Een Vernieuwde Welvaartsgroei voor België Luxemburg, Portugal en Ierland bereiken groeicijfers vergelijkbaar met Aziatische tijgers. Wanneer wordt de Belgische leeuw wakker? Eric Verhulst, Paul Vreymans www.WorkForAll.org
SAMENVATTING De Europese landen kennen een erg vergelijkbare graad van industriële ontwikkeling, arbeidsproductiviteit, kennispeil en arbeidsethiek. Toch blijken de economische prestaties en de welvaartsgroei opmerkelijk te verschillen. Zo nam de welvaart in Ierland in de laatste 18 jaar toe met een gemiddelde exponentiële groei van 5,6%, terwijl de gemiddelde Belgische welvaartsgroei slechts 1,9% bedroeg. Gelijkaardige relatief stagnerende groei stellen we de laatste 20 jaar in de meeste Europese landen vast. De oorzaak van deze groeiverschillen moet niet zozeer gezocht worden in micro-economische verschillen tussen burgers en bedrijven, dan wel in het uiteenlopend macro-economische beleid van de overheid in de verschillende landen. In een eerste deel bespreken we recente publicaties en de nieuwste ontwikkelingen in de economische leer over macro-economisch beleid. We hebben vooral aandacht voor de theorie van Laffer over de optimalisatie van belastingsontvangsten (1985) en de theorie van Armey (1995) over de optimalisatie van de welvaart. In het tweede deel doen we een empirisch onderzoek (verschillende correlaties en ook een globale meervoudige regressieanalyse) naar de oorzaken van welvaartsverschillen binnen Europa. De hoofdconclusie uit ons onderzoek is dat twee beleidsvariabelen aan de oorzaak liggen van zwakke groeiprestaties in de Europese landen. Een excessief overheidsbeslag op het BNP enerzijds en een demotiverende belastingstructuur, met zware lasten op arbeid, inkomen en winst anderzijds. Deze twee factoren behoren tot de meest significante van 25 onderzochte variabelen die de welvaartsgroei bepalen. De resultaten blijken in lijn met andere studies. We besluiten uit de studie dat overheden in vele Europese landen, waaronder België, een te groot aandeel van het BNP aan de private sector onttrekken waardoor deze de middelen ontbeert om haar volle potentieel aan welvaartscreatie te realiseren. Talloze goedbedoelde initiatieven van de overheden blijken contraproductief, en halen het globaal welvaartspeil naar beneden. Tenslotte bekijken we mogelijke scenario’s die een ommezwaai naar een stevige groei kunnen bewerkstelligen. Het accent ligt op het verschaffen van hernieuwde motivatie tot productieve bijdrage. Een drastische substitutie van de belasting op arbeid door consumptiebelasting, en een wezenlijke verhoging van het aandeel van de private sector in het BNP moeten daartoe bijdragen. Simulaties tonen aan dat een toename van het relatief aandeel van de private sector niet alleen leidt tot een sterkere groei, maar ook tot een toename van de absolute ontvangsten van de overheid. Alleen groei kan de ruimte scheppen voor een duurzame financiering van vergrijzing, sociale, ecologische en culturele projecten. Dit bevestigt het belang van het hanteren van economische groei als maatschappelijke doelstelling. In het licht ook van de onafwendbare globalisering pleiten we voor een onmiddellijke ommekeer van het huidig groeiremmend beleid. Nota: Deze studie vormt het basisdocument voor de akties van WorkForAll, een onafhankelijke socio-economische denktank. Zie www.WorkForAll.org. Voor bijkomende informatie contacteer
[email protected]. Noteer ook de de Engelse versie van de studie inhoudelijk vollediger is dan de huidige tekst die hierna volgt. Auteurs: Eric Verhulst, Paul Vreymans. Datum: 15-1-2005 14:43:00 Vers.1.01
www.WorForAll.org
10/16/2005
1
SAMENVATTING.............................................................................................................................................. 1 VASTSTELLING: GROEI IN EUROPA IS ZEER UITEENLOPEND................................................................ 4 Waarom scoort België zoveel zwakker scoort dan Ierland en onder het Europees gemidddelde ? ...... 4 DEEL I. THEORETHISCHE ACHTERGROND ................................................................................................ 7 1
INTERACTIES TUSSEN BURGER EN OVERHEID ................................................................................. 7
2
DE LAFFER CURVE: OPTIMALISATIE VAN BELASTINGSONTVANGSTEN ...................................... 8
2.1
Theorie van Laffer ................................................................................................................................ 9
2.2
Praktijkervaring .................................................................................................................................. 10
3
ARMEY: OPTIMALISATIE VAN WELVAART ........................................................................................ 11
3.1
Theorie van Armey ............................................................................................................................. 11
3.2
Socialistische en liberale visie.......................................................................................................... 12
4
OPTIMALE WELVAART OF OPTIMALE BELASTINGSONTVANGSTEN ? ........................................ 13
4.1
Optimaal niveau overheidsuitgaven................................................................................................. 14
4.2
Empirisch optimum ............................................................................................................................ 14
4.3
Hoe groot is onze overheid ? ............................................................................................................ 15
4.4
Historiek van de Belgische ontsporing: goede bedoelingen en naieviteit................................... 16
4.5
De overheidstewerkstelling tegenover de private tewerkstelling ................................................. 18
4.6
Creatief boekhouden met belastingsvoeten.................................................................................... 20
5
VERBAND TUSSEN GROEI EN OVERHEIDSBESLAG........................................................................ 21
5.1
Vergelijking België en Ierland ........................................................................................................... 23
5.2
Studies over negatief verband tussen welvaart en overheidsbestedingen ................................. 25
6
VERBAND TUSSEN GROEI, TEWERKSTELLING EN BELASTING OP ARBEID. ............................. 26
DEEL II. EMPIRISCH REGRESSIE ONDERZOEK........................................................................................ 28 7
OP ZOEK NAAR VERBANDEN.............................................................................................................. 28
7.1
Enkelvoudige Correlaties .................................................................................................................. 28
7.2
Meervoudige regressie. ..................................................................................................................... 30
www.WorForAll.org
10/16/2005
2
7.3 8 8.1 9
Resultaten regressieberekening....................................................................................................... 31 SIMULATIES BIJ VERSCHILLENDE OMVANG VAN DE OVERHEID ................................................. 33 Simulaties bij wijziging taxatiestructuur.......................................................................................... 35 CONTRAPRODUCTIEVE MONETAIRE POLITIEK ............................................................................... 37
DEEL III. OMMEKEER EN NIEUWE ECONOMISCHE GROEI ..................................................................... 41 10
OVER POSITIEVE EN NEGATIEVE SPIRALEN ................................................................................ 41
10.1
Scenario 1. Inschakeling van de arbeidsreserve......................................................................... 44
10.2
Scenario 2. Substitutie van loonbelasting door consumptiebelasting ..................................... 46
10.3
Scenario 3. Hervorming van de Sociale zekerheid...................................................................... 47
10.4
Scenario 4. Beperking van de overheidstaken tot de essentiele taken. ................................... 48
DEEL IV. ANDERE ASPECTEN..................................................................................................................... 51 11
INNOVATIE EN KNOW-HOW ............................................................................................................. 51
12
DUURZAME ONTWIKKELING DOOR EFFICIENTIE......................................................................... 51
13
PROCES EN SYSTEEM DENKEN VS. PRODUKT EN POLITIEK DENKEN .................................... 52
DEEL V. BRONNEN ....................................................................................................................................... 53
www.WorForAll.org
10/16/2005
3
VASTSTELLING: GROEI IN EUROPA IS ZEER UITEENLOPEND Deze studie heeft tot doel de oorzaken van de zwakke Belgische groeiprestaties in vergelijking met andere Europese lidstaten bloot te leggen. Er wordt hiervoor niet alleen op causale verbanden gewezen, deze verbanden worden ook met cijfers ondersteund. Het is natuurlijk wel zo dat elk land zijn eigen specifieke handicaps en troeven heeft. In dit hoofdstuk worden de feiten, positieve zowel als negatieve op een rijtje gezet. Het centrale betoog is dat het niet de micro-economische actoren (burgers en bedrijven) zijn die falen maar het macro-economisch beleid van de overheid.
Bron : OESO, Statistics portal, National accounts; eigen groeiberekening http://www.oecd.org/topicstatsportal/0,2647,en_2825_495684_1_1_1_1_1,00.html
Waarom scoort België zoveel zwakker dan Ierland en onder het Europees gemiddelde ? Gemakkelijkheidsshalve wijten de Belgische beleidsverantwoordelijken veelal de oorzaak van een zwakke groei aan een passief te ondergane(?) conjunctuur of legt men de oorzaak bij burgers en bedrijven. Vanwege een overheid die zelf 55% van alle bestedingen beheert, en daarenboven nog eens de overige 45% zwaar bijstuurt met wetten, decreten, verordeningen en besluiten allerhande, zijn deze verklaringen nogal bedenkelijk. Alleszins kan niet de internationale conjunctuur de oorzaak zijn van de zwakke Belgische groeiprestaties. Hoe zou het anders kunnen dat andere landen (Ierland bijvoorbeeld) het zo uitstekend doen? Ook de Vlaamse arbeiders, boeren en bedrijven liggen niet aan de oorzaak van een zwakke groei: Onze industrie, handel en landbouw behoren immers tot de performantste ter wereld. De productiviteit van werknemers en de commerciële inzet en betrouwbaarheid van onze bedrijven wordt geroemd tot ver buiten onze grenzen, terwijl de arbeidsdruk op de productieven veelal de limieten van het draagbare hebben bereikt. Ook is er allerminst een gebrek aan scholing in België. Het peil van het onderwijs en de scholingsgraad behoren tot de hoogste van Europa. Ook op gebied van creativiteit en handelszin
www.WorForAll.org
10/16/2005
4
scoren onze ondernemers, in het bijzonder de Vlaamse, tot de besten ter wereld. België heeft immers de hoogste export en import per inwoner van de ganse wereld. Onze Vlaamse industrie heeft in vergelijking met andere landen al zwaar geherstructureerd. Vandaag is ze relatief goed vertegenwoordigd in nieuwe sectoren terwijl ze absolute wereldtopkwaliteit aflevert in de meer traditionele sectoren. Onderstaande grafiek van de “International Labour Organisation” illustreert dat de Belgische productiviteit per gewerkt uur de derde hoogste is ter wereld (Na Frankrijk en Noorwegen). Dit laatste land dankt evenwel zijn hoge productiviteit aan de belangrijke oliesector in Noorwegen. De Belgische productiviteit per werknemer is zelfs de tweede hoogste ter wereld (na de USA)
Bron: International Labour Organisation.
http://www.ilo.org/public/english/employment/strat/kilm/trends.htm
België’s productiviteit behoort m.a.w. tot de absolute wereldtop, en ligt dus duidelijk hoger dan in Ierland en Luxemburg. Nochtans vertaalt dit zich niet in gelijkaardige groeiritmes en welvaart voor de bevolking. De oorzaak van de zwakke groeiprestaties moet dus elders liggen dan in het gebrek aan organisatie in de ondernemingen of het gebrek aan werklust van onze werknemers. De fundamentele oorzaak van de zwakke welvaartsgroei in ons land ligt in het macroeconomische mismanagement van onze economie door de overheid. Dit geldt trouwens niet alleen voor België, maar voor de meeste Europese landen. Wij sommen hierbij op:
www.WorForAll.org
10/16/2005
5
1. Een veel te hoog aandeel van de overheid (in al zijn manifestaties) in het BBP, met name ongeveer 55 % hetgeen aanleiding geeft tot een zware belasting op de arbeid (en inkomsten) in de productieve economie. 2. Een demotiverend belastings- en sociaal zekerheidssysteem:
bestraffing van de actieven, en beloning van inactiviteit de hoge bedrijfsfiscaliteit slorpt een groot deel van de toegevoegde waarde der bedrijven op en drukt op de mogelijkheid tot risico nemen, investeren en groei de hoge loon- en inkomensbelasting maken arbeid de duurste van Europa de hoge spaarfiscaliteit verlaagt spaar- en investeringsquote, de combinatie van zware belasting op binnenlandse productie en een relatief geringe consumptiebelasting leidt de facto tot een subsidiëring van buitenlandse invoer daarenboven heerst er een klimaat van fiscale inquisitie, dikwijls gekoppeld aan een weinig voorspelbare en consistente wetgever die zelfs niet aarzelt retroactief allerlei gelegenheidsbelastingen in te voeren.
Het gevolg is een algemene demotivering zowel voor de individuele burger, voor de eigen bedrijven, als voor buitenlandse bedrijven om risico’s te nemen en te investeren. Alhoewel de overheid dit erkent wordt aan de oorzaak weinig gedaan en beperkt men zich tot cosmetische of weinig effectieve maatregelen. Dit is enerzijds te verklaren door een gebrek aan strategische inzetbaarheid van de overheidsmiddelen, hoewel deze sector al grosso modo 55 % van het BBP opslorpt met niet altijd erg productieve activiteiten als tegenprestatie. Anderzijds wordt dit verklaard door een structureel immobilisme dat omwille van vroeger ingenomen belangenposities elke verandering tegenwerkt. Er dient in dit verband opgemerkt dat de menselijke factor hierbij een niet te onderschatten rol speelt. Dit uit zich o.a. in het feit dat in nagenoeg een op vier huisgezinnen de kostwinner bij de overheid tewerkgesteld is. Dit uit zich ook in het feit dat zeer weinig politici een bedrijfseconomische achtergrond hebben. Ook omdat de bevolking in het algemeen nog een vrij hoge levensstandaard kan aanhouden. Deze levensstandaard wordt ten dele nog gefinancierd door in het verleden opgebouwde reserves, of voorlopig nog ongestraft op kosten van toekomstige generaties. Mede daardoor heeft zich een mentaliteit van onbezorgde zelfgenoegzaamheid geïnstalleerd. In de context van een globale competitieve druk legt dit evenwel een zware hypotheek op de toekomstkansen van de komende generaties.
www.WorForAll.org
10/16/2005
6
DEEL I. THEORETHISCHE ACHTERGROND 1 Interacties tussen burger en overheid Elk land/regio beschikt over een zekere autonomie om als gemeenschap te beslissen hoe ze lokaal met de economische middelen omgaat. In een land als België kan dit zeer complex zijn omwille van de aanwezigheid van een groot aantal verschillende niveaus waarbij daarenboven de bevoegdheden niet altijd duidelijk afgebakend zijn. De Belg krijgt publieke dienstverlening maar betaalt hiervoor ook belasting op gemeentelijk, intercommunaal, provinciaal, gewestelijk, federaal en europees niveau. De uiteindelijk financiële kringloop die hiermee gepaard gaat is complex omdat er niet altijd een verband bestaat tussen de bron van de inning en de diensten waarbij de overheid een deel van die opbrengsten aan zijn burgers terug bezorgt. Twee zaken staan evenwel vast. Vooreerst is de overheid in werkelijkheid een versnipperd amalgaam van instellingen en organisaties, inclusief overheidsbedrijven en intercommunales, waarin een derde van de werkende bevolking is tewerkgesteld. Ten tweede is de uiteindelijke bron van deze inningen de arbeid verricht in de productieve sector. Dikwijls wordt deze arbeid via allerlei gebruiks- en vermogensheffingen zelfs meermalen belast. Arbeid dient om economische toegevoegde waarde te scheppen. In een klein land zoals België met quasi geen natuurlijke grondstoffen betekent dit dat het in grote mate afhankelijk is van een efficiënt gebruik van de know-how als 'grondstof', m.a.w. de inwoners zelf, en het bekomen van een handelsoverschot via export. Een land/regio dient derhalve als een soort grote holding bekeken te worden met een eigen economische entiteit. De private sector is hierbij de voornaamste bron van welvaartscreatie, m.a.w. het is de productieafdeling van NV België. De rol van de overheid is hierbij die van het management, de infrastructuur en de administratie. Net als in een bedrijf is het derhalve de rol van de overheid op lange termijn de juiste condities te scheppen voor het optimaal functioneren van NV België op een wijze waarbij dit zo weinig mogelijk middelen onttrekt aan de productieve economie. Een goede overheid is derhalve een efficiënte overheid. Infrastructuur en opleiding zijn derhalve de kernopdrachten, en niet de micro-economische maatregeltjes waaraan de populistische politiek zich al te vaak bezondigt. Net zoals in een bedrijf is de taak van de overheid niet altijd een aangename taak. Er is altijd wel een belangengroep die een groter deel van de koek opeist en hier tegenin gaan vergt inzicht en politieke moed. De hamvraag is welke de essentiële taken zijn die een overheid ten behoeve van de gemeenschap op zich dient te nemen om het geheel van de NV België optimaal te laten functioneren. M.a.w. welk deel van de economische output mag de overheid via belastingen opeisen, en hoe kan ze dit aandeel optimaal aanwenden voor het gemeenschappelijk nut ? Het merendeel van de bevolking heeft weinig problemen met het feit dat een deel van zijn arbeid via de belasting aangewend wordt voor gemeenschappelijke basisbehoeften zoals infrastructuur en onderwijs. Moeilijker wordt het wanneer de belastingsgraad meer dan de helft van de arbeidsvergoeding opslorpt en men vaststelt dat de overheid uitgaven doet om diensten op een weinig rendabele manier aan te beiden. Recente voorbeelden hierin zijn de 'gratis' politiek in het openbaar vervoer en het uitdelen van spaarlampen ver boven hun marktprijs. In het laatste geval is het o.a. schrijnend dat er terzelfdertijd te weinig budget beschikbaar blijft om de doctoraatsbeurzen toe te kennen. Een ander voorbeeld dat vragen oproept bij de werkingskost en efficiëntie van de Sociale zekerheid is het schandaal bij het OCMW in Antwerpen.
www.WorForAll.org
10/16/2005
7
2 De Laffer curve: optimalisatie van belastingsontvangsten Laffer analyseert de belastingsopbrengst in functie van de aanslagvoeten van belasting. Hij stelt vast dat naarmate de belastingsvoeten toenemen ook de afkeer van belastingsbetalers voor die belasting groeit. Bij toenemende belastingsdruk ontstaan allerlei mechanismen die finaal de belastingsopbrengst doen afnemen. Het verloop van de belastingscurve kent een optimale belastingsvoet die de belastingsontvangst voor de overheid maximaliseert. Toenemende druk. Als de belastingsgraad hoog opgelopen is wordt niet alleen de arbeidskost te duur maar wordt ook de neiging om de opbrengst van die arbeid te ontrekken aan de gemeenschap groot. M.a.w. hoge belastingen werken demotiverend, resulteren in uitstoten van (officiële) arbeidsplaatsen en in de creatie van een parallelle economie. Dit is in het algemeen niet het resultaat van een kwaadaardig opzet, maar van de drang naar optimalisatie van de opbrengst van de individuele arbeid. M.a.w. een hoge belastingsdruk zorgt voor distorsies, en ondermijnt de optimale werking van de economie.
Afnemend nut. Er zijn daarenboven andere fenomenen, beide te verklaren vanuit het optreden van verzadiging of de wet van 'diminishing return'. Eens de overheid de basisdiensten ingevuld heeft, vermindert haar rendement van supplementaire dienstverlening als ze zich begint bezig te houden met minder essentiële zaken die door de productieve economie efficiënter kunnen worden ingevuld. Dit is het gevolg van de inherente transactiekost die gepaard gaat met het leveren van die diensten via de overheid. 1 Beide fenomenen werden door de econoom Arthur B. Laffer, Sr. (°1940) in de jaren 80 vertaald in een wetenschappelijk onderbouwd model.
1
Een recent voorbeeld hiervan is de spaarlampen-actie. Zware distributiekosten via het overheidskanaal doen de uiteindelijk de prijs per lamp oplopen tot 12 euro terwijl de kleinhandel dergelijke lampen aanbiedt voor minder dan de helft.
www.WorForAll.org
10/16/2005
8
2.1
Theorie van Laffer
Laffer analyseert hoe de belastingsopbrengst evolueert naarmate de aanslagvoeten toenemen. Vertrekkend van een hypothetische toestand waarbij de aanslagvoet nul is, is initieel de belastingsopbrengst uiteraard ook nul. In het tegengestelde geval, wanneer de aanslagvoeten 100% (of méér) bedragen zal de belastingsopbrengst eveneens dalen tot 0, omdat belastingsplichtigen geen enkele motivatie meer hebben om de belastingsbasis (werk, winst) te verbreden. In zo’n geval zetten ze alles in het werk om de totale confiscatie te ontlopen, hetzij door gewoon te stoppen met werken, hetzij door allerlei ontwijkingsmechanismen. Bij geleidelijke verhoging van de aanslagvoeten vanaf nul, nemen aanvankelijk de belastingsopbrengsten evenredig toe met de aanslagvoeten. Nog verdere verhoging van de aanslagvoeten zal evenwel niet meer leiden tot evenredige mééropbrengst van de belastingsinkomsten, omdat de weerstand tegen de belasting gestaag groeit. De stijgende aanslagvoeten worden door de belastingbetaler als te zwaar ervaren, en stilaan worden mechanismen van belastingsontwijking in gang gezet. Bij verdere verhoging van de belastingsvoeten boven het kritisch optimum begint de belastingsopbrengst zelfs te dalen naarmate de belastingsvoeten toenemen. Dit is o.m. het gevolg van de neveneffecten van de hoge belastingsdruk. Er is niet alleen de ontwijking maar ook de demotivering om arbeid te leveren. M.a.w. mensen haken af en trekken zich totaal terug uit het arbeidscircuit. Dit was o.a. het geval in dictatoriale en communistische staten waarbij stilaan de ganse economie ontwricht werd en bijna tot stilstand kwam.
Bij de ontwijkingsmechanismen hoeft men niet in de eerste plaats aan (illegale) belastingsontduiking te denken. Ontduiking speelt hierin slechts een marginale rol. Van veel grotere impact op het BNP zijn de volkomen legale ontwijkingsmechanismen bij alle klassen van de bevolking.
www.WorForAll.org
10/16/2005
9
Wanneer een arbeidersgezin een zware naheffing in de bus krijgt, zal het veelal hierop reageren met voortaan minder overuren te gaan presteren, of zal een van de echtgenoten zich gaan beperken tot een half-time. Dit wordt bevestigd door een OECD studie die een duidelijk verband aantoont tussen minder uren werken en een hoge loonbelasting. Maar ook bijzonder merkwaardige ontwijkingsmechanismen treft men aan wanneer de kloof tussen netto- en bruto-inkomens groot wordt. Een dokter die eigenhandig zijn ramen gaat schilderen bijvoorbeeld. Niet omdat de man dat zo graag doet, maar gewoon omdat een bijkomend raadplegingsuur hem netto minder oplevert dan het bruto-uurloon dat hij aan een schilder zou moeten betalen. Micro-economisch neemt zo’n klussende dokter de juiste beslissing als goede huisvader. Macro-economisch (naar BNP-output gezien) is zo’n systeem natuurlijk je reinste verkwisting. De man kan zijn dure opleiding immers veel beter valoriseren door zijn praktijk uit te oefenen dan door te schilderen, en hij wordt er vermoedelijk zelfs minder moe van. Een dergelijk systeem doet m.a.w. alle voordelen van specialisatie (het basisbeginsel van elke ruileconomie) te niet. Zoals voorheen gezegd ontstaan de ontwijkingsmechanismen niet uit kwaad opzet. Ze zijn enkel een uiting van optimalisatie van de opbrengst van de individuele arbeid en kapitaalvermogen. De afweging die gemaakt wordt is deze van netto marginaal nut tegenover de marginale inspanning, en van winstkansen tegenover risico. Dit is inherent aan elke maatschappij en is evengoed toepasselijk op bvb. het al dan niet nemen van verzekeringen en het betalen van de premie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in landen met een hoge belastingsdruk, behalve de belastingsontwijking, ook de belastingsontduiking belangrijk zal zijn en het parallelle arbeidscircuit omvangrijker.
Friedrich Schneider (2000) The Size and Development of the Shadow Economies of 22 Transition and 21 OECD Countries http://econpapers.hhs.se/paper/izaizadps/dp514.htm
2.2
Praktijkervaring
De Vlaamse overheid kon tot haar profijt in de praktijk ervaren hoe de Laffer-curve werkt. Enkele jaren geleden verlaagde de Vlaamse regering drastisch de aanslagvoeten op erfenisrechten. Al het jaar daarop bleken de belastingsontvangsten uit de erfenisrechten niet te dalen, maar
www.WorForAll.org
10/16/2005
10
drastisch te stijgen. Wat bleek? De burgers ervaren de nieuwe aanslagvoeten als fair en draagbaar. In plaats van bij oma’s dood naar de bank te rushen en haar kluis heimelijk leeg te halen worden haar kasbons en zuinig gespaarde centjes nu netjes aan de fiscus aangegeven, en kan zoonlief de gelden netjes gebruiken in het officiële circuit. De Vlaamse fiscus deed daarbij een bijzonder goede zaak, en de burgers bleken tevreden. Blijft de vraag waar het optimale belastingspunt ligt. Dit optimale punt is afhankelijk van het soort belasting, van de moeilijkheidsgraad de belasting te ontwijken, de risico’s verbonden aan ontduiking, en van het land of regio. Doorgaans neemt men aan dat dit optimum voor belastingen op inkomens tussen 30 en 50 % gesitueerd mag worden. Aanslagvoeten boven dit optimale punt wordt door de belastingbetaler als onredelijk ervaren, en vanaf dat punt worden mechanismen van wettelijke ontwijking (minder werken, minder investeren, minder productieve bijdrage) en ook (onwettige) ontduiking in gang gezet.. Het is ook een uiting van het feit dat de belastinsgbetalers een lager nut van hun belasting aan de overheid ervaren en derhalve de opbrengst van hun arbeid rechtstreeks gaan spenderen omdat dit hun eigen, al dan niet subjectieve, 'welvaart' verhoogt.
3 Armey: optimalisatie van welvaart De Laffer curve bekijkt enkel het aspect van optimalisatie van de belastinsgopbrengst. De hamvraag blijft of deze optimalisatiepolitiek van de belastingstarieven ook leidt tot optimalisatie van de welvaart voor de gemeenschap. Dit aspect werd pas in 1995 door Richard Keith "Dick" Armey (°1940) gepopulariseerd, wanneer hij de naar zijn naam genoemde curve voorstelde.
3.1
Theorie van Armey
Armey stelt dat bij totale ontstentenis van enige overheid een laag niveau van output per capita (welvaartsniveau) wordt bereikt omdat essentiële collectieve infrastructuur ontbreekt, en de productiviteit bijgevolg bijzonder laag is. Ook omdat er anarchie heerst. In zo'n samenleving heerst immers geen recht of bescherming van eigendomsrechten. Bijgevolg hebben de burgers een lage
www.WorForAll.org
10/16/2005
11
motivatie tot sparen, werken en investeren. De burgers in zo'n samenleving voelen immers permanent de bedreiging van onteigening. Let wel, deze situatie doet zich dikwijls voor, zelfs vandaag, en schept een toestand waarbij misdaadkringen de scepter zwaaien en een eigen belasting heffen op elke economische transactie. Naarmate deze misdaad zich echter meer en meer op het terrein begeeft van 'zaken doen' neemt de behoefte tot het scheppen van een gemeenschappelijke wettelijke orde toe, waarbij de wettige overheid dan de kans krijgt haar rol op te nemen. Ook in het tegengestelde geval, als de totale beschikking over de output bij de overheid ligt, is de output per capita zeer gering. Zoals ook Laffer opmerkte hebben de burgers dan zeer weinig motivatie tot productieve bijdrage, gezien de totale opbrengst van hun inspanningen bij de overheid terecht komt en de waardering voor hun individuele arbeid zeer laag is. Het verloop van de Armey-curve verloopt derhalve gelijkvormig met de Laffer curve. In landen waar er een mix van privaat en overheidsbesschikking op de allocatie van economische middelen bestaat, wordt de output geleidelijk aan groter. Zolang de overheid zich beperkt tot productiviteitsbevorderende aanwendingen zal de welvaart (output per capita) toenemen. Infrastructuur wordt opgebouwd, (een brug over een rivier, wegen, communicatiemiddelen...). Ook het opzetten van de onderwijsstructuur, instelling van de rechtsstaat dragen bij tot toename van productiviteit en welvaart. Zo ook bepaalde sociale programma's die uitsluiting van bevolkingsgroepen uit het economisch proces voorkomen. Deze evolutie wordt voorgesteld als het deel van de curve tussen Punt A en Punt B. Niettemin zal voorbij een bepaald optimaal punt B de groeiversterkende eigenschappen van overheidsaanwendingen geleidelijk aan afnemen, en een verdere uitbreiding van de overheid zal niet langer tot een hogere output (welvaart) leiden. Zodra de productiviteit van de marginale publieke projecten een geringere productiviteit bereiken dan de marginale private aanwendingen, onttrekt de overheid schaarse hulpbronnen aan productievere private aanwendingen en zal de totale welvaart afnemen. Als neveneffect hebben de belastingen die opgelegd worden om de overheidsuitgaven te financieren een demotiverend effect. Deze belastingen verminderen immers de stimulansen tot productieve bijdrage, om te werken, te investeren en risico's te nemen. Dit deel wordt vertolkt door het stuk van de curve tussen Punt B en Punt C. Wellicht op Ierland na zijn alle OESO landen het optimale punt B al lang voorbij en hebben punt C bereikt; een punt waar het evenwicht tussen private en publieke bestedingen ernstig is verstoord. Veelvuldig empirisch onderzoek in de OESO landen heeft immers aangetoond dat verdere toename van overheidsbestedingen in de OESO landen tot afnemende groei en welvaart leidt. (cfr infra) 3.2
Socialistische en liberale visie
Landen waarbij de overheersende opinie geldt dat de overheid best geplaatst is om de economie te beheren zullen streven naar een belastingsgraad die de belastingsontvangsten optimaliseert. Landen met een liberale visie zullen beweren dat het individu beter geplaatst is om zijn behoeften te kennen en in te vullen en zullen streven naar een optimalisatie van de welvaart. Als we deze twee optimalisatiestrategieën tegenover elkaar plaatsen, kunnen we vaststellen welke gevolgen beide strategieën hebben voor de belastingsontvangsten en voor de welvaart. Als we de Armey-curve en de Laffer-curve op eenzelfde diagram plaatsen wordt duidelijk hoeveel maatschappelijke welvaart verloren gaat wanneer de overheid kiest voor een strategie van optimalisatie van de belastingsontvangsten.
www.WorForAll.org
10/16/2005
12
4 Optimale welvaart of optimale belastingsontvangsten ? Een verdere groei van de belastingsdruk en omvang van de overheid voorbij het Armey-optimum leidt tot minder welvaart voor de bevolking. Op dit Armey-optimum is reeds voldoende collectief kader gecreëerd waarin elk individu zijn eigen talenten maximaal kan ontplooien, durft risico's te nemen, en nog bereid is tot productieve bijdrage voor het gemeenschappelijk nut. Voorbij dit Armey-optimum neemt het rendement van bijkomende belastingen en publieke bestedingen af, omdat de overheid zich gaat bemoeien met domeinen waarin de private sector beter geplaatst is om zijn behoeftes zelf in te vullen.
www.WorForAll.org
10/16/2005
13
Ter samenvatting zijn uit deze vaststellingen volgende conclusies te trekken: 4.1
Er is een minimum overheidsector nodig om de welvaartscreatie te initiëren en in stand te houden. Op een gegeven moment neemt de marginale opbrengst van de overheidsbestedingen sneller af dan ze marginaal bijdraagt tot de welvaartscreatie Het Armey-welvaartsoptimalisatiepunt ligt lager dan het Laffer-optimalisatiepunt van de belastingsontvangsten Optimaal niveau overheidsuitgaven
Alhoewel het Armey (1995) was die de notie van optimale omvang van de overheid heeft gepopulariseerd, was het Barro (1990) die er vijf jaar eerder al op wees dat de omvang van overheidsuitgaven twee implicaties heeft op het groeicijfer. Een toename in belastingen zou het groeicijfer verminderen doordat belastingen de stimulansen verminderen tot werken, investeren en vernieuwen, maar dat een toename van de overheidsuitgaven ook de marginale productiviteit van kapitaal verhoogt, wat het groeicijfer zou moeten verhogen. Hij stelt dat de tweede kracht domineert wanneer de overheid verhoudingsgewijze klein is en de eerste kracht domineert wanneer de overheid verhoudingsgewijze groot is. Bijgevolg zou het resultaat van toegenomen overheidsuitgaven op economische groei een niet-lineaire functie moeten zijn, en bijgevolg zou een optimale omvang van de overheid moeten bestaan. Deze theorie werd ook nog verder verfijnd door Yavas (1998) en Chao en Grubel (1998). Heitger (2001) ziet in de toename van overheidsuitgaven die een toename van de consumptie voor gevolg hebben als groeiremmend, terwijl toename van overheidsuitgaven die investeringen voor gevolg hebben als groeibevorderend. Zijn centrale hypothese is dat regeringsuitgaven gericht op kerntaken (zoals recht, interne en uiterlijke veiligheid, enz.) een positieve uitwerking op economische groei hebben, maar deze positieve invloed vermindert of zelfs omkeert als hogere overheidsbestedingen enkel de private consumptie doet toenemen. 4.2
Empirisch optimum
In de VS werden veelvuldige studies ondernomen om empirisch de optimale omvang van de overheidsuitgaven vast te stellen. Vedder en Gallaway (1998) ramen de optimale omvang van de VS overheid voor de periode 1947-1997 op 17.45% van het BNP. Peden (1991) raamt ze op 20%. Voor Canada zou de optimale omvang op 27% liggen. Alhoewel dit toch niet onbelangrijke onderzoeksdomein al 15 jaar openlag, was het in Europa wachten op Primoz Pevcin, Ph.D. University of Ljubljana, (sept 2004) voor de eerste ramingen betreffende de Europese landen. Voor 12 Europese landen, waaronder België (1950-1996) raamt Primoz de gemiddelde optimale omvang van de overheid tussen 36.6 en 42.12% van het BNP, afhankelijk van het gekozen model. Noteer dat deze waarden bijna dubbel zo groot zijn als wat andere auteurs voorstellen voor landen zoals de U.S.A. (zie hierboven).. Primoz wijst er op dat dit optimum per land verschilt volgens de structuur van elk land en wellicht kan dit het onderwerp uitmaken van verdere studies. Hij berekende de optimale omvang voor 8 Europese landen afzonderlijk als volgt:
www.WorForAll.org
10/16/2005
14
Empirische Armey-optimum voor Europese Landen Land
Omvang van de overheid 1996 (Overheidsuitgaven in % van BNP)
Armey-Curve Optimum
Percentage Overmaat
Italië Frankrijk Finland Zweden Duitsland Ierland Nederland België Gemiddelde
44.90 54.73 58.74 65.02 48.72 39.60 51.97 52.97
37.09 42.90 38.98 45.96 38.45 42.28 44.86 41.91
17.39 21.62 33.64 29.31 21.08 - 6.77 13.68 20.88 18.85
PRIMOž PEVCIN (2004) University of Ljubljana, Does optimal size of government spending exist? http://www.soc.kuleuven.ac.be/pol/io/egpa/fin/paper/slov2004/pevcin.pdf
Belangrijk is vast te stellen dat Voor België de optimale omvang van de overheid op ca. 42% geraamd wordt, hetgeen inhoudt dat de Belgische overheid ongeveer 21%moet afslanken om een optimaal groeiritme van de welvaart te bereiken. Ierland daarentegen bevindt zich blijkbaar dicht bij het optimum, en een lichte toename van het overheidsbeslag zou wellicht nog betere groeicijfers opleveren dan het huidige reeds fabelachtige ritme. 4.3
Hoe groot is onze overheid ?
Australia Austria Belgium Canada France Germany Italy Ireland Japan New Zealand Netherlands Norway Spain Sweden Switzerland United Kingdom United States Gemiddelde
Omvang van de Overheid: 1870-1998 Totale Overheidsuitgaven in % van het BNP 1870 1913 1920 1937 1960 1980 18,3 16,5 19,3 14,8 21,2 31,6 10,5 17 14,7 20,6 35,7 48,1 13,8 22,1 21,8 30,3 58,6 13,3 18,6 28,6 38,8 12,6 17 27,6 29 34,6 46,1 10 14,8 25 34,1 32,4 47,9 13,7 17,1 30,1 31,1 30,1 42,1 18,8 25,5 28 48,9 8,8 8,3 14,8 25,4 17,5 32 24,6 25,3 26,9 38,1 9,1 9 13,5 19 33,7 55,2 5,9 9,3 16 11,8 29,9 37,5 11 8,3 13,2 18,8 32,2 5,7 10,4 10,9 16,5 31 60,1 16,5 14 17 24,1 17,2 32,8 9,4 12,7 26,2 30 32,2 43 7,3 7,5 12,1 19,7 27 31,8 10,8 13,1 19,4 23,4 28,1 41,2
1990 34,7 48,6 54,8 46 49,8 45,1 53,2 41,2 31,7 41,3 54 53,8 42 59,1 33,5 39,9 33,3 43,9
1998 32,9 51,7* 49,4 44,7* 54,3 46,9 49,1 37,6* 36,9 47,1* 47,2 46,9 43,3* 58,5 37,6* 40,2 32,8 44,3
Bron: WILLIAMS DE BROË (2002), Is High Public Spending Good or Bad for You? *1996 data not ? 1998. Sources: Tanzi and Schuknecht (2000), Table 1.1, pages 6 & 7. International Monetary Fund (IMF), World Economic Outlook, May 2000 (see especially IMF Table 5.4, page 172). http://www.cf.ac.uk/carbs/econ/matthewsk/PubSpendFinal.pdf
www.WorForAll.org
10/16/2005
15
4.4
Historiek van de Belgische ontsporing: goede bedoelingen en naïviteit
Oliecrisis en ontluikende globalisering. Begin der jaren zeventig was de Belgische economie nog erg gebaseerd op oude zware industrieën. Toen de oliecrisis toesloeg, en de eerste tekenen van globalisering zich gingen aandienen werd de noodzakelijk geworden herstructurering van onze industrie zeer lang uitgesteld. Toen de herstructurering uiteindelijk onafwendbaar werd ging dit gepaard met sluiting van talloze bedrijven (staal, mijnen, textiel...). Het verlies van arbeidsplaatsen ging daarbij zwaar wegen op de publieke financiën. De werkloosheid steeg immers van 4 procent in 1972 tot 18 procent in 1983. De begroting zakte steeds verder in het rood mede door de beruchte Belgische wafelijzerpolitiek en wijdverspreide corruptie. De ontsporing aanvang 80er jaren. Voor Guy Mathot (PS), minister van Begroting in de roomsrode regering Martens IV een was een deficit van 13 procent geen enkel probleem. Men zou volgens de socialistische traditie de crisis aanpakken met Keynesiaanse remedies. Subsidiëring van ten dode opgeschreven industrieën, deficit spending en eindeloze aanwervingen in de publieke sector moesten de werkloosheid oplossen. "Het overheidstekort was er vanzelf gekomen en zou ook vanzelf weer verdwijnen" was zijn berucht geworden devies. De gevolgen waren effenaf catastrofaal. Van deze tijd dateert het ontstaan van de staatsschuld. In 1976 bedroeg die nog 40,2 procent van het BBP. In 1982 was die al méér dan verdubbeld tot 88 procent van het BBP. De fameuze rentesneeuwbal was geboren.
"Saneren" met méér staatsinkomsten. De rooms-blauwe regering Martens V (1981-1985) probeerde het roer om te gooien. Een devaluatie van 8,5% in februari 1982 verminderde de kostenhandicap, en zorgde voor enige ademruimte voor de industrie. In 1984 werd gestart met de sanering van de begroting. Hierbij koos men vooral voor bijkomende inkomsten, en in de staatsuitgaven werd nauwelijks gesnoeid. (verhoging BTW, solidariteitsbijdrage...) Besparen op investeringen. De rooms-blauwe regering Martens VI (1985-1987), met minister van Begroting Guy Verhofstadt (PVV), had de "ambitieuze" doelstellingen het overheidstekort terug te dringen tot 8% van het BBP in 1987 en tot 7 procent in 1989. Om de rentesneeuwbal af te remmen zou gesnoeid worden in de staatsuitgaven met 10 procent. Het Pinksterplan moest 200 miljard frank "besparingen" opleveren. Ook ditmaal werd nauwelijks in werkingskosten of lopende uitgaven gesnoeid. Onder druk van allerhande pressiegroepen moesten de "sociaal zwakkeren" immers zoveel mogelijk gespaard worden. De talloze misbruiken van het genereus sociaal systeem bleven gedoogd, en het sociaal vangnet ontaardde steeds verder in een hangnet. Wel werd gerationaliseerd in het hoger onderwijs, en vooral de overheidsinvesteringen werden drastisch teruggeschroefd. Er werd gesnoeid in het budget van defensie en overheidsbedrijven, en ziekenhuizen en scholen werden "geresponsabiliseerd". De doelstellingen werden niet gehaald. Ondanks de groeiremmende besparingen, en belangrijke inspanningen van de private sector werden de uitgaven in 1987 met slechts 97 miljard verminderd.
www.WorForAll.org
10/16/2005
16
Afromen van de private sector. Het zou nog tot de jaren negentig duren vooraleer het begrotingstekort effectief onder de 7 procent kon worden teruggedrongen. De staatsschuld daarentegen bleef onder de CVP-geleidde regeringen verder stijgen tot het astronomische bedrag van meer dan 10.000 miljard. Na een piek van ruim 130 procent van het BBP slaagde de regering Dehaene er in via een zoveelste verhoging van de fiscale druk de schuldratio te stabiliseren (saneringronde om te voldoen aan de criteria van het Verdrag van Maastricht (1992). Budgettair neutrale belastingsverlaging. Alhoewel de gunstige conjunctuur onder de paarse regering Verhofstad I voor enige beleidsruimte zorgde, kwam het onder deze regering nooit verder dan een met veel bravoure aangekondigde “budgettair neutrale belastingsverlaging”,. Men moet geen economist zijn om te begrijpen dat een budgettair neutrale belastingsverlaging een contradictie in terminis is. De burgers hebben van deze belastingsverlaging nauwelijks iets in hun beurs gevoeld, en in de verkiezingen van 2004 werden VLD, SPA en Agalev door hun traditionele achterban zwaar voor deze volksverlakkerij afgestraft: Uit recente cijfers blijkt tevens dat in de laatste 5 jaar het overheidsbeslag met 3 % is toegenomen niettegenstaande de lage rentevoeten die de overheid een unieke kans boden om de ommekeer in gang te zetten. Hierdoor zijn duizenden jobs in de prive-sector verloren gegaan.
Bron: 1960-1985 : James Gwartney, THE SIZE AND FUNCTIONS OF GOVERNMENT AND ECONOMIC GROWTH http://www.house.gov/jec/growth/function/function.pdf 1986-2003: OESO, Statictics Portal, Financials : http://www.oecd.org/dataoecd/5/51/2483816.xls
Dweilen met open kraan. Tot 1980 hielden Ierland’s overheidsbestedingen ongeveer gelijk tred met de Belgische. Tussen 1980 en 1985 ontspoorden evenwel de Belgische overheidsuitgaven, dusdanig, en dit terwijl Ierland in 1985 het roer radicaal omgooide. In drie jaar tijd verminderde de Ierse overheid zijn uitgaven met niet minder dan 20%, en gaf zo de start tot een periode van ongekende welvaart. Ierland evolueerde in de laatste 15 jaar van de zieke man van Europa tot de Celtic tiger. Het toont aan dat een drastische ommezwaai niet alleen mogelijk is, maar ook zorgt voor de noodzakelijke groei. Deze groei liet toe dat de reële sociale uitgaven er zelfs bij afnemend overheidsbeslag op de economie drastisch konden toenemen, en armoede werd gebannen.
www.WorForAll.org
10/16/2005
17
De Belgische sanering van de overheidsuitgaven daarentegen bleef soft, zodat het verschil in overheidsbeslag met Ierland gigantische proporties ging aannemen. In 2003 besteedde de Belgische Overheid 51,4% van het BNP, tegenover Ierland slechts 35,2%. Daarmee is de Belgische overheid 46% groter van de Ierse. Zeer verontrustend is, dat in tegenstelling tot de meeste andere Europese landen het Belgisch overheidsbeslag sedert 2001 zelfs wezenlijk terug ging toenemen, en dit niettegenstaande wezenlijk gedaalde intrestvergoeding op de staatsschuld. Niet éénmaal in de historiek sedert 1970 hebben de Belgische overheden een Iers Scenario van wezenlijke belastingsverlaging overwogen. Zoals het voorbeeld van Ierland aantoont had een ruimer aandeel van de private sector in het BNP nochtans voor wezenlijke welvaartsgroei kunnen zorgen. Besparingen op lopende uitgaven en werkingskosten werden nauwelijks gerealiseerd. Onder de divers gekleurde regeringen werd steeds gekozen voor een scenario van méér belastingen. Het mag dan ook niemand verwonderen dat het Belgisch welvaartspeil in 2000 werd voorbijgestreefd door dat van Ierland, 15 jaar geleden nog het tweede armste land van Europa. Laat ons evenwel eerlijk zijn. Alhoewel de politici als de morele verantwoordelijken kunnen aangeduid worden, ligt het probleem dieper. Kortzichtigheid, verworven machtsposities en belangenconflicten hebben dikwijls noodzakelijke koerswijzigingen tegengewerkt en zelfs bijna onbespreekbaar gemaakt. In dit verband hebben ook de media een deel van hun onafhankelijkheid en waakhond functie verloren. Zelfgenoegzaamheid en gemakzucht in de welvaartsstaat zijn er in vele Europese landen de voornaamste oorzaak van dat de noodzakelijke wijzigingen niet plaatshebben. Onder druk van economische imperatieven zullen ze uiteindelijk toch plaatshebben maar met grotere inspanningen. 4.5
De overheidstewerkstelling tegenover de private tewerkstelling
Bij het verrichten van een studie is het vooreerst belangrijk de data van het verleden en de huidige toestand te kennen. Dit blijkt evenwel niet altijd evident te zijn. Alhoewel er bvb. veel bronnen van de overheid met data bestaan, blijkt dat de data zelden een langere periode bestrijken en dat de definities in de loop der jaren gewijzigd werden. Op de website van de van de federale overheid (http://meta.fgov.be/pe/ped/nled00.htm) kunnen bijvoorbeeld overzichten gevonden worden voor
www.WorForAll.org
10/16/2005
18
de periode 1970 tot 1999 maar vanaf 2000 is het aantal werkenden significant toegenomen met 170 000 eenheden omwille van een verkeerde inschatting van het aantal dubbele tellingen in het verleden. Anderzijds wordt er vanaf 2000 geen onderscheid meer gemaakt tussen de sector waarin iemand tewerkgesteld is. De herziening van de vragenlijst van de arbeidskrachtenenquête veroorzaakte in 1999 een sterke stijging van de werkgelegenheidscijfers in vergelijking met het voorgaande jaar (+ 147.000 arbeidskrachten). De nieuwe methodologie resulteert eveneens in een stijging van 288.000 arbeidskrachten in 1999 in vergelijking met het jaar voordien. Het is dus zeer moeilijk om met deze data langere termijn modellen op te stellen. Daarom werd meestal gebruik gemaakt van de data van OESO, o.a. omdat dit meer garantie geeft op de vergelijkbaarheid. Twee indicatoren geven duiding. Enerzijds de tewerkstelling bij de overheid, anderzijds het percentage van het overheidsbeslag op het BNP.
Wat opvalt is dat op ongeveer 50 jaar de tewerkstelling bij de overheid nagenoeg verdubbeld is en anno 2004 meer dan een kwart officieel bij de overheid tewerkgesteld is. In diezelfde periode is het overheidsbeslag ook nagenoeg verdubbeld en bedraagt het anno 2004 meer dan 50 % van het BBP. Uit de grafieken kan men ook afleiden dat alhoewel het overheidsbeslag alsmede de tewerkstelling bij de overheid zich gestabiliseerd heeft, de grote stijging zich voorgedaan heeft vanaf de jaren 80. Na deze periode heeft ook de economie geen sterke groei meer gekend en werd het beleid gekenmerkt door een continue reeks van politieke crisissen. Dit geeft een intuïtieve aanduiding dat dit een periode van stagnatie ingeluid heeft. Tenslotte, anno 2004 stelt de overheid 27 % van de werkende bevolking op, maar slorpt wel ongeveer 55 % op van wat de privé-sector opbrengt. De ratio toont duidelijk aan dat de overheidsmiddelen niet even efficiënt aangewend worden als die van de productieve economie. Hier dient bij opgemerkt dat in analogie grote monopolistische bedrijven die dikwijls een nutsfunctie vervullen (bvb. energie, transport) ook neiging hebben inefficiënt te werken. Wellicht betekent dit dat inefficiëntie ten dele het resultaat is van een gebrek aan terugkoppeling van o.a.
www.WorForAll.org
10/16/2005
19
competitieve agenten. In casu is ofwel de competitie de facto onbestaande (en wettelijk verzegeld) ofwel gaat de terugkoppeling gepaard met zeer lange tijdsconstanten, Hieruit valt ook af te leiden dat de overheid van nature uit zich best enkel en alleen dient bezig te houden met die activiteiten die in lijn liggen van haar reactiesnelheid, m.a.w. zeer lange termijn objectieven. 4.6 Creatief boekhouden met belastingsvoeten. De Belgische overheid doet ook nogal wat aan creatief boekhouden om de belastingsdruk ogenschijnlijk laag te houden. Nogal wat belastingen worden geïnd via het bedrijfsleven, en komen zo als bijdrage tot het BNP in s’ lands rekeningen terecht. Dit is natuurlijk een geniale manier om de ogenschijnlijke belastingsdruk laag te houden zonder inkomsten te moeten missen. Je verlaagt in zo’n systeem niet alleen de teller van de breuk Belasting / BNP, maar verhoogt meteen ook de noemer. Een goed voorbeeld van creatief boekhouden treft men aan wanneer de overheid een licentie veilt voor draagbare telefonie bijvoorbeeld, en daarvoor 1000 miljard frank incasseert. Vroeg of laat moet de telefoonmaatschappij die geïnvesteerde 1000 miljard zien te recuperen, door die door te rekenen in de telefoontarieven natuurlijk. Economisch gezien komt deze operatie “veiling licentie” uiteraard neer op een belasting op telefoneren. Toch zal men nergens op het Belgisch staatsbudget een post telefoongesprekbelasting terugvinden. Hetzelfde creatief boekhouden wordt toegepast op de intercommunales voor elektriciteitstransport, wat onze Belgische elektriciteitstarieven tot de hoogste van de wereld maakt (tot 4 x duurder dan in andere landen), dit ondanks het feit dat de elektriciteitsmaatschappijen de goedkoopste (kern) technologie kankunnen en magmogen gebruiken. Een analoog principe vindt men terug in het quasi-monopolie tot bouwgrondcreatie in de handen van de intercommunales. Tegen marktvoorwaarden zou bouwgrond in beginsel slechts 500 fr/m² hoeven te kosten. (100 fr/m² voor landbouwgrond + 400fr/m² infrastructuurwerken en winst verkavelaar). De doorsnee Vlaming betaalt nu al gauw het tiendubbele: 5000 Fr/m². Natuurlijk kan de modale Belg dat niet meer betalen, en moeten “sociale” huisvestingsmaatschappijen worden ingeschakeld om allerlei correctiemechanismen op te zetten ten gunste van de sociaal zwakkeren Hetzelfde creatief boekhouden treft men aan bij de monopolies van waterzuivering (Aquafin), gasdistributie, radio- en televisielicenties, kabeldistributie enz.... Kortom, de Belg betaalt ook nogal wat “onzichtbare” belastingen, die daarom niet minder doorwegen op zijn budget. In grootteorde kosten deze onzichtbare belastingen hem wellicht tussen 4 en 5% van het BNP.
www.WorForAll.org
10/16/2005
20
5 Verband tussen groei en overheidsbeslag
Bronnen : Omvang Overheid :OESO, Statictics Portal, Financials : http://www.oecd.org/dataoecd/5/51/2483816.xls Welvaartsgroei: OESO, Statistics portal, National accounts; http://www.oecd.org/document/28/0,2340,en_2825_495684_2750044_1_1_1_1,00.html
Alhoewel de Armey-curve theoretische aanduidingen geeft over het verband tussen de omvang van de overheidssector en de welvaartsgroei, blijft nog de vraag waar de verschillende landen van de OESO zich concreet op de Armey-curve bevinden. Een van de meest relevante studies in dit verband werd gerealiseerd door de professoren James Gwartney, Robert Lawson, Randall Holcombe en DeVoe Moore in opdracht van de Amerikaanse overheid, en tonen het negatieve verband tussen overheidsbestedingen en de welvaartsgroei aan. Het document is publiek, en kan gedownload worden op: http://www.house.gov/jec/growth/function/function.pdf.
www.WorForAll.org
10/16/2005
21
Onderstaande grafiek vat zeer gebald de conclusies van dit onderzoek samen. De welvaartsgroei in de OESO-landen wordt hier gecorreleerd met de omvang van de overheidsbestedingen tijdens de periode 1960-1996. De professoren stellen vast dat In landen waar het overheidsbeslag kleiner was dan 25% van her BNP de welvaart jaarlijks gemiddeld met 6,6% toenam. Landen waar het overheidsbeslag op de welvaart méér dan 60% bedroeg realiseerden een welvaartsgroei van minder dan 1,6%. De OESO-landen (met uitzondering wellicht van Ierland) moeten zich bijgevolg op de rechterkant van het Armey-optimum bevinden, en het Armey-optimum hebben overschreden. Het diagram illustreert ook in welke mate de omvang van de overheid de welvaart negatief beïnvloedt, en hoezeer een grote overheid met veelal goedbedoelde “sociale” ingrepen in werkelijkheid het potentiëel welvaartspeil van de bevolking naar beneden haalt.
Bron: James Gwartney, (1998) THE SIZE AND FUNCTIONS OF GOVERNMENT AND ECONOMIC GROWTH http://www.house.gov/jec/growth/function/function.pdf Alhoewel studies over de overheidseffcientie schaars zijn, zeker vanuit een Europees perspectief, werd een studie verricht door de Europese Centrale Bank. (ECB working paper 242. Public sector efficiency. An international comparaison. July 2003). In deze studie werden verschillende landen met elkaar vergeleken. Alhoewel de meeste landen gelijkaardige effciënties tonen, heeft de studie toch significante verschillen vastgesteld. We onthouden dat in vergelijking met de best presterende landen, Belgie hetzelfde niveau van diensten aan de burger zou kunnen aanbieden voor 50 % minder kost.
www.WorForAll.org
10/16/2005
22
5.1
Vergelijking België en Ierland
Als uitgangscriterium wordt de economische groei genomen, m.a.w. de toename (of afname) van het Bruto Binnenlandse Product/inwoner. Het gebruik van het BBP/capita is betwistbaar maar wordt wel algemeen aanvaard als een redelijk bruikbaar criterium. Het BBP is om te beginnen samengesteld uit verschillende elementen maar komt grotendeels overeen met de officiële economische waarde gegenereerd door alle inwoners binnen een bepaalde regio. Onbezoldigde arbeid wordt hierbij niet meegerekend maar anderzijds worden de vergoedingen van de loketbedienden met hetzelfde gewicht opgeteld als bvb. het werk waarvoor bedrijfsleiders vergoed worden. In het extreme geval waarbij de overheidssector bvb. 80 % van het BBP opslorpt en de productieve economie zo goed als stil gevallen is, wordt dit evenzeer geteld als bij een economie waar de overheid slechts 20 % van het BBP opslorpt. Bij landen met sterke verschillen in de staatsstructuur kan men dus niet zomaar de groeicijfers en het BBP vergelijken. Hetzelfde geldt trouwens indien men de inhoud van het BBP verder zou analyseren naar immateriële inhoud. In een kenniseconomie wordt dit een belangrijk competitief element. De groei van het BBP is evenwel een goede maatstaf omdat ze een reflectie is van een positieve economische dynamiek. In afwezigheid van groei treedt dan ook omwille van o.a. de monetaire inflatie collectieve verarming op. In afwachting van een verfijnder definitie gebruiken we derhalve de gangbare cijfers. In de discussie over de stagnerende groei in Europa met name België als voorbeeld, werd Ierland als tegenvoorbeeld genomen. Het is daarom interessant beide groeicijfers naast mekaar te leggen. Hieruit valt af te leiden dat alhoewel de globale economische context gelijkaardig was en België een betere uitgangspositie bezat, Ierland vanaf het begin van de jaren 1990 een versnelde groei heeft gekend. Dit stemt overeen met een wijziging in de politiek waarbij de belastingen drastisch verlaagd werden, de overheidsschuld werd afgebouwd en het overheidsbeslag werd ingekrompen.
Bron : OESO, Statistics portal, National accounts; http://www.oecd.org/document/28/0,2340,en_2825_495684_2750044_1_1_1_1,00.html
www.WorForAll.org
10/16/2005
23
In de periode vanaf 1970 is het BBP van Ierland, initieel slechts 47 % van dit van België gestegen naar 117 % t.o.v. dit van België. Op zichzelf toont dit het belang van een gestadige economische groei waarbij het zeer moeilijk wordt periodes van kleinere of zelfs negatieve groei in te halen. Op de grafiek kan men ook zien dat de stagnerende groei in België omstreeks 1980 begonnen is. Dit stemt nagenoeg overeen met de periode dat het overheidsbeslag sterk toegenomen is en de 50 % overschreed. Vanaf die periode is ook de tewerkstelling bij de overheid gestegen tot boven de 25 % en is de tewerkstelling in de productieve economie gestagneerd op ongeveer 2 miljoen eenheden.
Bron : Size of Government :OESO, Statictics Portal, Financials : http://www.oecd.org/dataoecd/5/51/2483816.xls
www.WorForAll.org
10/16/2005
24
5.2
Studies over negatief verband tussen welvaart en overheidsbestedingen
Graeme Leach (2003) The negative impact of taxation on economic growth
Bovenstaande resultaten uit empirisch onderzoek tonen allemaal het zeer negatief effect van overheidsbestedingen in de OESO landen aan. De verschillen in de waarde van de elasticiteiten zijn deels toe te schrijven aan de verschillen in tijdsperiode en de keuze van de landengroep.
www.WorForAll.org
10/16/2005
25
6 Verband tussen groei, tewerkstelling en belasting op arbeid.
Growth rate: OESO, Statistics portal, National accounts; http://www.oecd.org/document/28/0,2340,en_2825_495684_2750044_1_1_1_1,00.html Wage taxation: “Taxing Wages”, http://www.taxjustice.net/all/pdf/Taxing_Wages_2003.pdf
www.WorForAll.org
10/16/2005
26
Zoals vermeld bestaan er tientallen studies die het negatief verband tussen de omvang van de overheidsbestedingen en de welvaartsgroei aantonen. Over de vraag welke soort belastingen het minst schadelijk is voor een economie bestaat nauwelijks onderzoek. Nochtans is dergelijk onderzoek niet onbelangrijk, vooral gezien het huidig debat over de herstructurering van de belastingsstructuur en alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Als er al wat te vinden is, blijft dit beperkt tot beschrijvende statistiek. Statistieken van “The global Tax Justice Network” zijn verdienstelijk, omdat ze het intuïtief vermoeden bevestigen?dat in het bijzonder de belastingen op lonen en winst, en ook de sociale bijdragen bijzonder zwaar op de werkgelegenheid en de welvaartsgroei wegen. Ook de arbeidsmarkt is immers onderworpen aan de wetten van vraag en aanbod. Een verhoging van de loonbelasting van de werknemer verlaagt immers zijn netto loon van P1 tot P2, en meteen ook zijn bereidheid tot productieve bijdrage (vraag naar jobs) van W1 tot W2. (Figuur 1). Dit resulteert in een nieuw evenwichtsniveau tussen vraag en aanbod van werk dat wezenlijk lager is dan het evenwichtspunt zonder belastingsverhoging. De geproduceerde welvaart zal dan ook wezenlijk verlagen. Analoog verhoogt een stijging van de werkgeversbijdragen het bruto loon door de werkgever te betalen van P1 tot P2 (figuur2), en zal het aanbod van werkgelegenheid dalen van W1 tot W2. Ook hier zal het nieuwe evenwichtspunt leiden tot lagere tewerkstelling en lagere welvaartsproductie. In dit verband dient opgemerkt dat het onderscheid tussen werkgevers- en werknemersbijdrage in feite op niets berust. Voor de werknemer telthet netto besteedbaar inkomen (dus ook door rekening te houden met allerlei heffingen op zijn inkomen en zijn bestedingen). Dit zal zijn werkwilligheid bepalen. Voor de werkgever telt de loonkost. Dit zal zijn werkaanbod bepalen. In de praktijk betekent dit dat de loonbelasting een neerwaartse druk uitoefent op de lagere nettolonen, waardoor de inactiviteistkloof aangewakkerd en het wettelijke minimumloon virtueel nog hoger komt te liggen. Anderzijds geeft ze aanleiding tot een groter aandeel hoog geschoolden die het land verlaten omdat ze elders betere arbeidsvoorwaarden kunnen bekomen. Op langere termijn ondergraven beide neven-effecten niet alleen de sociale doelstellingen van de overheid, ze ondermijnen op lange termijn de welvaartscreatie door innovatie.
www.WorForAll.org
10/16/2005
27
DEEL II. EMPIRISCH REGRESSIE ONDERZOEK 7 Op zoek naar verbanden Bij gebrek aan fundamenteel onderzoek terzake gingen we zelf op zoek naar de invloed van de verschillende soorten belastingen op de welvaartsgroei. We beperken dit onderzoek tot landen waarvan vermoed mag worden dat ze zich aan dezelfde kant van het Armey-optimum bevinden. Er werd dus voor gekozen geen minder ontwikkelde landen of ontwikkelingslanden in de studie op te nemen genomen, omdat we conform de theorie van Armey aannemen dat de belastingseffecten verschillend zijn al naar gelang de kant van het optimum een land zich bevindt. De resultaten van ons onderzoek zijn dus zeker niet op minder ontwikkelde landen van toepassing. 7.1
Enkelvoudige Correlaties
Enkelvoudige correlaties kunnen een verband bloot leggen tussen twee variabelen. Vooral als dit verband zeer sterk is, en geen andere storende factoren in het geding zijn, kan deze techniek waardevolle informatie leveren over de sterkte van het verband, en kan de coëfficiënt van de single-regressierechte een relatief goede voorspellende kracht hebben. Als we de data van de welvaartsgroei van de 15 EU-landen correleren met het aandeel van de overheidsbestedingen blijkt het negatief verband dat we in de literatuur lazen effectief te worden bevestigd. De single-correlatiecoëfficiënt bedraagt zelfs 52,8%. De verschillen in welvaartsgroei zouden dus voor ca 53% kunnen verklaard worden alleen al door de verschillen in overheidsbestedingen.
Bronnen : Size of Government :OESO, Statictics Portal, Financials : http://www.oecd.org/dataoecd/5/51/2483816.xls Growth rate: OESO, Statistics portal, National accounts; http://www.oecd.org/document/28/0,2340,en_2825_495684_2750044_1_1_1_1,00.html
www.WorForAll.org
10/16/2005
28
Een nog opvallender correlatie blijkt tussen de welvaartsgroei en de netto loonbelasting. Hier bedraagt de correlatiecoëfficiënt zelfs 0,715, wat op een zeer sterk negatief verband tussen de welvaartsgroei en loonbelasting wijst. ..
Bronnen: Growth rate: OESO, Statistics portal, National accounts; http://www.oecd.org/document/28/0,2340,en_2825_495684_2750044_1_1_1_1,00.html Wage taxation: “Taxing Wages”, http://www.taxjustice.net/all/pdf/Taxing_Wages_2003.pdf
www.WorForAll.org
10/16/2005
29
7.2
Meervoudige regressie.
Enkelvoudige correlaties kunnen een onderling verband bloot leggen tussen twee variabelen. Zodra echter een veelvoud van factoren simultaan een rol gaan spelen schiet deze techniek duidelijk te kort. Meervoudige regressie daarentegen laat toe op basis van statistische gegevens te bepalen of en in welke mate verschillende onafhankelijke variabelen invloed uitoefenen op eenzelfde afhankelijke variabele. Waar enkelvoudige correlatie faalt, laat meervoudige regressie toe met mathematische precisie het effect en het relatief belang van de simultaan spelende factoren elk afzonderlijk te berekenen, zelfs al hebben veel factoren een soms tegengestelde of geringe invloed. We gebruiken deze meervoudige regressietechniek om uit te zoeken welke factoren bijdragen tot de groeiverschillen binnen Europa. Voortgaande op de economische theorie nemen we aan dat de welvaartsgroei in een land bepaald wordt door verschillende factoren. Dit kunnen zowel externe omgevingsfactoren zijn, specifieke landeigen kenmerken, of ingrepen van de overheid. We hebben daarbij vooral aandacht voor de beleidsfactoren, waaraan de overheid effectief iets zou kunnen veranderen om de welvaartsgroei te stimuleren; met name de omvang van de staatsinmenging en de structuur van de belastingsontvangsten, het budgettair deficit en de korte termijn intrestvoeten. Na eliminatie van de co-lineaire variabelen werden volgende variabelen weerhouden: Afhankelijke variabele: Reële welvaartsgroei (1984=100): (BNP/cap tegen prijsniveau en koopkrachtpariteiten van 1995) Onafhankelijke variabelen : 1. De Tijdsvariabele (1985 –2002 ) 2. Specifieke landeigen kenmerken leeftijdstructuur (% bevolking boven de 65 jaar) welvaartspeil bij het begin van onderzochte periode (GDP 1984) opleidingsniveau : netto deelname aan secundair onderwijs % opleidingsniveau: % v.d. bevolking van 25 tot 34 jarigen met derdegraads onderwijsniveau Bevolkingsdichtheid Grootte van het land: bevolkingsaantal (schaalvoordelen?) Aandeel van de “grijze” economie in de totale economie (raming op basis van gemiddeld elektriciteitsverbruik en vraag naar chartaal geld) geografische locatie (breedtegraad hoofdstad) 3. Externe omgevingsfactoren Prijs van ruwe olie ( dollars per barrel - constant 2002 dollars ) internationale conjunctuur (gemiddelde werkeloosheidsgraad) Wisselkoersschommeling tg vorige periode €/$ koersverhouding 4. Landeigen Socio-economische beleidsvariabelen Omvang van de Overheid (Overheidsuitgaven in % van BNP ) Consumptiebelasting ( Belasting op goederen en diensten in % van BNP ) Belastingen op inkomen en winst in % van BNP Sociale zekerheidsbijdragen in % van BNP Participatiegraad (Tewerkstelling / bevolkings ratio) Ongelijkheid inkomensverdeling (gemiddelde van de verhoudingen van de hoogste 2 en laagste 2 decielen ) Gezinsconsumptie in % van BNP Jaarlijkse werkuren / tewerkgestelde
www.WorForAll.org
10/16/2005
30
5. de traditionele landeigen stimuleringsmaatregelen Reële Korte termijn interestvoet ( Nominale voet – inflatie) Reële Lange Termijn intrestvoet (10y-note) ( Nominale voet – inflatie) Overheidstekort : Financiële balans van de overheid ( Surplus (+) of deficit (-) als percentage van BNP inflatie 6. EU – dummy en EMU – dummy Binaire variabele “al dan niet behoren tot de EU Binaire variabele “al dan niet behoren tot de EMU We nemen dus aan dat de welvaartsgroei (hetzij positief of negatief) beïnvloed wordt door bovengenoemde factoren; m.a.w. dat :
f
Groei = ( OmvangOverheid + ConsumptieBelasting + InkomensBelasting + SocialeBijdragen + ConsumptieQuote + KT Intrestvoet + Budgettair Deficit + 19 andere Land-Eigen Kenmerken ) Of symbolisch kan de meerdimensionale regressievergelijking geschreven worden als volgt: Ln(GR) = a.OO + b.CB + c.IB + d.SB + e.CQ + f.KTI +g.BD + Σ (hi.LEK) Waarbij de meervoudige regressietechniek toelaat op basis van de statistische OESO-data de coëfficiënten (elasticiteiten) a,b,c,d,e,f,g en fi..van de regressierechte te berekenen. De techniek laat ook toe voor elk van de bepalende variabelen te berekenen of het verband tussen de groei en de betreffende onafhankelijke variabele significant is of niet, en daar een concrete waarde van relevantie aan toe te kennen (sig-waarde). Omwille van het exponentiele karakter van groei, werd in de studie de natuurlijke logaritme gebruikt. Dit is een veel gebruikte techniek die weinig invloed op het resultaat (dit is enkel een schaalverandering). De bestreken periode van het onderzoek betreft de jaren 1985-2002. Voor de data werd in hoofdzaak gebruikt gemaakt van de OESO data. 17 Europese landen werden weerhouden (waarvan vermoed wordt dat ze aan dezelfde kant van het Armey-optimum bevinden). We konden dus beschikken over 306 waarnemingen (17 landen x 18 jaar). De regressies werden berekend met timelags van 0, 1, 2, 3 en 4 jaar. Voor enkele ontbrekende cijfergegevens van de 9000 gegevensdata van onafhankelijke variabelen die voor deze regressieanalyse nodig waren werd volgens de best beschikbare technieken een raming gemaakt (interpolatie). De data van de afhankelijke variabele bleken binnen de normen van een normale verdeling te liggen.. 7.3
Resultaten regressieberekening
De regressieanalyse resulteert in een opvallend hoge regressiecoëfficiënt (R²=0,93). We kunnen dus besluiten dat de verschillen in welvaartsgroei tussen de onderzochte landen voor 93% verklaard worden door de opgesomde factoren. Slechts 7% van de verschillen moet toegeschreven worden aan andere oorzaken dan deze opgenomen in het onderzoek. De resultaten blijken consistent in de 5 regressies met time-lags van 0,1,2,3 en 4 jaar. Resultaten voor de beleidsvariabelen die ons interesseren is als volgt: GR= -0,0057.OO +0,0088.CB -0,0076.IB -0,0032.SB -0,0184.CQ -0,00093 KTI +0,00148 BD+.....2 2
Deze resultaten van ons onderzoek worden o.m. bevestigd in een studie van het IMF van Juli 2004. Het IMF gebruikt hierbij de identieke onderzoeksmethodes, maar onderzocht een andere landengroep over een andere periode (1970-2002). Het IMF komt tot dezelfde significante vaststelling dat overheidsuitgaven en een hoge ratio’s directe/indirecte belastingen een negatief effect op de welvaartsgroei ressorteren. Het IMF onderzoek levert evenwel geringere significanties en een geringere regressiecoëfficiënt op als gevolg van het geringer aantal verklarende variabelen. Ook het feit dat het IMF in haar studie landen opnam die zich nog aan de linkerkant van het Armey-optimum bevonden verklaart de geringere waarde van de
www.WorForAll.org
10/16/2005
31
Hierbij bleek het verband tussen de welvaartsgroei en de variabelen “Omvang van de Overheid”, “Consumptiebelasting”, “Inkomensbelasting”, “Sociale Bijdragen” en “Consumptiequote” zeer significant (sig<0,01). De variabelen “KT Intrestvoet” en “Budgettair Deficit” bleken evenwel een te hoge significantiewaarde hebben om een verband te kunnen aannemen (Sig>0.1) De resultaten bevestigen het eerder besproken mechanisme van Armey. We sommen ze op. Een verlaging van het overheidsbeslag met 1% van het BBP levert 0,57 % extra groei op Een verlaging inkomensbelasting met 1% van het BBP levert 0,76% extra groei op Een verlaging van Sociale Bijdragen met 1% van het BBP levert 0,32% extra groei op Een verhoging consumptiebelasting met 1% van het BNP levert 0,88% extra groei op Uit deze regressieanalyse kunnen we dus ook besluiten dat: Een substitutie van 1% inkomensbelasting door consumptiebelasting zorgt voor 1,64% extra BNP groei. Een substitutie van 1% sociale bijdragen door consumptiebelasting zorgt voor 1,20% extra BNP groei. We formuleren evenwel ook de voorwaarden horende bij extrapolaties van dit model: Gelijkblijvende of dalende consumptiequote (aandeel van gezinsconsumptie in BNP) Voldoende substantiële wijziging. Consequente uitvoering, dwz. niet teniet gedaan door andere maatregelen. Resultaten van de overige variabelen (gerangschikt volgens oplopende significantie) Betrouwbaarheidsniveau > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99,99% > 99% > 95% > 95% > 95% > 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90% < 90%
Onafhankelijke variabele Tijdsvariabele (Jaren) Consumptie huishoudens (% BNP) Initiële welvaart Omvang overheidsuitgaven (% BNP) Werkeloosheid Aandeel bevolking > 65 jaar Belasting op inkomen en winst (% BNP) Participatiegraad Inflatie Werkuren per tewerkgestelde Verbruiksbelastingen (% BNP) % bevolking Middelb Onderwijsniv. Sociale Bijdragen (% BNP) Lidmaatschap EU Bevolking / km² Inkomensverschil Breedtegraad Wisselkoersstijging Budgettair overschot (% BNP) Reële intrestvoet 3 maand (%) Prijs van Ruwe olie Aandeel bevolking hoger onderwijs Lidmaatschap EMU €/$ wisselkoersverhouding Bevolking Omvang parallelle economie Reële intrestvoet 10 jaar constante
Coëfficient (*) 0,01981 -0,01845 -0,25065 -0,00568 -0,05990 +0,01861 -0,00763 -0,00505 -0,00615 +0,40533 +0,00889 -0,00237 -0,00317 +0,03326 +0,01576 +0,01189 +0,12194 +0,02913 -0,00148 -0,00093 -0,01521 -0,00043 -0,01713 +0,01714 -0,00706 +0,00026 +0,00213 -33,62993
Significantie (*) 1,77E-20 1,77E-20 2,86E-11 9,91E-07 2,67E-06 3,44E-06 1,03E-05 1,11E-05 2,15E-05 2,36E-05 6,96E-05 9,09E-05 0,00278 0,01700 0,02645 0,04116 0,06765 0,18840 0,22859 0,24084 0,24127 0,31928 0,36035 0,37825 0,46981 0,50037 0,90387 1,319E-14
(*) Gemiddelden van de regressies met time-lags van 0,1,2,3 en 4 jaar richtingscoëfficiënten in het IMF onderzoek. Mercedes García-Escribano and Gil Mehrez (2004) The Impact Of Government Size And The Composition Of Revenue And Expenditure On Growth http://www.fma.gv.at/de/pdf/selected.PDF
www.WorForAll.org
10/16/2005
32
8 SIMULATIES BIJ VERSCHILLENDE OMVANG VAN DE OVERHEID GR= -0,0057.OO +0,0088.CB -0,0076.IB -0,0032.SB -0,0184.CQ... Op basis van de gevonden regressieresultaten kunnen we dus concluderen dat de welvaartsgroei in de onderzochte landen sterk negatief beïnvloed wordt door de omvang van de overheidsbestedingen. Dit resultaat ligt in lijn met andere onderzoeken terzake. Op basis van de gevonden richtingscoëfficiënten (elasticiteiten) van de regressierechte kunnen er bijgevolg simulaties worden uitgevoerd om de welvaartsgroei te ramen bij een vermindering van de omvang van de overheid. We doen dit in onderstaande tabel bij een vermindering van de overheidsbestedingen van respectievelijk 5 en 10 % van het BNP. Bij een vermindering met 10% zal de welvaart na 20 jaar zijn aangegroeid met 321 % ten opzichte van 45 % bij ongewijzigd beleid. Merkwaardiger vaststelling is dat ook de inkomsten van de overheid in absolute termen drastisch toenemen alhoewel hun relatief aandeel met 10% verminderd. Dit is uiteraard evident aangezien de overheidsinkomsten baat hebben bij een bloeiende economie. Anderzijds toont dit aan dat de huidige moeilijkheden die de overheid ondervindt om zijn inkomsten op peil te houden een gevolg zijn van het feit dat de overheid teveel middelen onttrekt aan de productieve economie waardoor deze te weinig ruimte heeft om te investeren en risico's te nemen.
GDP/Government spending elasticity = - 0,58 5% lower government spending leads to 2,93% extra growth per year 10% lower government spending leads to 5,86% extra growth per year
Effects on GDP and Government Revenue Year
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023
unchanged policy GDP State revenue 2% growth 52,00% 100,0 52,0 102,0 53,0 104,0 54,1 106,1 55,2 108,2 56,3 110,4 57,4 112,6 58,6 114,9 59,7 117,2 60,9 119,5 62,1 121,9 63,4 124,3 64,7 126,8 65,9 129,4 67,3 131,9 68,6 134,6 70,0 137,3 71,4 140,0 72,8 142,8 74,3 145,7 75,8
www.WorForAll.org
Gov.spending -47% GDP State revenue 4,93% growth 47,00% 100,0 48,0 104,9 49,3 110,1 51,7 115,5 54,3 121,2 57,0 127,2 59,8 133,5 62,7 140,1 65,8 147,0 69,1 154,2 72,5 161,8 76,1 169,8 79,8 178,2 83,7 186,9 87,9 196,2 92,2 205,8 96,7 216,0 101,5 226,6 106,5 237,8 111,8 249,5 117,3
10/16/2005
Gov.spending -42% GDP State revenue 7,86% growth 100,0 107,9 116,3 125,5 135,3 146,0 157,5 169,8 183,2 197,6 213,1 229,9 248,0 267,4 288,5 311,1 335,6 362,0 390,4 421,1
42,00% 42,0 45,3 48,9 52,7 56,8 61,3 66,1 71,3 76,9 83,0 89,5 96,6 104,1 112,3 121,2 130,7 141,0 152,0 164,0 176,9
33
Dank zij de toegenomen groei overtreffen de belastingsinkomsten al na 4 jaar de belastingsinkomsten bij ongewijzigd beleid. Na 20 jaar bedragen de belastingsinkomsten zelfs 3 x de belastingsinkomsten van het huidig beleid. Dit betekent dat voor de overheid drie maal méér middelen voorhanden komen voor sociale, milieu- of culturele initiatieven.
www.WorForAll.org
10/16/2005
34
8.1
Simulaties bij wijziging taxatiestructuur
Uit de gevonden regressiecoëfficiënten blijkt ook dat de welvaartsgroei zeer sterk negatief beïnvloed wordt door de hoogte van de inkomensbelastingen, wat in lijn ligt met de theorie van Armey, gezien het sterk demotiverend effect van deze belasting. Met name zou een verlaging van de inkomstbelasting met 1% van het BNP 0,7633% extra welvaartsgroei opleveren, terwijl een verhoging van de consumptiebelasting met 1% van het BNP 0,8890% extra groei oplevert. Dit laatste verband moet in de eerste plaats toegeschreven worden aan de toename van de spaar- en investeringsquote die een consumptiebelasting voor gevolg heeft, en dus voor een multiplicatoreffect zorgt voor de groei van het BNP. De verschuiving van 1% inkomstbelasting naar consumptiebelasting levert bijgevolg niet minder dan 1,649% extra groei op. Noteer dat dit bevestigd wordt in een studie van 2003 (Uni Singapore, Jinli Zeng, Allocation of Tax Revenue and Growth Effects of Taxation). Uit deze studie blijkt dat behalve het negatieve effect van loonbelasting, elke aanwending van belastingen die enkel de consumptie aanmoedigt (zoals bij overdreven sociale herverdeling) de groei negatief beïnvloedt. Gebruik van belastingen voor o.a. investeringen zijn stimulerend voor de economie door het multiplicator-effect. Veiligheidshalve maken we in onderstaande tabel simulaties met een groei-effect dat slechts de helft bedraagt van het theoretisch groeipotentiaal dat blijkt uit de regressieanalyse.
Effecten van Kleinere Overheid op BNP en Belastingsontvangsten Jaar
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023
Ongewijzigde politiek (52%) BNP Ontvangsten 2% groei 52,00% 100,0 52,0 102,0 53,0 104,0 54,1 106,1 55,2 108,2 56,3 110,4 57,4 112,6 58,6 114,9 59,7 117,2 60,9 119,5 62,1 121,9 63,4 124,3 64,7 126,8 65,9 129,4 67,3 131,9 68,6 134,6 70,0 137,3 71,4 140,0 72,8 142,8 74,3 145,7 75,8
www.WorForAll.org
Overheidsbestedingen 47% BNP Ontvangsten 4,93% groei 47,00% 100,0 48,0 104,9 49,3 110,1 51,7 115,5 54,3 121,2 57,0 127,2 59,8 133,5 62,7 140,1 65,8 147,0 69,1 154,2 72,5 161,8 76,1 169,8 79,8 178,2 83,7 186,9 87,9 196,2 92,2 205,8 96,7 216,0 101,5 226,6 106,5 237,8 111,8 249,5 117,3
10/16/2005
Overheidsbestedingen 42% BNP Ontvangsten 7,86% groei 42,00% 100,0 42,0 107,9 45,3 116,3 48,9 125,5 52,7 135,3 56,8 146,0 61,3 157,5 66,1 169,8 71,3 183,2 76,9 197,6 83,0 213,1 89,5 229,9 96,6 248,0 104,1 267,4 112,3 288,5 121,2 311,1 130,7 335,6 141,0 362,0 152,0 390,4 164,0 421,1 176,9
35
....--
www.WorForAll.org
10/16/2005
36
9 Contraproductieve monetaire politiek Expansieve geldpolitiek. In de achttiende eeuw heerste in Engeland de overtuiging dat de welstand van de Engelse bevolking wezenlijk kon worden verbeterd als de Engelse vloot maar voldoende goud en zilver uit de kolonies naar Engeland zou verschepen. David Hume (1711-1776), die de monetaire geschiedenis door en door kende, verraste al zijn tijdgenoten door te stellen dat men zich de moeite kon besparen, en dat bijkomend goud en zilver nauwelijks aarde aan de dijk kon brengen. Méér toevoer van goud en zilver zou er alleen voor zorgen dat méér geld achter dezelfde, onveranderde hoeveelheid goederen aanzat. Het enige gevolg zou zijn dat de lonen en prijzen zouden stijgen. Geen enkele bijkomende welstand kon worden teweeggebracht door het verschepen van al dat goud en zilver, hoeveel dit ook zou zijn.3 David Hume legde daarmee al in 1752 de basis van wat economisten later de kwantitatieve geldleer zouden noemen. Heden ten dage is deze economische wetmatigheid niet anders. Nobelprijswinnaar Robert Lucas (1995) trekt uit data van 180 landen over 10 jaar de analoge empirische conclusie dat expansie van de geldhoeveelheid weliswaar de prijzen omhoog drijft, maar dat monetaire expansiepolitiek geen invloed heeft op de reële groei.4 Lage rentepolitiek. In de kringen van centrale bankiers geldt heden ten dage de opvatting dat lagere intrestvoeten de economie stimuleren. Lage intrestvoeten maken immers krediet goedkoper, wat de netto rendabiliteit van investeringen verhoogt. Lagere intrestvoeten moeten dus leiden tot toename van de investeringen, en via het multiplicator effect de economie op gang trekken. Ook consumptiekredieten worden goedkoper, wat via de toename van de consumptiebestedingen voor een bijkomende stimulans zorgt. Het optimale renteniveau voor een maximale groei is bijgevolg nul. Alleen wegens het risico op ontsporende inflatie kan deze nul-rentepolitiek evenwel zelden worden toegepast, maar een minimale rente is dus aangewezen. Logischer en eenvoudiger kan bijna niet. Toch blijkt ook hier de realiteit complexer. Nogal wat empirische waarnemingen doen immers twijfels rijzen over deze eenvoudige intereststrategie. Men moet vaststellen dat vijftien jaar bijnazero rente in Japan niet in staat is gebleken enige stimulans te geven aan de slabakkende Japanse groei. Hetzelfde geldt voor Zwitserland, dat in de laatste 15 jaar de laagste groei van Europa optekende, ondanks permanent lage rentevoeten. Ook uit onze regressies met time-lags van 1,2,3 en 4 jaar blijkt dat noch de reële noch de nominale rentevoet een significant verband heeft met de groei. Het enige (licht) significant verband dat kon worden vastgesteld was in de regressie zonder time-lag, en was positief. M.a.w een hogere rente gaat samen met een hogere groei; doch hier dient de causaliteit van het verband mogelijks te worden omgekeerd; namelijk dat een hogere rente het gevolg is van een toename van de activiteit. Alleszins blijkt uit de regressies met time-lags van 1,2,3, en 4 jaar geen enkel significant verband; wat betekent dat het lage rentebeleid van de centrale banken voor de onderzochte landen totaal inefficiënt is om de groei te bevorderen. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de variabele “Budgettair deficit”, wat er op wijst dat ook “deficit spending” géén significante groei bewerkstelligt in de onderzochte landen.
3
DAVID HUME , (1752) "Of Interest", in Essays, p.296-7 All augmentation [of gold and silver] has no other effect than to heighten the price of labour and commodities; and even this variation is little more than that of a name...Money having chiefly a fictitious value, the greater or less plenty of it is of no consequence if we consider a nation within itself" 4
ROBERT E. LUCAS, (1995) Jr, Monetary Neutrality, Prize Lecture, http://Nobelprize.Org/Economics/Laureates/1995/Lucas-Lecture.Pdf www.WorForAll.org
10/16/2005
37
Gezien nogal wat empirische waarnemingen de gangbare intresttheorie tegenspreken kan men zich afvragen of het verband tussen lage rente en economische groei wel zo lineair is als de theorie wil doen geloven, en of de gangbare rentetheorie wel zo universeel is als doorgaans wordt aangenomen, en of die niet dringend aan een verfijningsronde toe is. Er is immers ook een inkomenszijde aan intresten die al te vaak wordt onderschat. In een aantal welvarende landen zijn er nogal wat ouderen die van hun renten leven, en voor wie een intrestverlaging een serieuze hap uit hun budget betekent. Ook zijn nogal wat Europese landen netto schuldeisers tegenover het buitenland. Gezien hun externe positie haalt de betalingsbalans van zulke landen ook geen voordeel uit een dalende rente, gezien ze méér rente ontvangen dan ze betalen. Een renteverlaging brengt met andere woorden een aantal krachten op gang die niet allemaal in dezelfde richting trekken, en die al naar gelang de omvang van de verschillende grootheden in verschillende landen in een verschillend finaal effect resulteren. De Belgische testcase Nemen we een land als België bijvoorbeeld, met een netto extern tegoed tegenover het buitenland van minstens 8500 miljard fr. en een staatsschuld van 10.000 miljard; die quasi voor 100% bij Belgische spaarders zit. Elk procent renteverlaging betekent een minderinkomst op de betalingsbalans van 85 miljard uit de buitenlandse tegoeden, en 100 miljard minder intresten op staatsobligaties die van de staat naar de renteniers toevloeit (dus minder geldschepping met het deflatoir effect vandien). Samen vertegenwoordigen deze geldstromen 185 miljard minder inkomsten voor de Belgen om te besteden; of niet minder dan 1,85% van het BNP, onafgezien of die nu zal resulteren in minder consumptie of in minder investeringen. Het zullen evenwel vooral de investeringen zijn die hieronder leiden omdat, zoals Schumpeter opmerkt, dalende intrestvoeten een stijgende consumptiequote en dalende spaarquote voor gevolg hebben. Bekijken we in een land als België de kant van ontleners, dan blijkt intrestvermindering daar al evenmin een belangrijke investeringsstroom op gang te brengen. Zoals Schumpeter opmerkt laten investeerders zich immers niet zozeer leiden door recente wijzigingen in inkomen, intresten, verkopen of winsten, maar veeleer door lange termijn factoren, zoals de lange termijn rendabiliteit van de investering. In een land als België zitten bovendien niet alle bedrijven op lage rentes te wachten om te kunnen investeren. Nogal wat gezonde Belgische bedrijven hebben zelf een investeringsreserve opgebouwd, en wachten op opportuniteiten met een gezonde return. Voor zulke bedrijven brengt intrestverlaging uiteraard geen enkele aarde aan de dijk, integendeel. Lagere intresten verlagen de marginale productiviteit van het kapitaal, zodat voor zulke ondernemingen het wachten op een gezonde opportuniteit nog langer zal aanslepen. Een andere belangrijke remmende factor voor investeringsbeslissingen is dat in landen waar al overcapaciteit aanwezig is (wat bij lage groei meestal het geval is) bedrijfsleiders nogal weigerachtig staan om in bijkomende overcapaciteit te investeren, hoe laag de rente ook moge dalen. Lage rentepolitiek subsidieert in zulke situaties in feite vooral projecten die onder normale rentevoorwaarden onrendabel zouden zijn. Zodra het renteniveau op een normaal peil komt, worden deze investeringen verlieslatend. Pepmiddelen en pijnbestrijding. Intrestverlaging brengt met andere woorden vooral een stroom van artificiële bestedingen op gang die niet duurzaam kunnen zijn, zowel in de investeringssfeer als in de consumptiesfeer. We herinneren ons allen de “triple zero” expansiepolitiek in de VS die de autoverkoop moest op gang trekken. Zero interest, zero voorschot, en zero afbetaling het eerste jaar. Natuurlijk stimuleert zoiets tijdelijk de autoverkoop; maar eenmaal de garages volstaan kun je ze niet boven elkaar beginnen stapelen, en valt het proces stil. Zo ook bestedingen in immobilïen of op de beurs. Dalende intrestvoeten doen de returns steeds verder afkalven, blazen de koersen op tot een kunstmatige bubble tot het lage rendementspotentiëel de beursgangers uiteindelijk de schrik om het hart slaat.
www.WorForAll.org
10/16/2005
38
Kortom, op de snelweg tussen lagere intresten en toename van investeringen liggen in een land als België nogal wat hindernissen en valkuilen, waaronder het substantiëel lager besteedbaar inkomen juist voor de spaarzame investeerders, een belangrijke minderinkomst op onze betalingsbalans en een hogere consumptiequote. We willen hier geenszins beweren dat lage intresten nooit investeringen kunnen op gang brengen, integendeel, want dan zou uit de regressieanalyse een significant en positief verband moeten blijken. Wat we wel vaststellen is dat in sommige landen het remmend effect van gederfde rente-inkomsten zwaarder doorweegt dan het stimulerend effect van goedkoper investerings- en consumptie krediet. Dit zal zich met name voordoen in landen die een belangrijk netto tegoed tegenover het buitenland combineren met een aanzienlijke overcapaciteit. Een belangrijke binnenlandse staatsschuld kan dit effect enkel maar vergroten. In dergelijke landen is een volharding van een laagrentebeleid vermoedelijk contraproductief voor de groei. De inkomenszijde van rente-inkomsten weegt in zulke landen zwaarder door dan de uitgavenzijde. De slechte ervaringen met jarenlang volgehouden bijna-zero rente in Japan en Zwitserland, en ook onze regressieresultaten lijken ons in dit vermoeden effectief te bevestigen.
We stellen dus vast dat het verband tussen intresten en economische groei niet een lineaire functie kan zijn die de optimale intrestvoet voor een maximale groei op 0 situeert. Het is een functie die aan de Laffer-curve gelijkvormig verloop kent, waarbij de optimale rentevoet met het oog op het realiseren van een maximale groei verschilt van land tot land, en die in landen als Japan, Zwitserland en België wezenlijk boven de 0-rente moet liggen. Bijkomend aspect in dit verband is natuurlijk de fameuse liquiditeitsval; in geval van bijna-zero rente wordt het rente-instrument van de centrale bank totaal ontkracht, vermits elke maneuvreerruimte naar beneden toe door de 0-grens is begrensd, wat de conjuncturele schommelingen enkel maar kan doen toenemen. Kiezen voor een gezonde levenswijze: herstel van vertrouwen. Voor een depressieve patiënt die zich jarenlang op de been hield met pepmiddelen en pijnbestrijding en maar niet uit zijn depressie raakt is het hoog tijd de oorzaak van zijn ziekte aan te pakken. Voor de Belgische economie is dit niet anders. Jarenlange tewerkstellingsprogramma’s en sociale correcties hebben nauwelijks iets uitgehaald. Zoals we uit het regressieonderzoek en bovenstaande analyse konden vaststellen blijkt ook het lage-rentebeleid in de onderzochte landen nauwelijks in staat duurzame investeringen en duurzame groei op gang te brengen. In landen als Belgïë is een lageintrestpolitiek vermoedelijk zelfs contraproductief. Van veel groter belang is het duurzaam herstel van het investeringsklimaat en het herstel van het vertrouwen van ondernemers. Een omgeving creëren die de lust om te ondernemen en te investeren herstelt kan onder meer door afbouw van bureaucratie, afbouw van www.WorForAll.org
10/16/2005
39
twijfelachtige vergunningstelsels, afbouw van investeringsontradende bedrijfsfiscaliteit, stopzetten van fiscale inquisitiemethodes, herstel van fiscale rechtszekerheid en waardering voor de meerwaarde die risico-nemende ondernemers aan de gemeenschap bezorgen. Niettegenstaande de aanwezigheid van een grote hoeveelheid kapitaal, legt dit gebrek aan vertrouwen in de economische evolutie ook grotendeels uit waarom er toch een vrij groot gebrek heerst aan echt risico kapitaal voor startende ondernemingen. In het licht van het voorgaande hoofdstuk wijzen we ook op twee andere nevenresultaten uit de regressieanalyse: Effect van de muntunie De deelname aan de muntunie (EMU) lijkt met toenemende significantie in de tijd een negatief effect op de groeiprestaties te gaan ressorteren. In sommige regressies met een time-lag van 2 en 3 jaar wordt het voordeel van de EU volledig teniet gedaan door nadelen van de EMU. (de data voor een time-lag van 4 jaar waren nog niet beschikbaar). De vroegtijdige invoering van de Euro is derhalve in het huidig stadium van de Europese integratie mogelijk een economische vergissing. De landen waren nog té verschillend om een gemeenschappelijke monetaire en budgettaire politiek te rechtvaardigen. De Euro was een politiek project. Men heeft de Euro ingevoerd om de integratie te bespoedigen. In de VS was de invoering van een gemeenschappellijke Dollar het resultaat en logisch gevolg van jarenlang en geleidelijk integratieproces. In Europa heeft men de kar voor de wagen gespannen. Grote en kleine staten In de regressies met een time-lag van 3 en 4 jaar presteren kleinere staten (kleiner bevolkingsaantal) significant beter dan grotere. Er blijken dus zeker géén schaalvoordelen uit de regressies. Het vermoeden rijst dat té centralistisch bestuur in grote landen leidt tot “one size fits all” maatregelen die negatieve effecten ressorteren op bepaalde subregio’s. Vandaar de vraag naar de optimale omvang van een economie, en het optimale beleidsniveau. In die context moet in Europa ook meer werk gemaakt worden aan de creatie van een echte eengemaakte afzetmarkt. Alhoewel veel hindernissen hiertoe al genomen werden, zijn de juridische stelsels in alle Europese landen nog zeer uiteenlopend. Gekoppeld aan historische culturele verschillen verhinderen ze het onstaan van schaalvoordelen waar bvb. landen zoals de USA en China veel meer voordeel uit halen. Enkele referenties: http://www.mises.org/fullstory.aspx?Id=1561 http://www.findarticles.com/p/articles/mi_m3891/is_2_23/ai_55166411/pg_2 http://www.banque-france.fr/gb/fondatio/telechar/king.pdf http://nobelprize.org/economics/laureates/1995/lucas-lecture.pdf http://socserv2.socsci.mcmaster.ca/~econ/ugcm/3ll3/hume/money.txt
www.WorForAll.org
10/16/2005
40
DEEL III. OMMEKEER EN NIEUWE ECONOMISCHE GROEI “ The important thing for governments is not to do things which individuals are doing already, and to do them a little better or a little worse: but to do things which at present are not done at all.” —J. M. Keynes “The End of Laissez-Faire” (1937)
10 Over positieve en negatieve spiralen Uit de voorafgaande studie blijkt dat de meeste landen van het 'Oude Europa' in een schijnbaar vicieuze cirkel terecht gekomen zijn. De voornaamste reden is het te grote overheidsbeslag op het BBP en een ermee gepaard gaande zware belastingsdruk. Dit uit zich verder in een dalende participatiegraad, delokalisatie van de bedrijven, dalende belastingsontvangsten en een geleidelijke afbrokkeling van de infrastructuur en competitiviteit terwijl het overheidsapparaat doorgaans verdubbeld is in omvang op 50 jaar tijd. Zoals de Armey en Laffer curve aantonen bevinden deze landen zich voorbij het punt waarbij de overheid maximaal bijdraagt tot de economische groei. Integendeel, elke toename heeft eerder omgekeerde effecten. Belastingsverhogingen resulteren zelfs in minder ontvangsten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat quasi alle regeringen in Europa geen enkel resultaat boeken met gelijk welke maatregelen zij ook nemen. Meestal zijn de maatregelen zelfs contraproductief, niet alleen omdat de belastingsdruk niet wezenlijk vermindert maar ook omdat ze gepaard gaat met een bijkomende regelwetgeving en administratie. Dit wordt schematisch voorgesteld in het onderstaande diagram.
www.WorForAll.org
10/16/2005
41
De hoge belasting op het loon heeft meerdere gevolgen die onvermijdelijk resulteren in een stelselmatige vraag naar verdere verhoging. Vooreerst vermindert zij de competitiviteit van de binnenlandse bedrijven. Deze vangen dit op door een verhoging van de productiviteit, m.a.w. een verhoging van de werkdruk en doorgedreven automatisatie. Dit leidt op zijn beurt tot uitstoot van arbeidsplaatsen en resulteert in bvb. fabrieken waar de productie zeer kapitaalintensief geworden is en er nog ternauwernood arbeid aan te pas komt. Alhoewel deze soepelheid vanwege de industrie de economie draaiend gehouden heeft, is ze wel gedoemd om het pleit te verliezen vooral na de toenemende globalisatie die na de val van het communisme versneld plaats gevonden heeft. De reden hiervoor is dat een bedrijf ook services en toeleveranciers nodig heeft die met dezelfde loonhandicap opgezadeld zitten. Die services en toeleveranciers kunnen omwille van de natuur van hun activiteiten dikwijls niet oneindig verder de productiviteit verhogen waardoor de fabrikanten ten slotte het pleit verliezen t.o.v. lage loonlanden. De hoge loonkost drukt dus op de export en resulteert in werkloosheid, hetgeen op zijn beurt de uitgaven van het Sociale Zekerheidsstelsel onder druk zet. Dit laatste stelsel was bedoeld om tijdelijke werkloosheid en arbeidsongeschiktheid op te vangen, niet een continue aangroeiende stroom van langdurige werklozen. Een ander nefast effect is dat er een neerwaartse druk ontstaat op de lonen, vooral dan op de nettolonen. Hierdoor daalt het netto besteedbaar inkomen van diegenen die nog werk hebben, dalen de spaar- en consumptiequote en dalen uiteindelijk de binnenlandse investeringen waardoor de neerwaartse spiraal versterkt wordt.
www.WorForAll.org
10/16/2005
42
Derhalve is de opdracht hoe het overheidsbeslag terug binnen het optimale gedeelte van de curve kan terecht komen. Het is evident dat dit niet uitvoerbaar is door een lineaire afkalving van de overheid ook al zijn vele ex-communistische landen noodgedwongen door dit proces gegaan. In het geval van Europa en België in het bijzonder beschikken wij nog over zekere reserves om die wending op een andere manier uit te voeren. Hierbij dient gebruik gemaakt te worden van de dynamiek die een groeiende economie met zich meebrengt. Zoals de simulaties aantonen kan de absolute waarde van de overheid zelfs drastisch toenemen op voorwaarde dat zij positief bijdraagt door haar relatief aandeel in de BBP te beperken. Men vergeet soms al te gemakkelijk dat de bron van de welvaart uiteindelijk gegenereerd wordt door de productieve economie - meestal de private economie genoemd. Als het goed gaat met de economie, dan zal de overheid als vertegenwoordiging van de gehele gemeenschap hier automatisch de vruchten van plukken. De reden waarom dit werkt is dat zelfs indien het overheidsbeslag quasi ongewijzigd blijft, een werkelijke daling van de belastingen de ontvangsten zal verhogen en de economische output zal stijgen. In dit hoofdstuk worden vier scenario’s bekeken die de ommekeer naar een vernieuwde positieve groei kunnen bewerkstelligen. Deze scenario’s worden elk op zichzelf bekeken maar het verdient aanbeveling ze tesamen uit te voeren. Centraal erin staat dat men de dynamiek in gang moet zetten door de economische output te verhogen. De capaciteit hiervoor is aanwezig onder de vorm van ongeveer 1 miljoen de facto werklozen en 1 miljoen mensen die op dit moment vrijwillig niet aan het arbeidsproces deelnemen op een totale beroepsbevolking van ongeveer 6 miljoen mensen. Derhalve dient de factor 'arbeid' - in al zijn vormen, maar in eerste instantie in de productieve economie - als bron van economische welvaart bevorderd eerder dan afgeremd. Een eerste scenario probeert na te gaan hoe de niet-actieven terug in het arbeidsproces kunnen ingeschakeld worden zonder dat de globale belasting op arbeid toeneemt. Een tweede scenario verplaatst de belasting op arbeid naar een belasting op consumptie. Het voordeel van deze maatregel is dat dit ook voordelen oplevert op het vlak van duurzame ontwikkeling en competitiviteit tegenover lage loonlanden. Dit scenario stemt grotendeels overeen met het programma van Vivant. Een derde scenario geeft enkele suggesties voor een fundamentele hervorming van de Sociale Zekerheid. Dit kan door terug naar de basis te kijken en met een schone lei te herbeginnen zonder de torenhoge werkingskosten mee te dragen. Een vierde scenario probeert na te gaan hoe het overheidsbeslag zelf kan verminderd worden, waardoor de belastingsdruk kan afnemen en waardoor zonder veel wijzigingen de economische groei terug op gang kan worden gebracht. Er dient evenwel opgemerkt dat terzelfdertijd een hele reeks maatregelen zullen vereist zijn. Zoals de Armey-curve aantoont is het van essentieel belang dat de overheid zich bezint en zich prioritair bezig houdt met elementen die een multiplicator-effect teweeg brengen, eerder dan via administratieve overlast en opportunistisch micro-management de efficiëntie van de economie te ondermijnen. Noteer evenwel dat de onderstaande tekst niet de pretentie heeft van een orakel. Tenslotte gaat het over het rechttrekken van een toestand die meer dan 50 % van de Belgische economie opslorpt hetgeen wel doortastendheid maar ook een zekere zorgvuldigheid vergt.
www.WorForAll.org
10/16/2005
43
10.1 Scenario 1. Inschakeling van de arbeidsreserve Uit de empirische regressie analyse blijkt dat de belangrijkste factor (coëfficiënt 0.43) het aantal werkuren per tewerkgestelde is. Omdat wij dit beschouwen als een afgeleide variabele van het evenwicht op de arbeidsmarkt werd dit niet weerhouden als beleidsmaatregel. Deze relatie is evenwel zeer logisch omdat welvaart en dus groei alleen door arbeid tot stand kan komen. Wat derhalve van belang is voor de economie van een land is het totaal aantal gepresteerde uren arbeid, niet zozeer het gemiddelde per tewerkgestelde. Er zijn dus twee manieren om hier iets aan te doen. Ofwel verhoogt men de arbeidsduur per tewerkgestelde zonder verhoging van de loonkost, maar dit is sociaal en menselijk moeilijk te verantwoorden. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de gemiddelde werkelijke werkduur reeds 42 uur/week bedraagt (terwijl het wettelijk maximum 38 uur bedraagt). De werkdruk leidt al voor een groot deel van de werkende bevolking tot problemen die zowel het rendement als de kwaliteit van het werk negatief beinvloeden met neveneffecten op gebied van de volksgezondheid. Ook dit is een resultaat van de overdreven belastingsdruk. Rest dus nog een optie: het aantal tewerkgestelden verhogen Jaar
93
94
85
96
97
98
99
00
01
02
03
Loonbelasting %loonkost 57.35 58.03 58.87 58.96 60.09 61.24 59.71 59.23 58.88 58.44 58.22 Nettoloon in % loonkost 42.65 41.97 41.13 41.04 39.91 38.76 40.29 40.77 41.12 41.56 41.78 Loonbelasting in %nettoloon 134.5 138.3 143.1 143.7 150.6 158.0 148.2 145.3 143.2 140.6 139.3 Loonbelasting in % 170.2 175.0 181.2 181.9 190.6 200.0 187.6 183.9 181.3 178.0 176.4 besteedbaar inkomen (21%BTW) Hierboven vindt men een berekening van de loonbelasting evenwel niet uitgedrukt als een percentage van de loonkost maar als een percentage van het netto besteedbaar inkomen. De verloning voor arbeid is namelijk geprangd tussen twee uitersten. Langs de ene kant wordt de vraag naar arbeid bepaald door de loonkost. Dit is enerzijds het resultaat van de negotiatie op de arbeidsmarkt maar anderzijds ook het resultaat van de competitie met kapitaalintensief automatiseren en zelfs outsourcing. Langs de andere kant wordt het loon bepaald door het netto besteedbaar inkomen. De meeste werknemers zijn zich niet bewust dat dit dikwijls maar een derde bedraagt van de loonkost. Daarenboven betaalt de werknemer inkomstenbelastingen en allerlei accijnsen alsmede BTW op zijn consumptie. Het probleem aan de lage kant van de loonschalen is evenwel dat door de hoge loonkost deze lonen onder druk komen te staan waardoor de werknemer in feite een lager loon kan bedingen dan indien er geen loonbelasting zou bestaan. Dit komt overeen met de invoering van een artificiële verhoging van het minimum loon met uitstoot van arbeidsplaatsen als gevolg. Daarenboven vermindert het de werkwilligheid omdat het alternatief van een vervangingsinkomen dikwijls een hoger netto besteedbaar inkomen geeft. Noteer dat bovenstaande geen open pleidooi is om ongebreideld het minimum loon af te schaffen. De conclusie is eerder dat de minimum loonkost dient verlaagd. Aan de kant van de hoge lonen gebeurt een analoog effect. De loonbelasting geeft eveneens aanleiding tot een lagere verloning. Het effect is meervoudig. Enerzijds vermindert dit het aanbod van hoog gekwalificeerde werknemers die o.a. in het buitenland beter betaalde jobs kunnen vinden maar het remt ook de influx van buitenlandse hooggeschoolde werknemers af. Gecombineerd met de artificiële hogere lonen voor oudere werknemers, daalt de tewerkstelling voor deze categorie (slechts 25 % boven de 55 jaar oud heeft nog werk).
www.WorForAll.org
10/16/2005
44
Een ander nefast resultaat is dat ook buitenlandse bedrijven minder snel zullen beslissen te investeren in België. Grosso modo betekent dit anno 2004 (sterk afgeronde cijfers)
beroepsbevolking : 6 miljoen) actieve bevolking: 3.8 miljoen werkend in de privesector: 2.7 miljoen werkend voor de overheid: 1.1 miljoen werkloos: 470 000 brugpensioen: 250 000 andere stelsels van vervangsinkomen: 250 000 niet-actieven: 1 000 000
Dit betekent in concreto dat er grofweg een arbeidsreserve van 1 miljoen mensen bestaat. Theoretisch is de reserve zelfs hoger indien de overheidssector afgeslankt zou worden op haar peil van bvb. 1980. Financieel zit de prijs voor deze arbeidsreserve verborgen in de loonbelasting die oploopt tot 200 % boven het netto besteedbaar inkomen. Er zijn verschillende redenen om deze arbeidsreserve in te schakelen in de economie. Vooreerst kan dit bijdragen tot een gevoelige verhoging van het BBP. Indien we even aannemen dat elke nieuw tewerkgestelde gemiddeld dezelfde productiviteit heeft als diegenen die reeds aan het werk zijn, dan groeit het BBP met 5 % als er zo’n 135 000 mensen terug aan het werk kunnen. Opdat de globale competitiviteit zou ondermijnd worden indien dit op een dwangmatige manier gebeurt, nemen we aan dat een maatregel uitgewerkt wordt die de bijkomende aanwervingen laat verlopen zonder signifikante verhoging van de loonkost. Natuurlijk zal daar een zekere tijd over lopen omdat bijkomende investeringen nodig zullen zijn en hier wordt de facto ervan uit gegaan dat deze bijkomende tewerkstelling in de productieve sector moet plaatshebben om aan de basisveronderstelling te voldoen. Opdat de productieve sektor dit zou kunnen waarmaken zijn een paar voorwaarden vereist. Vooreerst moet er de garantie zijn dat de overheid die maatregel op langere termijn handhaaft zoniet kan de economie de investeringen niet verrechtvaardigen. Ten tweede mag de maatregel het overheidsbudget niet zwaarder belasten en ten derde moet de Sociale Zekerheid van de nieuwe tewerkgestelden gehandhaafd worden. Tenslotte moet de maatregel zodanig gestructureerd worden dat hij op termijn zichzelf opheft en relatief marktconform plaatsheeft. Het mogelijk scenario dat vooropgesteld wordt is als volgt. Vermits elkeen die niet officieel aan het werk is, reeds dekking heeft voor o.a. ziekte en werkonbekwaamheid via de sociale zekerheid die gekoppeld is aan zijn vervangingsinkomen, is het budgettair neutraal indien deze mensen dit vervangingsinkomen en de eraan verbonden sociale dekking in eerste instantie mogen behouden. Vervolgens wordt hen toegelaten bijkomend werk te verrichten dat weliswaar in de inkomstenbelasting belast wordt maar zonder dat de werkgever of werknemer daarop enige loonbelasting (onder welke vorm dan ook) verschuldigd is. In concreto betekent dit dat de productieve sector bijkomende werkkrachten kan aannemen terwijl de totale loonlast nauwelijks stijgt (gemiddeld minder dan 2 %) terwijl de gemiddelde loonkost per werknemer gevoelig kan dalen. De betrokken werknemers houden elk een veel hoger netto besteedbaar inkomen over hetgeen een injectie in de economie geeft via consumptie en een toename van de spaarquote. Dit laatste draagt bij tot het tot stand komen van een positieve spiraal omdat het de investeringsvolumes zal doen toenemen. Het belangrijkste effect evenwel is dat de economische output zal toenemen in betere competitieve voorwaarden, hetgeen de export zal bevorderen en uiteindelijk de inkomsten van de overheid zal doen toenemen. Een deel van die inkomsten worden nu gederfd omdat een deel van de burgers hun inkomen veilig stellen door in het parallelle circuit aan de slag te gaan. Met deze maatregel is dit niet meer vereist.
www.WorForAll.org
10/16/2005
45
Er zijn natuurlijk een reeks begeleidende maatregelen nodig o.a. om misbruiken tegen te gaan. Zo zou de maatregel snel moeten genomen worden en in eerste instantie beperkt moeten worden tot werklozen die bvb. minstens 3 maand werkzoekend zijn. Er wordt op gewezen dat deze categorie heel wat oudere werklozen met ervaring telt. Het argument dat de industrie niet gebaat is bij aanwervingen van niet-geschikte ‘werklozen’ gaat dus niet op. Het vervangsinkomen zou ook moeten vervangen worden na bvb. 12 maand door een forfaitair basisinkomen (zoals voorgesteld in het derde scenario). Tenslotte moet de maatregel zichzelf opheffen door een geleidelijke afbouw van de loonbelasting te bewerkstelligen zodat alle tewerkgestelden uiteindelijk een veel lagere, idealiter zelfs geen, loonbelasting afdragen. Dit kan o.a. door over een periode van bvb. vijf jaar trapsgewijs de loonbelasting globaal te plafonneren en ze zelfs in funktie van de groei en de aflossing van de overheidsschuld geleidelijk aan af te bouwen en voor iedereen gelijk te schakelen. Het is aanbevolen dergelijke maatregel te combineren met een reeks andere maatregelen die de flexibiliteit, scholingsniveau en motivatie tot werken herstellen. 10.2 Scenario 2. Substitutie van loonbelasting door consumptiebelasting Het gebruik van belasting op arbeid als bron is ontstaan in een periode waarin de economie in opbouw was, bvb. in de periode na de tweede wereldoorlog. Omwille van de grote vraag (er was toen een veel lagere automatiseringsgraad), de grote werkwilligheid en vooral de grote massa van de werkende bevolking leek dit een goede oplossing en werd o.a. de Sociale Zekerheid beschouwd als een vorm van spaarverzekering georganiseerd door de overheid. Dit was evenwel in de periode vóór de ontsporing van het overheidsbeslag, zodat het leek dat arbeid een eeuwig durende bron van belasting kon vormen. In een flink expanderende economie is dit een tijdelijk correcte veronderstelling. Een dubbel fenomeen heeft zich evenwel voorgedaan. Vooreerst was de economische competitie in die periode vooral beperkt tot Europa en in het bijzonder tot de ons omliggende landen. Er werd dan ook nauwkeurig op toegezien dat lonen op een zelfde peil bleven als deze buurlanden. Vandaag evenwel is deze veronderstelling niet meer geldig. De competitie is wereldwijd, waarbij de factor arbeidskost zelfs maar een deel van de competitieve elementen is. Ten tweede is het overheidsbeslag ontspoord waardoor de efficiëntie van het economisch apparaat ondermijnd werd. Dit werd uitvoerig verklaard in het hoofdstuk over de Laffer en Armey curve. Omdat de meeste (Oude) Europese landen eenzelfde evolutie doorgemaakt hebben werd dit aanvankelijk niet onderkend. Om diezelfde reden is de huidige stagnatie niet alleen een Belgisch probleem maar evenzeer een probleem in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Scandinavië, zij het met variaties op een thema. In scenario 1 werd een voorstel geformuleerd om de balans te herstellen door in te spelen op de aanbodzijde van arbeid en aldus de economische output te verhogen hetgeen o.a. de overheid meer ademruimte geeft om noodzakelijke hervormingen door te voeren. In het tweede scenario wordt voorgesteld om de groei te herstellen door de inkomsten-en loonbelasting te substitueren door consumptiebelasting. Uit de regressie analyse blijkt dit te resulteren in een permanente extra groei. Het heeft evenwel nog andere positieve invloeden die wij hieronder bespreken.
www.WorForAll.org
10/16/2005
46
Een consumptietaks ipv. een inkomsten of loonbelasting heeft drie belangrijke effecten: 1. Een verhoging van de consumptietaksen is een substitutie voor verlaagde loon- en inkomensbelastingen en sociale bijdragen hetgeen globaal de looncompetitiviteit verbetert en aldus de groei zal stimuleren. Op individueel vlak werkt de verlaging ook motiverend, kan men verwachten dat de druk op de loonvorming zal afnemen en zal derhalve de werkbereidheid terug toenemen tengevolge van de hogere nettolonen. 2. Een incentive tot sparen en investeren. Hierbij komt een groter deel van het (verhoogd) privaat inkomen in het productief circuit terecht. Het acceleratoreffect van het verhoogd inkomen wordt omgezet in een multiplicatoreffect met name investeringen. 3. Een consumptietaks verplaatst de belasting van arbeid naar product, onafgezien waar dit product vervaardigd werd. Derhalve heft het ten dele het disproportioneel concurrentieel voordeel van buitenlandse productie in lage loonlanden op. De buitenlandse producten worden op gelijke voet behandeld als de binnenlandse productie. Een gevolg hiervan is dat binnenlandse producten terug concurrentieel worden, aan marktaandeel kunnen winnen, de export groeit en er een rem gezet wordt op de delokalisatie. De opbrengst blijft in het binnenlands circuit, wat de positieve spiraal nog versterkt. Noteer dat dit effect ook speelt binnen de concurrentie in Europa. Tenslotte dient vermeld dat maatschappelijke doelstellingen beter kunnen bereikt worden door fine-tuning van een algemene consumptiebelasting dan door het zwaarder belasten van een werkende minderheid. Daarenboven heeft de burger via een wijziging van zijn koopgedrag aldus meer invloed op de besluitvorming. 10.3 Scenario 3. Hervorming van de Sociale zekerheid. Het pijnpunt van de overheidsbegroting is langzamerhand de onbetaalbaarheid van de sociale zekerheid. De voornaamste opgegeven reden hiervoor zijn de stijgende uitgaven door de verhoging van de werkloosheid en de vergrijzing van de bevolking. Beide zijn evenwel tekenen van een stagnerende economie. Zoals hierboven uitgelegd is de werkloosheid een gevolg van de hoge loonbelasting waardoor de Sociale Zekerheid in een negatieve spiraal onbetaalbaar wordt.
www.WorForAll.org
10/16/2005
47
De vergrijzing daarentegen is weliswaar een feit maar vergeet wellicht dat de inactiviteit al veel vroeger aanvangt dan het monent van de wettelijke pensioenleeftijd. Zo heeft nog maar 25 % van de 55-plussers nog werk, eens te meer een gevolg van de hoge loonbelasting. Alhoewel de veroudering van de bevolking een feit is, beperkt de stagnerende economie de influx van actieve werkende krachten, ook al worden heel wat immigranten door het vrij toegankelijke systeem aangetrokken. De pensioenleeftijd optrekken heeft dan ook weinig zin behalve als boekhoudkundige operatie omdat er quasi geen werk meer beschikbaar is voor ouderen, ook al zijn deze nog werkwillig. De fundamentele oorzaak van het failliet van de Sociale Zekerheid ligt evenwel niet in het volume van de uitkeringen maar in de enorme werkingskosten. De schaarse gegevens die beschikbaar zijn – want analytische boekhouding is niet de sterkste zijde van overheidsinstellingen – duiden erop dat in meerdere gevallen de werkingskost, vooral administratie, hoger ligt dan de feitelijke uitkeringen. De recente schandalen van het OCMW in Antwerpen die bijna evenveel personen tewerkstelt als kliënten heeft en waarbij 22.5 miljoen euro ‘verdwenen’ is, spreekt boekdelen. De oplossing voor de Sociale Zekerheid bestaat er niet in het principe ervan in vraag te stellen en bvb. de reeds beperkte uitkeringen verder te verlagen. Alhoewel er op dit moment een te klein verschil bestaat tussen het minimum loon en de vervangingsuitkeringen is het probleem eerder het lage niveau van de lagere lonen. De oplossing bestaat erin de werkingskost drastisch te verminderen. Dit kan door terug te keren naar het basisprincipe: elkeen een minimum inkomen verschaffen op het ogenblik dat hij financieel een probleem geeft, o.a. door werkloos te worden. Op dit ogenblik wordt dit ingevuld door een amalgaam van stelsels. De oplossing bestaat in wezen uit twee stappen. Vooreerst een gelijkschakeling van alle statuten (werknemer, arbeider, bediende, zelfstandige, ambtenaar, ...) naar een enkel, namelijk werknemer met een identieke basisregeling voor ziekteverzekering, werkonbekwaamheid, werkloosheid, pensioenen, enz. Dit laat nog steeds toe dat individuen zich extra indekken via bvb. kapitaalsverzekering. Ten tweede zou aan iedereen een basisinkomen kunnen toegekend worden in plaats van het amalgaam van vervangingsinkomens vandaag. Dit basisinkomen wordt beschouwd als een vast, maar minimaal inkomen, waarop iedereen recht heeft onafgezien van zijn actuele toestand (werkend, studerend, inactief, enz.). Dit vereist quasi geen werkingskosten. Het volstaat elke burger een bankrekening toe te kennen en er elke maand een vast bedrag op te storten. Wellicht zullen zelfs financiële instellingen deze taak maar al te graag gratis uitvoeren. Dergelijk systeem zal niet alleen de werkinsgkosten drastisch reduceren, het maakt middelen (mensen en geld) vrij voor taken die nu niet meer betaalbaar zijn. Bvb. echte sociale begeleiding, ziekenzorg, thuiszorg, enz.. 10.4 Scenario 4. Beperking van de overheidstaken tot de essentiële taken. Een aleatoire of lineaire vermindering van alle overheidsuitgaven leidt niet automatisch tot hogere groei, en zou zelfs contraproductief kunnen werken. Een aantal initiatieven van de overheid zijn immers onontbeerlijk om de goede werking van de samenleving en de economie te garanderen: handhaving van de rechtsorde, essentiële sociale voorzieningen die uitsluiting van bevolkingsgroepen voorkomen en andere overheidsinitiatieven van een omvang die de private sector nauwelijks aankan (defensie, verkeersinfrastructuur, enz). Daarenboven lijdt ook de overheidssector zelf onder haar eigen gewicht. Ze gebruikt relatief veel personeel maar dikwijls kan dit personeel niet anders dan inefficiënt op een verouderde manier werken omdat o.a. de middelen ontbreken. Tekenend is de laatste regeringsverklaring die voorziet in een transfer van moeilijk inbare belastingen (op een geheel van 28 miljard euro) naar de banksector onder de vorm van een soort factoring operatie. De banken zouden in ruil een deel van deze belastingen als fee behouden op voorwaarde dat zij op voorhand een vaste som betalen aan de overheid en instaan voor de informatisering van een deel van de belastingsdiensten.
www.WorForAll.org
10/16/2005
48
Uit het bovenstaande moge blijken dat de overheid terugdringen tot haar essentiëe rol, niet alleen een kwestie is van het overheidsbeslag te verminderen, maar ook van de essentiële overheidstaken efficiënter te laten verlopen. Er wordt opgemerkt dat dit ook geldt voor bedrijven en organisaties die niet rechtstreeks tot de overheidssector behoren. Ook daar geldt de doelstelling van efficiëntie, want tenslotte is dit het enige criterium om na te gaan of de beschikbare middelen binnen een land efficiënt aangewend worden. Uit die efficiëntie volgt de groei en welvaart. Wanneer de overheid ook gaat besparen op onontbeerlijke taken of zeer productieve projecten, en de door de besparing vrijgekomen middelen voor minder productieve bestedingen worden aangewend in de private sector zou de groei zelfs negatief kunnen worden beïnvloed. Bvb. in geval de vrijgekomen middelen grotendeels voor gezinsconsumptie aangewend worden, zal een belangrijk gedeelte het binnenlands circuit verlaten en terecht komen bij buitenlandse exporteurs, en het stimulerend effect van een rationalisatie van de overheid ondergraven. Belangrijk is dat de productiviteit van de private besteding van vrijgekomen middelen hoger is dan de productiviteit van de initiatieven waarop bespaard wordt door de overheid. Voor een succesvolle ontvetting van de overheid zijn daarom twee belangrijke begeleidende maatregelen onontbeerlijk : 1. Het verhogen van de productiviteit van de private bestedingen door het inbouwen van een incentive tot sparen en investeren, en het ontmoedigen van onproductieve (buitenlandse) consumptie Hierin is juist de substitutie van loonbelasting door consumptiebelasting onontbeerlijk. Consumptiebelasting heeft immers twee belangrijke neveneffecten: Het zorgt niet alleen voor een alternatieve niet werkgebonden financieringsbron voor de overheid, maar het vormt ook een sterk incentive tot sparen (investeren). 2. Bij de ontvetting van de overheid dient vooreerst een prioriteitenlijst opgemaakt te worden gekoppeld aan een meerjarenplan en concrete meetbare doelstellingen. De noodzaak van Corporate Governance en het opstellen van businessplans geldt voor iedereen. Op het hoogste nivea valt dit uiteen in twee kerntaken.
Identificatie van niet-essentiële overheidstaken en diensten. Deze dienen zo snel mogelijk opgedoekt zodat ze verder geen middelen meer opslorpen. Identificatie van de essentiële overheidstaken en diensten. Men moet hier met grote categorieën werken waarbij niet uitgegaan wordt van hetgeen vandaag bestaat en men op zoek gaat naar de essentiële doelstellingen. Door op die manier te werken kan vermeden worden dat doelstellingen geformuleerd worden in funktie van hetgeen men kent en hetgeen reeds bestaat.
Eens deze twee grote groepen geïdentificeerd zijn, volgt de grote uitdaging een nieuwe efficiëntere organisatie ervoor te bedenken. Men mag hierbij niet terugschrikken een streep te trekken door historisch gegroeide toestanden. Wellicht hadden deze ooit een gerechtvaardigde grond gehad maar niet noodzakelijk nog vandaag. De principes die als leidraad zouden moeten dienen zijn:
Efficiëntie: door te meten welk deel van de gebudgetteerde belastingsgelden uiteindelijk voor het einddoel aangewend worden. Eenvoud: door zich te richten op de basisbehoefte en niet op de uitzonderingen Doorzichtigheid: door de regels van corporate governance op gebied van management en financieel beheer op elk niveau toe te passen. Concurrentie: door in principe geen enkele vorm van monopolie toe te laten behalve voor grondrechtelijke taken zoals defensie, wetgeving, rechtspraak.
www.WorForAll.org
10/16/2005
49
Scheiding der machten: ten einde de democratische rechtsstaat niet verder te ondermijnen.
Zonder te poneren dat dit de enige? te weerhouden oplossingen zijn, geven wij hierbij een paar voorbeelden van alternatieve benaderingen.
Sociale Zekerheid. Als de essentiële doelstelling is elke burger op elk moment over een inkomen te laten beschikken waardoor hij niet gemarginaliseerd wordt op het moment dat hij zonder inkomen komt te vallen, waarom dan niet alle administratie die eraan verbonden is opheffen door elke burger een onvoorwaardelijk minimum inkomen te verschaffen dat automatisch elke maand op de bankrekening gestort wordt? Natuurlijk het niveau van dit inkomen mag niet te genereus zijn om de intrede in het arbeidsproces niet tegen te gaan. Uniforme solidariteit. Vermits uiteindelijk iedereen ‘werkt’ om een inkomen te verwerven, waarom nog langer onderscheid maken tussen de verschillende stelsels van arbeider, bediende, zelfstandige, ambtenaar, enz. Een uniforme wetgeving waarbij iedereen tewerk gesteld is in een transparant bedrijf zou veel efficiëinter werken en minder controle vergen. De-monopolisering door rechtsvormen toe te kennen aan alle overheidsinstellingen. Een toepasselijk statuut bvb. is de VZW. Voor overheidsbedrijven die betalende diensten aanbieden kan men een omvorming overwegen tot NV. Vervanging van het BTW stelsel, dat nu een inspiratiebron is voor BTW-carrousels, door een eindgebruikers consumptietaks.
Elkeen zal op basis van zijn specifieke ervaring wellicht andere voorstellen kunnen formuleren.
www.WorForAll.org
10/16/2005
50
DEEL IV. ANDERE ASPECTEN Volgende hoofdstukken worden verder ontwikkeld:
11 Innovatie en know-how Er is reeds aangehaald dat kennis een van de weinig overblijvende ‘grondstoffen’ is waarover we kunnen beschikken. M.a.w. we spreken over ‘brainware’ van mensen. Deze trend is algemeen en werledwijd. Terwijl 50 jaar geleden vele economiën nog konden beschreven worden in tonnematen, is nu een toenemend deel beschreven als ‘IP’ (Intellectual Property of Intellectuele Eigendom) waarbij het gewicht geen enkel belang heeft. De rol van de overheid is hier de infrastructuur te leveren voor een dynamisch en competitief onderwijs en centra voor onderzoek en ontwikkeling. Het is dan ook een veeg teken dat er soms twintig jaar ligt tussen een initiatiefname en de eerste steenlegging, zoals onlangs het geval voor het Arenberg Research Park te Leuven. Noteer evenwel dat o.a. Vlaanderen reeds een groot aantal initiatieven kent die veelal vanuit de industriële sector onstaan zijn en waarbij de overheid achteraf een ondersteunende rol gaan spelen is. Er zijn evenwel ook aanduidingen dat er erosie zit op deze kennispools, o.a. omdat bij gebrek aan risikokapitaal en ondernemerszin deze niet in voldoende mate omgezet worden in economische valorisatie. Als dit dan toch gebeurt, dan eindigen deze initiatieven bij gebrek aan lokaal voorhanden groeikapitaal dikwijls in niet-Europese handen. Nochtans is dit een van de weinige elementen waarbij België als regio mondiaal competitief kan blijven. Gezien de grootte van het land, is het evenwel noodzakelijk dat België wellicht een keuze gaat maken over welke richtingen prioritair ondersteund worden. Dit is geen eenvoudige keuze omdat de evolutie snel gaat en wat onbekend is vandaag kan morgen een groeikatalysator zijn. Het is dan ook van belang dat dergelijke soepelheid in het leerproces ingebouwd wordt en men omschakelt naar een dynamischer vorm van onderwijs met de nadruk op het verwerven van algemene vaardigheden gekoppeld aan levenslang leren, eerder dan specifieke vaardigheden die een rem kunnen vormen op de creativiteit.
12 Duurzame ontwikkeling door efficiëntie Indien we de ontwikkeling van de overheidssector op langere termijn (100 jaar) bekijken zien we dat de overheidssector van 10 tot 20 % geëvolueerd is naar 50 % en meer. Zoals uitgelegd aan de hand van de Armey curve is dit de weerspiegeling van de ontwikkeling van een economie vanuit een toestand van quasi-chaos via groei tot welvaart. Omwille van het bereikte welvaartsniveau kan men derhalve de indruk krijgen dat er niets aan de hand is. Het volgende stadium (analoog met de piramide van Maslov) is het bereiken van een hoger niveau van welzijn, vrij vertaald als ‘de kwaliteit van het leven’. Wij lijken hierbij in een paradox terecht gekomen te zijn. Terwijl een groter deel van de bevolking quasi gedwongen wordt zich uit het arbeidscircuit terug te trekken, wordt de druk op de nog overblijvende groep die wel nog werkt stelselmatig opgedreven. Dit is een vorm van Taylorisme waarbij de eigenlijke doelstellingen van de welvaartscreatie ondergraven worden, die een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid in het leven roept en die in tegenspraak is met de noden van een kennis-intensieve economie. Meestal wordt de schuld hiervoor bij de bedrijven gelegd, de oorzaak ligt evenwel bij de inefficiëntie van het overheidsbeslag. Dit laatste terugdringen is evenwel fundamenteel van belang om het stadium van ‘welzijn’ te bereiken. Welzijn is niet alleen een kwestie van comfort maar ook van veiligheid, cultuur en gezonde leefomgeving. Dit vraagt nog meer middelen dan welvaart maar kan pas plaatshebben als er via de welvaart voldoende ‘overschotten’ gegenereerd worden. Zoals voorheen aangetoond kan dit door het overheidsbeslag in zijn optimale zone terug te dringen waarna de absolute groei kan instaan voor meer welzijnsgebonden gemeenschapsinvesteringen.
www.WorForAll.org
10/16/2005
51
Het criterium dat hierbij moet gehanteerd worden is eens te meer ‘efficiëntie’ zoals al gebleken is bij het tot stand komen van milieu-vriendelijker productiemethodes. Meestal vergen deze wel meer initiële investeringen maar zijn deze methodes ook economischer. Hier ligt dan ook het verband met kennis en innovatie zonder dewelke duurzame welzijnsontwikkeling niet tot stand kan komen. Voor sommige groepen lijkt dit een contradictie maar duurzame en milieu-vriendelijke ontwikkelingen zijn meestal afhankelijk van de vooruitgang die geboekt wordt door de wetenschap en technologie. Dit houdt ook in dat wellicht het begrip ‘groei’ zelf herbekeken wordt. De huidige definitie heeft in feite de product-gebonden economische groei ook toegepast op elke vorm van arbeid of tewerkstelling door de vergoeding als economische waardemeter te nemen. Dit lijkt stilaan onvoldoende als criterium omdat dergelijke meting geen rekening houdt met de globale contributie en efficiëntie. Dit punt wordt uitgewerkt in het volgende hoofdstuk.
13 Proces en Systeem denken vs. Product en Politiek denken De onderliggende basis die naar voren komt in deze studie is dat alhoewel economie een resultaat is van individuele akties, het meer en meer belangrijk wordt de problematiek op systeem niveau te bekijken. Mits een gedegen onderwijs genoten te hebben en mits de aanwezigheid van een open en kwalitatieve informatiestroom is het meestal niet nodig in te grijpen op het vlak van het individu. Elkeen maakt spontaan de beste keuzes en omwille van de wet van de grote getallen, dikwijls goede beslissingen. De overheid – die een rol moet spelen op de langere termijn - heeft zich waarschijnlijk in het verleden te gemakkelijk laten inzetten voor dergelijke gegroepeerde individuele korte termijn belangen met als resultaat dat het geheel inefficiënt geworden is. Dit kan verholpen worden door een groter gewicht toe te kennen aan lange termijn systeem denken. Het verschil zit hierin dat op korte termijn de effecten meestal lineair zijn (of als dusdanig beschouwd kunnen worden) terwijl er op langere termijn niet-lineaire eigenschappen de bovenhand nemen. Dit is een gevolg van de complexiteit op zichzelf gerelateerd aan de interaktie tussen een groot aantal actoren. Dit is analoog aan de noodzaak bij ontwerp van producten meer en meer systeemdenken aan te wenden. Concreet betekent dit bvb. dat nu de basisbehoeftes ingevuld zijn, men niet langer de luxe heeft van opportunistisch korte termijn te denken. Bij de invoering van een substantiële wijziging bvb. van de energievoorziening moet men trachten alle elementen in rekening te brengen. De moeilijkheid zit erin dit op een objectieve manier te doen en niet op basis van o.a. emotionele elementen. Op dat moment zal men zien dat emotionele en politiek geïnspireerde beslissingen dikwijls op termijn contraproductief zijn ook al kan de emotionele of politieke beweegreden wel degelijk op een ernstige grond berusten. Men kan bvb. deze studie verwijten als criterium de welvaartsgroei genomen te hebben. Zoals reeds gezegd, dit meet slechts een deelaspect van wat welvaart met een grote welzijnscomponent inhoudt. Er wordt dan ook in economische kringen meer en meer gewerkt met metingen die o.a. rekening houden met de sociale en milieugebonden kosten (die dan in mindering gebracht worden). Dit is ongetwijfeld een waardevolle contributie in de richting van systeemdenken. Men mag echter niet vergeten dat dit pas zinvol is indien men voor de ‘gewone’ welvaart betrouwbare data ter beschikking heeft. Vooral bij systeemdenken is het van belang niet alleen de ruwe data te bekomen maar zoals deze studie aantoont, ze op de juiste wijze te interpreteren.
www.WorForAll.org
10/16/2005
52
DEEL V. BRONNEN ANTONIO ALFONSO (2003) ECB Working papers. Public Sector Efficiency: an international comparison http://www.europa-kommissionen.dk/upload/application/b60de408/ecbwp242.pdf ARTHUR B. LAFFER (2004) The_Laffer_Curve_Past_Present_and_Future. http://www.yorktownuniversity.com/documents/The_Laffer_Curve_Past_Present_and_Future.pdf CAGLA OKTEN,(2001) Louisiana State University Does the Size of the Bureaucracy Matter? http://www.bus.lsu.edu/economics/papers/pap01_15.pdf CAREY David and RABESONA Josette (2002) Tax Ratios On Labour And Capital Income And On Consumption http://www.oecd.org/dataoecd/42/37/22027720.pdf CHARLES WYPLOSZ (2000) National Bank of Belgium Economic growth and the labor markets: Europe’s challenge http://www.bnb.be/sg/E/Publ/PDF/working/WP8.pdf DAN MITCHELL (2004) Tax Competition And Fiscal Reform: Rewarding Pro-Growth Tax Policy http://www.cato.org/events/russianconf2004/papers/mitchell.pdf DAVID CAREY AND JOSETTE RABESONA (2002) Tax Ratios On Labour And Capital Income And On Consumption http://www.oecd.org/dataoecd/42/37/22027720.pdf DAVID ALLEN, (1998) Int.Schumpeter Society The Limits of Government On Policy Competence and Economic Growth http://www.mobergpublications.se/printed/publicp.pdf DAVID SMITH (2001) Public Spending and Economic Performance http://www.cf.ac.uk/carbs/econ/matthewsk/pubspendnew.pdf FRIEDRICH SCHNEIDER (2002) University of Linz, The Size and Development of the Shadow Economies in OECD Countries http://www.econ.jku.at/Schneider/ShadEcOECD.PDF GERNOT DOPPELHOFER (2000) Determinants Of Long-Term Growth: A Bayesian Averaging Of Classical Estimates (Bace) Approach http://www.oecd.org/dataoecd/15/23/1885724.pdf GRAEME LEACH (2003 ) The negative impact of taxation on economic growth http://www.reform.co.uk/filestore/pdf/negativeimpact.pdf JAMES GWARTNEY (1998) Florida State University. The size and functions of government and economic growth http://www.house.gov/jec/growth/function/function.pdf JAMES GWARTNEY (1999) Economic Freedom and The Environment for Economic Growth http://garnet.acns.fsu.edu/~jgwartne/JITE_Gwartney_1999.pdf JAMUS JEROME LIM (2003) Do democracies grow faster 2003.pdf JIM SAXTON (1998) Government size and economic growth. Prepared for the joint economic committee http://www.house.gov/jec/growth/govtsize/govtsize.pdf MEHMET S. TOSUN, (2003) West Virginia University Economic growth and tax components:an analysis of tax changes in OECD http://www.erf.org.eg/tenthconf/Finance_Macro_Presented/Tosun.pdf MERCEDES GARCÍA-ESCRIBANO AND GIL MEHREZ (2004) The Impact Of Government Size And The Composition Of Revenue And Expenditure On Growth http://www.fma.gv.at/de/pdf/selected.PDF PETER SJOBERG (2003) Government Expenditures Effect on Economic Growth - the case of Sweden (1960-2001) http://epubl.luth.se/1404-5508/2003/130/LTU-SHU-EX-03130-SE.pdf PETER BIRCH SÖRENSEN (2001) Welfare effects of tax coordination in EU http://www.ekradet.konj.se/sepr/Soerensen.pdf
www.WorForAll.org
10/16/2005
53
PRIMOž PEVCIN (2004) University of Ljubljana, Does optimal size of government spending exist? http://www.soc.kuleuven.ac.be/pol/io/egpa/fin/paper/slov2004/pevcin.pdf RICHARD K. VEDDER AND LOWELL E. GALLAWAY (2000) Florida State University Government size and Economic growth http://www.house.gov/jec/growth/govtsize/govtsize.pdf ROBERT E. LUCAS, (1995) Jr, Monetary Neutrality, Prize Lecture, http://Nobelprize.Org/Economics/Laureates/1995/Lucas-Lecture.Pdf ROGER KERR (2002) Memo To Dr Cullen: Big Government Harms Growth http://www.nzbr.org.nz/documents/speeches/speeches-2002/memo_to_dr_cullen.pdf SUSANNA LUNDSTRÖM (2002) Effects of Economic Freedom on Economic Growth and the Environment http://www.handels.gu.se/econ/EEU/Chapter4.pdf JACK ANDERSON (2004) Tax Misery indexes over the world
http://pdf.forbes.com/media/pdfs/TaxMisery.pdf
THE GLOBAL TAX JUSTICE NETWORK (2003) Taxing Wages http://www.oecd.org/document/49/0,2340,en_2649_37427_30481201_119699_1_1_37427,00.html http://www.taxjustice.net/all/pdf/Taxing_Wages_2003.pdf VITO TANZI AND LUDGER SCHUKNECHT Can Small Governments Secure Economic and Social WellBeing? http://www.fraserinstitute.ca/admin/books/chapterfiles/Can%20Small%20Governments%20Secure%20Economic%20and%20Social %20Well-Being~-4FiscalSurplusTanzi.pdf VITO TANZI ECB (2003) Public Spending in the 20th century: a global perspective http://assets.cambridge.org/052166/2915/sample/0521662915wsn01.pdf W. KEN FARR RICHARD A. LORD & J. LARRY WOLFENBARGER (1999) Economic Freedom, Political Freedom, And Economic Well-Being:A Causality Analysis http://www.cato.org/pubs/journal/cj18n2/cj18n2-5.pdf WENLI LI (2001) Growth effects of Progressive Taxes http://www.economie.uqam.ca/PDF/sarte.pdf
www.WorForAll.org
10/16/2005
54