Een regresverbod bij aansprakelijkheid voor schade van zzp’ers? Samenvatting In dit advies staat de vraag centraal of, en zo ja wanneer, het regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW ook geldt bij aansprakelijkheid van een werkverschaffer voor de schade van een zzp’er die hij had ingeschakeld. Gelet op de uiteenlopende rationes die ten grondslag liggen aan het regresverbod lijkt een eenduidig en categorisch antwoord op die vraag niet goed mogelijk. Tegelijkertijd
is
het
uit
policy-overwegingen
wel
wenselijk
het
–
bij
normale
arbeidsverhoudingen absolute – regresverbod ook onverkort te laten gelden in verhoudingen met zzp-ers, omdat de mogelijkheid van discussie over de beschermenswaardigheid juist de effectieve bescherming van arbeidsverhoudingen zou kunnen verstoren. Gelet op de geschetste onzekerheid en het belang van de kwestie zou uitsluitsel kunnen worden bewerkstelligd door de kwestie als prejudiciële vraag in de zin van art. 392 e.v. Rv voor te leggen aan de Hoge Raad.
1.
Inleiding
Dit advies betreft de vraag naar regresimmuniteit van opdrachtgevers (hierna: ‘werkverschaffers’ 1) die op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk zijn voor schade die zelfstandigen (zzp’ers) hebben geleden in de uitoefening van werkzaamheden voor deze ‘werkverschaffers’. Sinds het arrest Davelaar/Allspan 2 staat vast dat dergelijke werkverschaffers op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk kunnen zijn voor schade die door ‘hun’ zzp’ers is geleden. Art. 7:658 lid 4 BW luidt: Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De kantonrechter is bevoegd kennis te nemen van vorderingen op grond van de eerste zin van dit lid. 1
De term ‘werkverschaffer’ wordt hier gebruikt voor de persoon die de zzp’er heeft ingeschakeld; de term ‘werkgever’ wordt in dat verband bewust vermeden, aangezien er juist geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. 2 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan).
1
Deze (uitgebreide) aansprakelijkheid heeft mogelijk ook gevolgen op verzekeringsgebied.3 De vraag die hier centraal staat is of de (aan werkgeversaansprakelijkheid gelijkgestelde) aansprakelijkheid voor werkgerelateerde schade van zzp’ers inhoudt dat de regresimmuniteit die tussen werkgever en werknemer bestaat ook geldt tussen werkverschaffer en zzp’er. Art. 7:962 lid 3 BW bepaalt immers: De verzekeraar krijgt geen vordering op de verzekeringnemer, een mede-verzekerde, de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van een verzekerde, de andere levensgezel van een verzekerde, noch op de bloedverwanten in de rechte lijn van een verzekerde, op een werknemer of de werkgever van de verzekerde, of op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde. Deze regel geldt niet voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen (cursivering SDL). Ter beantwoording van deze vraag zal eerst kort worden teruggeblikt op de grondslag van aansprakelijkheid van de werkverschaffer voor schade van zijn zzp’ers (§ 2). Vervolgens zal het regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW worden uitgewerkt, naar zijn betekenis, ratio, reikwijdte en toepassing (§ 3), zodat geanalyseerd kan worden of en wanneer het past dat de aansprakelijkheid voor schade van zzp’ers onder de regresimmuniteit valt (§ 4). Dit advies mondt uit in een conclusie (§ 5).
2.
Aansprakelijkheid voor schade van ingeschakelde zzp’ers
2.1
Discussie in de literatuur voorafgaand aan het Davelaar/Allspan-arrest
Werkverschaffers kunnen op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk zijn voor de schade die zzp’ers in de uitoefening van hun werkzaamheden hebben geleden. Deze bepaling is met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (1999) ingevoerd om wettelijk vast te leggen dat
3
Zie N. Van Tiggele-van der Velde, ‘ZZP onder de werkverschaffer’s AVB?’, AV&S 2012, nr. 4, p. 121-124, die vooral ingaat op mogelijke gevolgen voor de AVB-verzekering van de werkverschaffer, waaronder de premie, preventie en een grotere omvang van de schade.
2
uitzendkrachten ook onder de bescherming en de aansprakelijkheidsregeling van art. 7:658 BW vallen. Ook aansprakelijkheid voor stagiairs of vrijwilligers is hiermee mogelijk geworden. 4 Discussie bestond echter over de vraag of ingeschakelde zelfstandigen (zzp’ers) ook onder dit vierde lid vielen.5 Deze discussie laat zich toespitsen op twee punten: 1) is de zzp’er überhaupt een ‘persoon’ in de zin van art. 7:658 lid 4 BW, en 2) verricht een zzp’er werk ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de werkverschaffer? Wat betreft het eerste vraagpunt vielen er twee stromingen te ontwaren. Allereerst de enge opvatting dat het begrip ‘persoon’ alleen ziet op werknemers van anderen die tewerk zijn gesteld bij derden. Het gaat dan alleen om driehoeksverhoudingen (werknemer, formele werkgever, materiële werkgever), terwijl bij zzp’ers niet altijd sprake is van een driehoeksverhouding maar veeleer van een tweepuntslijn (werkverschaffer, zzp’er). Voorstanders van deze opvatting wezen op 1) de wetgeschiedenis waaruit blijkt dat slechts beoogd werd de zgn. Stormer/Vedox-rechtspraak te codificeren, die slechts zag op driehoeksverhoudingen; 2) de plaatsing van art. 7:658 lid 4 BW binnen titel 7.10 BW (arbeidsovereenkomst) en 3) het feit dat zzp’ers zelfstandig ondernemers zijn en daarvan niet alleen de ‘lusten’, maar ook de ‘lasten’ hebben te dragen. 6 Uit het feit dat ook stagiairs en vrijwilligers kunnen vallen onder art. 7:658 lid 4 BW, blijkt reeds dat een al te enge opvatting wat betreft het persoonsbegrip in die bepaling onhoudbaar is – in dergelijke gevallen is immers ook niet (altijd) sprake van een driehoeksverhouding. Niettemin kon verdedigd worden dat de zzp’er niet onder dit persoonsbegrip viel. Daartegenover stond echter de ruime(re) opvatting dat het begrip persoon niet alleen ziet op driehoeksverhoudingen en dat de zzp’er er (daarom) ook onder viel. Deze opvatting werd verdedigd op grond van 1) de wetsgeschiedenis waaruit bleek dat een ruimer bereik werd beoogd dan slechts driehoeksverhoudingen (een stageovereenkomst werd bijvoorbeeld 4
Zie G.J.J. Heerma van Voss, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. V. Arbeidsovereenkomst, Deventer: Kluwer 2012, nr. 260 en C. Blanken & A.H.M. van Noort, ‘De zzp’er: een (arbeids)ongeval apart’, TvP 2012, nr. 3, p. 94, met verwijzingen. 5 Zie voor een opsomming van de opvattingen van verschillende schrijvers de conclusie van A-G Hammerstein voor HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, par. 3.10-3.20 (Davelaar/Allspan). 6 Zie over deze opvatting A.R. Houweling & P.L.M. Schneider, ‘Werkgeversaansprakelijkheid voor zzp’ers’, AV&S 2012, nr. 4, p. 103-104, met verwijzingen.
3
genoemd) en 2) dat een gelijke behandeling (bescherming) werd voorgestaan van personen die anders dan via arbeidsovereenkomst werkzaam waren: een andere arbeidsconstructie zou nog geen andere zorgplicht met zich moeten meebrengen; 3) eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad 7; 4) het verzekeringsperspectief dat werkverschaffers beter in staat zijn risico’s in te schatten/te dragen en 5) dat het vaak juist de werkverschaffer is die profiteert van iemands zzp’erschap, en deze daarvan dus ook de lasten heeft te dragen.8 Wat betreft het tweede vraagpunt – werkt de zzp’er ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van zijn werkverschaffer? – gaf de wetgeschiedenis slechts het criterium dat de werkzaamheden van de persoon in de zin van lid 4 ook door eigen werknemers (van de werkverschaffer) zouden kunnen worden verricht. 9 Een objectieve benadering van dit criterium werd doorgaans bepleit en aangenomen, 10 die inhoudt dat geen rekening hoeft te worden gehouden met subjectieve omstandigheden zoals bijvoorbeeld de mindere geschiktheid van eigen personeel. Alles wat met bijvoorbeeld dakbedekking heeft te maken, bestrijkt dan het terrein van een dakdekker(sbedrijf): een ingeleende dakdekkingspecialist is dan ook beschermd. 2.2
Het arrest Davelaar/Allspan
Het arrest Davelaar/Allspan heeft ten aanzien van de twee besproken vraagpunten knopen doorgehakt. 11 De feiten waren in het kort als volgt. Davelaar had een eenmanszaak, en maakte staalconstructies en machines en verrichtte reparaties en revisies aan machines. In dat verband verrichtte Davelaar regelmatig werkzaamheden voor Allspan, een bedrijf dat resthout verwerkt. Eind 2004/begin 2005 verrichtte Davelaar werkzaamheden aan een houtverwerkingsmachine in een aan Allspan gelieerde onderneming. Bij de inspectie ervan viel Davelaar – doordat waarschuwingsborden door stof niet meer zichtbaar waren – in de machine waardoor zijn rechterbeen grotendeels geamputeerd moest worden. Davelaar had geen arbeidsongeschiktheidsverzekering en stelt Allspan aansprakelijk op grond van art. 7:658 lid 4 BW. De rechtbank wijst de vordering af, op de grond dat de werkzaamheden niet werden 7
HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3259 (Grevenstette/Van Oel). Zie over deze opvatting Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 104, met verwijzingen. 9 Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 7, p. 15. 10 Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 107 en Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 96 met verwijzingen. 11 Idem, p. 103. 8
4
verricht in het uitoefening van het beroep of bedrijf van Allspan. In hoger beroep deelt het hof deze conclusie, en overweegt het bovendien dat het maar de vraag is of een zzp’er zoals Davelaar onder het persoonsbegrip van lid 4 valt. Met betrekking tot dit laatste vraagpunt overweegt de Hoge Raad allereerst dat dit mogelijk is, maar dat dit uiteindelijk afhangt van alle omstandigheden van het geval. 12 De Hoge Raad verwijst naar de gedachte uit de wetsgeschiedenis dat personen die zich in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden wat betreft arbeidsveiligheid ook in een zelfde positie moeten worden gebracht wat betreft zorgplicht en aansprakelijkheid. De Hoge Raad acht lid 4 dan ook toepasselijk voor personen die buiten dienstbetrekking voor hun veiligheid (mede) afhankelijk zijn van degene voor wie deze hun werkzaamheden verrichten. De afhankelijkheid van de zzp’er wat betreft – en als pendant daarvan de zeggenschap van de werkverschaffer over – de veiligheid van de werkzaamheden is dus beslissend voor de vraag of jegens de zzp-er een ‘658-zorgplicht’ en aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 lid 4 BW bestaat. 13 Of hiervan (voldoende) sprake is, hangt volgens de Hoge Raad af van alle omstandigheden van het geval waarbij in elk geval de volgende drie gezichtspunten van belang zijn. 14 Allereerst de feitelijke verhouding tussen betrokkenen. Als bijvoorbeeld de zzp’er juist een specialist is (op het gebied van veiligheid), lijkt de werkverschaffer minder snel aansprakelijk. 15 Ten tweede de aard van de verrichte werkzaamheden 16 en ten derde de mate waarin de werkverschaffer, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden en de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s; relevant lijkt daarbij onder meer de werklocatie. 17 De vergelijkbaarheid van de zzp’er met het werknemerschap ziet dus (slechts) op de toevertrouwde zorg en verantwoordelijkheid van de werkverschaffer, niet op een verdere vergelijkbaarheid van de arbeidsverhouding (bijvoorbeeld
wat
betreft
werktijden,
concrete
werkzaamheden,
etc.). 18
Het
verzekeringsaspect, dat zoals gezegd in de literatuur soms naar voren werd gebracht, lijkt 12
HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, r.o. 3.6.2 (Davelaar/Allspan). Vgl. Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 105 en A-G Hammerstein voor HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, par. 3.30 (Davelaar/Allspan). 14 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, r.o. 3.6.2 (Davelaar/Allspan). 15 Vgl. W.A. Zondag in zijn annotatie onder HR 23 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/All-span), JAR 2012/110, nr. 2; Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 95; Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 108. 16 Zie hierover Zondag, JAR 2012, nr. 2. 17 Idem, nr. 2. 18 Vgl. Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 105. 13
5
voor de Hoge Raad geen rol te hebben gespeeld bij deze aansprakelijkheidsvraag.19 Verder werkt de Hoge Raad evenmin andere (mogelijke) voor- en tegenargumenten uit, zoals het profijtbeginsel, het wettelijk systeem en rechtseconomische analyses. 20 Zoals gezegd, lijkt slechts de gedachte ‘gelijke kwetsbaarheid is gelijke aansprakelijkheid’ de grondslag. Ten aanzien van het andere vraagpunt – in hoeverre een zzp’er ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de werkverschaffer werkt – volgt de Hoge Raad niet de hiervoor geschetste objectieve benadering maar een veeleer feitelijke benadering. 21 Reden daarvoor is de beschermingsgedachte van art. 7:658 lid 4 BW, zodat deze woorden ruim moet worden geïnterpreteerd: zij zijn niet beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van het beroep of bedrijf van de werkverschaffer kunnen worden gerekend of normaliter in het verlengde daarvan liggen (waar de objectieve benadering wel van uit gaat). Andere werkzaamheden kunnen hier ook onder vallen. Bepalend is daarbij of de werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de werkverschaffer zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot diens beroeps- of bedrijfsoefening behoren. 22 Of hiervan sprake is, hangt (wederom) af van de omstandigheden van het geval. In het geval van Davelaar hoefden zijn revisie- en reparatiewerkzaamheden aan machines niet in het verlengde van houtverwerking te liggen (conform de objectieve benadering), nu deze in het licht van hoe Allspan invulling placht te geven aan haar bedrijf feitelijk wél tot haar bedrijfsvoering behoorden. Deze benadering lijkt (nog) ruimer dan de objectieve. Het gaat dus (ook) om hoe het bedrijf feitelijk invulling pleegt te geven aan zijn bedrijfsvoering. Dit veronderstelt een zekere mate van continuïteit. 23 Anderzijds is de feitelijke benadering soms juist minder ruim dan de objectieve: als bijvoorbeeld een aannemer feitelijk slechts leidingwerk pleegt te verrichten, en eenmalig een klus doet die meer omvat dan leidingwerk en voor dat ‘meer’ een zzp’er als specialist inschakelt, vallen de werkzaamheden van de zzp’er niet onder de feitelijke benadering, maar wél onder de objectieve benadering (immers: ‘de bouw is de bouw’). 24 Vanuit de beschermingsgedachte en de ruime uitleg van de Hoge Raad kan bepleit worden dat in een 19
Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 96. Vgl. Zondag, JAR 2012, nr. 2.s 21 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, r.o. 3.6.3 (Davelaar/Allspan). 22 Hiermee lijkt de Hoge Raad A-G Hammerstein te volgen, die ook een meer specifieke dan objectieve benadering bepleit, zie ECLI:NL:PHR:2012:BV0616, par. 3.34. 23 Houweling & Schneider, AV&S 2012, p. 107. 24 Idem, p. 107-108. 20
6
concrete zaak slechts de ruimste benadering dient te worden aangenomen; dat is: de objectieve, tenzij de feitelijke ruimer is (zoals bij Davelaar). 25 De Hoge Raad oordeelt dat het hof wat dit betreft zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Inmiddels is het verwijzingsarrest gewezen, waarin Allspan aansprakelijk werd geacht, aangezien zij technische kennis had (gekregen), Davelaar haar vaste man was voor diverse reparatiewerkzaamheden en zij Davelaar bovendien daarbij actief begeleidde. 26 Allspan had hiermee direct invloed op de veiligheidssituatie.
3.
Het regresverbod bij werkgeversaansprakelijkheid
3.1
Mogelijkheid van regres beperkt (art. 7:962 lid 3 BW)
Indien een verzekeraar (al dan niet verplicht) uitkering doet aan een verzekerde, kan deze ingevolge zijn subrogatie in de rechten van de verzekerde regres nemen op de aansprakelijke (art. 7:962 BW). De mogelijkheid van regres is niet onbeperkt; naast het straks nader te bespreken regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW kan worden gewezen op bijvoorbeeld specifieke sociale wetgeving, 27 de Bedrijfsregeling Brandregres28 en de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten (art. 6:197 e.v. BW). Art. 7:962 lid 3 BW sluit zoals gezegd de regresmogelijkheid uit indien er sprake is van een bepaalde (bijzondere) verzekerings-, familie- of arbeidsgerelateerde verhouding tussen de benadeelde en aansprakelijke. 29 Niet alleen regres is dan onmogelijk, ook cessie van de aanspraak op schadevergoeding is dan uitgesloten. 30 Niet onbelangrijk is dat dit regresverbod ook ziet op regres op grond van een zorgverzekering, voor zover daarvan niet via de Zorgverzekeringswet wordt afgeweken.31 Het regresverbod geldt ook als de aansprakelijke
25
Idem, p. 108. Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8300. 27 Zie Engelhard 2007 en Engelhard 2003, p. 257. 28 Vgl. Van Zwieten, NTHR 2013, p. 25. 29 Een dergelijke uitsluiting komt ook elders voor; zie voor rechtsvergelijkende opmerkingen en verwijzingen Van Zwieten, NTHR 2013, p. 26. 30 MvT 1986, p. 34 (Parl. Gesch. 7.17, p. 202). Zie ook over een andere uitgesloten mogelijkheid om dit regres verbod te omzeilen Van Zwieten, NTHR 2013, p. 26 e.v. 31 Mos, VR 2006, p. 269; Frenk, AV&S 2008, nr. 9. 26
7
persoon zelf verzekerd is en het slechts op een onderlinge discussie tussen beide verzekeraars zou aankomen. 32 Het regresverbod bestrijkt in de arbeidsgerelateerde context verschillende aansprakelijkheidssituaties: 1) de werkgever is aansprakelijk voor schade aan een werknemer: de verzekeraar van de werknemer heeft geen regres; 2) de werknemer is aansprakelijk voor schade aan de werkgever: de verzekeraar van de werkgever heeft geen regres; 3) een collega is aansprakelijk voor schade van een andere collega: de verzekeraar van deze laatste heeft geen regres. Algemeen wordt aangenomen dat het ‘peilmoment’ van de aanwezigheid van een door art. 7:962 lid 3 BW bestreken verhouding het moment is van de verwezenlijking van het verzekerde risico. 33 Gezien de hierna te bespreken ratio van de bescherming van de bestaande relatie lijkt het echter ook verdedigbaar uit te gaan van het moment van verhaal door de verzekeraar: indien ten tijde van verhaal geen (te beschermen) relatie (meer) bestaat, lijkt regres daarmee niet (meer) onwenselijk. 34 Het regresverbod geldt tot slot niet bij een omstandigheid aan de zijde van de aansprakelijke die – ware die toe te rekenen aan verzekerde – afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, zoals opzet/bewuste roekeloosheid.35 3.2
De rationes van het regresverbod in arbeidsgerelateerde verhoudingen
Achter het regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW schuilen uiteenlopende gedachten. Zij worden hieronder (kort) besproken; blijken zal dat zij hier niet alle even relevant zijn. 32
HR 7 november 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB4078 (Algemeen Ziekenfonds ’s Hertogenbosch e.o./NN); Van Boom 2001, p. 81; Engelhard, p. 360 met verwijzing; Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 98. Zie ook Mulder 1988, p. 131 met rechtsvergelijking. Kritisch: Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 248-249 en 256. 33 O.a. N. van Tiggele-van der Velde & J.H. Wansink, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 581; Mulder 1988, p. 129-130 die een viertal (Duitse) argumenten noemt; De Graaf & Wezeman, NTHR 2013, p. 4. 34 Vgl. ook Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 249-250. In het licht van het premieargument (zie hierna) lijkt het moment van de verwezenlijking van het risico overigens wel geschikt(er) als peilmoment, nu het daarbij gaat of de aansprakelijke niet ‘dubbel’ betaalt voor één risico en het dus de vraag is of het verwezenlijkte risico onder het bereik valt van de verzekering waaraan de aansprakelijke (indirect) reeds aan (mee)betaalde. 35 Art. 7:962 lid 3, laatste volzin BW. Zie o.a. Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 250 e.v. en Mulder 1988, p. 124 e.v.
8
A) Het premieargument Allereerst is er de gedachte dat degene die (mede en wellicht ook indirect) betaalt aan de premie van de verzekering op grond waarvan de verzekeraar verhaal wil nemen, niet door deze verzekeraar mag worden aangesproken: dat zou in feite neerkomen op twee maal betalen voor eenzelfde risico. 36 Het is de vraag in hoeverre dit premieargument in een concreet geval opgaat; 37 het lijkt er op neer te komen in hoeverre in concrete gevallen sprake is van ‘dubbel betalen’. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen collectieve verzekeraars en particuliere verzekeraars, nu de laatste veeleer op individuele basis worden gefinancierd. Zorgverzekeraars worden voor 50% gefinancierd via een publiekrechtelijk stelsel waarbij de overheid en werkgevers ook financieren. 38 B) Het arbeidsrustargument Ten tweede wordt onder meer in de wetsgeschiedenis aangevoerd dat regres in bepaalde verhoudingen onwenselijk is omdat dit deze verhoudingen zou kunnen verstoren. 39 De gedachte is dat indien de benadeelde zelf de aansprakelijke ook niet zou willen aanspreken (vanwege hun bijzondere verhouding), het voor de hand ligt dat de verzekeraar van deze benadeelde dit niet wél mag doen.40 Dit argument is te ontleden in twee componenten: er is a) een relatie tussen de aansprakelijke en de benadeelde die duurzaam is en b) deze relatie zou door regres verstoord (kunnen) worden. Aan de hand van deze twee gezichtspunten (‘is de relatie duurzaam?’ en ‘is deze relatie gevoelig voor regres?’) kan onderzocht worden in hoeverre de diversiteit aan arbeidsverhoudingen door dit arbeidsrustargument wordt bestreken. 41 Wat betreft de duurzaamheid van de arbeidsverhouding lijkt het logisch uit te gaan van wat partijen daaromtrent beoogden; 42 indien de arbeidsrelatie echter is geëindigd, ligt bescherming minder voor de hand. 43 Wat betreft de gevoeligheid van de 36
Zie o.a. Engelhard 2003, p. 361 e.v. Zie de kritiek van Engelhard 2003, p. 362 e.v.; Mos, VR 2006, p. 269 e.v. (waartegen Frenk, AV&S 2008, nr. 9). Vgl. ook Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52. 38 Frenk, AV&S 2008, nr. 9. 39 Zie MvT 1986, p. 34 (Parl. Gesch. 7.17, p. 202); Kamerstukken I 2004/05 19 529 B, p. 27 (Parl. Gesch. 7.17, p. 207). Zie ook o.a. Van Boom 2000, p. 75 e.v. en Tollenaar, VR 2001, p. 69. 40 De Graaf & Wezeman, NTHR 2010, p. 3. 41 Vgl. Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52. 42 Idem, p. 53-54; vgl. Rb. Amsterdam 28 november 2012; ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7234. 43 Vgl. Van Boom, p. 81 en Van Zwieten, NHTR 2013a, p. 250. Anders(?): Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 53. 37
9
arbeidsverhouding voor regres kan men onderscheid maken in de verhouding van een persoon tot zijn formele dan wel tot zijn materiële werkgever (werkverschaffer). Het ligt voor de hand om daarbij de relatie met de materiële werkgever (werkverschaffer) als ‘gevoeliger’ aan te merken dan de relatie met de formele werkgever (werkverschaffer), althans in elk geval niet per definitie als minder ‘gevoelig’. 44 Het (arbeids)rustargument is niet onbetwist: in de literatuur wordt betwijfeld of regres echt deze verhouding zozeer verstoort, zeker als de aansprakelijke zelf verzekerd is. 45 Bij een flexibeler arbeidsverhouding lijkt deze kritiek (nog) meer gepast.46 Bovendien zou het uit oogpunt van preventie de voorkeur hebben dat de gevolgen van schade (op de werkvloer) door de aansprakelijke gedragen worden, vooral indien dit de werkgever (werkverschaffer) zou betreffen.47 C) Het gedeelde belangen-argument Indien de verzekering op grond waarvan de verzekeraar verhaal wil nemen op de aansprakelijke, (mede) zag op de belangen van deze aansprakelijke, ligt het evenmin voor de hand dat deze verzekeraar deze aansprakelijke kan aanspreken.48 Dit argument lijkt echter veeleer
relevant
bij
verzekerings-
of
familiegerelateerde
verhoudingen,
dan
bij
arbeidsverhoudingen.49
4.
Analyse
4.1
Reikwijdte en interpretatie regresverbod bij arbeidsverhoudingen met een zzp’er
Het centrale vraagpunt in dit advies is of het regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW ook de relatie tussen een zzp’er en zijn werkverschaffer (of een andere arbeidsgerelateerde persoon van deze werkverschaffer) bestrijkt. Het komt hierbij neer op de vraag welke interpretatie kan en moet worden gegeven aan de woorden ‘werknemer’, ‘werkgever’ en ‘degene die in dienst 44
Zie Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52-53 en Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 247. Dit geldt wellicht nog sterker inzake intercollegiale verhoudingen. 45 Zie Engelhard 2003, p. 365 e.v.; Mos, VR 2006, p. 269 e.v.; Tollenaar, VR 2001, p. 69; Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 245. 46 Vgl. Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 53. 47 Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 245. Vgl. Tollenaar, VR 2001, p. 70. 48 Vgl. MvT 1986, p. 34 (Parl. Gesch. 7.17, p. 202). 49 Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52. Het door Engelhard 2003, p. 364 e.v. (overigens kritisch) besproken ‘solidariteitsargument’ (de gedachte dat de onderneming als een eenheid (werkgevers, werknemers tezamen) verzekerd is) lijkt met dit argument samen te hangen, alsook met het eerder besproken premie-argument.
10
staat tot dezelfde werkgever’ uit dat artikel. Het feit dat aansprakelijkheid (van de werkverschaffer) berust op lid 4 betekent op zichzelf immers nog niet zonder meer dat de werkverschaffer daarmee ook een ‘werkgever’ is in de zin van art. 7:962 lid 3 BW en het regresverbod dus hierbij ook opgaat. 50 In dit verband zal mede aandacht worden besteed aan de inpassing van andere arbeidsverhoudingen die onder lid 4 van art. 7:658 BW vallen, zoals de uitzendkracht of een stagiair. Regres in het kader van een werkgerelateerde verhouding met een zzp’er bestrijkt (ook) hier meerdere situaties: 1) de werkverschaffer is aansprakelijk voor schade aan een door hem ingeschakelde zzp’er; 2) de zzp’er is aansprakelijk voor schade aan zijn werkverschaffer of aan een ‘collega’ en 3) een andere persoon die werk verricht voor de werkverschaffer is aansprakelijk voor schade aan de door de werkverschaffer ingeschakelde zzp’er. Zoals gezegd, komt het allereerst aan op interpretatie van de uitzondering van art. 7:962 lid 3 BW op het uitgangspunt van subrogatie. Over vraag of deze uitzondering beperkt dan wel ruim moet worden geïnterpreteerd, bestaat geen eenstemmigheid. Enerzijds kan worden aangenomen dat regresimmuniteit beperkt moet worden geïnterpreteerd nu het gaat om een uitzondering op de hoofdregel; 51 zo valt ook (bewust) niet de relatie met broers of zussen onder de regresimmuniteit. 52 Anderzijds valt te wijzen op de ruime interpretatie van de Hoge Raad van de begrippen werkgever of collega, althans de personen die tot de ‘kring der onderneming’ horen; 53 de zzp’er zou hier ook – in bepaalde gevallen – onder kunnen worden geschaard. Verder valt te wijzen op een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam waarin werd overwogen dat de woorden ‘in dienst van’ uit art. 7:962 lid 3 BW, mede gelet op de flexibilisering van de arbeidsmarkt, niet zo beperkt moeten worden uitgelegd dat de relatie tussen een uitzendkracht en zijn materiële werkgever daar niet onder kan vallen. 54 Een 50
Rb. Utrecht 28 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963, r.o. 6.6 (aansprakelijkheid voor inlener; regres mogelijk geacht). Vergelijk ook Rb. Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2855 (verkeersongeval zzp’er) waarin werd bepaald dat het feit dat aansprakelijkheid zou kunnen worden gebaseerd op art. 7:658 lid 4 BW (nog) niet betekent dat art. 7:611 BW ook (daarmee) toepasselijk is). 51 Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 44; Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716, r.o. 5.5.1 (stagiair; regres mogelijk) en Rb. Zupthen 3 maart 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BL8065 (uitzendkracht; wél regres). 52 Zie Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 243. 53 HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0326 en HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5540. Zie Van Boom 2001, p. 81-82 en Engelhard 2003, p. 360. 54 Rb. Amsterdam 28 november 2012, ECL:NL:RBAMS:2012:BY7234 (uitzendkracht; geen regres). Zie Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52.
11
evident antwoord op de adviesvraag lijkt vanuit dit perspectief niet te geven; het lijkt erop aan te komen in hoeverre en onder welke omstandigheden de arbeidsverhouding met een zzp’er onder de ratio(nes) van het regresverbod valt. 4.2
Het premieargument en het arbeidsrustargument toegepast
Het premieargument lijkt niet of nauwelijks uitsluitsel te bieden voor wat betreft de verhouding tussen een zzp’er en zijn werkverschaffer, dan wel een andere persoon die ‘in dienst’ is bij die werkverschaffer. Het gaat immers om de vraag of de aansprakelijke reeds (indirect) heeft (mee)betaald aan de verzekering op grond waarvan verhaal wordt genomen. Een dergelijke ‘solidariteit’ in premiebetaling tussen zzp’er en werkverschaffer/‘collega’ zal in de praktijk echter lang niet altijd aanwezig zijn. Er kan wellicht worden gewezen op de zorgverzekering, die ook voor 50% mede betaald wordt door inkomsten die de overheid ontvangt via heffingen, maar dit argument zou dan jegens vrijwel elke persoon in Nederland gelden. Dit premieargument heeft dan ook weinig (eigen) kracht. Het belangrijkste argument in het kader van een arbeidsgerelateerde verhouding – en gezien de vorige alinea waarschijnlijk het belangrijkste argument wat betreft het zzp’erschap – is het arbeidsrustargument.55 Zoals in § 3 bleek, valt dit argument in twee componenten te ontleden. Allereerst de vraag of de (arbeids)relatie gevoelig is voor regres. Hierbij gaat het niet alleen om de relatie met de formele werkgever; maar ook (en wellicht juist veeleer) om de relatie met de materiële werkgever. 56 Een zzp’er is formeel gezien zijn eigen werkgever; de feitelijke situatie kan er echter op lijken dat materieel gezien de werkverschaffer eigenlijk de ‘werkgever’ is van de zzp’er. Dit kan meebrengen dat de verhouding die tussen de zzp’er en de werkverschaffer bestaat (of is ontstaan) gevoelig is voor regres; de zzp’er is immers – zeker in een markt met weinig vraag – sterk afhankelijk van de goodwill die hij heeft (opgebouwd) bij zijn werkverschaffer. Deze goodwill kan mogelijk aangetast worden indien de werkverschaffer door de verzekeraar van de zzp’er wordt aangesproken. 57 De tweede component – is de arbeidsverhouding duurzaam? – kan ook van betekenis zijn. In geval van
55
Vgl. Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52. Zie Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 52-53 en Van Zwieten, NTHR 2013a, p. 247. Vgl. Rb. Amsterdam 28 november 2012, ECL:NL:RBAMS:2012:BY7234 (uitzendkracht; geen regres). 57 Vgl. Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 99. 56
12
een stage zal de vraag naar duurzaamheid van de arbeidsrelatie veelal ontkennend moeten worden beantwoord.58 In geval van een uitzendkracht of inlening lijkt dit minder helder te liggen en kunnen er concrete omstandigheden zijn die uiteindelijk maken dat er wél sprake was van een duurzame verhouding tussen de uitzendkracht/inlener en de materiële werkgever. 59 De duurzaamheidscomponent sluit in zekere zin aan bij de feitelijke benadering die de Hoge Raad hanteerde in het Davelaar/Allspan-arrest ten aanzien van de vraag of een zzp’er werk uitoefent ‘in het beroep of bedrijf’ van de werkverschaffer. Deze feitelijke benadering richt zich immers op hoe de werkverschaffer aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven: dit veronderstelt zoals gezegd een zekere continuïteit. Dit houdt in dat de reden voor aansprakelijkheid voor een zzp’er – de zzp’er is een onderdeel van de bedrijfsvoering van de werkverschaffer – ook juist een reden kan zijn voor regresimmuniteit: de zzp’er is een onderdeel van de bedrijfsvoering van de werkverschaffer. Andersom geldt dan dat praktisch gezien het feit dat bij afwezigheid van een duurzame relatie regres gerechtvaardigd is, van minder betekenis is, omdat dan aansprakelijkheid voor de zzp’er minder snel in de rede ligt en dus niet aan regres wordt toegekomen. Wat betreft het ‘peilmoment’ van het bestaan van een dergelijke duurzame, voor regres gevoelige relatie, is de opvatting heersend dat moet worden uitgegaan van het moment van de verwezenlijking van het risico. Zoals gezegd, kan echter ook worden beargumenteerd dat het gaat om het moment van verhaal: als dan geen duurzame, voor regres gevoelige relatie (meer) bestaat, lijkt regres niet meer onwenselijk. Dit laatste uitgangspunt leidt echter wel tot de curieuze omstandigheid dat een werkverschaffer – al dan niet op influistering van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar – hierin aanleiding kan zien om bewuste de arbeidsverhouding met de zzp’er te bestendigen, om zo de ratio van de regresimmuniteit in stand te houden. Dit is voor de zzp’er wellicht niet nadelig, maar merkwaardig is het wel. Blanken en Van Noort betogen dat de arbeidsverhouding met een zzp’er ook onder art. 7:962 lid 3 BW moet worden geschaard.60 Allereerst menen zij dat de relatie van de zzp’er evenzeer (als die van een ‘gewone werknemer’) gevoelig is voor regres; de zzp’er kan immers zijn 58
Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716. Vgl. Rb. Amsterdam 28 november 2012, ECL:NL:RBAMS:2012:BY7234 (uitzendkracht; geen regres) en Rb. Zupthen 3 maart 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BL8065 (uitzendkracht; wél regres) en Rb. Utrecht 25 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963 (inlening; wel regres). 60 Blanken & Van Noort, TvP 2012, p. 99. Kritisch: Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 54. 59
13
goodwill verliezen. Hiertegen kan echter worden ingebracht dat, hoewel deze relatie wellicht als kwetsbaar voor regres kan worden gekwalificeerd, niet altijd voldaan zal zijn aan de tweede component van het arbeidsrustargument: de duurzaamheid van de relatie. Indien de zzp’er slechts incidenteel werkzaam was voor de werkverschaffer, ligt bescherming van deze incidentele relatie niet voor de hand. Het komt dus neer op een casuïstische benadering, waarbij moet worden gekeken naar de duurzaamheid van de werkverhouding tussen zzp’er en zijn werkverschaffer (of zijn collega). Blanken en Van Noort stellen voorts dat indien er wél regres op de werkverschaffer van de zzp’er kan worden genomen, de rechtspositie van de zzp’er wel erg eenzijdig ‘gelijkwaardig’ is aan die van de ‘normale’ werknemer. Dit argument lijkt echter bij nadere beschouwing minder sterk: bij de aansprakelijkheid voor schade aan de zzp’er gaat het immers om een gelijkwaardige afhankelijkheid wat betreft veiligheid, bij een eventuele regresimmuniteit gaat het echter om de gelijkwaardige kwetsbaarheid van de duurzame arbeidsrelatie. Het gaat in essentie om twee verschillende zaken en een uiteenlopende benadering is dan niet uitgesloten. Tot slot overtuigt het derde – en laatste – argument van Blanken en Van Noort dat in andere inleensituaties ook een verhaalsverbod werd aangenomen niet: in rechtspraak is immers in bepaalde inleensituaties (soms) juist géén regresimmuniteit aangenomen. 61 4.3
Een genuanceerde benadering – of toch een algeheel regresverbod?
Gelet op het voorgaande lijkt een genuanceerde benadering geïndiceerd. 62 Immuniteit is daarin slechts gerechtvaardigd als er sprake is van premiebijdrage en/of een duurzame, voor regres gevoelige relatie tussen de zzp’er en zijn werkverschaffer/‘collega’. Een dergelijke benadering biedt echter weinig zekerheid gezien haar dubbele subjectiviteit (duurzaamheid en kwetsbaarheid). Deze onzekerheid kan leiden tot procedures waarvan achteraf kan blijken dat zij de juist beschermenswaardige en duurzame relatie hebben verstoord; het kwaad is dan echter al geschied. Op deze manier wordt het doel van art. 7:962 lid 3 BW gemist. Verdedigbaar is daarom om als policy-argument aan te voeren dat ‘voor alle (rechts)zekerheid’ regres in zijn geheel uitgesloten moet zijn. Daarbij kan aangevoerd worden
61
Zie Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716, r.o. 5.5.1 (stagiair; regres mogelijk); Rb. Zupthen 3 maart 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BL8065 (uitzendkracht; wél regres) en Rb. Utrecht 25 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963 (inlening; wel regres). 62 Vgl. Ruitenbeek-Bart, TvP 2013, p. 54.
14
dat er ook in het kader van de relatie tussen werknemer en werkgever twijfels zijn over de juistheid/waarde van het arbeidsrustargument, en dat in die relatie niettemin óók een algeheel regresverbod geldt. De bescherming van de arbeidsrust is in een ruime jas gestoken: er bestaat zelfs regresimmuniteit als de relatie is beëindigd of als de aansprakelijke een beroep kan doen op een eigen verzekeraar. Deze absolute bescherming is goed beschouwd ook niet altijd gepast in de normale verhouding tussen werkgever/werknemer. Deze benadering biedt wel het voordeel dat hierover geen geschil kan ontstaan. Deze aanpak verdient de werkverhouding met een zzp’er onverminderd; een algeheel regresverbod is in dat licht wél gepast. Aan bovenstaande dient nog het volgende te worden toegevoegd, namelijk dat regresverboden de laatste jaren onder druk lijken te staan. Te wijzen valt op de ontwikkeling dat regresnemen minder een taboe is dan jaren geleden – bijvoorbeeld bij de instelling van de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten. 63 Verder is het regresverbod (bij arbeidsverhoudingen) in zijn algemeenheid onderhevig aan kritiek. 64 Deze factoren zien echter ook op het regresverbod bij ‘normale’ arbeidsverhoudingen en kunnen dus niet slechts tot afwijzing van regresimmuniteit bij ‘flexibele’ arbeidsverhoudingen – zoals met een zzp’er – leiden.
5.
Conclusie
In dit advies staat de vraag centraal of, en zo ja wanneer, het regresverbod van art. 7:962 lid 3 BW ook geldt bij aansprakelijkheid van een werkverschaffer voor de schade van een zzp’er die hij had ingeschakeld. Gelet op de uiteenlopende rationes die ten grondslag liggen aan het regresverbod lijkt een eenduidig en categorisch antwoord op die vraag niet goed mogelijk. Tegelijkertijd
is het uit
policy-overwegingen
wel
wenselijk het
–
bij
normale
arbeidsverhoudingen absolute – regresverbod ook onverkort te laten gelden in verhoudingen met zzp-ers, omdat de mogelijkheid van discussie over de beschermenswaardigheid juist de effectieve bescherming van arbeidsverhoudingen zou kunnen verstoren. Gelet op de geschetste onzekerheid en het belang van de kwestie zou uitsluitsel kunnen worden 63
Zie P. van Zwieten, ‘Enkele uitvoeringsproblemen voor de gesubrogeerde verzekeraar bij de toepassing van de Tijdelijke regeling verhaalsrechten’, AV&S, nr. 3, p. 79-90 met verwijzingen. 64 Zie o.a. Mos, VR 2005, p. 269.
15
bewerkstelligd door de kwestie als prejudiciële vraag in de zin van art. 392 e.v. Rv voor te leggen aan de Hoge Raad.
Rotterdam, december 2013 Erasmus Universiteit Rotterdam Prof. mr. S.D. Lindenbergh
16
Literatuur Asser/Heerma van Voss (7-V) 2012 G.J.J. Heerma van Voss, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. V. Arbeidsovereenkomst, Deventer: Kluwer 2012, nr. 260. Asser/Wansink, Van Tiggele& Salomons (7-IX*) 2012 N. van Tiggele-van der Velde & J.H. Wansink, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 581-583. Blanken & Van Noort, TvP 2012 C. Blanken & A.H.M. van Noort, ‘De zzp’er: een (arbeidson)geval apart’, TvP2012, nr. 3, p. 94101. Van Boom 2000 W.H. van Boom, Verhaalsrechten van verzekeraars en risicodragers, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 75-84. Cieremans 2008 T.L. Cieremans, Groene Serie Bijzondere Overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2008, art. 7:962 BW, aant. 6-7. Drion 2005 P.J.M. Drion, ‘Subrogatie’, in: P.J.M. Drion e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 167 e.v. Engelhard 2003 E.F.D. Engelhard, Regres. Een onderzoek naar het regresrecht van particuliere en sociale schadedragers (diss.), Kluwer: Deventer 2003, p. 359-370. Engelhard, AV&S 2007 E.F.D. Engelhard, ‘Kroniek regres van particuliere en sociale schadedragers’, AV&S 2007, nr. 37. De Graaf & Wezeman, NTHR 2010 P.S. de Graaf & J.B. Wezeman, ‘Enige opmerkingen over het wettelijk verhaalsrecht van de verzekeraar op derden na schadevergoeding van de schade aan de verzekerde/gelaedeerde’, NTHR 2010, nr. 1, p. 1-9. Houweling & Schneider, AV&S 2012 A.R. Houweling & P.L.M. Schneider, ‘Werkgeversaansprakeljkheid voor zzp’ers’, AV&S 2012, nr. 4, p. 102-109.
17
Mos, VR 2006 J.J. Mos, ‘Het wettelijk regresrecht van ziektekosten ingeperkt. Wie snapt het?’, VR 2006, nr. 9, p. 269-272. Mulder 1988 S.J.A. Mulder, Subrogatie (diss. Leiden), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 122-139. Ruitenbeek-Bart, TvP 2013 F.M. Ruitenbeek-Bart, ‘Verhaalsimmuniteit artikel 7:962 lid 3 BW strekt zich ook uit tot uitzendkracht’, TvP2013, nr. 2, p. 51-54. Van Tiggele-van der Velde, AV&S 2012 N. van Tiggele-van der Velde, ‘ZZP onder de werkverschaffer’s AVB?’,AV&S 2012, nr. 4, p. 121124. Tollenaar, VR 2001 N.W.A. Tollenaar, ‘Subrogatie bij onverplichte betaling’, VR 2001, nr. 3, p. 65-71. Zondag, JAR 2012 W.A. Zondag, annotatie onder HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, JAR 2012/110. Van Zwieten, NTHR 2013 P. van Zwieten, ‘Reikwijdte van de verhaalsimmuniteiten ex art. 7:962 lid 3 BW’, NTHR 2013, nr. 1, p. 25-31. Van Zwieten, NTHR 2013a P. van Zwieten, ‘De verhaalsbeperkingen van de gesubrogeerde verzekeraar: een pleidooi voor een aanpassing van art. 7:962 lid 3 BW’, NTHR 2013, nr. 5, p. 241-257. Van Zwieten, AV&S 2013 P. van Zwieten, ‘Enkele uitvoeringsproblemen voor de gesubrogeerde verzekeraar bij de toepassing van de Tijdelijke regeling verhaalsrechten’, AV&S, nr. 3, p. 79-90. Rechtspraak -
Rb. Zutphen 3 maart 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BL8065. Rb. Utrecht 25 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963. Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716. HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616. Rb. Amsterdam 28 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7234. Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8300.
18