Een postindustriële klassenstructuur? Het klassenschema van Esping-Andersen toegepast op Nederland, Amsterdam en Rotterdam Bram Steijn, Erik Snel en Lambert van der Laan1
Steijn, B, E. Snel & L. van der Laan (2000), ‘Een postindustriële klassenstructuur? Het klassenschema van Esping-Andersen toegepast op Nederland’, Amsterdam en Rotterdam. Sociologische Gids, vol. 58, no. 2, pp. 77-94. 1. Inleiding Het klassenconcept speelt nog altijd een belangrijke rol in het sociologisch onderzoek naar sociale stratificatie (Dronkers & Ultee 1995; Crompton 1998). Hoewel het klassenconcept lastig eenduidig te definiëren is, zal bijna iedere onderzoeker de stelling onderschrijven dat iemands klassenpositie in belangrijke mate een afgeleide is van diens economische positie. In onze ogen geeft Rothman (1995) een goede omschrijving door een klasse te definiëren als een groep individuen of huishoudens, die een overeenkomstige positie innemen in het economische systeem van productie, distributie en consumptie van goederen en diensten in een industriële samenleving. In de internationale, sociologische literatuur wordt vooral gebruik gemaakt van twee operationele invullingen van dit klassenconcept, het zogenaamde EGP-schema van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (1979) en het klassenschema van Wright (1989). Deze laatste belichaamt de marxistische traditie in het onderzoek naar sociale ongelijkheid. Goldthorpe c.s. belichamen het main stream stratificatie-onderzoek van de hedendaagse sociologie. In het Nederlandse stratificatie-onderzoek wordt vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt van het EGP-schema (cf. Dronkers & Ultee 1995). Het probleem van beide uitwerkingen van het klassenconcept is echter dat ze geen mogelijkheid bieden om expliciet in te gaan op een aantal belangrijke structurele veranderingsprocessen in de hedendaagse economie. We doelen op een aantal onderling nauw samenhangende processen, zoals het verlies aan betekenis van de traditionele industrie en de groei van een postindustriële diensteneconomie, de opkomst van nieuwe beroepen, nieuwe trends in de arbeidsverhoudingen, enzovoort (zie o.a. Van der Laan 1999). Onze stelling is dat onderzoekers in deze nieuwe, economische verhoudingen over
1
een klassenconcept moeten beschikken dat een onderscheid kan maken tussen de relaties in de traditionele industriële sector en in de postindustriële diensteneconomie. Zo’n klassenconcept is geformuleerd door Esping-Andersen (1993). Kenmerkend voor zijn aanpak is namelijk dat hij een expliciet onderscheid maakt tussen een industriële of ‘fordistische’ en een postindustriële sociale hiërarchie.
Hoewel ook in Nederland vaak aan het klassenschema van Esping-Andersen wordt gerefereerd, zijn er maar weinig empirische toepassingen. In dit artikel doen we dit wel. We schetsen de klassenstructuur à la Esping-Andersen zowel voor Nederland als geheel als voor twee van de vier grote steden, Amsterdam en Rotterdam. Naar onze mening is het klassenschema van Esping-Andersen namelijk bij uitstek geschikt om veranderingen in de stedelijke economieën en klassenstructuren te analyseren. Immers, in de steden loopt de overgang van een industriële naar een postindustriële economie veel sneller dan elders in het land (Van der Laan 1998). En in de steden zien we ook, meer dan elders, nieuwe vormen van sociale ongelijkheid ontstaan die met het klassenschema van EspingAndersen geanalyseerd kunnen worden. Vandaar dat we in dit artikel eerst een overzicht geven van recente stadssociologische en stadsgeografische inzichten over actuele processen in de stedelijke economieën en op de stedelijke arbeidsmarkten. Kort samengevat worden in de literatuur twee tendensen gezien in de geavanceerde stedelijke economieën. Op de ene tendens is al gewezen, het betekenisverlies van de traditionele industrie als belangrijkste economische activiteit en vooral als bron van werkgelegenheid en als pendant de opkomst van een postindustriële diensteneconomie. Over deze tendens bestaat in de literatuur eigenlijk geen meningsverschil. De cruciale vraag is echter wat deze overgang van een industriële naar een postindustriële economie betekent voor het niveau van de stedelijke werkgelegenheid. In de relevante literatuur treft men hierover twee uiteenlopende veronderstellingen aan, namelijk de professionaliseringsthese en de polarisatiethese. De eerste visie, de professionaliseringsthese, is waarschijnlijk het meest gangbaar. Uitgangspunt van deze these is dat de dienstensector over het algemeen veel beter gekwalificeerd werk biedt dan de traditionele industrie. Eenvoudig werk in de industrie wordt op grote schaal vervangen door hoogwaardige en goed betaalde functies in de
2
dienstensector, met name in de wereld van internationaal management, communicatie, financiën, verzekeringen, enzovoort. De verschuiving van industriële banen naar werk in de dienstensector betekent daarom de facto een sterke opwaardering (‘upgrading’) van stedelijke werkgelegenheid. Overigens wordt deze opwaardering van stedelijke werkgelegenheid niet als onproblematisch gezien. In dit verband wordt namelijk gesproken van de paradox van de stedelijke arbeidsmarkt. De sterke banengroei in de grote steden heeft niet geleid tot een evenredige vermindering van de stedelijke werkloosheid. Het niveau van de nieuwe banen sluit niet aan bij de veelal geringe kwalificaties van veel werkzoekenden in de grote steden; er is sprake van een jobs-skills mismatch (vgl. Hamnett 1994a en 1994b; Kasarda 1996). Diverse auteurs wijzen echter op andere tendensen op de stedelijke arbeidsmarkt. Naast de groei van hoogwaardige economische activiteiten en werkgelegenheid zou tevens sprake zijn van werkgelegenheidsgroei aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Zo ontstaat het beeld van duale steden met een gepolariseerde beroepenstructuur (Sassen 1991; Mollenkopf & Castells 1991; Fainstain et al 1992). Laagwaardige arbeid treft men zowel in de dienstensector als in bepaalde industriële sectoren, die niet geheel uit de geavanceerde steden verdwenen zijn. Voor bepaalde industriële activiteiten is de nabijheid van het consumerend publiek van groot belang. Dit geldt met name voor allerlei custom-made producten zoals kleding, meubels en andere design-artikelen. Zo ontstaat er nieuwe (zij het deels informele) werkgelegenheid in bijvoorbeeld naaiateliers. Daarnaast genereren zowel de hoogwaardige bedrijven als hun doorgaans goed betaalde werknemers een vraag naar laagwaardige arbeid. De bedrijven doordat ze activiteiten als schoonmaakwerk, bewakingsdiensten en horecavoorzieningen uitbesteden; hun werknemers door de uitbesteding van huishoudelijke activiteiten (kinderoppas, schoonmaken, tuinonderhoud, maaltijden, enzovoort) (vgl. Kloosterman et al. 1996a en 1996b, Van der Laan & Hofman 1998). Het effect van dit alles is dat er niet alleen sprake is van werkgelegenheidsgroei aan de bovenkant, maar ook aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt. Esping-Andersen (1993) spreekt in dit verband over de opkomst van een postindustrieel ‘dienstenproletariaat’. In deze tweede visie is geen sprake van professionalisering, maar van polarisatie op de stedelijke arbeidsmarkt. Er is immers zowel werkgelegenheidsgroei aan de
3
bovenkant als aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkten. Wat verdwijnt zijn veeleer banen uit het middensegment van de stedelijke arbeidsmarkt. De beroepenstructuur in de stedelijke economieën krijgt daardoor steeds meer de vorm van een zandloper: veel banen aan de bovenkant én aan de onderkant van de arbeidsmarkt en steeds minder in het middensegment. Gesproken wordt van het verdwijnende midden (‘declining middle’) op de stedelijke arbeidsmarkten (Marcuse 1989). Beschikbaar Nederland onderzoek over recente tendensen op de stedelijke arbeidsmarkten laat geen duidelijke aanwijzingen zien voor de juistheid van respectievelijk de professionaliserings- of polarisatiethese. Of beter gezegd, diverse studies komen in deze tot verschillende conclusies. Een studie van Odé en Hezemans (1997), die de ontwikkeling van het opleidings- en functieniveau van werkenden in Amsterdam en Rotterdam beschrijft, concludeert dat er op de arbeidsmarkten van beide steden geen sprake is van polarisatietendensen. Volgens de auteurs is er een ‘voortgaande professionalisering van de arbeidsmarkt’ waarneembaar (p. 23). Kloosterman (1996) komt echter, gebruikmakend van statistische gegevens over verdiende inkomens in Amsterdam en Rotterdam, tot andere uitkomsten. Hij signaleert wèl duidelijke polarisatietendensen op de arbeidsmarkten van beide steden: het aantal middeninkomens daalt (het ‘verdwijnende midden’) en het aantal lagere inkomens stijgt. De ontwikkeling in het aantal hogere inkomens is echter enigszins ambigu. In Rotterdam stijgt het aantal hogere inkomens, maar in Amsterdam neemt het af. Kloosterman concludeert daarom dat de polarisatie in Amsterdam ‘incompleet’ is (p. 473). Deze verschillende onderzoeksbevindingen zijn wellicht terug te voeren op het gegeven, dat er in de diverse segmenten van de stedelijke arbeidsmarkten daadwerkelijk sprake is van verschillende ontwikkelingen. Hierop wijst ook het onderzoek van Van der Laan & Hofman (1998) voor de regio Haaglanden met daarin de steden Den Haag, Delft en Zoetermeer. Zij constateren ten eerste een stabilisatie van het aandeel van laaggekwalifeerde werkgelegenheid in de periode 1993-1997 op zo'n 30% van het totaal. Ten tweede constateren zij binnen deze algemene stabilisatie grote verschillen per sector. Bij de groei van de zakelijke dienstverlening treedt bijvoorbeeld vooral 'upgrading' op, terwijl het openbaar bestuur 'downgrading' laat zien. Laaggekwalificeerde banen nemen
4
daarin meer toe dan de algemene groei van die sector. Blijkbaar is de stabilisatie in deze regio het saldo van per sector verschillende ontwikkelingen. De professionaliseringsthese lijkt sterk op de min of meer gebruikelijke uitkomst van sociologisch stratificatie-onderzoek, namelijk dat er in de loop der tijd sprake is van een sterke opwaartse sociale mobiliteit. Deze trend van opwaartse mobiliteit is enerzijds terug te voeren op de sterke groei van het aantal hogere functies – dus potentiële hogere maatschappelijke posities – en een gelijktijdige vermindering van het aantal lagere of eenvoudige functies en anderzijds (daarbovenop) van een toegenomen sociale gelijkheid (Dronkers & Ultee 1995). Indien de polariseringsthese een kern van waarheid bevat, kan men echter veronderstellen, dat deze trends van professionalisering en opwaartse mobiliteit met name totstandkomen in de industriële sector van de economie en in de sfeer van industriële beroepen. Immers, in de moderne industrie verdwijnen de laag gekwalificeerde banen en ontstaat steeds meer behoefte aan hoog geschoolden (zie o.a. Van der Laan 1998). Mogelijkerwijs is er juist in de postindustriële diensteneconomie en in de sfeer van postindustriële beroepen sprake is van toenemende sociale tegenstellingen en polarisatietendensen. ‘Nieuwe’ banen in de dienstensector vereisen immers veelal juist ofwel laaggekwalificeerd personeel (denk aan schoonmakers, horecapersoneel) ofwel juist hooggekwalificeerd (te denken valt aan veel vormen van arbeid in de zakelijke dienstverlening). Als deze veronderstelling juist is, dat ligt het ook voor de hand dat deze nieuwe sociale tegenstellingen en polarisatietendensen in de stedelijke economieën scherper liggen dan elders in het land. In de steden is immers de trend van economische herstructurering en postindustrialisering verder voortgeschreden dan gemiddeld.
Om te onderzoeken welk van beide thesen het meest adequaat de huidige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt weergeeft, moeten we over een analyse-instrument beschikken dat een onderscheid maakt tussen ontwikkelingen in de industriële en de postindustriële sector. Zo’n analyse-instrument vinden we in het klassenschema van Esping-Andersen. In de volgende paragraaf gaan we in op dit schema, waarbij we een vergelijking zullen maken met het EGP-klassenschema (paragraaf 2). Vervolgens schetsen we hoe wij het klassenschema van Esping-Andersen hebben geoperationaliseerd en geven we gebruikmakend van gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS, een
5
overzicht van de Nederlandse klassenstructuur in 1992 en 1996. We vergelijken onze uitkomsten met gegevens uit een eerdere studie waarin is geprobeerd het klassenschema van Esping-Andersen voor Nederland in te vullen (Elfrink en Kloosterman 1994) (paragraaf 3). Vervolgens schetsen we de veranderende klassenstructuur in Amsterdam en Rotterdam en gaan we na in hoeverre de ontwikkelingen op de arbeidsmarkten in beide steden gevat kunnen worden in termen van professionalisering of polarisatie. De analyse komt tot de verrassende bevinding, dat er niet alleen verschillen bestaan tussen beide steden, maar ook binnen de steden tussen de verschillende sectoren van de stedelijke arbeidsmarkt (paragraaf 4). De conclusies, waarbij we met name zullen ingaan op de (empirische) bruikbaarheid van het klassenschema van Esping-Andersen, volgen in de vijfde paragraaf.
2. Het klassenschema van Goldthorpe et al. en van Esping-Andersen. Zoals al in de inleidende paragraaf gesteld, wordt in internationale literatuur over klassenanalyse vooral verwezen naar het EGP-klassenschema van Goldthorpe et al. en naar het door Wright ontwikkelde model (vgl. Crompton 1998). Het klassenschema van Wright is een poging een aan de actuele maatschappelijke ontwikkeling aangepast marxistisch model te ontwikkelen. Het probleem is echter dat het wat artificieel aandoet (Steijn 1997). Zo worden er een groot aantal ‘middenklassen’ onderscheiden en is het ‘proletariaat’ nogal omvangrijk, aangezien het proletariaat bij Wright een soort restcategorie vormt waartoe iedereen behoort die niet tot één van de andere, nauw omschreven klassen behoort. In een kritische beschouwing hebben Marshall et al. (1988) laten zien dat op zowel als theoretische als empirische gronden het EGP-schema te verkiezen is boven het schema van Wright. Aangezien het schema in Nederlands stratificatieonderzoek nauwelijks wordt gebruikt, wordt het hier verder buiten beschouwing gelaten. Uitgangspunt van het EGP-schema is de veronderstelling dat klassen worden gekenmerkt door een overeenkomstige arbeids- en marktpositie, die tot uiting komt in o.a. de bron en hoogte van het inkomen, de mate van economische zekerheid, kansen op economische vooruitgang, e.d. (Goldthorpe 1980; Bakker et al. 1997). Er bestaan
6
verschillende varianten van het EGP-schema (met respectievelijk zeven, negen of elf verschillende klassen). In de onderstaande tabel staat de basale indeling in zeven klassen.
tabel 1:
klassenindeling volgens het EGP-klassenschema (7 klassen)
Klasse Hogere leidinggevenden, academici Supervisoren hoofdarbeid, hooggeschoolde hoofdarbeid Routine hoofdarbeid Kleine zelfstandigen Supervisoren handarbeid, hooggeschoolde handarbeid Geschoolde handarbeid Half- en ongeschoolde handarbeid
EGP-code I II III IV V VI VII
Men kan tot meer verfijndere versies van het EGP-schema komen door bepaalde klassen nader op te delen (o.a. door een onderscheid te maken tussen kleine zelfstandigen met en zonder personeel of door werkgevers en werknemers in de agrarische sector een aparte positie te geven). Men kan het schema ook reduceren tot een driedeling, waarbij de eerste twee klassen worden samengenomen tot de ‘service class’ en de laatste twee tot de ‘working class’. Terwijl de overige drie klassen worden samengevoegd tot een ‘intermediate class’ (Goldthorpe 1980). Volgens Bakker et al. (1997: 8) is de populariteit van het EGP-schema terug te voeren op het feit dat het een aantal onderscheidingen bijeen brengt, die in de literatuur gangbaar zijn en waaraan velen hechten. Zij noemen daarbij de klassieke driedeling in hand-, hoofd- en landarbeid, het onderscheid tussen werken als zelfstandige of in loondienst en verschillen in leidinggevendheid en beroepsniveau. Hoewel het EGP-schema zich heeft ontwikkeld tot een internationale standaard om de klassenposities in landen te beschrijven en te analyseren, is het zeker niet vrij van kritiek. Crompton (1998) geeft wat dat betreft een vrij uitvoerige opsomming. In vergelijking met het model van Esping-Andersen is één punt daarbij van bijzonder belang. Het EGP-schema wordt onder meer veel gebruikt in mobiliteitsonderzoek. In dergelijk onderzoek dat beoogt de verandering van klassenposities van mensen in kaart te brengen, moet de gehanteerde klassenindeling voor het ‘verleden’ en het ‘heden’ uiteraard identiek zijn, aangezien vergelijkingen in de tijd anders zeer gecompliceerd worden. Met andere woorden: het gebruik van een klassenmodel als het EGP-schema veronderstelt een bepaalde onveranderlijkheid van de beroepenstructuur2. Hoewel deze
7
veronderstelling enerzijds noodzakelijk is voor het uitvoeren van mobiliteitsonderzoek, is zij anderzijds aanvechtbaar. Nadere beschouwing van het EGP-schema leert waar de schoen wringt. Uitgangspunt van het schema is, zoals gezegd, de klassieke driedeling tussen hand-, hoofd- en landarbeid. Vooral het onderscheid tussen handarbeid (klassen V, VI en VII) en hoofdarbeid (I, II en III) is hierbij van belang. Dit onderscheid was echter met name relevant om de klassenstructuur weer te geven van een industriële samenleving (bijvoorbeeld Nederland in de jaren ’50 of ’60). Het is echter zeer de vraag of de hedendaagse geavanceerde economieën, die de overgang van een industriële naar een postindustriële economische structuur hebben doorgemaakt, nog met hetzelfde klassenschema geanalyseerd kunnen worden. Zo bedroeg het aandeel handarbeiders onder de Nederlandse beroepsbevolking in 1992 nog slechts 30% (De Graaf & Steijn 1997) en sindsdien is het, gezien de gestage groei van allerlei dienstverlenende beroepen en de afbrokkeling van industriële handarbeid, alleen maar verder afgenomen. Zo bedraagt volgens het SCP (1998) het aandeel in de werkgelegenheid van de industrie en de bouw in 1995 nog slechts 24%. Hier komen we op de centrale kritiek van Esping-Andersen (1993) op zowel het EGP-klassenschema als het marxistisch alternatief daarvoor van Wright. Beide klassenschema’s hebben volgens hem onvoldoende oog voor het feit dat we tegenwoordig in een postindustriële samenleving leven, met een bijbehorende klassenstructuur. Volgens Esping-Andersen is het EGP-klassenschema te zeer verbonden met de fordistische economische structuur, dat wil zeggen de traditionele industrie, waardoor het schema niet meer van deze tijd is. Zo zijn de dienstverlenende beroepen slecht inpasbaar in het EGP-klassenschema, tenzij men geschoold of ongeschoold industrieel werk en dito werk in de sfeer van dienstverlening in één categorie stopt. Volgens Esping-Andersen (1993: 14) is er echter een wereld van verschil tussen deze beroepen: “(...) a skilled metal worker and a skilled hairdresser would have very little in common be it in terms of autonomy, authority, labour relations or reward system. Similarly, an unskilled factory worker and a fast-food counter worker occupy two distinct worlds of work; the former operates machines in subordination to a managerial hierarchy with a relatively clear productivity-reward nexus; the latter services persons in a setting with blurred hierarchies, usually a fair degree of
8
autonomy and discretion, and only a vague link between productivity and rewards.” Op soortgelijke wijze meent Esping-Andersen dat ook aan ‘de bovenkant’ van de beroepenladder onderscheid gemaakt moet worden tussen industriële of fordistische beroepen en postindustriële beroepen. In het EGP-schema krijgen managers en professionals echter dezelfde klassenpositie toebedeeld. Goldthorpe (1982) heeft dit beargumenteerd met de stelling dat beide groepen in essentie dezelfde arbeids- en marktpositie hebben, en in het verlengde daarvan gelijke belangen. Anderen wijzen echter op de fundamentele verschillen tussen managers en professionals (Brint 1984; Kriesi 1989; Savage 1991). Esping-Andersen volgt deze kritiek, daar waar hij stelt dat de “..autonomy of the professional is of a qualitative different kind than that of the manager, and what they control is not the same.” Deze kritiek op de gangbare klassenindelingen brengt Esping-Andersen tot het opstellen van een eigen klassenschema (1993: 24). Kenmerkend voor dit schema is het onderscheid tussen twee verschillende sociale hiërarchieën, de één verbonden met fordistische beroepen en de ander met postindustriële beroepen, die in de hedendaagse samenleving naast elkaar bestaan. Dit brengt Esping-Andersen tot het onderstaande klassenschema (zie tabel 2). Tabel 2: Klassenindeling volgens Esping-Andersen Klasse Fordistische hiërarchie 1. managers, ondernemers, eigenaren 2. kantoorpersoneel 3. verkopers 4. geschoolde handarbeid 5. half- en ongeschoolde handarbeid Postfordistische hiërarchie 6. professionals / wetenschappers 7. semi-professionals en technici 8. geschoold dienstverlenend personeel 9. half- en ongeschoold dienstverlenend personeel
Voorbeelden
administratief personeel: secretaresse, boekhouder, belastingconsulent verkopers, caissières, inkopers metselaars, drukkers, loodgieters, electro –monteurs reinigingsdienstarbeider, betonwerker, plaatwerkers artsen, organisatie-adviseurs, psychologen onderwijzers, verpleegsters, technisch ontwerpers koks, kappers, politieagenten schoonmakers, conciërges, serveersters, horecapersoneel
9
Dit klassenschema van Esping-Andersen met zijn dubbele sociale hiërarchie verdient in onze ogen om meerdere redenen de voorkeur. Niet alleen lijkt het meer dan het EGPschema recht te doen aan recente ontwikkelingen in de economische structuur van de samenleving, bovendien biedt het de mogelijkheid om eventuele uiteenlopende ontwikkelingen in beide beroepenstructuren – de fordistische en de postindustriële – in kaart te brengen en te analyseren. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook bij het schema van Esping-Andersen een aantal kritische kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Een eerste punt is dat het schema moeilijk te gebruiken is in historisch vergelijkend onderzoek (b.v. het belangrijke mobiliteitsonderzoek!), omdat in het verleden de postfordistische hiërarchie nauwelijks ontwikkeld was. Met andere woorden: veel klassen zijn in het wat verdere verleden nagenoeg ‘leeg’. Een tweede punt betreft het – overigens op zich eenvoudig te corrigeren - feit dat zelfstandigen in het schema niet apart worden onderscheiden. Dit is temeer een probleem daar uit onderzoek blijkt dat juist zelfstandigen, zowel wat betreft hun arbeidsen marktpositie als hun opvattingen als hun mobiliteitspatronen (Dronkers & Ultee 1995), vaak afwijken van andere klassen. Dergelijke kritiek impliceert echter niet dat moet worden afgezien van gebruik van het schema van Esping-Andersen in sociaalwetenschappelijk onderzoek. Zoals we hebben gezien, zijn kritische kanttekeningen immers op alle schema’s mogelijk.
3. Operationalisering van Esping-Andersen’s klassenschema Nederlands onderzoek over sociale ongelijkheid en sociale mobiliteit maakt veelal gebruik van een door het CBS ontwikkelde standaard-beroepenclassificatie. Sinds 1992 gebruikt men daarbij een nieuwe beroepenclassificatie, de SBC-92. Deze nieuwe classificatie wijkt af van de eerdere classificaties doordat beroepen in de SBC-92 met name worden ingedeeld naar het niveau en de daarvoor benodigde bekwaamheden. In de eerder gehanteerde beroepenclassificatie (de Beroepenclassificatie 1984 ofwel BRC-84) werden beroepen ingedeeld naar de aard van de werkzaamheden en de sector van de economie waarin men werkzaam is (vgl. CBS 1992; Bakker et al. 1997). Een ander verschil tussen de oude en de nieuwe beroepenclassificatie is, dat de laatste 1211 verschillende beroepen en de eerste maar 914 beroepen. Dit verschil is mede te verklaren
10
doordat beroepen in de SBC-92 worden ingedeeld met een vijfcijfercode (vijf digits), terwijl de BRC-84 gebruik maakte van een viercijfercode. Er bestaat al langer een afleidingsschema om beroepencodes van de BRC-84 om te zetten in klassenposities in het EGP-schema (Ganzeboom et al. 1987). Sinds enkele jaren is er een soortgelijk afleidingsschema beschikbaar voor de SBC-92. Voor het klassenschema van Esping-Andersen ontbreekt echter een dergelijk afleidingsschema. Dit is ongetwijfeld één van de redenen waarom het klassenschema van Esping-Andersen zo weinig wordt toegepast in Nederlands empirisch onderzoek. Hierop zijn voorzover ons bekend slechts twee uitzonderingen: een artikel van Elfring en Kloosterman uit 1994 en een artikel van Steijn uit 1997. Dit laatste artikel betreft een analyse waarbij het klassenschema van Esping-Andersen gerelateerd is aan opvattingen van respondenten. Hierbij werd een secundaire analyse uitgevoerd op een bestand van Houtman (1994) met een gering aantal respondenten (430). Het beroep van respondenten was door de auteur handmatig gehercodeerd binnen het klassenschema van Esping-Andersen, een tijdrovende procedure die uiteraard niet aan te raden is bij grotere bestanden. Interessanter is daarom de eerdere analyse van Elfring en Kloosterman (1994). Deze auteurs poogden op basis van gegevens van twee verschillende gegevensbestanden (de Arbeidskrachtentelling uit 1981 en de Enquête Beroepsbevolking uit 1992) veranderingen in de Nederlandse beroepsstructuur in deze periode in kaart te brengen. Elfring en Kloosterman waren hiermee de eersten in Nederland, die het klassenschema van Esping-Andersen toepasten in empirisch onderzoek. Hierbij stond men echter voor het probleem hoe de beroepenaanduidingen in beide enquêtes moesten worden omgezet in klassenposities à la Esping-Andersen. Het artikel maakt niet goed duidelijk hoe zij hierbij te werk zijn gegaan. Navraag bij één van beide auteurs leerde echter dat men een eigen hercoderingsschema heeft ontwikkeld, dat mede was gebaseerd op een paper van Assimakopoulou, et al. (1992). Deze laatste auteurs hebben een schema ontwikkeld om klassenposities à la Esping-Andersen af te leiden uit vier-digit beroepenclassificaties voor de VS, Canada, West-Duitsland en Zweden. Des te verrassender is echter dat Elfring en Kloosterman (1994) bij hun afleidingsschema gebruik maakten van de drie digit-versie van de BRC-84. Als men een codering van drie in plaats van vier digits gebruikt, gaat immers per definitie informatie verloren.3
11
Mede op basis van het codeerschema van Elfring en Kloosterman en het eerdere document van Assimakopoulou et al. (1992) hebben wij een nieuw afleidingsschema ontwikkeld waarmee beroepsaanduidingen van de SBC-92 kunnen worden omgezet in klassenpositie uit het schema van Esping-Andersen. Iedere beroepscode uit deze classificatie is voorzien van een code binnen het klassenschema van Esping-Andersen. In veel gevallen was meteen duidelijk welke klassenpositie aan een bepaald beroep toegekend moest worden, in andere gevallen werd nagegaan welke codes Elfring en Kloosterman en Assimakopoloulou et al. gaven aan overeenkomstige beroepen. Bij twijfel werd overlegd met collega’s van de Erasmus Universiteit. Het resultaat is een afleidingsschema op basis van de vijf-digit SBC-92 beroepenclassificatie. Dit afleidingsschema – als SPSS-syntaxfile opgenomen in de appendix – is vervolgens toegepast op gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. Het voordeel van de EBB is dat een groot aantal respondenten worden ondervraagd (ongeveer 90.000 werkenden) en dat het bestand wegingsfactoren bevat om onderzoeksresultaten te kunnen generaliseren naar de Nederlandse beroepsbevolking. De omvang van het bestand maakt het tevens mogelijk uitspraken te doen over ontwikkelingen op de arbeidsmarkten van grote steden. Vandaar dat wij de EBBbestanden van 1992 en 1996 gebruiken om de klassenstructuur en veranderingen daarin van Nederland en in de grote steden van ons land in kaart brengen.4 Hier presenteren we enkele eerste bevindingen van onze analyse. Tabel 3 geeft de klassenstructuur van Nederland in 1992 en 1996 op basis van het klassenschema van Esping-Andersen. We beperken ons daarbij tot personen met een baan van twaalf uur of meer (=de werkzame beroepsbevolking). Werklozen en andere groepen ‘inactieven’ zijn buiten beschouwing gelaten, aangezien het lastig is om individuen in deze categorieën een klassepositie toe te kennen.5 Ter vergelijking zijn ook de door Elfring en Kloosterman (1994) gepresenteerde bevindingen uit 1992 opgenomen. Door de uitkomsten naast elkaar te leggen, wordt duidelijk welke verschillen ontstaan als men gebruik maakt van de drie-digit codes van de BRC-84 dan wel van de vijf digit codes van de SBC-92.
12
Tabel 3: klassepositie in Nederland in 1992 en 1996 (beroepsbevolking > 11 uur)
Landbouw 1. managers 2. kantoorpersoneel 3. verkopers 4. geschoolde handarbeid 5. half en ongeschoolde handarbeid Totaal fordistisch
1992 Elfring & Kloosterman 4.4%
1992
1996
4.7%
4.3%
9.0% 16.2% 8.7% 14.3% 10.6% 58.8%
8.2% 15.0% 8.7% 12.0% 11.9% 55.8%
8.5% 14.5% 8.9% 11.0% 12.1% 55.0%
6. professionals 10.7% 11.5% 12.3% 7. semi-professionals / technici 12.7% 15.7% 16.2% 8. geschoold dienstenpersoneel 7.2% 4.9% 4.8% 9. half- en ongeschoold dienstenpersoneel 6.2% 7.3% 7.6% Totaal postfordistisch 36.8% 39.4% 40.9% N 5.843.650 6.182.243 Bronnen : Elfring en Kloosterman (1994) en eigen analyses op basis van de EBB-92 en de EBB-96 van het CBS
Bij de uitkomsten, weergegeven in tabel 3, kunnen een aantal opmerkingen worden gemaakt. Allereerst blijkt dat de meerderheid van de Nederlandse beroepsbevolking (55%) anno 1996 nog altijd een fordistische klassenpositie inneemt. Wel is het aandeel van de fordistische beroepen op de totale beroepsbevolking sinds 1992 – zoals verwacht mocht worden – iets afgenomen. Deze daling wordt met name veroorzaakt door een afname van het kantoorpersoneel (-0.5%) en de geschoolde handarbeid (-1%). Het aandeel managers (+0.3%), en – misschien verrassend – het aandeel half- en ongeschoolde handarbeiders (+0.5%) is tussen 1992 en 1996 iets toegenomen. Passend in de verwachte ontwikkeling naar een postindustriële samenleving is het aandeel van de postfordistische klassen tussen 1992 en 1996 met 1,5% gestegen. Deze stijging komt bijna geheel voor rekening van de professionals (+0.8%) en de semi-professionals (+0.5%). Daarnaast is het aandeel van het half- en ongeschoolde dienstenpersoneel licht gestegen (+0.3%), terwijl het aandeel van geschoold dienstenpersoneel licht daalde (0.1%). Vergelijken we onze uitkomsten over de klassenstructuur in 1992 met de eerdere bevindingen van Elfring en Kloosterman (1994), dan zien we een aantal verschillen. In de eerste plaats schatten zij het aandeel van de fordistische klassen iets hoger in. Volgens hun cijfers zijn er meer managers, meer kantooremployés en (aanzienlijk) meer
13
geschoolde handarbeiders dan volgens onze berekeningen. Tegelijkertijd blijkt uit onze berekeningen dat het aandeel van de postindustriële beroepen groter is dan door hen werd aangenomen. Wij schatten het aandeel professionals, semi-professionals/technici en halfen ongeschoold dienstenpersoneel hoger in dan Elfring en Kloosterman. Omgekeerd werd door hen het aandeel van geschoold dienstenpersoneel aanzienlijk hoger ingeschat. Deze verschillen in uitkomsten zijn waarschijnlijk mede ontstaan vanwege het feit dat onze analyse gebaseerd is op een meer nauwkeurig beroepsclassificatie dan Elfring en Kloosterman (vijf in plaats van drie digits). Zo kunnen de verschillen bij de half- en ongeschoolde beroepen verklaard worden uit het feit dat de SBC-92 een nauwkeuriger inschatting geeft van het voor het werk vereiste niveau van bekwaamheid. Onze weergave van de Nederlandse klassenstructuur achten wij daarom betrouwbaarder.
4. De veranderende klassenstructuur in de grote steden Om de bruikbaarheid van het klassenschema van Esping-Andersen nader te illustreren wordt in deze paragraaf ingegaan op veranderingen in en verschillen tussen de klassenstructuren van de beide twee grootste steden van ons land: Amsterdam en Rotterdam. De analyse is ontleend aan een uitgebreidere publicatie van Steijn, Snel en Van der Laan (forthcoming). Eerder in dit artikel is al ingegaan op recente theoretische noties omtrent de recente ontwikkelingen op stedelijke arbeidsmarkten. Deze vigerende, theoretische inzichten roepen een drietal vragen op: a) Is er op de arbeidsmarkten van geavanceerde stedelijke economieën sprake van professionaliserings- dan wel van polarisatietendensen? b) Kunnen hierbij verschillen tussen de verschillende segmenten van de stedelijke arbeidsmarkt (fordistisch versus postindustrieel) geconstateerd worden? c) Bestaan er op dit vlak lokale verschillen, bij voorbeeld tussen verschillende grote steden (zoals Amsterdam en Rotterdam). Aangezien het klassenschema van Esping-Andersen expliciet klassen binnen de postindustriële economie situeert, is het naar onze mening een uitstekend instrument om deze vragen mee te beantwoorden. In tabel vier wordt op basis van de Enquête
14
Beroepsbevolking uit 1992 en 1996 de ontwikkeling van de klassenstructuur in Amsterdam en Rotterdam gegeven.6
Tabel 4. Klassepositie in 1992 en 1996 van personen werkzaam in Amsterdam en Rotterdam (beroepsbevolking > 11 uur per week), ongeacht hun woonplaats
Managers Kantoorpersoneel Verkopers Geschoolde handarbeid Ongeschoolde handarbeid Totaal fordistisch
1992 9.0% 21.9% 9.1% 8.0% 5.5% 53.5%
Amsterdam 1996 8.7% 20.9% 8.4% 6.2% 4.1% 48.3%
Professionals 18.9% 21.7% semi-professionals & technici 15.1% 16.3% Geschoold dienstenpersoneel 5.1% 5.2% Ongeschoold 7.3% 8.4% dienstenpersoneel Totaal post-fordistisch 46.4% 51.6% N 333.619 349.322 Bron: eigen analyses gebaseerd op EBB-92 en EBB-96 (CBS)
verschil -0.3% -1.0% -0.7% -1.8% -1.4% -5.2%
1992 9.1% 21.5% 7.6% 9.6% 8.4% 56.2%
Rotterdam 1996 9.7% 18.4% 7.5% 9.0% 8.8% 53.4%
Verschil +0.6% -3.1% -0.1% +0.6% +0.4% -2.8%
+2.8% +1.2% +0.1% +1.1%
14.6% 16.5% 4.4% 8.3%
15.9% 17.4% 6.1% 7.2%
+1.3% +0.9% +1.7% -1.1%
+5.2%
43.8% 251.104
46.6% 252.290
+2.8%
Uit tabel 4 kan worden opgemaakt dat de ontwikkeling in de richting van een postindustriële werkgelegenheidsstructuur in de grote steden beduidend verder is voortgeschreden dan gemiddeld in ons land. In Nederland als geheel schommelde het aandeel van postindustriële beroepen zowel in 1992 als in 1996 rond de 40% (tabel 3). In Amsterdam steeg het aandeel van postindustriële beroepen in dezelfde periode van 46% tot bijna 52%. Rotterdam loopt wat dat betreft wat achter. Hier steeg het aandeel van postindustriële beroepen tussen 1992 en 1996 van bijna 44% tot bijna 47%. Hoewel de periode tussen beide meetmomenten vrij kort is, laten deze cijfers toch een duidelijke ontwikkeling zien. De centrale vraag is echter of deze verandering van de werkgelegenheidsstructuur gepaard gaat met een ontwikkeling in de richting van professionalisering dan wel van polarisatie op de arbeidsmarkt. Van professionalisering is naar onze mening sprake als het aandeel in de beroepsbevolking van de ‘hoogste’ klassen in iedere sociale hiërarchie (i.e. managers en professionals) toeneemt, terwijl het aandeel van de ‘laagste’ klassen (ongeschoolde handarbeid en ongeschoold dienstenpersoneel) afneemt. Van polarisatie is sprake als het aandeel van zowel de hoogste als de laagste klasse toeneemt, terwijl het middensegment van de arbeidsmarkt aan betekenis inboet (de ‘declining middle’). 15
Volgens deze definiëring is er zowel in Amsterdam als Rotterdam sprake van professionalisering. In Amsterdam is het aandeel van beide hoogste klassen gezamenlijk toegenomen met 2.5%, terwijl het aandeel van beide laagste klassen met 0.3% daalde. In Rotterdam steeg het aandeel van beide hoogste klassen met 0.7%, terwijl het aandeel van beide laagste klassen met 0.7% daalde. De verschillen, met name in Rotterdam, zijn niet erg groot, maar de trend is desondanks duidelijk. Op het eerste gezicht lijken deze gegevens daarom de professionaliseringsthese van Hamnett (1994a; 1994b) en de bevindingen van Odé en Hezemans (1997) te ondersteunen. De vraag is echter of het wel correct is om bij het antwoord op de vraag naar professionalisering of polarisering af te gaan op ontwikkelingen in de klassenstructuur in zijn totaliteit. Zoals we eerder hebben opgemerkt ligt het inhoudelijk veeleer voor de hand dat polarisatietendensen zich vooral voordoen in de opkomende postindustriële klassenhiërarchie. Juist hier zien we wellicht een scherper wordende tegenstelling tussen enerzijds de professionele ‘service class’ en anderzijds het opkomende postindustriële dienstenproletariaat (Esping-Andersen 1993). Dit sluit niet uit dat in de traditionele, fordistische klassenhiërarchie sprake is van een voortgaande professionaliseringstendens. Om deze veronderstelling te toetsen, worden in tabel 5 de klassenstructuren van Rotterdam en Amsterdam nogmaals weergegeven. Hier worden echter de ontwikkelingen binnen beide hiërarchieën apart bezien.
Tabel 5: Klassepositie in 1992 en 1996 van personen die in Amsterdam en Rotterdam werken (beroepsbevolking > 11 uur per week), ongeacht hun woonplaats
Managers Kantoorpersoneel Verkopers Geschoolde handarbeid Ongeschoolde handarbeid Totaal fordistisch
1992 16.8% 40.9% 17.0% 15.0% 10.3% 100%
Amsterdam 1996 18.0% 43.3% 17.4% 12.8% 8.5% 100%
Professionals 40.7% 42.1% Semi-professionals & technici 32.5% 31.6% Geschoold dienstenpersoneel 11.0% 10.0% Ongeschoold 15.7% 16.3% dienstenpersoneel Totaal post-fordistisch 100% 100% N 333.619 349.322 bronnen: eigen analyses van EBB-92 en EBB-96 (CBS).
verschil +1.2% +2.4% +0.4% -2.2% -1.8%
1992 16.2% 38.3% 13.5% 17.1% 14.9% 100%
Rotterdam 1996 18.2% 34.5% 14.0% 16.9% 16.5% 100%
Verschil +2.0% -3.8% +0.5% -0.2% +1.6%
+1.4% -0.9% -1.0% +0.6%
33.3% 37.7% 10.0% 18.9%
34.1% 37.3% 13.1% 15.5%
+0.8% -0.4% +3.1% -3.4%
100% 251.104
100% 252.290
16
Nadere bestudering van tabel 5 leert dat zich zowel in Amsterdam als in Rotterdam in beide sociale hiërarchieën heel verschillende ontwikkelingen voordoen. In Amsterdam is in de traditionele, industriële sector sprake van professionalisering: het aandeel managers stijgt terwijl het aandeel van de (ongeschoolde) handarbeiders daalt. Deze ontwikkeling past in het gebruikelijke beeld van de industrie, waar met name eenvoudige arbeid op grote schaal wordt vervangen door hoogtechnologische productie. In de postindustriële hiërarchie zien we echter een polarisatietendens: zowel het aandeel professionals als het aandeel ongeschoold dienstenpersoneel is (zij het niet sterk) gestegen. Deze laatste ontwikkeling past in het beeld dat de polarisatietheoretici schetsen. In Rotterdam zien we echter een geheel omgekeerde ontwikkeling. Binnen de fordistische hiërarchie is een zekere polarisatietendens waarneembaar (zowel het aandeel managers als het aandeel ongeschoolde handarbeiders stijgt), terwijl juist binnen de postfordistische sector sprake is van een tendens van professionalisering.
Uit deze bevindingen blijkt hoe belangrijk het is om bij klassen- en arbeidsmarktonderzoek, met name als dat recente ontwikkelingen in de grote steden beoogt bloot te leggen, een onderscheid te maken tussen tendensen in de traditionele, industriële sfeer én tendensen in de opkomende diensteneconomie. Tegelijkertijd laten onze bevindingen zien, dat dergelijk onderzoek zich niet moet laten verleiden tot globale beschouwingen over ‘de’ ontwikkelingen op ‘de’ stedelijke arbeidsmarkten. Er blijken duidelijke lokale verschillen te bestaan, die samenhangen met de specifieke ontwikkelingstrajecten in de verschillende stedelijke economieën. Rotterdam en Amsterdam hebben de afgelopen decennia zeer uiteenlopende economische ontwikkelingen doorgemaakt. Rotterdam is de oude werkstad, waar de industriële werkgelegenheid sterk aan betekenis heeft ingeboet. Hoewel Amsterdam deels dezelfde ontwikkeling doormaakte, was hier tegelijkertijd sprake van een sterk groeiend aantal postindustriële beroepen (zie ook Van der Laan 1998). Amsterdam met zijn wereldberoemde ‘fun-industry’ is, zoals Kloosterman opmerkte, “..the closest thing to a global city the Netherlands has to offer”. Dit bleek overigens ook al in tabel 4, waar we zagen dat de postindustriële beroepen in Amsterdam – anders dan in Rotterdam –
17
inmiddels meer dan de helft van de beroepenhiërarchie uitmaken. Het verschil tussen beide steden kan worden samengevat als enerzijds een postindustriële stad met een zich snel ontwikkelende diensteneconomie (Amsterdam) en anderzijds een stad, waar de traditionele fordistische sector hoewel in verval geraakt nog altijd gezichtsbepalend is (Rotterdam).
4. Conclusie Om begrijpelijke redenen heeft het EGP-klassenschema zich ontwikkeld tot een standaard om de klassenpositie van respondenten te bepalen. Omwille van redenen van standaardisatie en vanwege de belangrijke mogelijkheid om (historische) vergelijkingen uit te voeren – zoals in bijvoorbeeld het mobiliteitsonderzoek – is dit zonder enige twijfel een goede zaak. Het EGP-klassenmodel is echter niet boven alle kritiek verheven. Dit klemt temeer daar als gevolg van economische processen tal van nieuwe beroepen ontstaan zijn. Naar de mening van Esping-Andersen weet het EGP-schema onvoldoende raad met deze nieuwe beroepen: met het EGP-klassenschema kan geen onderzoek worden gedaan naar de gevolgen van postindustrialisering voor de beroepenstructuur. Vandaar zijn voorstel tot een alternatief klassenschema waarin twee verschillende klassenhiërarchieën worden gepresenteerd. Deze hiërarchieën onderscheiden de traditioneel fordistische van de ‘moderne’ postfordistische (of postindustriële) beroepen of klassen. Uiteraard is ook op dit alternatieve klassenschema kritiek mogelijk (vooral op het ontbreken van een duidelijke klassenpositie voor zelfstandigen), maar het is ons inziens de moeite waard dit schema te gebruiken indien men onderzoek doet naar ontwikkelingen die verbonden zijn met de transformatie naar een postindustriële samenleving. Onderzoekers die zich met arbeids- en stratificatievraagstukken in de postindustriële samenleving bezighouden, kunnen daarom in onze ogen baat hebben bij het afleidingsschema voor de SBC-92 dat wij in dit artikel hebben gepresenteerd. Dit wordt naar onze mening onderbouwd met het in dit artikel besproken voorbeeld. Het debat over wat de gevolgen zijn van de postindustriële transformaties voor de beroepenstructuur in de grote steden, kan op betere gronden worden gevoerd door een onderscheid te maken tussen een traditioneel fordistische en een postfordistische
18
hiërarchie. Onze analyse van de ontwikkelingen tussen 1992 en 1996 in Amsterdam en Rotterdam laat zien, dat er grote verschillen zijn in de ontwikkeling van de klassenstructuur, zowel tussen als binnen beide steden. Het blijkt dat achter de professionaliseringstendens, die bij oppervlakkige beschouwing zichtbaar wordt, zich processen van professionalisering en polarisering op het niveau van de afzonderlijke hiërarchieën voordoen. Hantering van het EGP-klassenschema had deze verschillen niet zichtbaar gemaakt, omdat in dat schema zowel aan de onderkant als aan de bovenkant van de beide hiërarchieën de klassen worden samengevoegd. De door ons geconstateerde tegenstrijdige ontwikkelingen zijn daardoor niet zichtbaar. Literatuur Assimakopolou, Z. et al., 1992, Post-industrial Class Structures: Classifications of Occupations and Industries (United States, Germany, Sweden and Canada). San Domenico: EUI Working Paper no 92/18 Brint, S., 1984, 'The 'New Class' and Cumulative Trend Explanations of the Liberal Political Attitudes of Professionals', in: American Journal of Sociology vol. 90: pp. 30-71. Bakker, B., I. Sieben, P. Nieuwbeerta & H. Ganzeboom, 1997, ‘Maten voor prestige, sociaal-economische status en sociale klasse voor de standaard beroepen classificatie 1992, in: Sociale Wetenschappen, vol. 40, no. 1, pp. 1-22. Burgers, J., 1996, No Polarisation in Dutch Cities? Inequality in a Corporatist Country. In: Urban Studies, Vol. 33, pp. 99-105 Burgers, J. & R. Kloosterman, 1996, ‘Dutch comfort: postindustrial transition and social exclusion in Spangen, Rotterdam’, in: Area jrg. 28, vol. 3, pp. 433-445. CBS, diverse jaren, Enquête Beroepsbevolking, Voorburg/Heerlen. Crompton, R., 1998, Class and Stratification. An Introduction to Current Debates. Cambridge: Polity Press Dronkers, J. & W.C. Ultee, 1995, Verschuivende Ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum. Elfring, T., & R.C. Kloosterman, 1994, ‘Een miljoen banen erbij: de groei van de werkgelegenheid in Nederland na 1979 nader bekeken’, in: H. Scholten & S.C. de Groot (red.), Arbeidsmarkt en sociale zekerheid: beleid in beweging.Tilburg/Delft: IVA/Eburon, pp. 421-434 Engbersen, G. en E. Snel, 1996. Achterstandswijken in Nederland. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Arm Nederland. Eerste jaarboek armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: VUGA, pp. 121-148 Engbersen, G. en E. Snel, 1997. Arm Nederland: schaduwen over de polder. In: J. Vranken, D. Geldof en G. van Menxel. Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1997. Leuven/Amersfoort: ACCO, pp. 287301 Erikson, R., J. Goldthorpe, L. Portocarero, 1979, 'Intergenerational Class Mobility in Three Western European Societies', British Journal of Sociology, 30. Esping-Andersen, G., 1993, Changing Classes. Stratification and Mobility in Post-Industrial Societies. London: Sage Fainstein, S.S., I. Gordon & M. Harloe, 1992, Divided Cities. New York & London in the Contemporary World. Oxford UK & Cambridge USA: Blackwell Ganzeboom, H.B.G. et al., 1987, ‘Intergenerationele klassenmobiliteit in Nederland tussen 1970 en 1985, in: Mens en Maatschappij, vol. 62, pp. 17-43. Goldthorpe, J.H., 1980, Social Mobility and Class Structure in Modern Britain, Oxford: Oxford University Press. Goldthorpe, J.H., 1982, 'On the service class: its formation and future', pp. 165-185, in: A. Giddens and G. Mackenzie, Social Class and the Division of Labour, Cambridge: Cambridge University Press.
19
Goldthorpe, J., 1995, 'The service class revisited', pp. 313-344, in: T. Butler & M. Savage (eds) Social Class and the Middle Class. London: UCL Press. Graaf, N.D. de & B. Steijn, 1997, ‘De ‘service’ klasse in Nederland: een voorstel tot aanpassing van de EGP-klassenindeling, in: Tijdschrift voor Sociologie, vol. 18, no. 1-2, pp.131-154. Hamnett, C., 1994a, ‘Social polarisation in global cities: theory and evidence.’, in: Urban Studies, vol 31., pp. 401-424 Hamnett, C., 1994b, ‘Socio-economic change in London: professionalisation not polarisation’, in: Urban Studies, vol 31., pp. 192-203 Houtman, D., 1994, Werkloosheid en sociale rechtvaardigheid. Boom: Meppel. Kasarda, J., 1996, ‘The Jobs-Skills Mismatch, in: R.T. LeGates & F. Stout, The City Reader, London en New York: Routledge Kloosterman, R.C., 1996, ‘Double Dutch: Polarization Trends in Amsterdam and Rotterdam after 1980, in: Regional Studies, vol. 30, no 5, pp. 467-476. Kloosterman, R.C. en T. Elfring, 1991, Werken in Nederland. Schoonhoven: Academic Services Kloosterman, R.C. en J. Burgers, 1996(a), De informele stad. In: J. Burgers, G. Engbersen, R. Kloosterman en E. Snel, In de marges van de stad. Utrecht: Onderzoekschool AWSB Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath, 1996(b), Over grenzen. Immigranten en de informele economie. Amsterdam: IMES Kriesi, H., 1989, 'New Social Movements and the New Class in the Netherlands', in: American Journal of Sociology 94: pp. 1078-1116. Laan, L. van der, 1998, ‘Changing urban systems: an empirical analysis at two spatial levels’, in: Regional Studies, vol 32, no 3: pp. 235-247. Laan, L. van der, 1999, Labour markets in Europe at the edge of a new century: Knowledge economies and transitional labour, in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, vol 90 no 4, pp. 428-432. Laan, L. van der & W.H.A. Hofman, 1998, Laaggekwalificeerde werkgelegenheid in Haaglanden; banen, vacatures en ontwikkelingsmogelijkheden. Rotterdam: RISBO Laan, L. van der, J. Vogelzang & R.Schalke (1998), ‘Commuting in multinodal urban systems: an empirical comparison of three alternative models’, in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, vol 89, no 4: pp. 384-400. Marcuse, P., 1989, ‘Dual City’: A Muddy Metaphor for a Quarted City, in: Journal of Urban and Regional Research 13: pp. 697-708. Marshall, G. et al., 1988, Social Class in Modern Britain, London: Hutchinson. Mollenkopf, J.H. en M. Castells, 1991, Dual City. Restructuring New York. New York: Russell Sage Foundation. Odé, A.W.M. & M.L. Hezemans, 1997, Structuurwijzigingen en verdringing op de Rotterdamse arbeidsmarkt. Rotterdam: ISEO Rothman, R.A., 1999, Inequality and Stratification. Race, Class and Gender. New Yersey: Prentice Hall. Sassen, S., 1991, The Global City: New York, London and Tokyo. Princeton: Princeton University Press Sassen, S., 1994, Cities in a World Economy, Thousand Oaks: Pine Forge Press Savage, M., 1991, 'Making sense of middle-class politics: a secondary analysis of the 1987 British general election survey', Sociological Review 39: 26-54. Snel, E. en G. Engbersen, 1999. Over sociale ongelijkheid. In: R. van der Veen en W. Trommel (red.), De herverdeelde samenleving. Amsterdam: University Press Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998, Sociaal Cultureel Rapport 1998. Rijswijk Steijn, B., 1997, >Post-industrial Society: The end of Class?, in: M.J. de Jong & A.C. Zijderveld, The Gift of Society. Nijkerk: Enzo Press, pp. 133-148. Steijn, B., E. Snel & L. van de Laan, forthcoming, titel nog onbekend Wright, E.O., 1989, ‘A General Framework for the Analysis of the Class Structure’, in: E.O. Wright (ed.), The Debate on Class. London: Verso, pp. 3-46 1
Veel dank gaat uit naar Wenda Doff die een belangrijk deel van de statistische analyses on-site bij het CBS heeft uitgevoerd. Het artikel is mede gebaseerd op een breder onderzoeksproject dat samen met Erik Snel (Sociologie EUR) en Lambert van der Laan (Economie/ECLA EUR) is uitgevoerd. 2 Om misverstanden te voorkomen dient te worden opgemerkt dat men er in het klassenonderzoek wel rekening mee houdt dat sommige klassen sterk in omvang kunnen stijgen en andere kunnen dalen. In
20
analyses maakt men daarom wel een onderscheid tussen ‘absolute’ en ‘relatieve’ mobiliteit (Dronkers & Ultee 1995: 18). Ons punt is echter dat men geen rekening kan houden met de opkomst van volledig nieuwe klassen. 3 In de praktijk valt hun keuze echter wel te verdedigen, omdat het eerste digit van de BRC-84 de sector weergeeft waarin het beroep wordt uitgeoefend. Voor een belangrijk deel bepaalt dit eerste digit al de codering binnen het schema van Esping-Andersen (zo staat de code ‘4’ van het eerste digit de BRC-84 b.v. voor commerciële functies en de code ‘5’ voor de beroepen in de dienstverlening). 4 Er is gebruik gemaakt van de EBB-bestanden die on-site bij het CBS aanwezig zijn. De versie van de bestanden die bij de WSA te verkrijgen zijn, bevatten namelijk niet de vijf-digit SBC-92 codering. Het afleidingsschema dat in de appendix is opgenomen bevat aparte codes voor semi-professionals en technici. Door restricties die het CBS aan het te publiceren materiaal worden beide groepen verderop in dit artikel samengenomen. Als gevolg van de werkwijze van het CBS (onderzoekers mogen alleen publiceren over de gewogen data) zijn de tabellen in dit artikel gewogen voor de Nederlandse beroepsbevolking. Een nadeel van deze werkwijze is echter wel dat wij niet kunnen nagaan of mogelijke verschillen tussen onderzoeksjaren statistisch significant zijn, dan wel samenhangen met toevalsfluctuaties als gevolg van de steekproeftrekking. 5 Deze beslissing heeft echter wel gevolgen voor de conclusies, omdat b.v. Burgers (1996) erop gewezen heeft dat polarisatie op de arbeidsmarkt van steden vooral ontstaat door toenemende tegenstellingen tussen werkenden aan de ene kant en ‘uitgesloten’ werklozen aan de andere kant. 6 De tabel geeft gegevens over de klassenstructuur van personen die in beide steden werken. Daarmee wordt dus informatie gegeven over de werkgelegenheidsstructuur van beide steden. Uiteraard kunnen we ook kijken naar de klassenpositie van degenen die in deze steden wonen. Dit is een relevant onderscheid, omdat velen niet wonen in de stad waar ze werken (Van der Laan, Vogelzang & Schalke 1998). In Steijn, Snel en van der Laan (forthcoming) zal nader op de resultaten van een analyse van degenen die in de steden werken worden ingegaan.
21
Appendix. Hercodering van de beroepenclassificatie 1992 (SBC-92) in het klassenschema van Esping-Andersen. Recode brp92 (46206 thru 46208, 46228, 46229, 46304, 46314, 46405, 46504, 46704 thru 46706, 46803 thru 46805, 46810, 46813, 47104, 47113, 47209, 47214, 47303, 48209, 48403 thru 48407, 48411 thru 48413, 49303, 51202, 51203, 51701 thru 51705, 51801, 57203, 57205, 57211, 57213, 57215, 57302, 57304, 57305, 57306, 57308, 58501 thru 59401, 62208, 64209, 65109, 66103, 66107, 66108, 66209 thru 66212, 66306, 66312 thru 66315, 66405, 66406, 66506 thru 66509, 66602, 66313, 66315, 66405, 66406, 66609 thru 66611, 66706 thru 66802, 67102, 67103, 67202, 67203, 68205 thru 68208, 68306, 68403, 68404, 67303, 67304, 68401, 68404, 69306, 71203 thru 71206, 71305, 71407, 71408, 71508, 71509, 71511, 71609, 71613, 71615 thru 71620, 71802, 72107 thru 72109, 73208, 73211, 73302, 73402, 73601, 73702, 73803, 74204, 74205, 75304, 75403, 75409, 75416, 75417, 76312, 76314 thru 76319, 77202, 77203, 78000 thru 79401, 84207, 84404, 86102 thru 86104, 85105, 86208, 86308, 86309, 86504, 86505, 86604 thru 86606, 87104, 87105, 87204, 87205, 87208, 89210, 89211, 89304, 89309, 89310, 89311, 89502, 91204, 91303, 91402, 91504, 91505, 91506, 91603, 92102, 92105, 92106, 93212 thru 93214, 95101, 95202, 95303, 95405, 96308 thru 96310, 96403, 96506, 97204, 98000 thru 99401=1) (21108, 41101 thru 41103, 62200 thru 62208, 64201 thru 64208, 64301 thru 64402, 65101 thru 65108, 66101, 66201 thru 66209, 66300 thru 66305, 66307 thru 66311, 66400 thru 66404, 66501 thru 66505, 66601, 66603, 66605 thru 66608, 66701 thru 66705, 67101, 67106, 67201, 67301, 67302, 68201 thru 68204, 68301 thru 68305, 68402, 69201, 69208, 71201, 71202, 71300 thru 71304, 71401 thru 71404, 71501, 71503, 71504 thru 71507, 71510, 71601 thru 71604, 71608, 71610, 71614, 71801, 72101 thru 72104, 73201 thru 73207, 73209, 73210, 73301, 73401, 73701, 73801, 73802, 74202, 74203, 75201 thru 75303, 75401, 75402, 75404 thru 75408, 75410 thru 75415, 75418, 76201, 76301 thru 76305, 76310, 76311, 76400 thru 76404, 76500 thru 76505, 77201, 82201 thru 82205, 82207, 82208 thru 82210, 82401, 82501, 82601, 82701, 82801, 83101, 83201, 83301, 83401, 83501, 84201 thru 84206, 84301 thru 84403, 85101 thru 85104, 86101, 86201 thru 86207, 86301 thru 86307, 86401 thru 86503, 86601 thru 86603, 86701 thru 87103, 87201 thru 87203, 88201 thru 89209, 89300 thru 89303, 89305 thru 89308, 89501, 91201 thru 91203, 91205 thru 91302, 91401, 91501 thru 91503, 91505, 91601, 91603, 92101, 92103, 92104, 93101, 93201 thru 93211, 93301thru 93802, 95201, 95301, 95302, 95401thru 95404, 96000 thru 96307, 96400 thru 96402, 96501 thru 97505, 97201 thru 97203=2) (25000 thru 25102, 26202, 45000 thru 45105, 46100, 46101, 46104 thru 46106, 46200 thru 46203, 46205, 46301, 46302, 46309, 46312, 46313, 46401 thru 46404, 46501 thru 46503, 46530, 46531, 46600 thru 46602, 46604 thru 46703, 46709, 46715, 46716, 46717 thru 46802, 46814, 46815, 47100 thru 47103, 47200 thru 47202, 47300, 47301, 48201 thru 48204, 48301, 48303, 48408, 49301, 51300 thru 51302, 51402, 52101, 54205, 55401, 66102, 66104, 66105, 66106=3) (42000 thru 43501, 49000 thru 49204, 49206 thru 49208, 49210, 49211, 49302, 49304 thru 49306, 49309 thru 49312, 49502, 56201 thru 56303, 56305 thru 56307, 56401, 56501, 57202, 57208 thru 57210, 62101, 62102, 62300 thru 63501, 69202 thru 69207, 69209, 69210, 69301 thru 69305, 69501, 76306 thru 76309, 76313, 82101, 82102, 82206, 82402, 82500, 82502, 82600, 82602, 82702, 82802, 83100, 83102, 83202, 83300, 83302, 83400, 83402, 83502=4) (21101, 22000 thru 23401, 27208, 28204, 28213 thru 28216, 37301, 37302, 46811, 46812, 47302 thru 47305, 48205, 48206, 48302, 48409, 48500 thru 48503, 49205, 49209, 49307, 49501, 51514, 51604, 51605, 51612, 51613, 54201 thru 54204, 55201 thru 55303, 57201, 57204 , 57206, 57207, 57212, 57214, 57301, 57303, 57307, 57401, 77301=5) (11106, 11107, 11108, 11123, 11124, 11129, 11131, 11132, 11133, 21105 thru 21107, 26101, 26106, 26107, 27202, 28205, 28208, 28210, 28501, 29200, 29201 thru 29501, 31516, 31602, 31605, 33000 thru 34202, 37000 thru 37211, 37300, 37303=6) (11134, 21102, 21103, 28206, 31000 thru 31515, 31517, 31518, 31603, 31604, 48207, 48208, 48400 thru 48402, 49400 thru 49402, 51201, 51400, 51401, 51500 thru 51513, 51515 thru 51519, 51607 thru 51611, 51619, 52103, 53201 thru 53206, 56304, 71502=7) (11130, 21104, 31600, 31601, 31606, 31700 thru 31703, 32101, 47106, 51600 thru 51603, 51606, 51614 thru 51618, 51620 thru 51700, 51706 thru 51709, 52104 thru 52106, 62206, 62207, 64403, 64404, 67104, 67105, 67108, 69401 thru 69403, 71405, 71406, 71607, 71611, 71612, 72105, 72106=8) ( 26208, 26217 thru 26221, 26224, 26225, 26502 thru 26601, 26700 thru 26706, 26800 thru 26803, 27108, 27116, 27203 thru 27207, 27209, 28207, 46102, 46103, 46204, 46209 thru 46227, 46303, 46310, 46311, 46315, 46406 thru 46423, 46505 thru 46508, 46510 thru 46522, 46524, 46525, 46527 thru 46529, 46603, 46707, 46708, 46710 thru 46714, 46806 thru 46809, 47105, 47107 thru 47112, 47114, 47115, 47203 thru 47208, 47210 thru 47213, 48410, 49308, 52102=9) (11109 thru 11122, 11125 thru 11128, 26102 thru 26105, 26200, 26201, 26203 thru 26207, 26209 thru 26216, 26222, 26223, 26300 thru 26307, 26400 thru 26415, 26501, 26804, 26805, 27100, 27101 thru 27107, 27109 thru
22
27115, 27200, 27201, 28000, 28200 thru 28203, 28209, 28211, 28212, 28217, 28301, 28302, 46305 thru 46 08, 46509, 46523, 46526, 47109=10) (11101 thru 11105, 24000, 24200 thru 24304, 44000 thru 44418=11) (else=99) into esping. missing values esping (99). value labels esping 1 'managers' 2 'professionals' 3 'technici' 4 'semi-professionals' 5 'geschoold dienstenpersoneel' 6 'half- en ongeschoold dienstenpersoneel' 7 'kantoorpersoneel' 8 'verkopers' 9 'geschoolde handarbeid' 10 'half- en ongeschoolde handarbeid' 11 'landbouw'.
23
Summary Bram Steijn, Erik Snel, and Lambert van der Laan A post-industrial class-structure? The class-scheme of Esping-Andersen applied to the employment structure in the Netherlands, Amsterdam, and Rotterdam. The class scheme of Erickson, Goldthorpe & Portocarero (EGP) has become a standard measure for determining the class position of workers. However this class scheme does not deal adequately with the structural changes in the post-industrial economy. Esping-Andersen proposed a better-suited alternative. This article elaborates on this and focuses on two elements. Firstly, it presents a coding scheme for translating job-scores of the Dutch occupational classification (SBC-92) into scores of the Esping-Andersen scheme. Secondly, this scheme is applied to changes in the employment structure of the Netherlands and the two biggest cities in the Netherlands (Amsterdam and Rotterdam) between 1992 and 1996. The article shows clearly the changing class structure of the Netherlands and the differences between the two cities. More important, however, is that the class structure of both cities evolves different. In Amsterdam the class structure of the traditional industrial sector (‘the Fordist hierarchy’) professionalised, while the class structure of the post-industrial sector (‘the post-Fordist hierarchy’) polarised. In Rotterdam the opposite holds true. These findings are highly relevant for recent discussions in urban sociology, and illustrate the relevance of the class-scheme of Esping-Andersen. The older EGP-scheme would not showed these diverging trends. Therefore it is necessary to use a class-scheme that accounts for the structural job changes related to the emerging post-industrial society.
24
25
CV’s van auteurs. Van der Laan (1954) is docent Institutionele en Ruimtelijke Economie bij de capaciteitsgroep Algemene Economie van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Tevens is hij directeur van het Erasmus Centre for Labour Market Analysis (ECLA) en REGIO-RISBO aan dezelfde Universiteit. Zijn onderzoek richt zich vooral op de regionale aspecten van de arbeidsmarkt en de dynamiek van steden en regio's. Erik Snel (1957) studeerde sociologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 1996 op een proefschrift over het gebruik van sociologische kennis en ideeën in de praktijk (De vertaling van wetenschap. Nederlandse sociologie en praktijk). Momenteel is hij werkzaam als senior onderzoeker bij de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Rotterdams Instituut voor Sociaal Beleidsonderzoek (RISBO) en doet onderzoek op het gebied van armoede, migratie en grootstedelijke vraagstukken. Hij is tevens secretaris van de redactie van de Jaarrapporten armoede en sociale uitsluiting die worden opgesteld in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bram Steijn (1959) is universitair hoofddocent Algemene Sociologie, in het bijzonder van Arbeid en Sociale Ongelijkheid, bij de afdeling Sociologie van de Erasmus Universiteit. In 1992 promoveerde hij samen met Marco de Witte op het proefschrift De Januskop van de industriële samenleving. Sindsdien publiceert hij vooral over de invloed van technologie op de kwaliteit van de arbeid en over moderne vormen van sociale ongelijkheid. Op het laatste terrein publiceerde hij recentelijk (1998, redactie met Jan Berting en Mart-Jan de Jong) Economic Restructuring and the Growing Uncertainty of the Middle Class.
26