EEN MSCHEIFT UIT DEN '.'.•
... = ^ • i i i i .
ECONOMIST VAN JANUARIJ 1870
TOEGELICHT.
(BUITEN DEN IIANDEL).
AMSÏURDAM.
GEBROEDUUS
KllAAY
De
heer
STETN P A U T É , I n s p e c t e u r van h e t M i d d e l b a a r O n d e r w i j s , heeft
mijn advies in den G e m e e n t e r a a d van A m s t e r d a m betreffende h e t z o o g e n a a m d M i d d e l b a a r Onderwijs
voor meisjes i n een N a s c h r i f t
dezer zaak in den E c o n o m i s t t e n deele beoordeeld. te
zwijgen.
van zijne aanbeveling I k Avensch d a a r o p n i e t
D e o n v o l l e d i g h e i d , de o n n a a i n i k e u r i g h e i d van dit schrijven, de
o m s t a n d i g h e i d d a t h e t pogen n a a r k r a c h t i g e n of scherpen t o o n blijkbaar den regelmaat
der
d e n k b e e l d e n u i t s l u i t , m a k e n h e t echter niet wel m^ogelijk dit
schrijven op den voet t e volgen. W a t betreft de a a n m e r k i n g over den v o r m van den aanhef van mijn advies : ik k a n mij niet voorstellen dat een beschaafd m a n aan scherts geen ander
doel zou t o e k e n n e n d a n gelach t e v e r w e k k e n ^ j .
') Nadat liet terrein van wie het voorstel bestreden, op zeer zwaarmoedigen toon, als lioog-philosophiscli cu minder practisch was geschetst, en tegenover eene besoliouwing van Middelbaar Onderwijs, die het Lager Onderwijs, naar mijn inzien, achteruitzette, bon ik aldus aangevangen: „Ons geacht medelid, ofschoon dankbaar en voldaan, scheen nogtans eenigzins „zwaarmoedig ten gevolge der beschouwingen van een' vorigen spreker, —• beschou„wingen die hij hoog-philosophi'sch noemde. Wclligt dat het mij gelukt die zwaarmoe„digheid op te beuren door de herinnering aan zekere voorstelling uit den tijd toen „de wet op het Middelbaar Onderwijs in het leven t r a d , — e e n e voorstelling die mij , na „de lecture der vele adviezen in deze, voor den geest kwam en bleef, en wier lierin„nering zeker niet beneden de waardigheid van ons tegenwoordig onderwerp is, daar „de aflevering, waarin zij ons gegeven werd, prijkte met den naam van den inspecteur „van het Middelbaar Onderwijs. Ik denk namelijk aan die spoorweg-coupé, waarin „tusschen een deftig heer (het Ilooger Onderwijs) en de echt nationale figuur van het „Lager Onderwijs, een klein, toen nog eenigzins vreemd persoon plaats kwam nemen, „met verzoek om cenige luimtc. Nu geloof ik dat die kleine persoonlijkheid zich sedert „als een gunstig en te waarderen gezelschap heeft doen kennen. lïij is bijzonder be„vrieud geraakt met de echt nationale figuur; en waar het dezen wel ging, hebben „ze elkander de hand gereikt. Alleen zou ik betwijfelen of de nieuwe reisgenoot zich „niet wat al te voel geïdentifiëerd heeft met de goedmoedige nationale figuur, en wel „altijd gedachtig blijft dat hij nog zijne sporen te verdienen heeft, terwijl de verdienste „van zijn buurman juist hierin ligt, dat deze, hier te lande geboren en opgegroeid, „door zijn levensloop en verdienste nationaal is geworden. In de laatste dagen schijnt „de laatst-aangekomeno wat woelig te worden, e n , oprcgt gesproken, thans ben ik „niet zeker of de nationale fi;;^uur niet dreigt van zijne zitplaats verdrongen te wor„don, — iets waartoe ik niet gaarne zou zien dat deze Raad de hand leende." Vorder geen woord scherts.
Wol het tegendeel, bijv. (blz. 908 Verslag)
„Tiet
4 H e t oordeel over don Torni van een d e b a t m a g niet gaan over één geïsoleerd gedeelte.
Een
spreker
m a g en m o e t , in alle eerlijklieid, den v o r m k i e z e n ,
die gescliikt is om op een gegeven oogeublik den i n d r u k Tveg te n e m e n dien een andere
vorm,
ten
weeg b r e n g e n . in
den
schade der stelling welke m e n v o o r s t a a t , zou k u n n e n t e
W i e m e t aandaclit en o o r d e e l de discussie van 15 D e c e m b e r
A m s t e r d a m s c h e n G e m e e n t e r a a d gevolgd b e e f t ,
zal m o e t e n e r k e n n e n
d a t b i e r , t e n einde den eenen t o o n niet o v e r b e e r s c b e n d te m a k e n , een a n d e r e t o o n zijn r c g t m o g t doen gelden. E r is ééne zaak die vóór alles t o e l i c k t i n g v e r e i s c b t , o m d a t zij derden r a a k t , 't B e t r e f t de scbool t e H a a r l e m . PAEvi;, —• zijn tegefideel
goedvinden
te hewijzci
D e o n n a a m v k e u r i g b e i d van den b e e r STEYN
om mij meer of m i n t b e a t r a a l t e sommeeren het
van door b c m v e i m e l d e Ijedücllngen bij den vorigen bur-
gemeester
van H a a r l e m
ooertmgiiig
die men b a d : dit alles n o o p t mij den beer STISYN P A E V É een oogen-
en
bij
bet
tegenwoordig B e s t u u r , alsmede van de
b l i k t e l a t e n r u s t e n , en mede te deelen boe ik aan de vermelding der scbool t e H a a r l e m k w a m en w a t ik d a a r o m t r e n t gezegd
beb.
D a t b e t O n d e r w i j s , zooals b e t t e A m s t e r d a m aan de O p e n b a r e Scbool der 211^
klasse
meisjes
voor L a g e r en U i t g e b r e i d L a g e r Onderwijs gegeven w o r d t ,
o n v o l d o e n d e zou zijn, was n o o i t beweerd.
voor
Integendeel, men sprak
„bezoek der openbare scholen door kinderen van vcrschilloudo gezindten," zegt men [in de Memorie van hot aanvanktlijlcc voorstel] „zal zonder uitwerking blijven, zoo„lang de indrukken die het kind vau de moeder ontvangt, niet medewerken tot het „uitroeijen van nuiatschappelijko vooroordeelcn." IJc heer RAUOSEN heeft reeds over „de vermelding dier zoogenaamde „vooroordeelcn" een woord gezegd, maar in ver„band met den aanvang der zinsnede is de zaak zeer gowigtig. Men ?««
5 over die sckool met lof. Daarom bevreemdde liet mij en velen dat in September 11. plotseling beweerd werd — niet dat die scliool de grenzen van bet Lager Onderwijs oversebreed, dit ware eene rcgtsqnaestie geweest — maar dat de Openbare Scbool voor meisjes geen voldoend onderwijs verscbafto, en dat Middelbaar Onderwijs daaraan moest worden toegevoegd. De toeliebting van dit voorstel scbeen mij zwak en onbestemd. Het meest wigtige argument vond ik nog in de medcdeeling: „zoodanig Middelbaar Onderwijs „bestaat elders." Bij onderzoek bleek 't mij dat bet alleen te ^««-/c?» bestond, terwijl men dfiar geen Openbare Scbool had opgerigt voor Lager en uitgebreid Lager Onderwijs, zooals die der tweede klasse te Amsterdam. Depositie van Haarlem ten opzigte van meisjes-Onderwijs was d.us tegenover andere plaatsen cxceptioneel. JSTu kwam het mij voor, dat — ook met het oog op de kosten — de voorstellers, het „elders bestaan van Middelbaar meisjes-Onderwijs" als argument aanvoerende, terwijl zich dit elders tot Haarlem bepaalde, hadden moeten onderzoeken of welligt die specialiteit te Haarlem aan speciale omstandigheden kon zijn toe te schrijven. Bij de overweging dat eene Middelbare School ter verkrijging van Eijks-subsidie niet aan de voorschriften onderworpen is die voor de Lagere School zijn vastgesteld, meende ik dat de keuze van eene Middelbare School boven eene aanverwante School van LTitgebreid Lager Onderwijs in 't algemeen geïnflucnceerd kou worden door de mogelijkheid om elders dan bij de Gemeente zelve steun te vinden voor de finantiëele bezwaren. Ik heb hiermede hoegenaamd niets tegen de keuze eener Middelbare School in den zin gehad; maar het kwam mij voor dat de voorstellers (die het Uitgebreid Lager Onderwijs — in tegenstelling met Haarlem — heldelde») dit finantiëele punt, in betrekking tot Haarlem, hadden moeten releveren, vooral toen op de Staatsbegrooting werkelijk een subsidie-post voor de naarlem_sche School voorkwam. Men sprak ook van mocijelijkheden die te Haarlem aanwezig zouden geweest zijn in een deel van het Toezigfc op de Lagere School. Ik zie volstrekt niet in, hoe zelfs de gedachte aan voorliefde voor overleg met den Lispecteur boven overleg met den Schoolopziener mindere waardeering van de zorg van het Haarlemsch Gemeentebestuur kon doen veriuoeden. En voor den Lispecteur ware die voorkeur zelfs vleijend. Maar nu mocijelijkheden in het Lager Schooltoezigt werkelijk Heken bestaan te hebben, nu was de opmerking tegenover de voorstellers (altijd bij de exceptionele positie van Haarlem in zake van meisjes-Onderwijs) zeer natuurlijk dat het voorbeeld van Haarlem (in zijne keuze van eene Middelbare School in plaats van, als elders, een School van LTitgebreid Lager Onderwijs) niet was onderzocht en toegelicht. Ik geloof dat weinigen zullen ontkennen dat do grens tusschen Middelbare Scholen en Scholen voor Ilitgebreid Lager Onderwijs dikwerf moeijelijk te trekken is. Bevat dan ook het Eeglement der School te Haarlem voor de hoogere klassen meer dan dat der Amsterdamsche School (gelijk mij door de welwillende mededeeling van den heer Burgemeester bekend was): de leervak
6 ken op d'e lagere klassen stemmen vrij wel overeen met die der Amsterdamsche Scliool. Zien wij nu het debat op 15 December in den Amsterdamschen Gemeenteraad. De lieer J I U L I E E , die de beide sctolen kende, wees op hare uiterst naauwe verwantschap. De heer BEELOO had het volgende gezegd: „De Inspecteur van „het Middelbaar Onderwijs wijst, tot staving en aanbeveling zijner stelling, op „de Middelbare School voor meisjes te Haarlem, maar die School bestaat „nog ter naauwernood een paar jaren. Is die tijd niet wat kort om nu reeds „van hare resultaten te spreken? Men vergete daarbij niet dat in Haarlem „geene Openbare Scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs voor meisjes „bestaan, maar dat men daar met de oprigting eener Middelbare School voor „meisjes begonnen is. Om welke reden men clll heeft gedaan , zal spreker in het „middeii laten." Die laatste door mij onderstreepte maar met bijzonderen nadruk uitgesproken woorden zeiden misschien (ik zeg dit met bescheidenheid jegens mijn' zeer geachten vriend) te weinig en te veel. Te weinig, omdat de bedoelde omstandigheid wat al te zeer, ofschoon door velen begrepen, in 't midden gelaten werd. Te veel, —• omdat, ofschoon onderzoek door de voorstellers wenschelijk ware geweest, het toch wat ruim was daarin juist de reden te vinden voor de keuze der Middelbare School. Dit „om toelke reden' heb ik dan ook niet overgenomen; miaar, genoegzaam aan het einde der beraadslagingen, als onderdeel van mijne op nierkingen dat het voorstel niet voldoende gemotiveerd was, en zonder bedoeling anders tot veroordeeling van iemand of iets, heb ik het volgende gezegd: „Men spreekt van oprigting dier scholen hier ter stede „even als elders." „Dit elders moet uitsluitend tot Haarlem beperkt worden. Maar was het dan „niet noodig geweest de omstandigheden van die enkele plaats toe te lichten? „Ik meen zoo even gehoord te hebben dat wat te Haarlem bestaat, over„eenkomt met de hier bestaande meisjesschool der 2'^" klasse. Is het dan niet „denkbaar dat er (van het standpunt der Haarlemsche Regering waarschijn„lijk met volkomen regt) voorkeur kan bestaan hebben, om de school liever „onder het Middelbaar dan onder het Lager Onderwijs te brengen, ook ten „einde met den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs en niet met den „Schoolopziener in overleg te treden? De heer BEELOO, die ons de belang„rijke mededeeling deed dat te Haarlem geene meisjesschool voor Uitgebreid „Lager Onderwijs bestond of bestaat, zou ons welligt volledige inlichting „kunnen geven omtrent het Schooltoezigt te Haarlem over de Lagere School „destijds. Zeker niet gewoon ontslag aldaar is bekend. •— Daarenboven, een „ieder weet dat de Middelbare School, volgens de wet, ter verkrijging van „Eijks-subsidie niet aan die voorschriften onderworpen is, welke voor de „Lagere School zijn voorgeschreven. E n nu vind ik op de Hijks-begrooting „voor 1870 Binnenl. Zaken, art. 137 d 2^ lid, werkelijk een post van/2000,—• „als subsidie voor Meisjes-burgerschool voor Middelbaar Onderwijs te Haarlem. „Ik verklein niemands verdiensten; maar ik vraag of dergelijke omstandig-
7 „keden, die op de keuze eener Middelbare School in plaats van eene School „van voortgezet Lager Onderwijs, invloed kunnen geliad hebben, door de „voorstellers niet hadden moeten zijn onderzocht en toegelicht." Dit is nu volgens den heer PAEVÉ : „In de ceroordeeling van de Haar„lemsche school ging de heer DE VKIES nog eenige stappen verder dan de „heer MULLEE !" Bij zulken trant van spreken nu zouden, volgens den heer PAEVÉ (blz. 4.6), ernstige en onheoooroorchelde lieden medelijdend de schouders ophalen. I k zal maar niet zeggen wat ik, na mijn advies, door niemand heb zien doen; want aldus zouden zelfs de verdedigers in de bedenkelijke categorie van lieden geraken. Dezen mijnen vrienden benijd ik de twijfelachtig elegante lofspraak niet, blz. 41-, de lieeren deden hunne slem herhaaldelijk hooren. Eigenlijk is dat herhaaldelijk niet eens waar, •— wat trouwens niets afdoet, want én bij spreken én bij schrijven én bij nog meer geldt miiUuM boven malta. Eén der voorstellers verklaarde met wat de heer MULLEK wilde zijne teekening des noods gekweten. I s welligt reeds over het gezegde iemand mijner medeleden ontevreden, hij doe mij een' dienst; hij zegge eens zijn oordeel aan den heer PAEVÉ of WiS(;?e///V/e« opwekken met mij zelven, het preciese elTect is van mijne zwakke medewerking ter verheldering van het debat. De heer PAEVÉ zal zich dan deswege verge^Yissen bij een tijdelijk niet ten gunste van mij gestemd lid. — M a a r . . . . ik zelf h.eh, zeer ligtelijk, de schouders opgehaald na het lezen van des heeren PAEVÉ Naschrift. JSTogtans volstrekt niet „raedelijdend." Een zeer gering schouder-ophalen onder 't lezen i s , voor een goed opmerker ook van zich zelven, de uiting van twijfel aan eigen goed begrip, — hoedanig twijfelen aan eigen begrip mij voorzigtiger schijnt dan medelijden met zijn' tegenpartij. Ik heb de schouders opgehaald, omdat ik dacht niet goed te lezen, — omdat de gedachte aan de mogelijkheid niet in mijn' geest was dat de heer PAEVÉ op eene volgende bladzijde onkundig (dit woord is van hem, blz. 46J kon zijn van wat op de voorgaande de raison d'etre van zijn schrijven was. E n toch, die blz. 46 kan niemand lezen of op de vraag: „wat is het misdrijf waarover de heer PAEVÉ toornt F" moet het antwoord luiden: „dat [vermeende] beweren ook van mogelijk verband te Haarlem „tusschen de subsidie en de school, alsof daar de school bestond ook OMDAT „MEN
V E E W A C H T T E DAT E E N E E I J K S S O B S I D I E
ZOU W O E D E N V E E K E E G E N . "
E n Wat
doet nu diezelfde heer PAEVÉ op blz. 48 ^ H i j , de verontwaardigde over zulk eene onderstelling, — h i j , in eigen persoon, zegt, over de Middelbare meisjes-scholen te Delft, „WEED NU het wenschelijke van de zaak erkend en DE „ G E D E G E N H E I D TOT H E T V E E K E I J G E N CE
MEN H E T IN
DELET
NIET
VAN E E N E I J K S S U B S I D I E G E O P E N D , W I E W E E T
ZOU W A G E N
ANDEEMAAL
OP D E ZAAK
TEEUG TE
„KOMEN.P" Zie, zóó kortweg doen wat men anderen verwijt: dat is iets waarvoor geen adjectief in mijn dictionnaire staat. De heer PAEVÉ spreekt van zaken die ik zelf erken niet te hegrijpen; maar mag ik vragen „moet de heer PAEVÉ „niet erkennen niet begrepen te hebben hoe h i j , mij (ten onregte) beschul„gende, hier, zoo al niet mijne vrijspraak, dan toch mijn ontslag van regts-
8 „vervolging ixitsprak ?" Op blz. 46 staat de heer PAEVÉ (altijd aangaande dat verband tussclien Middelbaar Onderwijs en Eijkssubsidie) tegen mij schouder-ophalend (\rant anders is hij niet ernstig en onbevooroordeeld) l-rachtig te protesteeren. Welnu, heb ik het regt niet hem vrijmoedig in die positie op den schouder te tikken, — de bladzijden 46 en 48 voor te houden, en hem met de meest mogelijke naïveteit do vraag te doen: of hij, protesteerende partij, ook iets gevoelt van de kracht die er gelegen is in eene PEOTESTATIO ACTri COXTEAEIA? — E n dan zou misschien de beurt aan mij zijn om medelijdend ophalende schouders en krachtige protesten ten tooneele te voeren. E n toch, in waarheid, ik doe dat niet, —• in geenen deele. Voor dat idee van medelijdend schouder-ophalen gevoel ik mij •— nevens tamelijke vrijmoedigheid in het uiten mijner opinie — niet hoog genoeg in mijne gezindheid tegenover anderen. D u s , in waarheid, geen medelijdend schouder-ophalen, •—noch in de daad noch in de bedoeling. Maar Avel zeg ik, nog altijd met die blz. 46 en 48 in de hand en met liefde voor het Kationaal Wettelijk Lager en Uitgebreid Lager Onderwijs in 't hart: „laat ons omzigtig zijn met de „methode van dezen protesteerenden schrijver, die in het program zijner „ambtelijke pligten heeft opgenomen de verkondiging en uitvoering der stel„ling (zie blz. 12): Be Wet van 1863 heeft er [het meer uitgebreid Lager Onder„wijs in de beginselen der vreemde talen'] in beginsel den staf over gebroken." —• De schrijver heeft ,in 1862 verlangd dat het Uitgebreid Lager Onderwijs in het Middelbare zou opgaan. Dat is hem door de Wetgevende Magt geweigerd. De wet van 1863 heeft het LTitgebreid Lager Onderwijs niet afgeschaft, — derhalve behouden. — Zij heeft geen staven gebroken, maar slechts bij hare toepassing staven uitgereikt om te adviseren binnen den kring der respectieve stafdragers. Daar zij orde in de gelederen, of het gevaar van nabij kon grooter worden dan dat van elders! Het Raadslid BEELOO , als plaatselijke mede-wetgever der hoofdstad, die mag als zoodanig voor zijn aandeel den staf breken over het advies van den Lispecteur van het Middelbaar Onderwijs; maar de Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs is geen appèl-regter voor de Inspectiën van het Lager en Uitgebreid Lager Onderwijs. — Ik herhaal, daar zij orde en begrip van competentie! De eene inspectie, bewerende dat een wettelijk aan het Lager Onderwijs toegekend gebleven terrein nogtans in beginsel het hare is, zal dan ook dat terrein, als ware het feitelijk geannexeerd, besturen. ï^og één stap verder, en men zal consequent moeten eischen dat de W e t op het Lager Onderwijs zooals die nu nog bestaat ook vormelijk worde gewijzigd en in overeenstemming gebragt met wat men goedvond als juiste grensbepaiing aan te nemen. IJver is loiTelijk; maar éénzijdige ijver kan beslissend nadeelig worden voor de Wet van 1857 ook door de mannen van de W e t van 1863. Door staven te breken konden steunsels bezwijken. Ik heb beweerd {zeer duidelijk in verband met het onderwerp, •—• het Ondencijs voor 32eisjes. Zie Gemeenteblad, blz. 909) dat in J^urgerpligt gehlekcn
9 was dat de leeraren van 't Middelbaar Onderwijs het op lange tm nog niet eens wareti over aard en strekking van dat otiderwijs. Dat verschijnsel sclieen mij, met het oog op de wet niet vreemd \_„niet" is in 't Verslag, blijkens bet vervolg van den zin, uitgevallen]; en ik voegde er bij „noqtans gunstig vind ik dat „Berschij?isel ook niet" •— Ik voeg er thans nog bij, dat ik dergelijk verscbil van opinie tusscben leeraren op veel besproken bijeenkomsten ook daarom niet boven alle bedenking raadzaam oordeel, omdat de couranten ook gelezen worden door jongelieden van de Middelbare Scbolen, — en ook door meisjes van de Scbool van Uitgebreid Lager Onderwijs, omtrent wie, voor zoover ze boven de 12 jaren zijn, door den heer PAEVÉ de stelling verkondigd wordt dat eene Lagere School \oov'h.d,s.v „eigenlijk geen raison d'etre heeft." Deze kleine paedagogische opmerking is wel wat laag bij den grond; maar op het zeggen van den heer PAEVÉ dat ik „mij op dit terrein waag", ben ik natuurlijk omziglig. —• De heer PAEVÉ beweert dat op de bedoelde bijeenkomst „verschil van meening bestond, wat ietreft de inrigting der [lees vaii] „meisjesscholen, doch niet over de strekking va?i het middelbaar ondencijs, waar„over niet gesproke^i loerd!' Ik kan, wat de feitelijke juistheid van dit beweren betreft, niet anders doen dan dezelfde bewijs-methode volgen van den heer P A E V É , namelijk het bezigen der -noorden: „Bit is zeer onjuist" nxet \evwijzing naar het Handelsblad van 11 November 1869. Maar stel eens, dat het beweren van den heer PAEVÉ even juist ware als een ieder mij zegt dat het onjuist is. (Ik was er niet, en raadpleegde juist dat i7ff»
10 toegeven, en berust in quasi-insimcatie. Maar, laat ons de woorden goed verstaan en goed uitspreken. Zij moeten beteekenis liebben. •— Het meervoud „sommige vriendws" en „naaste hloedoerwantws," is eene kleine uiting van het overdrijvings-element, 't vrelk in liet schrijven van den heer PABVÉ Avoelt, waardoor de waarheid ongemerkt en misschien ook onbedoeld (dit is mogelijk) eenigzins van hare plaats zou kunnen verschoven worden. De meest intieme vriend is de heer van LANKEEEN MATTHES , Directeur der Hoogere Burgerschool. Zeker! —• men zegt dat de benoeming van dezen verdienstelijken Directeur meer door mij dan door den heer PAEVÉ bevorderd is. En, mag ik bescheidenlijk het oordeel van anderen over deze zaak vertrouwen, dan is de heer VAN LANKEEEN MATTHES een getuige dat de heer PAEVÉ zich, althans regtskundig omtrent bevoegdheid, lean vergissen. De heer HUBEECHT was mij, eer hij hier ter stede kwam, onbekend. De naaste familieljetrehlcinq is mijn neef de heer J. C. DE V E I E S , Leeraar in de Staatsinrigting en het Handelsregt aan de Handels- en Hoogere Burgerschool alhier. Ik herinner mij duidelijk dat reeds bij vroegere gelegenheid, in zeker weekblad, vrij sterk op het feit gezinspeeld werd dat familiebetrekkingen van een ['t verduidelijkend bijvoegelijk-naamwoord herinner ik mij nu niet] Baadslid zijn' weg in het Middelbaar Onderwijs te Amsterdam vond, — of iets dergelijks. I k moet ontkennen dat die familie-betrekking hier eenige beteekenis had in den blijkbaar bedoelden zin. E n hiermede moest nu, dunkt mij, die vermelding van niets-afdoende vriendschap- en familie-betrekking tussohen een Baadslid en een Leeraar voortaan verdwijnen. Quaestiën aangaande ambten, — vier, minder of meer jaren vervuld — behooren bij wetenschappelijke en regts-quaestiën buiten sprake te blijven. Zoo niet, dan kunnen nieuwe voorbeelden soms vroegere weer in 't geheugen roepen. Zoo heb ik mij, ten gevolge van deze quasi-insinuatie weer herinnerd hoe zeker schrijver over de toen eventuëele inspectiën der Gymnasiën (destijds nog bij de wet op het Middelbaar Onderwijs te verwachten) in eene wetenschappelijke beantwoording door een' pseudoniem-specialiteit van gelijke verdiensten als de heer P A E V É , bejegend werd met de liefelijke vraag „of hij ook eene capiatio hene„volentiae geadresseerd had, als belust naar eene van die [men had zich in „'t cijfer vergist] Inspecteurs-betrekkingen die hij wilde scheppen, alleen voor „de Gymnasiën." Dergelijke methode, meende ik, was uit de literatuur van het onderwerp verdwenen. Zij blijve, en worde voor zooveel noodig, er uit verwijderd. — En wat nu de gemakkelijk bij dien vriend en de familiebetrekking te verkrijgen verklaring zelve aangaat „wat Middelbaar Onder„wijs is": waar het toepassing van wetten betreft, ben ik gewoon mijn eigen oordeel te volgen. Nogtans: zelfs aanbeveling voor den eenen dienst is den anderen waard. Daarom raad ik den heer PAEVÉ omtrent de gemakkelijkheid dier verklaring een advies te gaan nemen bij een tiitstekend helder rogtsgeleerd hoofd te 's Hage. Ik weet zijne woonplaats nu niet juist; maar die zal hem zeker terstond worden aangewezen door den eersten den besten
n deskundige, indien liij sleclits vraagt naar een beroemd jurist die in 1863 als lid der Tweede Kamer, bij de overweging wat nu wettelijk Middelbaar Onderwijs zou zijn, i?i een cirkel geraakte, waaruit hij zich niet redden kon. — De vermeende gemakkelijkheid van een algemeen -wettelijk begrip „Middelhaar Onderwijs', — het vooropzetten van de qualiflcatie Middelbaar Onderwijs — is misschien oorzaak dat het goede te Amsterdam bestaande meisjes-Onderwijs of onverdiend te min geacht of niet voldoende aangevuld is. Het woord emancipatie, in plaats van de vraag „wat wil men wijzigen in de maat„schappelijke positie der vrouw?" heeft de verwarring en de onbestemdheid in wat de publieke opinie gezegd werd fce verlangen, nog vergroot. Menigeen is hierdoor onbewust tot een zeer onbillijk oordeel vervallen. Een man van naam, vroeg en nog in ^«'/vye;^)^^ geëerd, heeft mij, onnoodig, gewaarschuwd tegen schade voor het bestaande onderwijs, door onbestemd verlangen naar iets anders. De benaming Middelbaar Onderwijs heeft bij menigeen, ik herhaal 't „onbewust," meer gegolden dan het Onderwijs zelf. — Ik voor mij ben van meening dat indien (in plaats van het onbestemde beweren „Middelbaar Onderwijs is noodig" als uitgangspunt aan te nemen) men zich, met erkenning van de voordeelen ook van het wettelijk Uitgebreid Lager Onderwijs in betrekking tot leeftijd, de vragen aldus gesteld had: Welk Onderwijs bestaat? Blijkt dat Onderwijs onvoldoende, en, zoo j a , in welk opzigt? Zoo ja, door wat en hoe k a n het bestaande worden aangevuld? en eindelijk, ten laatste. Onder welke Wet en welk Schooltoezigt behoort de aldus te verkrijgen School gebragt te worden ? •—• dat men alsdan minder beweging maar misschien meer practische waarheid verkregen had. •— Dan ook zou misschien de heer STEYN PAEVÉ den laatsten dag des jaars aangenamer hebben doorgebragt dan met het op 31 December 1869 schrijven van een jSTaschrift (tot een op 12 December geschreven stuk) 't welk aanvangt met de voor de verhouding tussohen een wettelijk adviseur en het beslissend Gezag wel wat sterk-deftige terminologie „ik dacht niet „dat ik van haar te gunstige verwachting had," — met eene terminologie, waarin, wat het zakelijke &&x overdenking betreft, men even goed het woordje haar in MIJ kan veranderen, — en welk Naschrift eindigt met een woord van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken uit eene Memorie van Antwoord, zonder dat de heer P A E T É daarbij óók vermeldt, hoe de heer Minister in het debat op die Memorie, minstens ter verduidelijking, aan den heer VAN EuTK aangaande dit onderwerp rond en open de verklaring gaf „niet verder „te zullen gaan dan nadat de Kamer daaromtrent eene beslissing had geno„men." —• DAT geschiedde op denzelfden vijftienden December 1869, waarop de Eaad der Hoofdstad de vrijheid nam het advies van den Inspecteur niet te volgen. Die Eaad is wel geen Tweede Kamer, en de heer PAEVÉ is ook wel geen Minister, —• maar toch, er is genoeg gelijkheid van verhouding om te mogen opmerken dat de heer Minister {misschien onverpligt) hoogst loyaal (conform, zijn bekend karakter) zijne ingenomenheid met de zaak, zonder na-woord van spijt, aan het regt der Volksvertegenwoordiging ver-
ia bond,
terwijl de I n s p e c t e u r h e t voegzaam aclitte h e t r e g t der Gemeente-ver-
tegenM-oordiging
te
b e g r o e t e n m e t h e t Waschrift,
en laatstelijk den aanhef releveerde.
-waarvan ik eenige p u n t e n
H e t is mij r e g t a a n g e n a a m , n a a r aan-
leiding van h e t slot van 't Naschrift, aan de -svoorden van den h e e r M i n i s t e r bij h e t b e s p r o k e n
onderwerp
op 15 D e c e m b e r bescheidenlijk t e h e r i n n e r e n ,
te m e e r o m d a t ik h i e r d o o r welJigt h e b weggenomen het
feit
dat
de
vorige E u r g e m e e s t e r
h e t min-aangename van
van H a a r l e m en zijne bedoelingen in
h e t ïs'aschriffc, n a a r mijn inzien m e t m i n d e r t a c t , worden genoemd.
D i t was
mij r e g t a a n g e n a a m . E n d a t k a n n u de h e e r STEYK P A E V I D — desverkiezende bij contra-insinuatie — mededeelen aan de versrhillenrle personen die de zittiiKj van 15 Beceuiber bijwoonden en hem mededeelingen verschaften, 1\Iaar, er is n o g een p u n t v a n beschuldiging.
raads-
(blz. 45 noot.)
D e h e e r P A K V É heeft
liooren zeggen dat m e n mij heeft h o o r e n zeggen wat hij niet in h e t
van
officieel
V e r s l a g heeft t e r u g g e v o n d e n (blz. 45 noot.) Wat
aangaat
dat
sommige
u i t d r u k k i n g e n in de Arasterdamsche
Courant
v o o r k o m e n [sfafi/iir of Jiynur enz. eiTz.], die niet of anders in 't officieel Verslag
voorkomen:
de p e n
van
de h e e r
deze m i n i a t u u r - v e r s c h i l l e n
den
PAEVÉ
v i n d ik waarlijk te miniem om
h e e r PAETJÉ of zijnen t o o r n in beweging t e brengen. echter
volstrekt
dat
ik,
Wil
n a a r zijn v o o r b e e l d , over hooren
zeggen ga s p r e k e n : w e l n u dan. I k h e b dan h o o i an zeggen dat de h e e r P A E V É speciaal v e r t o o r n d is wegens een „klein levendig inajinefje", — of iets dergelijks. H e l a a s ! de causa querelae s t a a t dan hier niet eens goed v a s t , terwijl d a t t o c h v o o r een j u r i s t n a t u u r l i j k v ó ó r alles de v r a a g is. Dissentiimt cieel V e r s l a g
namelijk
viri docli. H e t offi-
z e g t , d a t ik gezegd h e b kleine persoonlijkheid,
—• de
zegslieden van den h e e r P A E V É zeggen dat ik gezegd h e b klein levendig laaiinetje, •— de c o r r e s p o n d e n t van de N i e u w e E o t t e r d a m s c h e C o u r a n t zegt dat ik gezegd h e b Hein ventje, — en de A m s t e r d a m s c h e C o u r a n t spreekt alleen van eene ^üastische
voorstelling,
dezer dagen geleverd
( N B . reeds in 1SG3! heeft deze naauv/-
k e u r i g h e i d den h e e r P A E V É v e r t r o u w e n boven 't officieel V e r s l a g afgedwongen .P) E n w a t ik zelf zeg gezegd te h e b b e n ? moedelijkheid, dat
is m a a r
tdtmuntend
een
grooter
I k v e r k l a a r m e t eene m a t e van ge-
zaak w a a r d i g ,
d a t ik h e t niet meer weet.
En
goed o o k ; w a n t : 7iemo testis in re sua (wat bijv. de h e e r P A E V É
b e t r a c h t heeft d o o r (blz. 4 0 ) , n a p l e i t e n d e , bij de l a n g niet smake-
lijke serie van o m s t a n d i g h e d e n , w a a r a a n de o n g u n s t i g e u i t k o m s t , zijns inziens, was t o e te schrijven, zelfs niet in de v e r t e t e denken of aan eigen ongelijk of aan de mogelijkheid Maar
laat
van een in zijne grondslagen ongemotiveerd advies ••).) —
ons ter zake k o m e n .
I k neem dan onderstellenderwijze aan dat
') Ik kan don heer PARVÉ do volkomen verzekering govcn dat de voorstellers er niet ann gedacht hebbon „medelijdend de schouders op te halen," toon hun voorstel door den hoer Inspoctour bestreden werd o. a. met do opmerking dat „de goschilpun„ten tusschen don Directeur en do Iloofdonderwijzeros misschien alleen zoudon te „vermijden zijn door voor te schrijven dat zij met elkander moeten gehuwd zijn." Enkelen vonden hot denkbeeld wat gewaagd. Ik niet.
13 de JV. ROU. Courant gelijk heeft; en ik pleit mijne onsoliiild. — E r is dan eens met de x>en een zeer geestig beeldje geteekend, voorstellende ket Middelbaar Onderwijs 1), —• niet om te doen lagcben, maar om scbertsend, dunkt mij, de stelling aanscbomvelijk te maken dat de plaats voor dit Onderwijs in den trein der maatschappelijke beschaving nog wel wat twijfelachtig was. Vrage: wie nu de lijnen van dat geestig beeldje in letters wil overbrengen, wat moet die zeggen: Ideiiie persooiüijlcheul oï. ventje? Antwoord: men kan niet twijfelen; „ventje" correspondeert oneindig beter met het karakter van 't geestig beeldje. Heb ik dus werkelijk ventje gezegd: dan heb ik beter met letters gecopiëerd dan ik mij herinnerde toen ik vergat het ye;«^'e, als proef, op zijn' plaats te zetten, en mij, helaas! met dat lamme „hleine persoonlijIcJieid" tevreden stelde. — Maar toie is hier {ah in het stelsel van den heer PAEVÉ delict bestaat) de delinquent? Natuurlijk, die het geestig beeldje bij onschuldige lieden, die er tdet van herjrijpen, introduceerden. E n destijds behoorde tot dit zeer bekwame en zeer geestige gezelschap [dit is werkelijk ernst] de heer PAEVÉ, die (wat in de hypothese van delict, eene aggravcrende omstandigheid is) toen reeds de specialiteit van het onderwerp was. De verantwoordelijke persoon voor het originele idee (in lijnen of letters, 't is onverschillig) : dat is de schuldige. Ih ben niets dan de copiïst. Als ik niet „ventje" gezegd h e b : dan eerst heeft men regt van klagen; want dan heb ik het geestig idee in eene slechte copy bedorven. — Hindert nogtans iemand {mij natuurlijk niet) de goed in woorden gestelde copy van het originele geteekende beeldje, dan valt voor dezen hier iets op te merken. Dan kan men in dien hinder gevoelen hoe omzigtig men moet zijn, ook, of beter/«wi!, wat den vorm betreft, in het min-nadenkend {mij hindert het beeldje niet; integendeel) brengen van maatschappelijke belangen onder lieden die niet iegj-ijpen en loaarover men medelijdend de scJwuders moet ophalen. J a , men kan veilio- nog wat verder gaan, en beweren: het nut en de moraliteit der publiciteit wordt beheerscht door den vorm; — ofschoon natuurlijk de kracht van den vorm weer door Jiet wezen der zaak ondersteund wordt. Zoo wordt bijv. de schertsende vorm dan oneindig gemakkelijker vol te houden, wanneer wij ons zelven goed be-wTist zijn, ook bij eene noodzakelijke teregtwijzing, dat toch inderdaad geen eigenwaan onze pen bestuurt, en dat alleen de onbevattelijkheid om scherts te verstaan tot duidelijker scherts noodzaakt. — Blijft dat geestig beeldje, in lijnen of letters, hinderen {mij niet), dan kan die hinder ten nutte gemaakt worden om zich zelven af te vragen of maatschappelijke , abnormale figuren onder het niet-begrijpetide volk in de werke-
1) Tot hiertoe genaderd, sla ik do plaat eens op. Maar nu eerst bemerk ik de male van onhandiglicid, die in de vermelding van schouder-ophalen gelegen is. — Tot hiertoe kende ik schouderophalen slechts als toeken van minachting of van twijfel; maar do teckenaav loert mij dat het ook de uiting van verlegenheid kan zijn. En dan het Nommer waarin het gezelschap Onderwijs geplaatst is! (Maw in dit laatste is nu geen ernst.)
u hjklieid oprijzende, ook welligt de getrouwe maar nu in werking tredende copyen zijn van onze eigene meer bewegelijk dan krachtig geschouderde staturen, — dan kan die hinder ons sterken in den voor de waarachtige maatschappelijke beschaving onmisbaren pligt om, waar we zelve schuld hebben, die schuld niet op een ander te gooijen. Waarlijk, waarlijk, het ventje wordt een reus! want, al ernstig schertsende, begint hij mij zelfs aan 't verstand te brengen dat scheeve behandeling of waardering van den vorm en van zijne uitwerkingen, invloed kan hebben op de lang niet kinderachtige ideeën van onregt en regt, van heerschzucht en vrijheid. Hij herinnert mij zelfs aan de Gemeentelijke Vrijheid, wier niet éénzijdige handhaving mijn pligt zal zijn, zoolang het mijnen stadgenooten — onnatuurlijk ook mij — lust dat ik deze handhaving steune met die mate, niet zoozeer van moed als van beleid, welke pal weet t e ' s t a a n ook tegen het listige middel van elders, ter verschalking onzer zelfstandigheid, — namelijk van bespottelijke verdachtmaking van onzen moed. Toch heeft de heer PAEVÉ in iets gelijk. Iets ontbreekt.' Het gebeurt namelijk wel eens dat in 't Eaads-debat ook jegens hem, dien men als een vriend b e s c h o u w ^ een woord ontvalt, 't welk den toegesprokene ietwat onaangenaam treft, en, wél bezien, minder ter zake doet. De wederzijds vriendschappelijke verhouding doet dan wel eens zulk een woord in 't Verslag schrappen. Nu had op 15 December zeker lid in zijne rede ons in 't algemeen trachten duidelijk te maken 't begrip van Middelbaar Onderwijs. I k herkende daarin nog al bekende beelden uit de verdediging der W e t van 1863; en toen kort daarna, het woord aan mij was, zeide ik, als in parent h e s i , 't geen waar was: „wat de heer ter bepaling van Middelbaar „Onderwijs sprak, kan men reeds in het Bijblad vinden." Het zou hebben moeten staan in 't OemeenteMad op blz. 910 boven aan. Na de zitting zeide mij een der leden, die in de nabijheid van 't bedoelde lid plaats heeft, dat deze op die woorden van mij zigtbaar onaangenaam getroffen was. Met geen andere bedoeling dan de bovenaangeduide, heb ik toen die woorden uit het Verslag verwijderd. Ik zou den heer PAEVÉ (omdat hier ook juist weer van „bedoeling" sprake is) kunnen verzoeken — niet sommeren — mij het tegendeel van deze goede bedoeling te bewijzen. Waarlijk, ik wenschte wel dat de heer PAEVÉ het beginsel goedkeurde van wat ik vermeldde als in den Amsterdamschen Gemeenteraad niet onbekend, namelijk om niet-afdoende woorden te schrappen; hij had er ia zijne copy ruime gelegenheid toe gevonden, op het gevaar af mijne rede onvermeld te laten. Hij had misschien zich zelven en ook mij iets bespaard. Ik bedoel, voor mij, niet de moeite van het schrijven dezer regelen - - die is gering —; maar ik bedoel de herinnering daarbij hoe genoegelijk men anders met den heer PAEVÉ kan te zamen zijn. I k kan de geringe moeite van dit geschriftje wel vergeten, met zijn onbeleefd, boos en onjuist ISTaschrift er bij; maar daarmee heb ik zijn genoegelijk gezelschap niet terug.
15 De heer PAHTÉ ergere zich nu ook hier niet weer aan mijn scherts; want dit laatste bevat niet alleen ernst, - maar in dien ernst welwillendheid bestaanbaar met de onverholen bedoeling om toe te dienen wat in de ruimte verdiend is.
I n een der dagbladen, waarin men nu de tegenstemmers in den Amsterdamsche Gemeenteraad hard valt, is eens mij aangaande geschreven - de ornautia die ik blijf waardéren, laat ik natuurlijk achterwege - „de heer „BE VBIES heeft getoond geene ambitie te bezitten hetzij voor den maar„schalkstaf van de regtsgeleerden hetzij voor den hoogsten roem van den «vryen en onafhankelijken burger, de martelaarskroon." Ik geloof aan het destyds voorbereiden van die kroon niet; ik wil noch mag dat verzwijgen. Maar gehjk toen ondersteld werd dat i k , door mij niet-bescMkbaar te stellen voor zeker staats-ambt, met beleid aan de {onderMcle, ik zeg dit met hoog ernstigen nadruk) bewerkers zelve dit tooisel in handen zou hebben gelaten, zoo wilde ik ook nu, alvorens den „hoogsten roem van den vrijen „en onafhankelijken burger" (niet uit ambitie) aan te nemen, den meernedengen plxgt vervullen die bestaat in de bevestiging van de overtuiging bij mii zelven en bij anderen dat openbare belangen geacht worden aan zelfstandige hoofden en handen te zijn toevertrouwd. Ook hebben de dagbladen mij wel hoog verheven, omdat ik den onbeduidenden moed had de beje^emng die men toen een mijner vrienden (wien thans het regtvaardige Le menut volgt) voorbereidde, in 't openbaar . . . sc,>audaal te noemen. E n zou Ik nu schromen mijne overtuiging uit te spreken, uit liefde ook voor de Wet van 1857, dat wat sedert September 1.1. ten aanzien van Onderwijs voor Meisjes werd gejammerd en voorgesteld, was min.ieraae>^, en zelfs aldus met volgens den geest der Wet.P _ Zou ik nu schromen mijne meening vast te houden dat hier, inzonderheid met voorliefde voor den vijfjarigen cursus, het treffen van het Uitgebreid Lager Onderwijs in het spel is gekomen en dat het goedmoedig maar zeer bedenkelijk dooreenhaspelen van een 'verworpen j , ^ . co;^,tUueudum op eigen hand met het Jus cousiU.Jumyan het Koniu. njk der Nederlanden, in facto zeer wel hierop kon uitloopen dat de La^erL School de bestemming kreeg om alleen in het Onderwijs der behoeftigen te voorzien r ° Dat zij verre! Indien ik iets van dien schroom gevoelde, dan verdiende ik door onbevooroordeelde (zegge: onbevooroordeelde) lieden met medelijdend schouder-ophalen bejegend te worden. ^ Daarom nogmaals: dat zij verre! I k groet den lezer. AMSTEEDAM ,
Januarij,
1870.
A ABE.
ir DE
VEIES.