsvoorstel steunden. Want hadden zij vast gehouden aan het ideaal te stemmen naar eigen overtuigingen los van vaste beginselen, dan hadden ongetwijfeld ook niet katholieke liberalen voor de afschaffing gestemd, in ieder geval De Bruyn Kops. In de jaren na 1870 maakte de Tweede Kamer een serieuze ommezwaai naar partijpolitiek en gingen theologische en sentimentele argumenten in de openbare sfeer, bij verkiezingen en bij politieke besluiten zwaarder wegen. De liberale dominantie was ten einde. Het feit dat het besluit over de afschaffing van de doodstraf genomen werd in een overgangsperiode van parlementaire politiek naar partij politiek is bepalend geweest voor de uitslag.
177
Bredase Courant 26-5-1870.
75
Bronnen Asser, C., Vluchtige beschouwing van eenige voorname beginselen des strafrecht in verband met het ontwerp des lijfstraffelijke wetboeks (Den Haag 1827). Bemmelen, P. De bedenkingen van J.L. De Bruijn Kops tegen de afschaffing der doodstraf bestreden (Alkmaar 1865). Bruyn Kops, J.L. de, ‘Eenige beschouwingen over de doodstraf en hare opheffing’, De Economist 1 (1865) 145-168. Bruyn Kops, J.L. de ‘Nog een woord over de doodstraf en hare toepassing’, De Economist, 14 (1865) 469-475. Donker Curtius van Tienhoven, W.B., Iets over de theorie der straffen en het bewijs der misdaden naar aanleiding van het ontwerp van het strafwetboek voor de Nederlanden (Utrecht 1827). Feith, P.R., ‘Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt’ de Gids (1865) 563- 588. Heemskerk Az., J., ‘Eene enquete over de doodstraf’, De Economist april (1866) 128-137. Heemskerk Az., J., ‘Eene enquete over de doodstraf. Vervolg van de Economist maart 1866’, Bijblad de Economist mei (1866) 345-402 Koenen, H.J., Over het beginsel der doodstraf (Amsterdam 1833). Laurillard, E., De Doodstraf. Een woord (Amsterdam 1864). Mittermaier, C.J., De Doodstraf, beoordeeld naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, de vorderingen der wetgeving en de ervaring (Leiden 1863). Modderman, A.E.J., De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beschouwing der wet van 29 juni 1854 (Den Haag, 1861). Nispen tot Pannerden, C.E.J.F. van, ‘Akademische litteratuur. De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beshouwing der wet van 29 junij 1854. Academische proefschrift van A. E. J. Modderman’, Themis (1864) 116-149. Rhijn, L.J. van, ‘De gerechtelijke doodstraf. Handhaving mijner denkbeelden daaromtrent en voorlopige beantwoording van Mr. P van Bemmelen’, Christelijke stemmen VII (1866) 415427. Ruhranus, A. De doodstraf in Nederland. De doodstraf moet zoo spoedig mogelijk uit het algemeene Nederlandsche strafregt verdwijnen (Amsterdam 1866). Vos, J.B., ‘statistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland gedurende de laatste vijftig jaren’, Themis, vol. 10 (1863) 19-35.
76
Naslagwerken Nieuw Biografisch Woordenboek van Nederland. N.D.B op www.deutsche-biographie.de ADB op www.deutsche-biographie.de www.parlement.com
Periodieken Handelingen Eerste Kamer Handelingen Tweede Kamer Nieuw Rotterdamsche Courant Algemeen Handelsblad Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad De Tijd Handelingen
77
Literatuurlijst Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw. De Gids (Amsterdam 1997). Aerts, Remieg, Het aanzien van de politiek. Geschiedenis van een functionele fictie (Amsetrdam 2009). Berg, J.T.J. van den, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970 (Leiden 1983). Berg, W. van den, ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw.’ In: W. van den Berg en Peter Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen (Utrecht 1986) 12-45. Blom, J.C.H., en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006). Dölemeyer, Barbara, ‘Transfer Juridischen Wissens. Wissenschaft und Rechtspolitik in K.J.A. Mittermaiers Werk und Korrespondenz’, Wissenskulturen. Beiträge zu einem forschungsstrategischen Konzept (Berlijn 2003) 73-85. Bosch, A.G. ‘Twee eeuwen codificatiegeschiedenis van het strafrecht in Nederland, met nadruk op buitenlandse invloeden’ in: Pro memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 2 (2005) 287-296. Faber, Sjoerd, ‘Een zachte botsing. Celstraf en schavot te Amsterdam 1854’, Criminaliteit in de negentiende eeuw (Hilversum 1989) 69-82. Fabius, D.P.D., en D. Simons, Doodstraf Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang (Baarn 1907). Farringdon, Karen, History of Punishment and Torture (Londen 1999). Ferrazzini, Anne, en Michel Forst, ‘Abolition in France’, The death penalty. Beyond abolition (Strasbourg 2004) 105-116. Foucault, Michel, Disipline, Toezichte en Straf. De geboorte van de gevangenis (Groningen 1989). Nederlandse vertaling van Surveiller et punir Naissance de la prison (Gallimard 1975). Franke, H., ‘Het bolwek Schinkel in Amsterdam. De eerste gevangenis van een cellulair mensbeeld’, Criminaliteit in de negentiende eeuw (Hilversum 1989) 51-68. Franke, H., Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland. De macht van het lijden (Amsterdam 1996). Franke, H., De dood in het leven van alledag. Rouwadvertenties en openbare strafvoltrekkingen in Nederland (Den Haag 1985). Franke, H., ‘Over beschaving en de afschaffing van het schavot’, Amsterdams sociologisch tijdschrift 8 (1981-1982) 199-253. G.A. Fokker, ‘Levensbericht van M.F. lantsheer’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden 1878) 17-34. 78
Dawtry, Frank, ‘The Abolition of the Death Penalty in Britain’, The British journal of criminology, delinquency and deviant social behavior afl. 2 (1966) 183- 187. Graaf, Jan de, ‘De doodstraf in Nederland. Een nooit verstommend gesprek’, Doctoraalscriptie aan de faculteit van de sociale wetenschappen aan de Vrije Universiteit (1982). Gatrell, V.A.C. The hanging Tree. Executions and the English People 1770-1868 (Oxford 1994). Haan, I. de, Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam 2003). Haan, S. de, ‘Inwoners der stad, bekend door hunne menschlievendheid. Het bestuur over de Leeuwarder gevangenissen in de eerste helft van de 19e eeuw. It beaken: meidielingen fan de Fryske Akademy 5/6 (1977), 218-228. Haan, Ido de, en Henk te Velde, ‘Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 1848-1900’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden afl. 2 (1996) 167-200. Hanneke Hoeksta, Het hart van de natie. Morele verontwaardiging en politieke verandering in Nederland 1870-1919 ( Amsterdam 2005). Heijnsbergen, P. van, Geschiedenis der Rechtswetenschap (Amsterdam 1925). Huussen jr., A.H., ‘strafrechtspraktijk en criminaliteit in het verleden. Een verkenning in het grensgebied tussen rechtshistorie en sociale geschiedenis’, Groniek afl. 45/46 (1976) 23-29. Janse, Maartje Johanna, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007). Jong, Ron de, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887 (Hilversum 1999). Raak, Ronald, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn. (Amsterdam 2000). Reicher, Dieter, ‘Bureaucracy, domesticated elites, and the abolition of capital punishment. Processes of state-formation and the number of executions in England and Habsburg Austria between 1700 and 1914’, Crime, Law and social change afl. 3(2010) 279-297. Rijn, Jaap van, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800-1920 ( Amsterdam 2010). Ros, R., ‘Het Nederlandse genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Het ontstaan van de reclassering in Nederland’, Groniek, afl 114 (1991) 21-29. Rooy, Piet de, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam 2002). Ruller, S. van, ‘Hoe de doodstraf uit Nederland verdween’, Openbaar bestuur afl.6/7 (2003) 6-10. Ruller, S. van, Genade voor het recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland 1806-1870 (Amsterdam 1987). 79
Ruller, S. van., en Pieter Ippel, ‘Diefstal, doodstraf en lijfsgenade in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis afl.33 (1984) 3- 33. Schrama, N., Dagblad De Tijd, 1845-1974 (Nijmegen 1996). Smeenk, C., ‘Van bolwerk tot gevangenhuis. De eerste cellulaire gevangenis van Nederland op het voormalige bolwerk "De schakel" aan het Kleine-Gartmanplantsoen te Amsterdam’, De negentiende eeuw: documentatieblad Werkgroep 19e eeuw afl. 4 (1978) 217-227 Spierenburg, P., De sociale functie van openbare strafvoltrekkingen (Rotterdam 1987). Spierenburg, P., The spectatel of suffering Executions and the evolution of repression. From a preindustrial metropolis to the European experience (Cambridge 1984) . Stevens, F.,‘De schaamte voorbij. Over het einde van de 'onterende' straffen en andere elementen van het strafrecht die in België verdwenen in de negentiende eeuw’, De negentiende eeuw: documentatieblad Werkgroep 19e eeuw afl. 1 (2005) 62-72. Turpijn, Jouke, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008). Velde, Henk te, Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland (Amsterdam 2010). Velde, Henk te, ‘Politieke cultuur en politieke geschiedenis’, Groniek afl. 137 (1997) 390401. Verhoeff, M., ‘De dood als straf. De hernieuwde discussie over de dood als straf, bezien in het licht van een analyse van de argumenten van de wetgever voor de afschaffing van de doodstraf in 1870’, doctoraalscriptie aan de faculteit van rechtsgeleerdheid aan de Erasmus Universiteit (2001). Vlugt, W. Van der, ‘A.E.J. Modderman. In piam memoriam’, Gids 49 (1886) 116-138. Leur, C.L. de, ‘Inleiding op archief Provinciaal Utrechts genootschap voor kunsten en wetenschappen te Utrecht’ (nr. 713-11) op www.hetutrechtsarchief.nl. N.b., ‘Overlijdensbericht van de heer H.H. Tels uit Rotterdam’ Nieuw Isr. Weekblad 18 (1885).
80