Een kwestie van cultuur en kosten? De arbeidsdeelname van laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders vergeleken. Mariëlle Cloïn1,2, Janneke Plantenga1 en Saskia Keuzenkamp2,3 1
Universiteit Utrecht Utrecht School of Economics 2 Sociaal en Cultureel Planburau Postbus 16164, 2500 BD, Den Haag, Nederland
[email protected] 3 VU Amsterdam Versie: mei 2008. Voorlopige versie, niet citeren 1. Inleiding en vraagstelling De arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen in Nederland is laag vergeleken met die van hogeropgeleide vrouwen, zowel wat betreft het aandeel dat werkt (de arbeidsparticipatie) als wat betreft het aantal uren dat zij per week werken. In 2006 had ruim tweederde van de vrouwen een betaalde baan van minstens een uur per week1. Van de laagopgeleide vrouwen (basisonderwijs, mavo of vbo / vmbo) participeerde 48% op de arbeidsmarkt, gevolgd door 74% van de middelbaar opgeleiden (mbo, havo, vwo). Van de hoogopgeleide vrouwen (hbo en universiteit) participeerde 84%. Bovendien werken hoogopgeleide werkende vrouwen gemiddeld 30 uur per week, terwijl de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur voor een werkende laagopgeleide vrouw neerkomt op 23 uur (Dijkgraaf en Portegijs 2008). Voor de geringe arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen zijn in de literatuur verschillende – zowel economische als sociologische - verklaringen geopperd. Zo heeft dit volgens economen onder meer te maken met de lage verdiencapaciteit van laagopgeleide vrouwen op de arbeidsmarkt, waardoor het loon onvoldoende hoog is om hen te prikkelen om (veel) tijd op de arbeidsmarkt te besteden. Bestaande instituties, zoals het belastingstelsel en kosten voor kinderopvang verminderen het netto-loon verder. Des te geringer de resterende opbrengst uiteindelijk is, des te kleiner tevens de prikkel is om (meer) te gaan werken. Sociologen bezien de verscheidenheid in de arbeidsdeelname bij vrouwen met verschillende opleidingsniveaus primair vanuit het idee dat verschillen in sociaal-economische klasse gepaard kunnen gaan met verschillende opvattingen, normen en levensstijlen. Dat laagopgeleide vrouwen minder werken is dan toe te schrijven aan traditionele opvattingen en voorkeuren over de zorg voor kinderen, betaald werk, de taak- en arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, en de normen in hun sociale omgeving. Hoewel aannemelijk is dat zowel financieel-economische als sociaal-culturele factoren een rol spelen in de arbeidsbeslissingen van vrouwen (SER 1997, RWI 2005) is het niet gebruikelijk deze in onderlinge samenhang te onderzoeken. 1
Volgens de CBS-definitie is de netto-arbeidsparticipatie van vrouwen 56% in 2006, http://statline.cbs.nl. Het verschil komt doordat het CBS alleen personen met een baan van twaalf uur of meer per week meerekent.
1
In dit paper gaat de aandacht uit naar het relatieve belang van financieel-economische en sociaal-culturele factoren in de arbeidsbeslissingen van vrouwen. De aandacht gaat primair uit naar het verklaren van de lage arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen vanuit de vraag of het nu vooral financieel-economische factoren of sociaal-culturele factoren zijn die hier aan ten grondslag liggen. De centrale vraagstelling is: In hoeverre kunnen de verschillen in het arbeidsmarktgedrag van laagopgeleide vrouwen ten opzichte van hoger opgeleide vrouwen worden verklaard door financieel-economische danwel sociaal-culturele factoren? De invloed van financieel-economische en sociaal-culturele factoren is niet per definitie hetzelfde bij de beslissing om wel of niet te werken en over het aantal uren. De centrale onderzoeksvraag is daarom uitgesplitst in twee deelvragen: 1)
2)
In hoeverre zijn de verschillen in arbeidsparticipatie van laagopgeleide vrouwen ten opzichte van middelbaar- en hoogopgeleide vrouwen toe te schrijven aan financieeleconomische danwel sociaal-culturele factoren? In hoeverre zijn de verschillen in uren werk van laagopgeleide werkende vrouwen ten opzichte van middelbaar-/hoogopgeleide werkende vrouwen toe te schrijven aan financieel-economische danwel sociaal-culturele factoren?
Hoewel de onderzoeksvragen in principe van toepassing zijn op de hele populatie vrouwen, zijn de analyses in dit paper toegespitst op vrouwen met jonge kinderen. De grootste verschillen in arbeidsdeelname tussen vrouwen ontstaan wanneer relatief veel werkende laagopgeleide vrouwen (24%) de arbeidsmarkt verlaten op het moment dat zij kinderen krijgen (6% van de hoogopgeleide vrouwen). Een andere reden is dat er gegevens beschikbaar zijn van zowel economische- als sociologische aard over moeders met kinderen tussen de 013 jaar, terwijl het niet gebruikelijk is dat dergelijke gegevens tegelijk worden verzameld. De opbouw van het paper is als volgt: paragraaf 2 geeft een beeld van de micro-economische en de sociologische benadering en van de resultaten van empirisch onderzoek binnen deze benaderingen. In paragraaf 3 volgt een inventarisatie van onderzoek op het grensgebied tussen economie en sociologie, om vervolgens de stap te maken naar het kader voor dit onderzoek en de formulering van hypothesen. Daarna volgt in paragraaf 4 een beschrijving van de data en de operationalisering van de variabelen en in paragraaf 5 volgt de analysemethode. In paragraaf 6 komen de resultaten van de analyses aan de orde. Het paper wordt in paragraaf 7 afgesloten met een conclusie.
2
2. Theoretische benaderingen en literatuur 2.1 De micro-economie 2.1.1 Arbeidsaanbod theorie In de arbeidsaanbodtheorie staat centraal dat individuen keuzes maken tussen hoeveel tijd te besteden aan betaalde arbeid (inkomensverwerving) en als niet-arbeidstijd, vrije tijd. Voor elk uur dat een individu werkt –vrij tijd opgeeft- staat een bepaald uurloon. De ‘prijs’ van een uur vrije tijd is in dat perspectief gelijk aan het (potentiële) netto-uurloon op de arbeidsmarkt. In de arbeidsaanbodtheorie komt de beslissing om te participeren op arbeidsmarkt en voor hoeveel uur neer op een afweging van geld en tijd, oftewel tussen de opbrengst van betaalde arbeid (en eventueel overige inkomen) en de voorkeuren voor vrije tijd (Siegers 1985, Ehrenberg en Smith 2003, Kok et al. 2007). De opbrengst van betaalde arbeid bestaat uit het loon dat een vrouw kan verdienen op de arbeidsmarkt. Bij de keuze om te gaan werken moet dit loon minstens zo hoog zijn als het minimale loon waarvoor men bereid is te werken, het reserveringsloon genaamd. Bij de urenbeslissing ligt het optimum daar waar het netto uurloon en de waarde van een uur vrije tijd aan elkaar gelijk zijn. Bij de vraag hoeveel iemand kan verdienen op de arbeidsmarkt is de investering in menselijk kapitaal van belang. De theorie van het menselijk kapitaal stelt dat investeringen in opleiding leiden tot een grotere productiviteit op de arbeidsmarkt (Becker 1964, Mincer 1974). Individuen met meer opleiding zijn volgens die theorie productiever dan mensen zonder of met weinig opleiding. Hoogopgeleiden kunnen daardoor per uur meer verdienen en tegelijk zijn de gedorven inkomsten van uur vrije tijd groter (vrije tijd is relatief duur). In termen van de arbeidsaanbodtheorie “the opportunity cost of staying out of the labor market is greater for a person with considerable education than for a person with relatively little education” (Bowen en Finnegan 1966: 568). Lager opgeleiden beschikken over minder menselijk kapitaal waardoor de gedorven inkomsten van niet (of weinig) werken lager zijn en vrije tijd hen relatief minder ‘kost’. Een hoger uurloon gaat in de arbeidsaanbodtheorie echter niet zondermeer gepaard gaat met een groter arbeidsaanbod. Enerzijds is betaalde arbeid aantrekkelijk voor vrouwen met een hoger verdiencapaciteit, wat kan leiden tot een keuze voor minder vrije tijd en meer arbeidstijd. In dat geval is het substitutie-effect dominant wat resuleert in een groter arbeidsaanbod. Anderzijds heeft een hoger uurloon een inkomenseffect: met een hoger uurloon kan hetzelfde inkomen met minder uren werk verdiend worden. Op die manier kan een hoger uurloon tot een lager arbeidsaanbod leiden. De theorie geeft op voorhand niet aan welk effect domineert. Dat kan alleen empirisch worden vastgesteld. De opbrengst van betaald werk is naast individuele kenmerken zoals opleiding afhankelijk van de institutionele context, zoals het fiscale stelsel, regelingen en voorzieningen. Een hoge belastingdruk kan in het bijzonder vrouwen ontmoedigen om te werken wanneer er sprake is van gezamenlijke belasting van het loon van de kostwinners en een minder verdienende partner (vaak de vrouw). De (progressieve) belasting- en premiedruk kan uitbreiding van het aantal werkuren belemmeren. Ook spelen het mogelijke verlies aan
3
inkomensafhankelijke regelingen zoals de zorg- en huurtoeslag en (extra) kosten voor kinderopvang een rol, zowel bij de beslissing om (weer) te gaan werken, als bij de beslissing om meer uren te gaan werken (o.a. Taner en Hendriks 2007). Tot slot zijn het inkomen van de partner en de overige structurele nietarbeidsinkomsten in het huishouden van belang. Voor beiden geldt dat naarmate ze hoger zijn, het totale huishoudinkomen hoger is. Een vrouw kan dan over een relatief hoog inkomen beschikken (als gezamenlijk inkomen voor de vrouw beschikbaar is) zonder dat zij daarvoor zelf (veel uren) hoeft werken. Dit leidt tot een lager arbeidsaanbod als gevolg van een dominant inkomenseffect. Naast de opbrengst van betaald werk spelen de preferenties een rol als een uiting van de waarde die men toekent aan vrije tijd en inkomen. Gegeven een bepaald (potentieel) arbeidsinkomen zullen vrouwen die relatief veel waarde hechten aan vrije tijd minder geneigd (veel uren) te werken. Vrouwen met een grotere voorkeur voor inkomen en consumptie zullen juist wel (veer uren) werken (Kok en Plantenga 2007). Een veronderstelling in de theorie is dat individuele voorkeuren exogeen zijn: het verklaren van preferenties, en bijvoorbeeld net bestuderen van verschillen tussen individuen valt gewoonlijk buiten de economische theorievorming en onderzoek, en wordt overgelaten aan ondermeer sociologische theorieën (o.a. Schippers 2001, Koesveld 2007). Volstaan wordt met de veronderstelling dat preferenties constant zijn en dat ze in principe niet verschillen tussen bijvoorbeeld mannen en vrouwen, naar gezinssituatie, verschillende sociale groepen et cetera. Verschillen in gedrag worden aldus toegeschreven “aan verschillende omstandigheden waarin mensen verkeren respectievelijk verschillende restricties waarmee zij geconfronteerd worden, maar in principe niet uit verschillende preferenties” (Schippers 2001: 4). Dat betekent dat de lagere arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen primair wordt toegeschreven aan de lagere opbrengst van betaald werk, niet aan verschillende preferenties. 2.1.2 New home economics De arbeidsaanbodtheorie veronderstelt dat individuen kiezen tussen betaalde arbeid en vrije tijd. Vooral vrouwen besteden echter veel tijd aan huishoudelijk werk en zorgtaken. De tweedeling ‘betaald werk – vrije tijd’ is onder de noemer New home economics uitgebreid tot de driedeling ‘betaald werk – onbetaald huishoudelijk werk – vrije tijd’ (Gronau 1977, Wunderink van Veen 1990). Binnen dit raamwerk spelen het loon op de arbeidsmarkt en de waarde van vrije tijd een rol in de arbeidsaanbodbeslissing, maar ook de kosten van het uitbesteden van zorgtaken en de waarde die men toekent aan het zelf doen van deze taken. Bij de arbeidsaanbod beslissing is het verschil tussen het loon dat een vrouw kan verdienen op de arbeidsmarkt en de kosten die gepaard gaan met het uitbesteden van zorgtaken (huishouden en de zorg voor kinderen) van belang. Aan de ene kant kan een vrouw kosten van het uitbesteden van zorgtaken besparen door deze zelf te verrichten. Aan de andere kant loopt ze zo inkomsten op de arbeidsmarkt mis. De vraag is dus of de opbrengst van betaalde arbeid opweegt tegen de kosten van het uitbesteden van zorg. De inkomsten die een vrouw misloopt
4
als zij zelf zorgt voor gezin en huishouden zijn hoger naarmate zij meer kan verdienen op de arbeidsmarkt omwille van haar opleiding, zoals de theorie van het menselijk kapitaal voorhoudt (Becker 1981). In economische termen doet een hoger inkomen de opportuniteitskosten van huishoudelijke productie stijgen (Wunderink Van Veen 1990, De Ruiter et al. 2001, Felices en Tinsley 2005). Daardoor is het voor hoogopgeleide moeders aantrekkelijk om zorgtaken deels uit te besteden, ten gunste van hun arbeidsaanbod, en is het voor laagopgeleide moeders relatief aantrekkelijk zorgtaken zelf te verrichten. Preferenties weerspiegelen de waarde van vrije tijd én onbetaalde arbeid: voor een vrouw die graag zelf voor kinderen zorgt en huishoudelijk werk zoveel mogelijk zelf in de hand wil houden, is de waarde van onbetaalde arbeid groter dan voor een vrouw die daar minder aan hecht. De inkomsten uit betaalde arbeid wegen naarmate de relatieve voorkeur voor ‘huishoudelijke productie’ groter is minder snel op tegen het opgeven van eigen zorgtijd. Net als in de standaard arbeidsaanbodtheorie is het uitgangspunt niet dat laagopgeleide vrouwen andere preferenties hebben ten aanzien van arbeid en zorg dan hogeropgeleide vrouwen. Verschillen in hun arbeidsaanbod worden primair gezocht in de verschillen in de opbrengs van betaald werk en de relatieve kosten van het uitbesteden van huishoudelijke- en zorgtaken. 2.1.3 Resultaten van empirisch onderzoek Het arbeidsaanbodmodel is veel toegepast in empirisch onderzoek. Aan de hand van regressieanalyses wordt ingegaan op de invloed van variabelen zoals het nettoloon, het overige huishoudinkomen en variabelen zoals leeftijd, gezinssituatie op de arbeidsdeelname. De resultaten worden doorgaans vertaald in voorspelde elasticiteiten. Deze laten zien hoeveel procent het arbeidsaanbod toeneemt door verhoging van bijvoorbeeld het netto-uurloon met 1% (de eigenloonelasticiteit). Elasticiteiten rond de nul wijzen er op dat financiële prikkels (zoals een hoger netto-uurloon, lagere belastingen of kosten van kinderopvang) nauwelijks tot uitbreiding van het arbeidsaanbod leiden. Positieve elasticiteiten wijzen er op dat financiële prikkels het arbeidsaanbod kunnen vergroten. Als de keuze om te werken en voor hoeveel uur tegelijk wordt bezien is het resultaat een ‘gemiddelde’ arbeidsaanbodelasticiteit. Op basis van een internationale overzichtsstudie vinden Evers et al. (2005) een ‘gemiddelde’ loonelasticiteit voor vrouwen van 0.41: bij een loonstijging van 1% neemt het aanbod aan arbeid van vrouwen naar schatting met 0,4% toe. Voor Nederlandse vrouwen ligt de elasticiteit van 0,5% een fractie hoger. Ook voor vrouwen met een partner en vrouwen met kleine kinderen worden doorgaans wat hogere elasticiteiten gevonden (Van Soest en Das 2001, Blau en Kahn 2006, Kok et al. 2007). Wanneer de participatie- en urenbeslissing apart worden bezien blijkt dat de beslissing om te werken elastischer is dan de beslissing over het aantal uren. De beslissing om te participeren is dus relatief gevoelig voor de opbrengst van betaalde arbeid, maar werkende vrouwen passen minder snel hun uren aan als de opbrengst van betaalde arbeid verandert. Blau en Kahn (2006) vinden een elasticiteit van 0.3 bij de participatiebeslissing en van 0.14 bij de urenbeslissing. De spreiding van gevonden elasticiteiten is echter groot (Evers et al. 2005).
5
Naast de ‘eigenloon’ elasticiteit is veel onderzoek verricht naar de kosten van kinderopvang. Deze lijken de participatiebeslissing van moeders enigszins temperen, maar eenduidig zijn de studieresultaten niet. Blau en Currie (2004) vinden in een overzichtsstudie in de Verenigde Staten elasticiteiten variërend van -1.26 tot –0.09. In het meest uitgesproken geval neemt de arbeidsparticipatie van moeders met 1,26% af als de kosten van kinderopvang met 1% stijgen. In de minder uitgesproken gevallen is de invloed van de kosten van kinderopvang negatief maar beperkt. De invloed op de wekelijkse arbeidsduur is minder vaak onderzocht, maar de resultaten wijzen er op dat de urenbeslissing gevoeliger is voor (hogere) kosten van kinderopvang dan de participatiebeslissing (Andrén 2003, Buddelmeyer 2004, Wrolich 2004). Nederlandse studies naar de effecten van de kosten van kinderopvang zijn schaar, en de gevonden effecten zijn klein en niet significant (Maassen van den Brink 1994, Graafland 2000, Wetzels 2005). Er zijn slechts enkele studies die elasticiteiten uitdrukken naar opleidingsniveau. Blau en Kahn (2006) vinden voor laagopgeleide vrouwen (high school dropouts) een kleine en niet significante loonelasticiteit van –0.1. Controle op de invloed van inkomensafhankelijke regelingen verandert de resultaten niet. Van Soest en Das (2001) vinden voor Nederlandse laagopgeleide vrouwen juist hogere loonelasticiteiten (0.93 t.o.v. 0.71 voor de totale groep). Anderson en Levine (1999) richten zich op kinderopvangkeuzes en vinden dat laagopgeleide werkende moeders gevoeliger zijn voor de hoogte van de kosten van kinderopvang dan hogergeschoolde moeders (zie ook Debacker 2005). Studies naar de invloed van belastingen wijzen op de hoge marginale belastingdruk bij vrouwen met een verdiencapaciteit rond het minimumloon: door (meer uren) te gaan werken verliezen zij vaak hun aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen. Dit ontmoedigt de arbeidsdeelname van vrouwen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, veelal laagopgeleide vrouwen (Janssen 2001, Pott-Buter en Tijdens 2002, De Mooi 2005). Deze studies doen vermoeden dat laagopgeleide vrouwen gevoeliger zijn voor financiële prikkels in hun arbeidsaanbodbeslissingen dan hoger opgeleide vrouwen (zie ook Cantillion et al. 2001). Het micro-economische arbeidsaanbodmodel biedt een gevestigd kader om te analyseren hoe het individuele arbeidsaanbod reageert op verandering in ‘financiële’ factoren, zoals het uurloon, het inkomen van de partner, het belastingstelsel en kinderopvangkosten. Toch lijkt de economische benadering niet altijd afdoende: vrouwen in grotendeels dezelfde omstandigheden vertonen niet zondermeer hetzelfde gedrag en tevens zijn er veel vrouwen die in uiteenlopende omstandigheden wel min of meer hetzelfde arbeidsmarktgedrag vertonen (Vendrik 1993). Bij het verklaren van gedrag ligt de nadruk sterk op restricties, en vinden sociaal-culturele factoren, zoals de sociale normen, opvattingen en de preferenties van vrouwen, weinig ingang (Woittiez 1990, Vendrik 1993, Schippers 2001). Binnen de sociologie en de sociale psychologie nemen deze juist een centrale plaats in. 2.2 Sociologische theorieën De sociologie kent diverse stromingen en leunt niet op een dominant paradigma, zoals het micro-economische arbeidsaanbodmodel. Werd in de jaren zestig en zeventig van de 20e
6
eeuw het denken in grote sociale systemen door de meeste wetenschappers aanvaard, in de loop der tijd is de nadruk steeds meer komen liggen op het samenspel tussen systeem en het individu en op de toenemende keuzevrijheid bij de inrichting van het eigen leven. 2.2.1 Roltheorie Volgens de roltheorie gedragen mensen zich vooral volgens maatschappelijke gedragsverwachtingen en sociale normen. Deze helpen het individu om zich te positioneren binnen zijn/haar groep, en schrijven tegelijk voor welk gedrag geaccepteerd is. Bij normafwijkend gedrag volgen vaak afkeurende en ontmoedigende sancties, waardoor mensen geneigd zijn zich conform de geldende normen te gedragen (Biddle en Thomas 1966). Het leren van normen en gedragsverwachtingen gebeurt voor een belangrijk deel in de kindertijd, maar is een proces wat later door anderen in de sociale omgeving wordt voortgezet. Veelal gebeurt dit onbewust en worden de geldende normen en gedragsverwachtingen onderdeel van de eigen persoonlijkheid, zodat er geen verschil bestaat tussen wat het individu, en wat anderen aan gedrag verwachten (Horne 2003). Geslacht en opleiding zijn kenmerken op basis waarvan bepaalde sociale posities en rollen worden toegekend (Biddle en Thomas 1966, Eagly 1987). De traditionele vrouwelijke genderrol kent aan vrouwen de rol van huisvrouw en moeder toe, en aan mannen die van kostwinner (Parsons 1949). Onder invloed van processen van individualisering en emancipatie is de nadruk meer komen te liggen op meer op gelijkheid tussen (de rollen) van mannen en vrouwen, maar er bestaat wel variatie binnen de samenleving in de acceptatie van moderne genderrollen. Zo zijn is het in sommige groepen minder geaccepteerd dat moeders met kleine kinderen werken, zoals onder laagopgeleiden (Van Dijk 1994, Harris en Firestone 1998, Crompton 2006). De verklaring vanuit de roltheorie is dat ouders vanuit de sociale klasse waartoe het gezin behoort normen op hun kinderen overbrengen. Ook op latere leeftijd lijken kinderen in hun normen en gedrag op hun ouders en verzamelen zij mensen om zich heen met wie zij veel gelijkenis vertonen. De theorie benadrukt zo sterk de invloed van sociale normen, het ‘culturele thuisklimaat’ en de sociale omgeving op gedrag, dat de invloed van andere factoren vrijwel wordt uitgesloten (Brouns 1993, Booth en Amato 1994,Veenis 2000, Sieben 2001). Om deze redenen heeft de roltheorie aan belang ingeboet . ‘Andere factoren’ zijn zowel micro-economische omstandigheden (Lindenberg 1991, Van der Lippe en Siegers 1991), als idee dat onder invloed van individualisering en emancipatie ruimte is ontstaan voor de invloed van persoonlijke voorkeuren in gedrag (Giddens 1991, Hakim 2000). 2.2.2 Structuur en Actor Een stroming die in de jaren 90 inzet op het doorbreken van het denken in termen van ‘grootschalige sociale systemen’ zoals in de roltheorie is bekend onder de noemer ‘structuur en actor’ (Engels: structure and agency). Twee bekende vertegenwoordigers van deze stroming zijn Bourdieu (1989) en Giddens (1984, 1991). Beiden stellen dat “macro” structuren weliswaar richting geven aan gedrag, maar dat individuen altijd een bepaalde mate van gedragsvrijheid in hun handelen hebben (agency). Zij zijn niet louter ‘cultural dopes’
7
(Jacobs 1993). Deze vrijheid uit zich op het microniveau, in het alledaags handelen in de eigen directe sociale omgeving. Bourdieu (1989) gebruikt een aantal specifieke termen, waaronder kapitaal, habitus en sociale reproductie. Individuen beschikken niet over dezelfde vormen, en ook niet over dezelfde hoeveelheden kapitaal, aldus Bourdieu. Het kapitaal dat hij onderscheidt is economisch (inkomen, financiële omstandigheden), cultureel (opleiding, van huis uit meegekregen culturele bagage en cultuurparticipatie) en sociaal (de sociale groep). Mensen die op grond van hun bezit aan kapitaal verschillende posities innemen, hebben verschillende ‘habitussen’. Sociale klassen hebben zodoende een eigen ‘habitus’ die zij uiten in verschillende leefstijlen en die een onbewuste grondslag vormt voor het denken en handelen, de praxis. Opleiding is weliswaar een bron voor economisch kapitaal, maar de nadruk ligt bij Bourdieu op de subtiele aan opleiding gebonden verschillen in socialisatie en cultuuroverdracht. Langs het proces van socialisatie wordt de habitus en de bijbehorende levensstijl bestendigt, de sociale reproductie genaamd. De habitus determineert zodanig dat men in verschillende velden, zoals op de arbeidsmarkt en in het gezin, vaak datgene kiest waartoe men volgens de positie die men inneemt binnen de sociale structuur ‘voorbestemd’ is (Jacobs 1993), maar laat tevens ruimte voor het eigen handelen: individuen “know the script so well that they can elaborate and improvise upon the themes which it provides and in the light of their relations with others”(King 2000: 419). Giddens (1984) spreekt in zijn structuratietheorie van de ‘dualiteit van structuur’ (Engels duality of structure). Volgens Giddens zijn structuren (in zijn termen ‘regels en hulpbronnen’) geen vaststaande feiten maar komen deze in het dagelijks gedrag van actoren tot stand, waardoor ze zowel oorzaak als gevolg zijn van gedrag (en dus een dualiteit in zich dragen). Actoren handelen en interacteren continu, waarmee zij invloed hebben op de structuur. Uit een menselijke behoefte aan stabiliteit, routine en zekerheid reproduceren ze echter veelal dezelfde structuren (terugkerende regels en bronnen). Deels vindt dit onbewust plaats, vanuit een soort ’impliciete kennis’, wat maakt dat men gemaakte keuzes veelal niet onder woorden kan brengen (niet-discursief). Kern is dat individuen worden gezien als ‘knowledgeable’ actoren die zelf invloed hebben op het sociale leven (Giddens 1985: 31). Opleiding kan volgens de ‘actor/structuur’-benadering op diverse manieren sporen nalaten in de keuzes van vrouwen over betaald werk (Keuzenkamp 1995). In termen van Bourdieu verschilt de klassengebonden habitus van vrouwen met een laag opleidingsniveau met die dan hoger opgeleide vrouwen. Voor het bestuderen van de habitus of de dualiteit in structuren bieden de theorieën echter weinig leidraad. Algemene kritiek is dat ze veel ‘black box begrippen’ bevatten en geen sluitend kader vormen voor empirisch onderzoek (Dom 2005). 2.2.3 Preference theory Individualiseringsdenkers stellen dat individuen zich steeds minder laten leiden door voorgeschreven gedragsregels, zoals sociale normen, en dat er in toenemende mate sprake is van keuzevrijheid om de eigen voorkeuren in het leven te volgen (Giddens 1991, Beck en Beck-Gernsheim 1995). Recentelijk krijgt prefence theory van de Britse socioloog Hakim in
8
dat kader veel aandacht (Hakim 1998, 2000, 2002, 2003). In preference theory betoogt Hakim dat er na voltooiing van vijf veranderingen2 in de samenleving sprake is van een gerealiseerde cultuuromslag (‘the new scenario’) waarbij vrouwen op basis van hun eigen preferenties kiezen voor een bepaalde levensstijl. Ook in het nieuwe scenario zijn economische restricties en normatieve rolverwachtingen relevant, maar “their relative weight declines as the relative importance of lifestyle preferences steadily grows” (Hakim 2000: 17). Hakim onderscheidt drie ideaaltypen aan levensstijlvoorkeuren: vrouwen die hun prioriteiten geheel bij het gezin leggen ('home-centred'), vrouwen die betaald werk en een carrière centraal stellen ('work-centred') en vrouwen die bij voorkeur betaald werk en een gezin combineren ('adaptive'). De meeste vrouwen (60 tot 80%) behoren tot de ‘adaptieve’ groep. Vrouwen stellen zichzelf aldus Hakim al vroeg in het leven bepaalde doelen en deze, en de bijbehorende preferenties, blijven grotendeels constant gedurende de levensloop. De preferenties van vrouwen zijn constant, maar gedrag kan variëren naar gelang de levensfase en de beleidsmatige context (Hakim 2000: 190, Petitt en Hook 2005). Bij een voorwaardenscheppend beleid ten aanzien van betaald werk zullen de ‘adaptieve’ vrouwen meer werken, en bij een op het kostwinnersmodel gericht beleid minder (Hakim 1998, 2003). Beleid zal daarentegen ongeacht de strekking ervan weinig tot geen effect hebben op de ‘work’ en ‘home’ gerichte vrouwen. Zij hebben nu eenmaal sterke voorkeuren voor de één of de andere levensstijl, ongeacht belemmerende of stimulerende factoren. Laagopgeleide vrouwen zijn volgens preference theory wel vaker, maar niet uitsluitend in de groep home centred te vinden, primair als gevolg van zelfselectie: vrouwen die geen interesse hebben in een carrière zullen ook vroeg in hun leven al minder investeren in opleiding (Hakim 2000, Waite 2002, Debacker 2005). Hakim claimt dat de drie groepen “cut across social class, education, and ability differences” (Hakim 2003: 247). Hiermee benadrukt ze dat preferenties de belangrijkste determinanten zijn voor het arbeidsmarktgedrag, en niet de (on)mogelijkheden in de omstandigheden waarin verschillende vrouwen zich bevinden. Kritiek op preference theory is juist dat de uiteenzetting van de theorie uitsluitend gericht op de preferenties van vrouwen (Debacker 2005). Door uit te gaan van ‘diepgewortelde’ persoonlijke voorkeuren blijft de oorsprong van preferenties onderbelicht. Critici claimen dat deze (mede) tot stand komen onder invloed van de mogelijkheden waarin vrouwen zich bevinden als "available opportunities and constraints” (Crompton en Harris 1998, Ginn et al. 1996, Crompton en Lyonette 2005, Yerkes 2006). Anderen wijzen er juist op dat preferenties tot stand komen in een nog altijd normatief ingebedde sociale context (Lewis 2000). 2.2.4 Resultaten van empirisch onderzoek Empirische studies over genderrollen richten zich doorgaans op het in kaart brengen van de opvattingen van vrouwen. Binnen het kader van de roltheorie betreft dat met name wat oudere studies, vaak niet ter verklaring van de arbeidsdeelname van vrouwen (o.a. Oppenheim2
beschikbaarstelling van anticonceptiva; creatie van gelijke kansen voor vrouwen en mannen; uitbreiding van witteboordenberoepen en groei van de dienstverlenende sector; groei van banen voor secondary earners; toegenomen invloed van waarden en preferenties.
9
Mason et al. 1976, Thornton en Freedman 1979, Morgan en Walker 1983, Van Snippenburg et al. 1990). Uit recenter onderzoek dat ingaat op de relatie met arbeidsdeelname, blijkt dat werkende vrouwen beduidend egalitaire opvattingen hebben dan de vrouwen die niet op de arbeidsmarkt participeren, en dat de houdingen eveneens moderner zijn naarmate vrouwen meer uren werken (Bolzendahl en Myers 2004). In Nederland is de relatie tussen rolopvattingen, de arbeidsparticipatie en wekelijkse arbeidsduur van vrouwen in kaart gebracht door Keuzenkamp en Hooghiemstra (2000) en Knijn en Van Wel (2001). Beide studies concluderen dat niet-werkende vrouwen en die met kleine deeltijdbanen (minder dan twaalf uur per week) traditionele houdingen ten aanzien van betaald werk, gezin en de taakverdeling aanhangen. Voltijds werkende vrouwen rapporteren de modernste opvattingen. Vrouwen met meer geëmancipeerde (rol)opvattingen werken dus vaker en meer uren per week. Ook de opvattingen over kinderopvang hebben invloed op de beslissing van moeders om te werken, en voor hoeveel uur (Portegijs et al. 2006). Onderzoek naar het effect van het ‘rolvoorbeeld’ van een werkende moeder is schaarser maar laat zien vrouwen met een werkende moeder er zelf modernere opvattingen op nahouden (Myers en Booth 2002, Berrington et al. 2002, Bolzendahl en Myers 2004) en dat er tevens een positief effect uitgaat op de arbeidsdeelname (o.a. Booth en Amato 1994). Ook Nederlands onderzoek toont aan dat dochters van werkende moeders zelf vaker participeren op de arbeidsmarkt (Sanders 1997). Recentelijk vinden Van Putten et al. (2007) dat Nederlandse vrouwen wiens moeder werkte toen zij opgroeiden niet zozeer vaker participeren, maar dat zij wel meer uren per week werken dan vrouwen die zelf geen werkende moeder als rolvoorbeeld hadden. Recente studies die zijn ingegeven door (het debat over) preference theory baseren zich veelal op opvattingen als ‘the best available proxies for women’s gender role preference’ (Kan 2003). Dit vanwege de beperkte data over persoonlijke voorkeuren van vrouwen3. Dit onderzoek laat ook zien dat de opvattingen van niet-werkende vrouwen - of die hun loopbaan onderbraken of afwisselden met deeltijdwerk- traditioneler zijn dan werkende vrouwen (McRae 2003, Crompton en Lyonette 2005, Kan 2005). Het beeld over de opvattingen van werkende vrouwen is wat diffuus. Crompton en Lyonette (2005) en McRae (2003) vinden geen verschillen in de preferenties van werkende vrouwen onderling, ongeacht hun arbeidsduur. Kan (2005) vindt echter dat vrouwen die continu voltijd werken traditionelere opvattingen hebben dan vrouwen die voltijd en deeltijd werken afwisselden of hun loopbaan tijdelijk onderbraken (Kan 2005: 15). Een laag opleidingsniveau heeft de voorspelde invloed op de opvattingen en de arbeidsdeelname van vrouwen, in de zin dat laagopgeleide vrouwen een traditionelere visie hebben op de gewenste arbeidsverdeling, meer belang hechten aan hun rol thuis en minder vaak werken (Myers en Booth 2002, Lück en Hofäcker 2003, Debacker 2005). Het opleidingsniveau van de moeder heeft eveneens een belangrijke invloed op de opvattingen van de dochter en hun arbeidsdeelname (Sieben 2001, Bolzendahl en Myers 2004). 3
Twee studies die in staat zijn algemene opvattingen en persoonlijke preferenties (voor mij / in mijn leven..) te onderscheiden komen tot de voorzichtige conclusie dat de sterkste invloed uitgaat van de persoonlijk geformuleerde items (Marks en Houston 2002, Oudhof 2004).
10
In termen van preference theory vinden Crompton en Lyonette (2005) dat laagopgeleide vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn in de groep (t)huisvrouwen: “Education was consistently predictive of both attitudes to women’s employment and actual working arrangements” (Crompton en Lyonette 2005: 610). Enkele verdiepende kwalitatieve studies over de keuzes van laagopgeleide vrouwen laten zien dat hoewel zij vaak enthousiast zijn over hun baan, ze ‘toch’ vaak stoppen met werken als zij kinderen krijgen (Turkenburg 1995). De verklaring hiervoor is dat zij vaak een ‘gezinsgerichte-strategie’ volgen waarbij kinderen en het gezin voorrang krijgen boven het blijven werken. Vrouwen die wel blijven werken verschillen wel in hun preferenties maar maken hun beslissingen in grote mate afhankelijk van de mogelijkheden tot deeltijdwerk of opvang door familie (Turkenburg 1995, Walters 2005). Of deze strategieën nu vooral voortkomen uit de beperktere mogelijkheden (keuzevrijheid geldt vooral voor vrouwen met financiële mogelijkheden, aldus Walters 2005) of uit normatieve afwegingen en preferenties van laagopgeleide moeders (“vergeleken met hoger opgeleide vrouwen vormt het zorgen een meer centrale waarde in hun leven dan werken, hebben ze meer moeite met het uit handen geven van de zorg voor de kinderen en voelen ze minder voor een gelijke taakverdeling met hun partner” (Knijn en Van Wel 2001: 125) blijft in het midden. 3. Tussen economie en sociologie en het kader voor dit onderzoek De tot dusver besproken theorieën over de arbeidsdeelname van vrouwen verschillen sterk in de theoretische veronderstellingen, en de empirische bevindingen leveren geen totaalbeeld op. De theorieën samen kunnen een vollediger antwoord bieden op de vraag waarom de arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen lager is dan die van hogeropgeleide vrouwen. In deze paragraaf wordt uitgezien naar benaderingen en studies die de brug slaan tussen de economische en sociologische theorie(ën). Vertrekpunt is het dominante mensbeeld dat aan het onderzoek ten grondslag ligt (het economische of sociologische mensbeeld) en hoe dat beeld met andere inzichten wordt aangevuld. Daarna volgt het kader voor dit onderzoek en hypothesen. 3.3.1 Vanuit de economie.. In de rationele-keuze theorie worden micro-economische modellen aangevuld en uitgebreid met inzichten uit de sociologie (Lindenberg en Frey 1993, Schippers 2001). Zo werkte Lindenberg op theoretisch niveau de Sociale Productiefunctie benadering uit (1984, 1991) waarin hij stelt dat fysiek welbevinden en sociale goedkeuring -net als tijd en inkomenuniversele doelen zijn die individuen nastreven. Sociaal goedkeuring verkrijgt men via sociale status, gedragsbevestiging (van anderen en zichzelf) en affectie. Linbeck wijst op de verschillende soorten nut die doelen opleveren: ‘whereas economic incentives imply “material rewards”, or favors that can be traded for such rewards including leisure, social norms imply “social rewards” (1997: 370). Toegepast op de arbeidsdeelname van vrouwen dragen zowel de omstandigheden van tijd en geld, als de socialisatie van vrouwen en de heersende normen in de sociale omgeving bij aan het verklaren van (verschillen in) het arbeidsmarktgedrag (Van de Lippe en Van Dijk 2002).
11
Normen worden opgevat als een specifiek type restrictie: aan het overtreden van sociale normen zijn (sociale) kosten verbonden en het individu maakt een afweging tussen de kosten en baten van non-conform gedrag (Van der Lippe 1993). De invloed van sociale normen op gedrag is groter naarmate de groep die zich aan een bepaalde norm houdt groter is, omdat de kosten van afwijken van de norm dan hoger zijn. (Lindenberg 1991, Lindbeck 1997) Empirisch onderzoek laat zien dat zowel restricties als sociale normen de arbeidsbeslissingen van vrouwen beïnvloeden (Van Dijk 1994, Fernandez en Sevilla-Sanz 2006). Van der Lippe (1993) onderscheidt de normatieve bagage van vrouwen zelf (met geboortejaar als proxy voor de tijd waarin vrouwen opgegroeide en het beroep of opleiding van de vader) en de normen van personen in de huidige sociale omgeving4. Deze normatieve variabelen worden tegelijk met het uurloon, het aantal kinderen en de leeftijd van het jongste kind geanalyseerd. De conclusie luidt dat zowel een hoger uurloon als moderne normen een positieve invloed hebben op de arbeidsparticipatie en de wekelijkse arbeidsduur. Inkomensrestricties spelen echter een zwakkere rol wanneer rekening wordt gehouden met sociale normen (Van der Lippe 1993). Meijer et. al (1998) laten zien dat vrouwen gedragsbevestiging ontlenen aan betaalde arbeid, maar de norm stelt dat het voor moeders gepast is om 1 tot 2,5 dag per week te werken. De conclusie is dat ‘it pays to work’, zowel in monetair als in sociaal opzicht, zolang de geaccepteerde norm niet overschreden wordt. Het rationele mensbeeld ligt ook ten grondslag aan enkele andere (overwegend Nederlandse) studies waarin het arbeidsaanbodmodel wordt uitgebreid met gewoontevorming, tradities of sociale normen (Woittiez 1990, Vendrik 1993, 2001, Levine 1993, Hazan en Maoz 2002). Daarbij is geen sprake van integratie van de theorieën maar van een “exploration of theoretical possibilities on […] extensions of the microeconomic theory of labour supply” (Vendrik 1993: 10). Zo neemt Vendrik (1993, 2001) een ‘huishoud’ en een ‘economische zelfstandigheid’ norm op5: naarmate vrouwen hoger op scoren op de eerste norm zijn zij traditioneler, en naarmate zij hoger scoren op de tweede norm moderner, met een respectievelijk negatieve en positieve invloed op hun arbeidsdeelname. Woittiez (1990) vindt ondermeer een effect van ‘het gedrag van anderen waarmee vrouwen zich vergelijken’ op hun arbeidsmarktgedrag. Loonsveranderingen blijken minder effect te hebben als met deze sociale invloeden rekening wordt gehouden. De lage arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen kan zo enerzijds verklaard worden doordat in de sociale omgeving traditionelere normen voorkomen (en de sociale druk in de omgeving dus groter is) en anderzijds omdat de omstandigheden leiden tot bepaalde keuzes, of beiden. Voor zover bekend is vanuit dit perspectief de specifieke vraag naar verschillen in de arbeidsdeelname van vrouwen naar opleidingsniveau echter niet onderzocht. 4
De gepercipieerde norm van de partner en de beste vriend(in): vrouwen behoren niet buitenshuis te werken zolang hun kinderen nog geen vier jaar zijn / niet naar school gaan; het is belangrijker voor een man dan voor een vrouw om een goede baan te hebben; het is het meest wenselijke wanneer de man de kostwinner is en de vrouw voor het huishouden en de kinderen zorgt. Voor de netwerknorm is gevraagd wie over het algemeen het huishoudelijk werk en kinderverzorging doet bij vrienden, en of het veel voorkomt dat vrouwen werken. Aan de hand van de scores op deze items is een omgevingsnorm geconstrueerd. 5 ‘Getrouwde vrouwen met kinderen horen thuis te blijven om voor de kinderen en het huishouden te zorgen’, ‘vrouwen behoren een baan te hebben die hen financieel onafhankelijk maakt van hun partner maakt”
12
3.3.2 Vanuit de sociologie… Enkele studies met een sociologische invalshoek gaan na in hoeverre vrouwen door normen, opvattingen en voorkeuren, en microstructurele kenmerken worden gestuurd. Onder microstructurele kenmerken verstaat men doorgaans de aanwezigheid van kinderen, de leeftijd van het jongste kind en het opleidingsniveau. Net als bij de micro-economische benadering is het uitgangspunt dat deze kenmerken de afwegingen van vrouwen in tijd en geld beïnvloeden. Het effect van beide soorten variabelen op de arbeidsdeelname wordt tegelijk nagegaan; van synthese van de theorieën is geen sprake. Zo kijken Crompton en Lyonette (2005) en Yerkes (2006) naar de invloed van preferenties en ‘individual and household level constraints’ (o.a. opleiding, burgerlijke staat, moederschap). Risman et al. (1999) rapporteren over een groep vrouwen die op meerdere momenten in de tijd zijn bevraagd over hun genderrolopvattingen6 en persoonlijke aspiraties over werk en gezin. Ook de sociaal-economische kenmerken van het gezin vroeger (o.a. opleidingsniveau van de ouders) zijn gemeten. De structurele kenmerken zijn ondermeer het aantal kinderen en het inkomen van de partner. Opnieuw blijken zowel economische als sociologische factoren van invloed te zijn op de keuzes van vrouwen. Gesteld wordt dat deze “(are) likely to be the result of a complex interplay of attitudes and practical constraints” (Crompton en Lyonette 2005: 612). De operationalisering in de studies is verschillend, zodat niet eenduidig valt te zeggen welke variabelen een belangrijke rol spelen, maar vooral persoonlijke voorkeuren lijken een sterke invloed te hebben op de arbeidsdeelname (Risman et al. 1999, Yerkes 2006). Vrouwen die (vroeger al) aangaven werk en zorg te willen combineren en die en hun werk als carrière beschouwen werken vaker en meer uren dan vrouwen die hun rol vooral in het huishouden zien. Minder invloed lijkt uit te gaan van socialisatiekenmerken zoals het milieu waarin vrouwen zijn opgegroeid. Opleiding weerspiegelt in de besproken studies als micro-structureel kenmerk de (financiële) capaciteiten waarover vrouwen beschikken “for overcoming constraints” en niet een kenmerk van een bepaalde sociaal-culturele context. De lage verdiencapaciteit van laagopgeleide vrouwen maakt hun positie structureel ongunstig, en opvattingen en preferenties krijgen deels vorm door de omstandigheden waarin vrouwen zich bevinden, als een uiting van de gepercipieerde mogelijkheden, zo luidt de redenering. 3.3.3 Kader voor dit onderzoek en hypothesen Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat veel onderzoek naar de (diversiteit) in de arbeidsdeelname van vrouwen onder de economische danwel de sociologische benadering te scharen is. In onderzoek dat (aspecten van) de benaderingen combineert is vooral sprake van een pragmatische werkwijze en niet van theoretische synthese (uitgezond de sociale productiefunctie benadering welke sociale normen integreert in een micro-economisch perspectief). De ‘onderlinge uitwisselingsstudies’ leveren interessante inzichten op over de
6
Zoals ‘a working mother can establish just as warm and secure a relationship as a mother who does not work’.
13
invloed van verschillende factoren en maken duidelijk dat zowel ‘economische’ als ‘sociologische’ aspecten de aandacht verdienen. Het kader dat voor dit onderzoek wordt voorgesteld kan worden beschouwd als een ‘heuristisch’ model, waarbij theoretische inzichten gecombineerd toegepast worden in empirische analyses om tot rijkere inzichten te komen. Daarbij wordt niet gezocht naar een synthese van theorieën; er wordt geen keuze gemaakt voor een dominant mensbeeld of voor een op restricties, preferenties op sociale normen geconcentreerde heuristiek. Ten opzichte van het economische modellen zit de verrijking in het verdiepen / verankeren van de invloed van sociaal-culturele factoren, niet uitsluitend door sociale normen op te nemen maar ook door na te gaan of vrouwen met verschillende opleidingniveaus zelf verschillende preferenties en opvattingen hebben die hun arbeidsbeslissing beïnvloeden (een verdere aanzet tot het endogeniseren van preferenties). Bij de sociologische benaderingswijze zit deze verrijking juist in het verduidelijken van de invloed van restricties en financiële omstandigheden in verschillende sociale-culturele contexten. Uitgangspunt is dat niet uitsluitend financieel-economische omstandigheden, niet uitsluitend sociale normen en ook niet uitsluitend persoonlijke voorkeuren de arbeidsbeslissingen bepalen, maar juist dat al deze factoren daarin een rol spelen. Belangrijk is bovendien om de invloed van de factoren in verschillende situaties en naar opleidingsverschillen te bezien. Hierover zijn de volgende hypothesen geformuleerd met betrekking tot de arbeidsparticipatie en de wekelijkse arbeidsduur: Bij niet-werkende vrouwen ligt het netto-uurloon onder het reserveringsloon. Dit reserveringsloon geldt tevens als een indicatie voor de waarde van tijd thuis. Vrouwen verschillen in wat zij kunnen verdienen, waardoor bij gelijke voorkeuren bij hogeropgeleiden het werkelijke loon op de arbeidsmarkt eerder boven reserveringsloon uitkomt. Er zijn echter aanwijzingen dat laag- en hogeropgeleide vrouwen verschillen in hun normen, opvattingen en preferenties. Deze verschillen wijzen erop dat het voor laagopgeleide vrouwen minder geaccepteerd is dat zij betaald werken, dat hun opvattingen eerder richting traditioneel neigen en dat zij sterker op het gezin gericht zijn dan op betaald werk. Het lijkt er op dat de beslissing om te werken in sociaal-cultureel opzicht deels een principiële keuze is. De voorkeuren bepalen echter tevens de reacties op financiële prikkels. De verwachting is dat de beslissing om te werken, als deze deels principieel van aard is, ook bij hogere opbrengsten van betaalde arbeid, niet snel gemaakt wordt (de elasticiteit van het arbeidsaanbod is lager, als rekening wordt gehouden met sociaal-culturele factoren). De verwachting is dat de invloed van sociaal-culturele factoren de invloed van financieel-economische factoren overtreft bij de participatiebeslissing van laagopgeleide vrouwen: Laagopgeleide vrouwen participeren naar verwachting minder vaak op de arbeidsmarkt dan hogeropgeleide vrouwen vanwege het relatief grotere gewicht van sociaal-culturele factoren in de participatiebeslissing t.o.v. financieel-economische factoren (hypothese 1).
14
De empirische verwachting is dat sociaal-culturele factoren een grotere bijdrage leveren aan het verklaren van de arbeidsparticipatie van laagopgeleide vrouwen dan financieeleconomische factoren. Bij hoger opgeleide vrouwen daarentegen is de verwachting dat financieel-economische factoren een grotere bijdrage leveren dan bij laagopgeleide vrouwen. Werkende vrouwen hebben de keuze gemaakt om te participeren op de arbeidsmarkt: voor hen overstijgt het inkomen uit betaald werk de waarde van het opgeven van vrije tijd / zorgtaken. Het reserveringsloon is dus niet dermate hoog of de voorkeur voor tijd thuis zo uitgesproken dat zij betaald werk uitsluiten. Het is dus tevens aannemelijk dat de verschillen in de heersende normen, opvattingen en preferenties van werkende vrouwen onderling minder groot zijn dan tussen wel en niet-werkende vrouwen. Vanuit de gedachte dat sociaal-culturele factoren de urenbeslissing van laagopgeleide vrouwen niet buitengewoon sterk hinderen, kan er een relatief omvangrijke invloed van de opbrengst van (een uur extra) betaald werk worden verwacht: dat laagopgeleide moeders weinig uren werken zal dan voor een relatief omvangrijk deel het gevolg zijn van hun lagere verdiencapaciteit, en in minder mate van verschillen in opvattingen, preferenties en sociale normen. Werkende laagopgeleide vrouwen werken naar verwachting minder uren op de arbeidsmarkt dan hogeropgeleide werkende vrouwen vanwege het relatief grotere gewicht van financieeleconomische factoren in de urenbeslissing t.o.v. sociaal-culturele factoren (hypothese 2). De empirische verwachting is dat financieel-economische factoren een grotere bijdrage leveren aan het verklaren van de werkuren van laagopgeleide vrouwen dan sociaal-culturele factoren. Ook vergeleken met hogeropgeleide vrouwen zullen financieel-economische factoren bij de laagopgeleide vrouwen een relatief grote bijdrage leveren aan het verklaren van de verschillen in werkuren. 4. Data en operationalisering 4.1 Databestand Voor het toetsen van hypothesen over de verschillen in arbeidsparticipatie en uren werk tussen laag- en hogeropgeleide vrouwen wordt gebruik gemaakt van het bestand Gebruikersonderzoek Kinderopvang uit 2004 (verder aangeduid als GKO’04)7. Dit bestand bevat gegevens van in totaal 1827 moeders die gehuwd of ongehuwd samenwonen met een partner en die minstens één kind hebben jonger dan 13 jaar. In het bestand zijn zowel economische als sociale variabelen gemeten. De data zijn verzameld om in Nederland de relatie tussen kinderopvang en de arbeidsdeelname van moeders in kaart te brengen (zie Portegijs et.al. 2006, Ooms et al. 2007). Het uitvoeren van secundaire analyses op dit bestand biedt geschikte mogelijkheden ter beantwoording van de onderzoeksvragen, maar de operationalisering is afhankelijk van het kader zoals dat het voor het onderzoek naar de relatie tussen kinderopvang en arbeidsdeelname is opgesteld. 7
De data zijn verzameld door GFK in opdracht van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
15
4.2 De variabelen De afhankelijke variabelen: arbeidsparticipatie en wekelijkse arbeidsuren Om het aandeel moeders dat op de arbeidsmarkt participeert te meten is aan alle moeders gevraagd of zij betaald werk verrichten. Aan de vrouwen die op deze vraag ‘ja’ antwoorden is vervolgens gevraagd het wekelijks aantal werkuren volgens het arbeidscontract in te vullen. Alle vrouwen die minstens 1 uur werken op de arbeidsmarkt tot de categorie ‘participerend’ gerekend (in tegenstelling tot de gangbare definitie van het CBS). Aan vrouwen die als zelfstandig ondernemer werken of met wisselende uren te maken hebben is het gemiddelde aantal uur per week gevraagd. Wanneer het aantal uren hoger dan veertig was (5 respondenten), is het op veertig gezet, om ‘outliers’ in de analyses te voorkomen. De onafhankelijke variabelen: Opleidingsniveau8 Opleidingsniveau is geoperationaliseerd als de hoogst voltooide opleiding en gemeten aan de hand van 9 categorieën van ‘lagere school niet afgemaakt’ tot ‘universiteit’. Het opleidingsniveau is volgens de Standaard Onderwijs Indeling (SOI) van het CBS in drie categorieën ingedeeld. De indeling is als volgt: laag (basisonderwijs, mavo of vbo), middelbaar (havo/vwo en mbo) en hoog (hbo en wo). Demografische kenmerken Aan demografische kenmerken worden de leeftijd van de moeder, de leeftijd van de partner, het aantal kinderen in het huishouden en de leeftijd van het jongste kind in de analyses meegenomen. Leeftijd vertoont in arbeidsaanbodmodellen vaak geen lineair verband: vrouwen in de middencategorie, tussen de 25 en 44 jaar, participeren vaker dan jongere en oudere vrouwen (Portegijs et al. 2006b). Om te corrigeren voor zo’n mogelijke niet-lineaire relatie zijn 'leeftijd' en ‘leeftijd in het kwadraat’ in de analyse opgenomen. De leeftijd van de partners via de vrouwen verkregen. De gezinssamenstelling is met twee variabelen gemeten: het aantal kinderen (variërend van 1 tot 8 in de steekproef) en de leeftijd van het jongste kind. Financieel-economische varabelen De financieel-economische variabelen zijn het (potentiële) netto-uurloon op de arbeidsmarkt , het inkomen van de partner, overige structurele maandelijkse niet-arbeidsinkomsten en de kosten van een uur formele kinderopvang. In de vragenlijst is naar de eigen netto-maandinkomen uit betaalde arbeid of eigen onderneming gevraagd. Van de werkende vrouwen (n=1248) heeft driekwart (n=912) dit in de enquête opgegeven, de rest heeft de vraag niet ingevuld. Voor hen is het netto-inkomen aangevuld met de aanwezige panelgegevens van GfK, of op basis daarvan bijgeschat.
8
In de analyses wordt opleiding in eerste opgenomen in het model. In een tweede stap wordt het opleidingsniveau uit het model gehaald en worden drie aparte analyses geschat voor opleidingsgroepen, en is opleiding dus geen onafhanklijke variabele maar een selectievariabele (zie paragraaf 5).
16
Het netto-uurloon is verkregen door het netto-maandloon te delen door vier maal de wekelijkse contracturen. Om de invloed van het uurloon voor vrouwen die niet participeren op de arbeidsmarkt in de analyses mee te nemen, is het gebruikelijk om voor hen een ‘potentieel netto-uurloon’ te schatten: het bedrag dat de niet-werkende vrouwen per uur zouden kunnen verdienen op de arbeidsmarkt. Dit potentieel netto- uurloon wordt berekend op basis van kenmerken zoals leeftijd, opleiding, gezinssamenstelling et cetera van werkende vrouwen in de steekproef (zie o.a. Van der Lippe 1993, Blau en Kahn 2006, Kok et al. 2007). Uitgangspunt is dat als vrouwen op deze kenmerken op elkaar lijken, zij waarschijnlijk ook het best vergelijkbaar zijn als het gaat om hun verdiencapaciteit op de arbeidsmarkt. Omdat het potentiële netto-uurloon geschat wordt op gegevens van werkende vrouwen, en de kans dat een vrouw werkt in de arbeidsaanbodtheorie mede afhangt van de hoogte van het netto-loon, is er bij een dergelijke schatting mogelijk sprake van vertekening door selectie-effecten (Siegers 1985, Smits 1999). Een gangbare methode om dit probleem op te lossen is die van Heckman’s methode in twee stappen: in een eerste regressie-analyse wordt de kans geschat dat een vrouw participeert op de arbeidsmarkt. Hieruit volgt een correctievariabele voor selectiviteit welke als extra verklarende variabele wordt toegevoegd in de tweede regressie-analyse die het netto-uurloon als afhankelijke variabele heeft (de loonvergelijking). Zowel voor werkende als voor niet-werkende vrouwen is daarmee respectievelijk het werkelijke netto-uurloon9 of het geschatte potentiële uurloon bekend. Het inkomen van de partner is gemeten door de vrouwen te vragen naar het nettoarbeidsinkomen van de partner. Voor verreweg de meeste mannen is dit inkomen ingevuld in de enquête (door de vrouw als respondent). De rest is eveneens aangevuld uit de panelgegevens van GfK of op basis van deze gegevens bijgeschat. Voor de operationalisering van overige structurele maandelijkse inkomsten is aan de vrouwen gevraagd hoeveel (naast arbeidsinkomen) er aan andere structurele inkomsten per maand binnenkomen. Deze gegevens zijn niet ontleend aan administraties van de belastingdienst et cetera, waardoor buiten beeld blijft wat precies wel en niet meegerekend wordt. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld inkomsten uit zwartwerk. De nauwkeurigheid van deze variabele laat daardoor te wensen over. De kosten van een uur formele kinderopvang (kinderdagverblijf, gastouderopvang en buitenschoolse opvang) tot slot, zijn alleen bekend voor de huishoudens die daadwerkelijk van deze opvang gebruikmaken. Net als bij het potentiële netto-uurloon kan via een Heckman model gecorrigeerd voor het al dan niet gebruiken van formele opvang (de selectievergelijking). De correctieterm die hieruit volgt wordt als extra verklarende variabele meegenomen in de prijsvergelijking, ter bepaling van de prijs van een uur formele kinderopvang voor de vrouwen als zij hier gebruik van zouden maken. Deze prijs is dus het bedrag dat moeders zouden moeten betalen voor een uur formele opvang. 9
Omdat inkomensgegevens in enquetes vaak aan meetfouten onderhevig zijn, zijn voor de werkende vrouwen de verschillen tussen het werkelijke uurloon en het uurloon zoals is berekend op basis van het geschatte model geanalyseerd. Bij verschillen groter dan 5 euro per uur, ongeveer 10% van de werkende vrouwen, wordt uitgegaan van het geschatte uurloon i.p.v. het werkelijk opgegeven uurloon, omdat er dan waarschijnlijk sprake is van onder- over overschatting van het werkelijke uurloon.
17
Sociaal-culturele variabelen Voor het meten van opvattingen en voorkeuren zijn aan de moeders in het totaal negenentwintig stellingen voorgelegd in de vragenlijst. Op vijfpuntsschalen moesten zij aangegeven in hoeverre zij het met de verschillende stellingen al dan niet eens zijn, of in hoeverre deze op hen van toepassing zijn. Op basis van een factor-analyse is nagegaan of uit deze stellingen een aantal factoren kunnen worden onderscheiden. De analyse toont aan dat de stellingen tot een aantal nieuwe variabelen terug te brengen zijn. Zo is een groep van vier ‘nieuwe’ variabelen te onderscheiden die meten hoe vrouwen staan ten opzichte van de zorg voor het gezin en kinderen, het belang van betaald werk en het combineren van werk en zorgtaken. Het is niet mogelijk om deze opvattingen als zuivere persoonlijke preferenties te beschouwen; daarvoor zijn de stellingen te weinig expliciet gericht op wat vrouwen voor zichzelf belangrijk vinden in het leven. Daarom worden ze beschouwd als hun oriëntaties op de levensdomeinen gezin en werk. De eerste factor betreft de oriëntatie op kinderen en het gezin en meet de oriëntatie ten opzichte van het thuis zorgen voor kinderen. De oriëntatie over betaald werk valt in twee variabelen uiteen: de intrinsieke oriëntatie meet de waarde die wordt toegekend aan betaalde arbeid vanwege persoonlijke verrijking, voldoening of andere niet-financiële aspecten (o.a. contacten met collega’s), terwijl de instrumentele oriëntatie (een item) meet of men werk louter ziet als een middel om geld te verdienen. De oriëntatie op het combineren meet hoe zwaar moeders het combineren van betaald werk en de zorg voor kinderen al dan niet ervaren. Twee andere variabelen hebben betrekking op de opvattingen van de vrouwen over de taak/rolverdeling van mannen en vrouwen in de samenleving. De opvatting over de taakverdeling gaat in op het belang van een gelijke taakverdeling tussen vrouwen en mannen terwijl de opvatting over rolspecialisatie juist specificeert juist wat voor rollen men aantrekkelijker acht of geschikter vindt voor vrouwen en mannen. Bij de operationalisering van sociale normen in de huidige sociale omgeving doet zich het probleem voor dat in het GKO ’04 niet gevraagd is naar de opvattingen van vrienden en familieleden (zie bijv. Van der Lippe 1993). Er moet daarom volstaan worden met het gedrag als proxy voor de opvattingen in de omgeving. Dit gedrag is in de vragenlijst gemeten door op een vijfpuntsschaal na te gaan hoe gebruikelijk het onder vrienden, familie en buren is dat moeders werken en dat kinderen naar de formele of informele kinderopvang gaan. Deze drie stellingen vormen samen de ‘norm: werkende moeders en opvang’. De normatieve bagage is geoperationaliseerd aan de hand van twee aparte stellingen: of vrouwen vroeger van huis uit hebben meegekregen dat het belangrijk is dat vrouwen betaald te werken en of de eigen moeder vroeger werkte. Cronbach Alpha geeft de mate aan waarin de items een betrouwbare schaal vormen voor het onderliggende construct. Als vuistregel wordt gesteld dat de Cronbach Alpha minimaal 0,7 bedraagt (Field 2005). De betrouwbaarheid van de meeste schalen die uit meerdere stellingen bestaan is op basis van deze vuistregel goed te noemen. Van twee factoren (oriëntatie: combineren is zwaar en de omgeving norm: werkende moeders en opvang) is de
18
betrouwbaarheid lager. Dat betekent dat de resultaten op basis van die factoren als indicatief moeten worden beschouwd. Ze worden wel in de analyses meegenomen. Tabel 1 geeft een overzicht van de sociaal-culturele variabelen. Tabel 1: Overzicht sociaal-culturele variabelen, naam, omschrijving en betrouwbaarheid (crinbach alpha) naam oriëntatie gezin oriëntatie: arbeid intrinsiek
omschrijving 7 stellingen: kinderen zijn het beste af in het eigen huis / bij eigen ouders / bij eigen moeder en moeder vindt dat zij altijd thuis moet zijn voor de kinderen 9 stellingen: betaalde arbeid is belangrijk / noodzakelijk vanwege zelfontwikkeling, sociale contacten, maatschappelijke bijdrage, waardering, uitsluitend voor kinderen zorgen is te beperkend et cetera
cronbach alpha 0.93 0.89
oriëntatie: arbeid instrumenteel
1 stelling: betaalde arbeid heb je vooral voor het inkomen
n.v.t
oriëntatie: combineren is zwaar
4 stellingen: het combineren is zwaar, laat je thuis tekort schieten en minder goede ouder(s)
0.57
opvatting taakverdeling
3 stellingen: gelijke verdeling van betaald werk en huishoudelijke taken en deeltijdwerk door vaders
0,82
opvatting rolspecialisatie
5 stellingen: vrouwen zijn geschikter voor opvoeden en zorgen is voor hen eerder aantrekkelijk; mannen hebben een sterkere binding met werk en als slechts één ouder kan werken dan liever de man
0,76
3 stellingen: werkende moeders / gebruik van formele en informele opvang onder vrienden / familie / buren
0,53
1 stelling: ik heb van huis uit meegekregen dat het voor een vrouw belangrijk is om betaald werk te verrichten
n.v.t.
1 stelling: toen u zelf een kind was (tot 12 jaar), verrichte uw moeder toen betaalde arbeid?
n.v.t.
omgeving norm: werkende moeders en opvang bagage norm: belang werkende moeder bagage norm: voorbeeld werkende moeder Bron: SCP (GKO ’04)
5. Analysemethoden Bij de participatiebeslissing kent de afhankelijke variabele twee mogelijkheden; een vrouw werkt wel of niet. De analyse is er op gericht om op basis van de onafhankelijke variabelen te voorspellen wat de kans is dat een vrouw in de categorie 'participeert wel' of 'participeert niet ' valt. Logistische regressie is een statistische methode voor het beschrijven van dit soort kansen, beter gezegd de kansverhouding of odds-ratio. Bij de urenbeslissing is de afhankelijke variabele het aantal uren werk per week van werkende moeders (dus exclusief de nietwerkenden). De analyse is er dan op gericht gegeven dat een vrouw participeert, wat de hoeveelheid uren verklaart. Omdat deze afhankelijke variabele numeriek is (1-40 uur) kunnen de effecten worden geschat aan de hand van gewone lineaire regressie-analyse (OLS). De analyses zijn er op gericht te achterhalen in welke mate verschillende dynamieken een rol spelen in de arbeidsbeslissingen van vrouwen; de verwachting is immers dat het effect van financieel-economische en sociaal-culturele variabelen op de participatie- en urenbeslissing varieert voor moeders met verschillende opleidingniveaus. Bij dergelijke voorwaardelijke relaties is het gebruikelijk om interactietermen aan het regressiemodel toe te voegen (Cortina 1993, Brambor et al. 2006). Per verklarende variabelen zou dan in een model steeds een set van drie interactietermen met opleiding (laag, middelbaar, hoog) worden toegevoegd. Deze werkwijze leidt echter tot problemen met betrekking tot multicollineariteit, doordat de onafhankelijke variabelen onderling (te) sterk correleren. Als gevolg hiervan zijn de effecten van de samenhangende onafhankelijke variabelen niet goed te onderscheiden en minder stabiel (Field 2005).
19
Een alternatief is om voor de drie categorieën van opleidingsniveau de effecten van kleine veranderingen in een onafhankelijke variabele na te gaan (bijvoorbeeld een punt toename op een schaal of een 1% hoger loon) volgens de marginale-effecten methode. Deze effecten worden doorgaans berekend terwijl alle variabelen op hun gemiddelde waarde worden gehouden (Long en Freese 2006), maar het is ook mogelijk deze te berekenen voor specifieke waarden van een of meer onafhankelijke variabelen. Zo kan voor laagopgeleide moeders worden nagegaan hoe de kans dat zij participeren op de arbeidsmarkt verandert bij een kleine verandering in een van de onafhankelijke variabelen, terwijl de overige variabelen op hun gemiddelde score voor de onderzoeksgroep blijven. Het doel van de analyses is echter niet om laag, middelbaar en hoogopgeleide moeders ten opzichte van ‘het gemiddelde’ te vergelijken, maar om te bepalen of binnen de groepen laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders andere dynamieken een rol spelen. Met dit doel voor ogen is het zuiverder om afzonderlijke modellen per opleidingsgroep te schatten en de marginale effecten per model te bezien. Bij deze marginale effecten gaat om het unieke effect per variabele, terwijl de andere variabelen op hun gemiddelde waarden worden gehouden. Hoewel het effect geldt onder constanthouding van andere variabelen, is het niet geheel uit te sluiten dat mogelijk interacties of andere interveniërende invloeden een rol spelen. Om uiteindelijk het gewicht per ‘factor’ (financieel-economisch en sociaal-cultureel) te kunnen bepalen mogen de marginale effecten daarom niet zondermeer worden opgeteld. Wel kan per ‘factor’ worden nagegaan wat de belangrijkste effecten zijn, om vervolgens te stellen dat enkele grotere marginale effecten meer gewicht in de schaal leggen dan een of enkele kleine marginale effecten. In paragraaf 6 worden eerst de analyses voor de participatiebeslissing en daarna die voor de urenbeslissing gepresenteerd. Steeds worden een aantal stappen doorlopen. Eerst wordt een model geschat met daarin alle variabelen, inclusief opleidingsniveau als kenmerk waarvoor gecontroleerd wordt. Dan volgen aparte analyses naar opleidingsniveau en worden marginale effecten gepresenteerd ter beoordeling van de relatieve gewichten van de variabelen. Bij de beschrijving van de resultaten wordt eerst gekeken binnen de groep laagopgeleide moeders. In tweede instantie wordt gekeken naar de verschillen in de relatieve gewicht tussen de opleidingsgroepen. Bij deze vergelijking gaat het steeds om een gemiddelde laagopgeleide, een gemiddelde middelbaar en een gemiddelde hoogopgeleide moeder. 6. Resultaten 6.1 De participatiebeslissing van laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders Uit de logistische regressie met opleiding als kenmerk waarvoor gecontroleerd is, blijkt dat kenmerken zoals leeftijd, leeftijd van de partner en het aantal kinderen in het huishouden, nauwelijks een rol spelen in de participatiebeslissing van de moeders. Alleen de leeftijd van het jongste kind is significant en positief, wat betekent dat naarmate het jongste kind ouder is, de kans op arbeidsparticipatie van de moeder toeneemt.
20
Ook opleiding is niet significant: de verschillen in arbeidsparticipatie naar opleiding worden dus geheel of gedeeltelijk in het model ‘wegverklaard’ door rekening te houden met financieel-economische en sociaal-culturele variabelen. Veel van de financieel-economische en sociaal-culturele variabelen hebben een significante invloed op de participatiebeslissing van moeders in de theoretisch verwachtte richting. Het (potentiële) netto-uurloon heeft een positief significant effect op de kans dat een vrouw werkt: naarmate een moeder per uur meer kan verdienen, neemt de kans dat zij participeert op de arbeidsmarkt toe. De kosten van een uur formele kinderopvang hebben een negatief effect op de arbeidsparticipatie. Het inkomen van de partner is in deze analyse niet significant, en speelt dus kennelijk geen doorslaggevende rol in de arbeidsparticipatiebeslissing van de moeders. Overig structureel inkomen daarentegen laat een klein maar significant negatief effect zien; naarmate de structurele niet-arbeidsinkomsten in het huishouden hoger zijn, neemt de kans op arbeidsparticipatie van moeders iets af. De oriëntaties en opvattingen beïnvloeden eveneens de beslissing om te werken. Zowel de oriëntatie op het gezin als die op betaalde arbeid, de perceptie op het combineren en de opvattingen over taak- en rolverdeling hebben effect op de participatiebeslissing van de moeders. Een ‘sterke’ gerichtheid op het gezin (een vrouw die vindt dat ze altijd thuis moet zijn en dat kinderen thuis het beste af zijn) verkleint de kans dat een moeder werkt. Als zij werk om intrinsieke redenen belangrijk vindt, is de kans dat zij werkt groter, terwijl het idee dat werk alleen een manier is om geld te verdienen de kans dat een vrouw participeert op de arbeidsmarkt verkleint. Ook als moeders de combinatie van werk en zorg als zwaar percipieert is de kans dat zij betaald werken kleiner. Voor de opvattingen geldt dat naarmate een vrouw meer ziet in een gelijke taakverdeling, en minder ziet in specifieke en gescheiden rollen voor mannen en vrouwen, de kans dat zij participeert op de arbeidsmarkt groter is. Ook sociale normen zijn van invloed op de beslissing om te werken. Zowel de huidige sociale omgeving (werkende moeders en het gebruik van kinderopvang) als het van vroeger uit meegekregen rolvoorbeeld van een werkende moeder beïnvloeden positief de kans dat de moeder nu zelf werkzaam is. Dat geldt niet voor de van vroeger uit meegekregen norm over het belang van betaald werk voor een vrouw. De totaal verklaarde variantie van het model is 35%, wat betekent dat 35% van het verschillen in arbeidsparticipatie kan worden toegeschreven aan in dit model opgenomen onafhankelijke variabelen.
21
Tabel 2 odds ratios, logistische regressie op de kans dat een moeder werkt odds ratio leeftijd
sign. 1.038
leeftijd 2
.999
leeftijd partner
1.006
aantal kinderen in huishouden
1.127
leeftijd jongste kind
1.121 *
opleiding moeder laag
ref. cat.
middelbaar
.834
hoog
.963
netto-uurloon vrouw kosten uur formele opvang inkomen partner overig structureel huishoudinkomen
1.321 * .527 * 1.000 .998 *
oriëntatie gezin
.973 *
oriëntatie arbeid
1.075 *
instrumentele arbeidsoriëntatie
.633 *
oriëntatie combinatie
.991 *
opvatting taakverdeling
1.014 *
opvatting rolspecialisatie
.959 *
norm: werk moeders & kinderopvang bagage: belang werk voor vrouw bagage: zelf werkende moeder
1.008 * .725 1.348 *
n=1723 Pseudo R2
0.3456
Bron: SCP (GKO ’04)
6.1.2 Modellen per opleidingsniveau In tabel 3 staan de significante variabelen en de marginale effecten van de modellen per opleidingsniveau gepresenteerd. Uit deze tabel blijkt of de resultaten per opleidingscategorie afwijken van het model waar de effecten onder constanthouding van opleiding werden bezien (tabel 2). Aan de hand van marginale effecten kan het relatieve gewicht van respectievelijk de financieel-economische en sociaal-culturele factor voor laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders worden nagegaan. Voor laagopgeleide moeders blijken het netto-uurloon en de overige structurele huishoudinkomsten wel van invloed te zijn op de beslissing om te werken, maar de kosten van een uur formele kinderopvang niet. Ook de oriëntatie op het combineren, de opvatting over de taakverdeling en de norm in de huidige sociale omgeving zijn niet significant als alleen de laagopgeleide moeders worden bezien. Wat betreft de sterkte van de significante effecten blijkt er een groot effect uit te gaan van het (potentiële) netto-uurloon voor laagopgeleide moeders: als hun netto-uurloon met 1 euro stijgt, hun arbeidsparticipatie naar verwachting met 7,9% (marginaal effect van .079).
22
Het effect van het overig structureel huishoudinkomen is met 0,1% zeer bescheiden. Van de financieel-economische variabelen is dus primair het (potentiële) netto-uurloon van invloed op de arbeidsparticipatie van laagopgeleide moeders. Bij de sociaal-culturele variabelen zijn grote effecten te vinden bij de instrumentele arbeidshouding en het rolvoorbeeld van de werkende moeder (respectievelijk -.073 en 0.67). Samen met de kleinere effecten die uitgaan van de oriëntatie op het gezin, de intrinsieke waarde van betaald werk en de opvatting over de rolverdeling tussen mannen en vrouwen, lijkt de sociaal-culturele factor als geheel de financieel-economische factor (in casu het netto-uurloon) te overtreffen. Ook bij de middelbaar opgeleide moeders hebben de kosten van kinderopvang geen invloed op de participatiebeslissing, maar het netto-uurloon en het overige structurele huishoudinkomen wel. Wat betreft de sterkte van effecten komt bij de middelbaar opgeleide moeders de eigen-loonelasticiteit neer op 4,2%. Het effect van het overig structureel huishoudinkomen is minimaal. Van de sociaal-culturele variabelen is ook bij de middelbaar opgeleide moeders de instrumentele houding ten aanzien van betaald werk erg belangrijk, afgaande op het relatief grote marginale effect van -.043 (4,3%). De andere oriëntaties en opvattingen hebben marginale effecten van .013, -.007 en kleiner. De invloed van sociale normen is niet significant. Deze effecten overziend luidt de conclusie dat ook bij middelbaar opgeleide moeders de sociaal-culturele factor relatief meer gewicht in de schaal legt bij de beslissing om wel of niet te werken dan de financieel-economische factor. Bij de hoogopgeleide moeders is juist niet het netto-uurloon, maar zijn wel kosten van kinderopvang van invloed op de beslissing om te werken. Tevens zijn minder sociaal culturele variabelen significant. Zo is de instrumentele arbeidsoriëntatie niet significant, die bij de lager opgeleide vrouwen juist een groot effect sorteert. Het sterke marginale effect van de variabele ‘kosten uur formele opvang’ valt temidden van enkele kleinere effecten direct op. Hogere kosten van een uur formele kinderopvang verlagen de kans dat een hoogopgeleide moeder participeert met 6,8%, terwijl een sterkere gezinsoriëntatie, oriëntatie op betaalde arbeid en de opvattingen over rolspecialisatie maar tot kleine verschuivingen leiden (resp. -.001, .005 en .002). Op basis van deze effecten luidt de conclusie dat voor hoogopgeleide moeders de financieel-economische factor, in casu de kosten van een uur formele kinderopvang, een relatief groot gewicht in de schaal leggen ten opzichte van sociaal-culturele invloeden. De verklaarde variantie bedraagt 31,4% in het model voor de laagopgeleide moeders, 34% in het model voor de middelbaar opgeleide moeders en 48,5% voor de hoogopgeleide moeders. De beslissing om wel of niet te werken kan voor hoogopgeleide moeders op basis van de afhankelijke variabelen iets beter voorspeld worden dan voor laag- en middelbaar opgeleide moeders, maar voor hen wordt ook nog rond de 33% verklaard door de variabelen in het model.
23
tabel 3: marginale effecten logistische regressie op de kans dat een moeder werkt per opleidingscategorie: laag, middelbaar en hoog laagopgeleid
middelbaar opgeleid
hoogopgeleid
marginale effecten
marginale effecten
marginale effecten
.025
.020
.011
.079
.042
leeftijd leeftijd 2 leeftijd partner aantal kinderen in huishouden leeftijd jongste kind financieel-economisch netto-uurloon vrouw kosten uur formele opvang
-.068
inkomen partner overig structureel huishoudinkomen
-.001
-.000
-.000
oriëntatie gezin
-.007
-.004
-.001
oriëntatie arbeid
.016
.013
.005
instrumentele arbeidsoriëntatie
-.073
-.043
sociaal-cultureel
oriëntatie combinatie
-.002
opvatting taakverdeling opvatting rolspecialisatie
.003 -.008
-.007
-.002
norm: werk moeders & kinderopvang bagage: belang werk voor vrouw bagage: zelf werkende moeder n Pseudo R2
.067 513
868
342
0.3143
0.3402
0.4847
Bron: SCP (GKO ’04)
De resultaten in tabel 3 bevestigen de hypothese (1) dat sociaal-culturele factoren bij de participatiebeslissing van laagopgeleide moeders relatief meer gewicht in de schaal leggen dan financieel-economische factoren. Voor laagopgeleide vrouwen geldt sterk dat zij vaker werken als zij betaald werk belangrijk vinden om intrinsieke redenen en als zij zelf een werkende moeder hadden. Ze werken niet als ze betaald werk puur zien als een middel om geld te verdienen. Het verdienen van geld is voor hen kennelijk geen overtuigende reden om te werken, en juist zij voelen kennelijk niet de noodzaak om het gezinsinkomen aan te vullen Tegelijk is de hoogte van het (potentiële) netto-uurloon van invloed op de beslissing van laagopgeleide moeders om te werken, maar vergeleken met vooral de voorgenoemde sociaalculturele invloeden, is de invloed die uitgaat van de hoogte van het netto-loon kleiner. Deze resultaten vergeleken tussen de opleidingsgroepen, waarbij het steeds gaat om een ‘gemiddelde laagopgeleide moeder’ versus een ‘gemiddelde middelbaar’ en ‘gemiddelde hoogopgeleide moeder’, laten zien dat middelbaar opgeleide moeders, hoewel wat minder uitgesproken, in hun beslissing om wel of niet te werken meer lijken op de laag- dan op de hoogopgeleide moeders. Voor beiden geldt dat wel het netto-uurloon, maar niet de kosten van kinderopvang belangrijk zijn bij de participatiebeslissing.
24
In plaats van de (impliciete) onderverdeling laagopgeleid en middelbaar/hoogopgeleid lijkt de verdeling ‘laag/middelbaar en hoogopgeleid’ voor wat betreft de participatiebeslissing van moeders beter op zijn plaats. Hoogopgeleide moeders wijken af doordat de kosten van een uur formele kinderopvang in relatief grote mate de beslissing om te werken beïnvloeden en de hoogte van het netto-uurloon juist geen effect sorteert. Ook oefenen sociaal-culturele factoren slechte een bescheiden invloed uit op de participatiebeslissing van hoogopgeleide moeders. 6.2 De urenbeslissing van laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders De analyse op urenbeslissing van de werkende moeders (tabel 4) zien dat de leeftijd van de partner een klein positief effect heeft op de wekelijkse arbeidsduur. Met meer kinderen is het aantal uren dat werkende moeders werken lager. De significant positieve effecten van zowel een middelbare als hogere opleiding betekenen dat ook onder constanthouding van de overige variabelen de wekelijkse arbeidsduur omvangrijker is naarmate een moeder hoger is opgeleid. Verschillen in de wekelijkse arbeidsduur naar opleiding worden dus niet ‘wegverklaard’ door de opgenomen financieel-economische en sociaal-culturele variabelen, en opleiding houdt dus een eigen effect op de wekelijkse arbeidsduur van werkende moeders. Vergeleken met de participatiebeslissing zijn op de wekelijkse arbeidsduur weinig financieel-economische variabelen van invloed. Niet het netto-uurloon, noch de kosten van een uur formele kinderopvang en structurele inkomsten uit een andere bron dan arbeid hebben statistisch een significant effect op de wekelijkse arbeidsduur. Alleen het inkomen van de partner laat een zeer klein negatief effect zien: naarmate de partner een hoger inkomen heeft, werkt de moeder zelf minder uren per week, gegeven de invloed van overige variabelen. Meer invloed gaat uit van de oriëntaties en opvattingen van de werkende moeders op de omvang van de werkweek, met uitzondering van de instrumentele arbeidshouding (de mening dat werken uitsluitend dient om geld te verdienen). Werkende moeders die meer gericht zijn op de zorg van kinderen thuis werken minder uren dan hun deelgenoten die hier minder expliciet aan hechten. Andersom hebben moeders die meer betekenis toekennen aan betaalde arbeid juist grotere banen in uren, en hetzelfde geldt voor moeders die een gelijke taakverdeling tussen man en vrouw belangrijk vinden. Moeders daarentegen die de combinatie van werk en gezin zwaar vinden en meer zien in uiteenlopende rollen voor mannen en vrouwen werken minder uren per week. Er gaan geen significante effecten uit van de sociale normen. De verklaarde variantie bedraagt 25%, wat betekent dat een kwart van de verschillen in wekelijkse arbeidsduur kan worden toegeschreven aan in dit model opgenomen onafhankelijke variabelen.
25
Tabel 4 Beta coëfficiënten, lineaire regressie op het aantal uren werk per week, werkende (v.a. 1 uur per week) moeders
β coëfficienten leeftijd
.332
leeftijd 2
-.376
leeftijd partner
.085 *
aantal kinderen in huishouden
-.107 *
leeftijd jongste kind
.026
sign.
opleiding moeder laag
ref. cat.
middelbaar
.107 *
hoog
.218 *
netto-uurloon vrouw
.012
kosten uur formele opvang
.036
inkomen partner
-.101 *
overig structureel huishoudinkomen
.007
oriëntatie gezin
-.195 *
oriëntatie arbeid
.277 *
instrumentele arbeidsoriëntatie
.015
oriëntatie combinatie
-.141 *
opvatting taakverdeling
.149 *
opvatting rolspecialisatie
-.104 *
norm: werk moeders & kinderopvang
-.005
bagage: belang werk voor vrouw
.027
bagage: zelf werkende moeder
-.005
n= 1194 R2= 0.2531 Bron: SCP (GKO ’04)
6.2.2. Modellen naar opleidingsniveau In tabel 5 zijn de significante variabelen en de marginale effecten voor de modellen per opleidingsniveau weergegeven. Bij de werkende laagopgeleide moeders hebben alleen enkele oriëntaties en opvattingen (uitgezonderd de instrumentele arbeidshouding en de opvatting over rolspecialisatie) een significante invloed op de urenbeslissing. Van deze variabelen heeft de oriëntatie op betaalde arbeid relatief het grootste effect: een 1 punt hogere score op de schaal over de waarde van betaald werk doet het aantal uren werk per week met 15,8% toenemen. Ter verduidelijking: als een laagopgeleide werkende moeder gemiddeld 16 uur per week werkt, kan een hogere score op de schaal dit doen toenemen tot 18,5 uur per week. Ook de opvatting over de taakverdeling resulteert met .107 in een behoorlijk marginaal effect. In mindere mate zijn de oriëntatie op het gezin en die op het combineren van taken (resp. –0.73 en -.063) negatief van invloed op het aantal uren dat laagopgeleide moeders per week werken. Bij de werkende middelbaar opgeleide moeders legt de oriëntatie op betaalde arbeid eveneens het grootste gewicht in de schaal. De marginale effecten van de overige significante sociaal-culturele variabelen ontlopen elkaar onderling niet veel (van -.053 tot -.072).
26
Bij de hoogopgeleide moeders valt op dat de significante variabelen in een relatief groot sociaal-cultureel effect resulteren. Het marginale effect van oriëntatie op arbeid is .227 en de rest bevindt zich tussen de .080 en .098. Opvallend zijn de relatief grote verschillen in verklaarde variantie tussen de opleidingsmodellen: deze varieert van rond de 16% bij de laag- en middelbaaropgeleide moeders tot 31% (bijna twee keer zoveel) bij de hoogopgeleide moeders. Dit betekent dat de variatie in de wekelijkse arbeidsduur bij hoogopgeleide moeders beter te verklaren is op basis van de variabelen in het model dan bij laag- en middelbaar opgeleide moeders. In paragraaf 7 wordt hier op teruggekomen. Tabel 4 marginale effecten van lineaire regressie op het aantal uren werk per week, werkende (v.a. 1 uur per week) moeders naar opleidingsniveau: laag, middelbaar en hoog laagopgeleid
middelbaar opgeleid
hoogopgeleid
marginale effecten
marginale effecten
marginale effecten
-1.23
-1.12
leeftijd leeftijd 2 leeftijd partner aantal kinderen in huishouden leeftijd jongste kind financieel-economisch netto-uurloon vrouw kosten uur formele opvang inkomen partner
-.002
overig structureel huishoudinkomen sociaal-cultureel oriëntatie gezin
-.073
-.072
-.098
oriëntatie arbeid
.158
.137
.227
oriëntatie combinatie
-.063
-.066
-.094
opvatting taakverdeling
.107
instrumentele arbeidsoriëntatie
opvatting rolspecialisatie
.056
.084
-.053
-.080
norm: werk moeders & kinderopvang bagage: belang werk voor vrouw bagage: zelf werkende moeder n R2
299
615
280
0.1565
0.1639
0.3125
Bron: SCP (GKO ’04)
De verwachting dat laagopgeleide werkende moeders minder uren per week werken om redenen van financieel-economische aard (hypothese 2) wordt op basis van de gevonden resultaten niet bevestigd. Financieel-economische factoren blijken ongeacht het opleidingsniveau nauwelijks invloed te hebben op de omvang van de gemiddelde werkweek van werkende moeders, wat tevens impliceert dat de gevoeligheid voor financiële prikkels bij laagopgeleide moeder niet sterker is dan bij hoger opgeleide moeders. 27
Sociaal-culturele factoren leggen bij laagopgeleide moeders echter ook geen groot gewicht in de schaal. Ze verklaren weliswaar iets van de variatie in de wekelijkse arbeidsduur, maar bij hoogopgeleide vrouwen zijn de effecten groter. Vergelijking van een ‘gemiddelde’ laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders laat zien dat de omvang van de werkweek bij de gemiddelde hoogopgeleide moeder relatief sterk afhangt van sociaal-culturele factoren: ze vindt betaald werk leuk en belangrijk, is voorstander van gelijke taakverdeling tussen mannen en vrouwen en werkt verhoudingsgewijs veel uren, of ze hecht sterk aan gezin, vindt het combineren zwaar en ziet gescheiden rollen voor mannen en vrouwen weglegegd en werkt minder uren. Bij laag en middelbaar opgeleide moeders zijn dezelfde dynamieken zichtbaar, maar afgaande op de marginale effecten in minder sterke mate. Net als bij de participatiebeslissing blijkt dat de urenbeslissing bij laag- en middelbaar opgeleide moeders op redelijk vergelijkbare wijze tot stand komt, en dat de hoogopgeleide moeders een wat ander beeld laten zien.
7. Conclusies en discussie Op basis van het paper zijn een aantal conclusies te trekken. In de eerste plaats blijkt uit de resultaten dat er verschillende dynamieken spelen in de arbeidsbeslissingen van laag, middelbaar en hoogopgeleide vrouwen. Zowel financieel-economische en sociaal-culturele variabelen dragen bij aan het verklaren van verschillen in de arbeidsparticipatie en, in mindere mate, de wekelijkse arbeidsduur van laag, middelbaar en hoogopgeleide moeders. De factoren die van invloed zijn op deze beslissingen zijn niet steeds dezelfde en de sterkte van de invloed evenmin. De centrale vraag, in hoeverre de verschillen in het arbeidsmarktgedrag van laagopgeleide vrouwen ten opzichte van hoger opgeleide vrouwen verklaard kunnen worden door financieel-economische danwel sociaal-culturele factoren, is vertaald in twee deelvragen. De eerste vraag spitste toe op de beslissing om wel of niet te werken, waarbij duidelijk werd dat deze beslissing bij laagopgeleide vrouwen sterker wordt beïnvloed door sociaal-culturele factoren, in het bijzonder of zij zelf zijn opgegroeid met een werkende moeder en wat zij van betaald werk vinden is belangrijk, dan door financieel-economische factoren, hoewel het netto-loon dat een vrouw (kan) verdienen eveneens een belangrijke rol speelt. Verder is geconstateerd dat bij middelbaar opgeleide vrouwen dezelfde dynamiek zichtbaar is als bij laagopgeleide moeders, zij het in minder sterke mate. De tweede onderzoeksvraag, over de beslissing over de wekelijkse arbeidsduur, laat zich minder eenduidig beantwoorden. De onderzochte financieel-economische factoren (het nettouurloon, het inkomen van de partner, overige structurele huishoudinkomsten en de kosten van een uur formele kinderopvang) blijken vrijwel geen invloed te hebben op de wekelijkse arbeidsduur van moeders, ongeacht het opleidingsniveau. Enkele oriëntaties en opvattingen zijn wel van invloed op het aantal uren per week dat vrouwen werken, in het bijzonder de intrinsieke waarde die men toekent aan betaald werk. De conclusie met betrekking tot de uren is dat deze beslissing naar het zich laat aanzien meer gebaseerd is op overwegingen van sociaal-culturele aard. Dit geldt echter sterker voor hoog- dan voor laagopgeleide moeders.
28
Een tweede conclusie heeft betrekking op de verklaarde variantie in de modellen. Bij de participatiebeslissing varieerde de verklaarde variantie enigszins voor laag-, middelbaar en hoogopgeleide moeders. Opvallend laag is echter de verklaarde variantie bij de urenbeslissing in de modellen voor laag- en middelbaar opgeleide moeders, terwijl de wekelijkse arbeidsduur van hoogopgeleide moeders wel redelijk te verklaren is. De lage verklaarde variantie wijst er op dat bij laag- en middelbaar opgeleide moeders de beslissing over wekelijkse arbeidsduur onderhevig is aan andere invloeden. Welke dat zijn is een vraag waar op basis van dit paper geen antwoord op te geven is. Onderzoek naar de voorwaarden waaronder vrouwen meer uren buitenshuis willen werken laat zien dat vrouwen veel hechten aan het kunnen afstemmen van hun werktijden op hun privé-leven en dat zij het belangrijk vinden om vrij te kunnen nemen voor een ziek kind (Cloïn en Hermans 2006). Wellicht dat laagopgeleide vrouwen minder goed in staat zijn deze voorwaarden voor zichzelf te realiseren; zo is bijvoorbeeld bekend dat hoogopgeleide vrouwen meer zeggenschap over hun arbeidstijden hebben dan lager opgeleide vrouwen (Breedveld 2002). Andere verklaringen liggen wellicht bij de aard van het werk (uitdagend, afwisselend, verantwoordelijk) of op het gebied van kwaliteit van de arbeid in brede zin (Van Doorne-Huiskes en Eekman 1999). Vervolgonderzoek op dit terrein is wenselijk. Twee laatste aspecten betreffen de implicaties van het onderzoek voor de theorieontwikkeling en de beleidspraktijk. In de eerste plaats blijkt dat onderzoek met een interdisciplinair karakter een meerwaarde heeft ten opzichte van monodisciplinair onderzoek. Voor het theoretisch kader in dit paper is pragmatisch te werk gegaan door het combineren van inzichten uit de micro-economische en sociologische benadering. Er is theoretisch aanzienlijk minder bekend over de interactie en de onderlinge relaties tussen financieel-economische en sociaal-culturele variabelen. Verder theoretisch onderzoek zou gericht moeten zijn op verdere verbinding en wisselwerking tussen en binnen de disciplines. Zo is het interessant om na te gaan in hoeverre de financieel-economische omstandigheden waarin vrouwen verkeren hun preferenties en opvattingen vormen, of andersom, in hoeverre er sprake is van zelfselectie en de aanname opgaat dat vrouwen een levensstijl met preferenties normen en opvattingen naleven, en als gevolg daarvan minder in opleiding en arbeidsdeelname investeren. Eveneens interessant is de vraag of en in hoeverre persoonlijke preferenties en opvattingen nog beïnvloed worden door sociale normen. Dergelijke vragen kunnen echter uitsluitend in longitudinaal onderzoek goed worden beschouwd. Met betrekking tot beleid laten de onderzoeksresultaten zien dat een belangrijke uitdaging voor de overheid ligt in het tegemoetkomen aan de diversiteit in de arbeidsdeelname van vrouwen naar opleidingsniveau. Financiële prikkels hebben weliswaar invloed op de arbeidsparticipatie, maar voor de rest zal het beïnvloeden van sociaal-culturele factoren deels ook om een andere beleidsagenda vragen.
29
Literatuur Anderson, Patricia M. en Phillip B. Levine (1999). Child Care and Mothers' Employment Decisions. NBER Working Paper No. W7058, March 1999. Andrén, T (2003). The Choice of Paid Childcare, Welfare, and Labor Supply of Single Mothers. In: Labour Economics, 297. 2003: p. 1-15. Beck U. en E. Beck-Gernsheim (1995). The Normal Chaos of Love. Cambridge: Polity Press. Berrington, A., Y. Hu, P.W. Smith en P. Sturgis (2006). A Graphical Chain Model for Reciprocal Relationships Between Women’s Gender Role Attitudes and Labour Force Participation. Paper presented at symposium on the convergence of methods for the analysis of panel data, Southampton, april 2006. Biddle, B. J. en Thomas, E. J. (Eds.) (1966). Role theory: concepts and research. New York: John Wiley & Sons, Inc. Blau, David en Janet Currie (2004). Preschool, Daycare, and Afterschool Care: Who’s Minding the Kids. Cambridge, MA: National Bureau of Economic Research (NBER-Working Paper Series 10670). Blau, Francine D. en Lawrence M. Kahn (2006). Changes in the Labor Supply Behavior of Married Women: 1980-2000. IZA Discussion Paper No. 2180 -June 2006. Bourdieu, P. (1989). Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep, 1989. Bolzendahl, C. en D. J. Myers (2004). Feminist Attitudes and Support for Gender Equality: Opinion Change in Women and Men, 1974–1998. In: Social Forces, Vol. 83, No. 2 (dec. 2004), p: 759-790. Brambor, Thomas, William Roberts Clark en Matt Golder (2006). Understanding Interaction Models: Improving Empirical Analyses. In: Political Analysis, Vol. 14, p: 63–82 Breedveld, Koen, Mariëlle Cloïn en Andries van den Broek (2002). Ruimte voor tijd. Op weg naar een monitor tijdsordening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002. Brouns, M. (1994). De homo economicus als winkeldochter. Theorieën over arbeid, macht en sekse. Proefschrift. Amsterdam: SUA. Booth, Alan en Paul R. Amato (1994). Parental Gender Role Nontraditionalism and Offspring Outcomes. In: Journal of marriage and the Family. Vol. 56, november 1994, p: 865-877. Bowen G.,William en T. Aldrich Finegan (1966). Educational Attainment and Labor Force Participation. In: The American Economic Review, Vol. 56, No. 1/2. (mar. 1966), pp. 567-582. Buddelmeyer, H. (2004). The Effects of Childcare Costs on the Labour Market Participation and Hours Worked by Australian Mothers. Paper ESPE-conferentie: Bergen, Noorwegen.
30
Cantillon Bea, Joris Ghysels, Anne Thirion, Ninke Mussche en Rudi van Dam (2001). Emancipatie in twee snelheden: over hoog- en laaggeschoolde vrouwen in 13 OESO-landen. In: Bevolking en Gezin 30(2001), 1, 31-52. Antwerpen: UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid 2001. Cloïn, Mariëlle en Brigitte Hermans (2006). Onbetaalde arbeid en de combinatie van arbeid en zorg. In: Portegijs, Hermans en Lalta (red.), Emancipatiemonitor 2006 (p. 100140). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2006/22). Cortina, Jose M. (1993). Interaction, Nonlinearity, and Multicollinearity: implications for Multiple Regression. In: Journal of Management, Vol. 19, No. 4, p: 915-922 Crompton, R en F. Harris (1998). Explaining Women's Employment patterns: 'orientations to work' revisited. In: British Journal of Sociology, Vol. 49, No. 1, p: 118-147. Crompton R. en C. Lyonette (2005). The new gender essentialism – domestic and family ‘choices’ and their relation to attitudes. In: The British Journal of Sociology, 2005 Vol. 56, No. 4, p: 601-620. Crompton, Rosemary (2006). Class, family choices and women’s employment. In: Employment and the Family. The reconfiguration of work and family life in contemporary societies (p. 163-188). Cambridge University Press. Das, Marjolijn (2006). Allochtone vrouwen: arbeidsdeelname en verandering in de gezinssituatie. In: Sociaal-economische trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, 3e kwartaal 2006. Debacker, Maja (2005). Care as a new social risk: Focusing on low skilled women. TLM.NET Working Paper No. 2005-27. Amsterdam: SISWO/Social Policy Research. Dijk, van, L. (1994). Choices in child care. The distribution of child care among mothers, fathers and non-parental care providers. Amsterdam: Thesis Publishers, 1994. Dijkgraaf, Martha en Wil Portegijs (2008). Arbeidsdeelname en wekelijkse arbeidsduur van vrouwen. In: Portegijs en Keuzenkamp (red.). Nederland deeltijdland. Vrouwen en deeltijdwerk. p.17-30. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dom, Leen (2005). Het nut van Giddens’ structuratietheorie voor empirisch onderzoek in de sociale wetenschappen. In: Mens en Maatschappij. 2005, jaargang 80, nr. 1, p: 69-91. Doorne-Huiskens, van, Anneke en Janny Eekman (1999). Investeren in kwaliteit loont. Inventarisatie van beleid en ervaringen van bedrijven met lager opgeleide vrouwen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1999. Eagly, A. H. (1987). Sex differences in social behavior: A social role interpretation. Hillsdale, N.J.,: Erlbaum. Ehrenberg, Ronald, G., en Robert, S. Smith. Modern Labor Economics. Theory and public policy. Eight edition. Pearson Education, Inc. 2003.
31
Evers, M., R. de Mooij en D. van Vuuren (2005). What explains the difference in elasticities of labour supply? CPB Discussion Paper no. 51. Felices, Guillermo en Tinsley, David (2004). Intertemporal Substitution and Household Production in Labor Supply. Bank of England Working Paper No. 234. Fernandez, C. en A. Sevilla-Sanz (2006). Social norms and household time. IESE Business School / University of Oxford: Department of Economics, discussion paper series number 29, October 2006. Field, A. P. (2005). Discovering statistics using SPSS (Second Edition). London: Sage. Giddens, A. (1984). The Constitution of Society: Outline of the Theory of Structuration. Berkeley, University of California Press. Giddens, Anthony (1991). Modernity and Self-Identity. Self and Society in the Late Modern Age. Cambridge 1991. Ginn, Jay, Sara Arber; Julia Brannen; Angela Dale; Shirley Dex; Peter Elias; Peter Moss; Jan Pahl; Ceridwen Roberts; Jill Rubery (1996). Feminist Fallacies: A Reply to Hakim on Women's Employment. In: The British Journal of Sociology, Vol. 47, No. 1. (mar. 1996), p. 167-174. Graafland, J.J. (2000). Childcare subsidies, labour supply and public finance: an AGE approach. In: Economic modelling, Volume: 17, Issue: 2 (April 1, 2000), pp: 209-246. Gronau, Reuben (1977). Leisure, Home Production, and Work-The Theory of the Allocation of Time Revisited. In: Journal of Political Economy, University of Chicago Press, vol. 85(6), p: 1099-1123, December1977. Hakim, Catherine (1998). Developing a sociology for the twenty-first century: Preference Theory. In: British Journal of Sociology, Vol 49, no.1 (mar. 1998), p: 137-143. Hakim, Caherine (2000). Work-lifestyle choices in the 21st century. Preference theory. Oxford University press Inc., New York: 2000. Hakim. Catherine (2002). Lifestyle Preferences as Determinants ofWomen’s Differentiated Labor Market Careers. In: Work and Occupations, Vol. 29 No. 4 (nov. 2002), p: 428-459. Hakim, Catherine (2003). A New Approach to Explaining Fertility Patterns: Preference Theory. In: Population and Development Review, Vol. 29 No. 3, p:349–374. Harris R. J. en J. M. Firestone (1998). Changes in Predictors of Gender Role Ideologies Among Women: A Multivariate Analysis. In: Sex Roles. Vol. 38. p: 239-252. Hazan, Moshe en D. Yishay Maoz (2002). Women's labor force participation and the dynamics of tradition. In: Economics Letters, Vol. 75, No. 2 (apr. 2002), p: 193-198. Horne, Christine (2003). The internal enforcement of norms. In: European Sociological Review. Vol. 19. No.4, p: 335- 343.
32
Jacobs, D. (1993). Het structurisme als synthese van handelings- en systeemtheorie? In: Tijdschrift voor Sociologie, jaargang 14, p: 335-360. Janssen, Mirjam, Monique Stavenuiter en Govert Bijwaard (2001). Ik ga niet betalen om te werken. Nyfer: Breukelen 2001. Kan, M. Y (2005). Work Orientation and Wives’ Employment Careers: An Evaluation of Hakim’s Preference Theory. Institute for Social and Economic Research, Working Paper 2005-27. Keuzenkamp, Saskia (1995). Emancipatiebeleid en de levensloop van vrouwen. Een toekomstanalyse. Babylon/De Geus. Keuzenkamp, Saskia en Erna Hooghiemstra (red.) (2000). De kunst van het combineren. Taakverdeling onder partners. Sociaal en Cultureel Planbureau. Den Haag, oktober 2000. King, Anthony (2000). Thinking with Bourdieu against Bourdieu: A 'Practical' Critique of the Habitus. In: Sociological Theory, Vol. 18, No. 3. (Nov., 2000), pp. 417-433. Knijn, T. en F. van Wel (2001). Een wankel evenwicht. Arbeid en zorg in gezinnen met jonge kinderen. Utrecht: SWP Uitgeverij, 2001. Koesveld, van, Ernst (2007). De verborgen opbrengsten van beleid. In: ESB- Economisch Statistische Berichten, 27 juli 2007, p: 471-473. Kok, Lucy, Peter Hop en Hettie Pott-Buter (2007). Kosten en baten van participatiebeleid. SEO-rapport nr. 960. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek, januari 2007. Kok, Lucy en Janneke Plantenga (2007). Nederland werkt en moeder ook. SEO Economisch Onderzoek/ Universiteit Utrecht / E-Quality, mei 2007. Levine, David I. (1993). The effect of non-traditional attitudes on married women’s labor supply. In: Journal of Economic Psychology, Vol. I4: 665-679. Lindbeck, Assar (1997). Incentives and Social Norms in Household Behavior. In: American Economic Review, Vol. 87, No.2 (may 1997) p: 370-377. Lindenberg, S. (1991). Social approval, fertility and female labour market. In: J.J. Siegers, J. de Jong-Gierveld en E. van Imhoff (red). In: Female labour market behaviour and fertility. A rational choice approach. Berlin: Springer-Verlag, 1991 (32-58). Lindenberg, S. en B. Frey (1993). Alternatives, Frames, and Relative Prices: A Broader View of Rational Choice Theory. In: Acta Sociologica, Vol. 36 p: 191-205. Lippe, Tanja, van der (1993). Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Een interdisciplinaire studie naar betaald en huishoudelijk werk binnen huishoudens. Amsterdam: Thesis Publishers.
33
Lippe, T. van der en L. van Dijk. (2002). Comparative research on women’s employment. In: Annual Review of Sociology, Vol. 28, p: 221-41. Long, J. S., and J. Freese (2006). Regression Models for Categorical Dependent Variables Using Stata, 2nd ed. College Station, Texas: Stata Press Lück, Detlev en Dirk Hofäcker (2003). Rejection and Acceptance of the Male Breadwinner Model: Which Preferences do Women Have under Which Circumstances? Working Paper No. 60 2003. Paper for the Annual Conference of ESPAnet; Changing European Societies: The Role for Social Policy. Copenhagen, Denmark, November 2003. Maassen van den Brink, H. (1994). Female Labor Supply, Child Care and Marital Conflict. Amsterdam, Amsterdam University Press. Marks, Gillian en Diane M. Houston (2002). Attitudes Towards Work and Motherhood Held by Working and Non-working Mothers. In: Work Employment & Society. Vol. 16, no. 3 2002, p: 523-536. McRae, S. (2003). Constraints and choices in mothers' employment careers: a consideration of Hakim's Preference Theory. In: The British Journal of Sociology, Vol. 54, 2003: p. 317338. Meijer, L., Dykstra, P., Siegers, J.J., Jong-Gierveld, J. de (1998). The Rewards of Childlessness, Parenthood, Homemaking and Employment for Women of Childbearing Age. in: Schippers, Siegers, en De Jong-Gierveld (Eds). Child Care and Female Labor Supply in the Netherlands. p: 39-56 Amsterdam: Thela Thesis. Mooi, de, Ruud (2005). Naar een robuuste verzorgingsstaat. In: Tijdschrift Politieke Ekonomie. jrg. 26, no. 4, pp.3-21, juni 2005. Morgan, Carolyn Stout en Alexis J. Walker (1983). Predicting Sex Role Attitudes. In: Social Psychology Quarterly, Vol. 46, No. 2. (jun. 1983), p: 148-151. Myers Scott M. en Alan Booth (2002). Forerunners of Change in Nontraditional Gender Ideology. In: Social Psychology Quarterly, Vol. 65, No. 1. (mar. 2002), p: 18-37. Ooms, Ingrid, Evelien Eggink en Edwin van Gameren (2007). Moeders, werk en kinderopvang in model. Analyse van arbeidsparticipatie- en kinderopvangbeslissingen van moeders met jonge kinderen. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, augustus 2007. Oppenheim-Mason, Karen, John L. Czajka en Sara Arber (1976). Change in U.S. Women's Sex-Role Attitudes, 1964-1974. In: American Sociological Review, Vol. 41, No. 4. (Aug., 1976), p: 573-596. Oudhof, K. (2004). Gender Attitudes: Acceptance or Choice. UNECE Work Session on Gender Statistics Organized in cooperation with UNDP-UNFPA-WHO (Geneva, 18-20 October 2004), Working Paper No.26, 10 October 2004 Parsons, T. (1949). The social structure of the family. In: Anshen, R.N. (Eds). In: The family: its function and destiny. New York: Harper.
34
Pettit, B. en J. Hook (2005). The Structure ofWomen’s Employment in Comparative Perspective. In: Social Forces, Vol. 84, No. 2 (dec 2005), p: 779- 801. Portegijs, W., M. Cloïn, I. Ooms en E. Eggink (2006a). Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Portegijs, Wil, Brigitte Hermans en Vinodh Lalta (red.) (2006b). Emancipatiemonitor 2006. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau : SCP-publicatie 2006/22, december 2006 Pott-Buter, Hettie A. en Kea G. Tijdens (2002). Emancipatie-effectrapportage belastingen en premies. Een verkenning naar nieuwe mogelijkheden vanuit het belastingstelsel 2001. Den Haag AIAS Research Report 12, Augustus 2002. Putten, van, Anne, Pearl A. Dykstra en Joop J. Schippers (2007). Zo moeder, zo dochter? Intergenerationele effecten van werkende moeders. In: Liefbroer en Dykstra (red.). Van generatie op generatie. Gelijkenis tussen ouders en kinderen. p: 15-37. Amsterdam University Press. Risman, Barbara J., Maxine P. Atkinson, Stephen en P. Blackwelder. Understanding the Juggling Act: Gendered Preferences and Social Structural Constraints. In: Sociological Forum, Vol. 14, No. 2. (jun. 1999), p: 319-344. Ruijter, de, Esther, Tanja van der Lippe en Werner Raub (2001). Uitbestedingsgedrag van huishoudens: kosten-baten afwegingen en vertrouwensproblemen. Time Competition Research Paper No. 003 (2001). RWI -Raad voor werk en inkomen (2005). Kwartaalanalyse arbeidsmarkt juni 2005. Deel I: Nederland als combi-natie. Een inventarisatie van feiten rond arbeid en zorg. Juni 2005. Sanders, Karin (1997). Mothers and Daughters in the Netherlands. The Influence of the Mother’s Social Backrground on Daughters’ Labour Market Participation after They Have Children. In: The European Journal of Women’s studies, Vol. 4, 1997, p: 165-181. Schippers, Joop (2001). Arbeidsmarkt- en emancipatiebeleid: de vraag naar diversiteit. Oratie, Universiteit Utrecht. SER -Sociaal Economische Raad (1997). Advies Onderwijsemancipatiebeleid, 97-08, Publicatienummer 8, 19 september 1997 Sieben, Inge (2001). Scholing of sociale herkomst? De invloed van opleidingsniveau op religieuze, politieke en sociale oriëntaties na controle voor gezinsachtergrond. In: Mens en Maatschappij, 2001, jaargang 76, nr 1, p: 22-43. Siegers, J. (1985). Arbeidsaanbod en Kindertal; een micro-economische analyse. Dissertatie RUG. Smits, Jeroen (1999). Selectiebias en zelfselectie in sociaal-wetenschappelijk onderzoek Werkdocument, september 1999, Universiteit van Amsterdam: Scholar Project.
35
Snippenburg van, Leo B, Marijke Ter Voert en Jose Janssen (1990). Social Positions of Women and Sex-Role Attitudes: Differences between Women in the Netherlands in the Eighties. In: European Sociological Review, Vol. 6, No. 3. (dec. 1990), p: 275-284. Soest, van, A. en M. Das (2001). Family labor supply and proposed tax reforms in The Netherlands. In: De Economist, Volume 149, 2001: p. 191–218. Steenhof, Liesbeth (2000). Meer deeltijdmoeders. Werkende moeders. No. 5 - mei 2000, p. 26-27. http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/FD0155B0-A1DD-4B55-8836203FFF51CEE7/0/index1059.pdf Taner, B. en P. Hendrix (2007). De armoedeval Een nieuwe kijk op een oud probleem. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Thornton, Arland en Deborah Freedman (1979). Changes in the Sex Role Attitudes of Women, 1962-1977: Evidence from a Panel Study. In: American Sociological Review, Vol. 44, No. 5. (oct. 1979), p: 831-842. Turkenburg, M. (1995). Een baan & een kind: Aspiraties en strategieën van laag opgeleide Vrouwen. Tilburg: Tilburg University Press (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant). Veenis, Elise (2005). ‘Als het bedrijf er maar geen last van heeft’. De invloed van het ouderschapsbeleid en de ouderschapscultuur van supermarkten en boekhandels op de combinatieproblemen van mannelijke en vrouwelijke werknemers met jonge kinderen. Proefschrift Universiteit Utrecht Vendrik, Martinus, C. M (1993). Collective habits and social norms in labour supply : from micromotives to macrobehaviour. Maastricht : Universitaire Pers Maastricht. Vendrik, Maarten C.M. (2001). Dynamics of a household norm in female labour supply. In: Journal of Economic Dynamics & Control, Vol. 27, p: 823 – 841. Walters, S. (2005). Making the best of a bad job? Female part-timers’ orientations and attitudes to work’. In: Gender, Work and Organization, Vol. 12, No. 3, p: 193-216. Waite, Linda (2002). Book review: Work-Lifestyle Choices in the 21st Century: Preference Theory & The Invisible Heart: Economics and Family Values. In: Population and Development Review, Vol. 28, No. 4 (Dec. 2002), p: 800-804. Wetzels, Cecile (2005). Supply and Price of Childcare and Female Labour Force Participation in the Netherlands. In: LABOUR 19 (Special Issue) p: 171–209 (2005). Woittiez, I.B. (1990). Modelling and Empirical Evaluation of Labour Supply Behaviour. Emphasis on Preference Formation, Job Characteristics and Hours Restrictions. SpringerVerlag. Wrolich, K. (2004). Child Care Costs and Mothers’ Labor Supply: An Empirical Analysis for Germany. DIW- German Institute for Economic Research, Discussion Paper 412. Berlin: March 2004.
36
Wunderink-van Veen, S. (1997). New Home Economics: Children and the Labour Market Participation of Women. In: Dijkstra and Plantenga (eds.). Gender and Economics. A European Perspective. London and New York: Routledge. Yerkes. M. A. (2006). What women want: individual preferences, heterogeneous patterns? Women's labour market participation patterns in comparative welfare state perspective. PhD thesis, Universiteit van Amsterdam.
37