FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP GESCHIEDENIS
Een kwantitatieve studie van ondernemers, hun bedrijven en hun financiële prestaties in de regio Veurne, 1956-1964
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis door MAXIME CARPENTIER
Studentennummer: 00605544 Academiejaar: 2009-2010 Promotor: prof. dr. Karel Velle Leescommissarissen: Drs. Joris Mercelis Dr. Nele Bracke
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2008-2009 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)
2
Voorwoord Deze scriptie was niet mogelijk geweest zonder de hulp en steun van vele mensen. Van harte wil ik hen hier bedanken voor hun bijdrage aan dit werk. An-Sofie Alderweireldt Bart Schotte Caroline Beele Eric Vanhaute Erik De Lembre Frederik Buylaert Griet Doise Hans Van Hulle Ignace De Beelde Jan Van Acker Jean-Baptiste Carpentier Joris Mercelis Karel Carpentier Karel Velle Koen Paeye Lucie Lammens Martin Bouton Maurice Vandermaesen Niels Taillieu Patrick Cauwelier Patrick Van Kenhove Sibrecht Reniere Sigrid Dehaeck Stijn Louwagie
3
Inhoud
4
Inleiding
Toen ik mijn thesisonderwerp koos, dacht ik om enkele ondernemers in detail te kunnen bestuderen aan de hand van de prosopografische methode. Hierbij wilde ik me focussen op succesvolle ondernemers van familiebedrijven in West-Vlaanderen. Gaandeweg ben ik van dit oorspronkelijke idee afgeweken. Zowel de eerder kwalitatieve collectieve biografie als de criteria succesvol en familiebedrijf heb ik laten varen. Succesvol bleek immers een te ruim begrip om een goede selectie van „succesvolle‟
ondernemers
wetenschappelijk
oogpunt
te ook
kunnen
maken.
interessanter
om
Daarnaast te
is
proberen
het
vanuit
succesvolle
ondernemers tegenover niet succesvolle ondernemers te plaatsen. Dezelfde redenering werd gevolgd bij het weglaten van het criterium familiebedrijf. Vergelijking met niet-familiebedrijven is immers vruchtbaarder. Daarnaast werd de focus op ondernemers uitgebreid door ook bedrijven en hun biografische kenmerken op te nemen in dit onderzoek. Deze ingeslagen weg is het gevolg van de zoektocht naar een concrete methode die uitgelegd wordt in de methodologie en van een persoonlijke wijziging in de visie op bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis en eigenlijk de geschiedenis wetenschap in het algemeen. Deze persoonlijke reflecties werden bewust uit de methodologie gehaald daar ze geen wetenschappelijke meerwaarde betekenen. Niettemin gebruik ik deze inleiding voor het verantwoorden van de keuzes die ik gemaakt heb. De nieuwe visie op mijn thesisonderwerp kwam er onder invloed van het „onderzoeksseminarie: wereldstudies en wereldgeschiedenis‟ van Vanhaute en door het lezen van De constructie van het verleden van Lorenz voor het vak Theoretische Geschiedenis.1
De nieuwe ideeën die in deze twee cursussen aanreikt werden,
bracht ik in verband met de literatuur over bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis. Twee methodologische technieken uit de economische wetenschap zorgden uiteindelijk voor definitieve keuze voor een kwantitatieve studie.
1
C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Boom, Amsterdam, 2008.
5
In het onderzoeksseminarie van Vanhaute stond kritische reflectie en discussie omtrent wereldgeschiedenis centraal. We bestudeerden er Goldstone‟s boek Why Europe? The Rise of the West in World History, 1500-1850.2 Dit boek leent zich uitstekend voor kritiek en brengt enkele theoretische problemen van de geschiedeniswetenschap aan het ligt door de soms zeer ongenuanceerde voorstelling van het verleden. Het boek bestaat eigenlijk uit Goldstones grote hypothetische verhaal over de Rise of the West. Het verhaal wordt ondersteund met vele, zij het zeer interessante, feiten. Het verhaal staat voorop en de feiten worden erin op genomen in zo verre dat ze van pas komen om het verhaal te onderbouwen. Dit probleem brengt ons bij de kern van de geschiedenis als wetenschap. Staat het verhaal centraal of de bronnen? Het is onmogelijk om dit probleem te overstijgen, maar ik wilde toch op zoek gaan naar mogelijkheden die minder verhalend zijn en die meer vanuit bronnen vertrekken. Een andere probleem waarover ik begon na te denken bij het lezen van Why Europe? was dat van de „lens‟ die historici gebruiken om naar het verleden te kijken. Naar welk stukje van het verleden wordt gekeken en waarom. Dit is een krachtig wapen voor wetenschappers die zowel voor als nadelen heeft. Goldstone gebruikt het wapen optimaal door onaangekondigd te wisselen van microscoop naar telescoop en omgekeerd. Zo kan hij telkens zijn hypothese goed onderbouwen, maar dit lijkt mij eerder het gevolg van de lens aan te wenden in zijn eigen voordeel dan van een juiste hypothese te poneren. Indien hij een verschil tussen twee geografische regio‟s wil aantonen dan gebruikte hij een microscoop. Wil hij daarentegen de gelijkenissen benadrukken, dan gebruikt hij de telescoop. Dit heeft mij doen inzien dat er een duidelijke keuze dient gemaakt worden tussen ofwel iets in detail bestuderen of iets op een hoger niveau te bestuderen. De detailstudies zijn zeer interessant, maar leveren volgens mij weinig waarde indien men algemene uitspraken wil doen. Goldstone gebruikte de cases in zijn algemene verhaal indien ze pasten. Hiervan wilde ik zeker afstappen door ofwel te kwalitatief te werken ofwel kwantitatief, maar niets tussen de twee.
2
J. GOLDSTONE, Why Europe? The Rise of the West in World History, 1500-1850, New York, McGraw-Hill, 2009.
6
Samenhangend met vorig probleem is het feit dat de onderzoeker telkens gevangen zit tussen het idee dat zonder generalisatie niet aan wetenschap kan gedaan worden enerzijds en het gevaar van alles onterecht over dezelfde kam te scheren anderzijds.3 Betrekken we dit op ondernemers- en bedrijfsgeschiedenis dan zijn er volgens mij slechts twee mogelijkheden. Of de historicus/historica bestudeert een ondernemer of bedrijf in de diepte en doet geen poging tot veralgemening, of hij/zij doet pas algemene uitspraken op basis van voldoende bestudeerde entiteiten volgens de wetten der statistiek.
De constructie van het verleden zorgde voor een volledige deconstructie van wat ik de voorbije jaren geleerd had over geschiedenis.4 Het heeft me vooral laten nadenken over de geschiedenis als wetenschap, hoe men tot wetenschappelijke geschiedschrijving kan komen en het belang van expliciteren van theoretische kaders. Dit wetenschapsfilosofisch werk leverde vele kritische bedenkingen bij alle vormen van geschiedschrijving. Het komt er op neer duidelijke keuzes te maken en steeds bewust te zijn van de beperkingen die deze keuzes inhouden. Bovenstaande gedachten bracht ik in verband met de veel voorkomende probleem waarmee bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis te kampen heeft: een gebrek aan theorievorming bijvoorbeeld. Theorievorming kan volgens mij enkel tot stand komen wanneer voldoende ondernemers of bedrijven bestudeerd worden. Ik puurde hieruit bevestiging dat een meer kwantitatieve benadering soelaas kon brengen. De cursussen statistiek die ik volgde tot slot vormden de perfecte praktische aanvulling op bovenstaande theoretische inzichten. Zo besloot ik om een kwantitatieve studie te doen over een voldoende groot aantal ondernemers en gegevens te zoeken in seriële bronnen die voor alle ondernemers dezelfde informatie opleverde. Deze scriptie is in verschillende delen opgebouwd. Eerst wordt het onderzoek duidelijk afgebakend en worden de kernbegrippen gedefinieerd. Daarna volgt de
3
M. CARPENTIER, The entire span of human history is in your hands. Eindpaper voor het onderzoeksseminarie: Wereldstudies en wereldgeschiedenis, Gent (onuitgegeven paper Universiteit Gent), 2010, (promotor: E. Vanhaute). 4 C. LORENZ, De constructie van het verleden. 2008.
7
vraagstelling. Vervolgens wordt ingegaan op de historiografische context. Daarna wordt ingegaan op de methodologie. Dit wordt gevolgd door de economische historische context. Dan worden de onderzoeksresultaten behandeld. Dit wordt gevolgd met enkele kritische bedenkingen bij de gevolgde methode. Er wordt geëindigd met een algemeen besluit.
8
Afbakening Thematisch
Thematisch bevindt dit onderzoek zich op het breukvlak tussen bedrijfsgeschiedenis en ondernemersgeschiedenis. Zowel biografische gegevens van de ondernemers als van de bedrijven werden opgenomen in een database die verder aangevuld werd met enkele financiële kengetallen uit de jaarrekeningen van die bedrijven. Via een statistische analyse wordt onderzocht of er verbanden bestaan tussen de biografische gegevens van de ondernemers en de bedrijven enerzijds en de financiële prestaties van de bedrijven anderzijds. Indien er verbanden bleken te zijn, werd de sterkte van het verband onderzocht en werden mogelijke verklaringen voorgesteld. Het is nooit de bedoeling geweest om de verschillen in de financiële prestaties als vertrekpunt te nemen en te willen verklaren. De ondernemer, en zijn biografische kenmerken, staan centraal. De financiële analyse werd hierbij gevoegd om het „succes‟ en de verbanden tussen de verschillende variabelen meer kwantificeerbaar te maken. Dit wordt in detail uitgelegd in het hoofdstuk over de methodologie. De bedrijven en hun ondernemers die ik bestudeerd heb, werkten onder
de
vennootschapsvorm
naamloze
vennootschap,
verder
N.V.,
of
personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid, verder P.V.B.A., (de voorloper van de BVBA).5 De samenwerkende vennootschappen werden buiten beschouwing gelaten gezien deze coöperatieven te ver afdwaalden van mijn idee van de ondernemer die ik wilde bestuderen. Alle andere ondernemers die ingeschreven waren in het handelsregister als „koopman‟, dus zonder vennootschap, werden eveneens buiten beschouwing gelaten omdat deze geen jaarrekeningen neerlegden. We kunnen er echter van uit gaan dat de grootste, en vermoedelijk tevens de succesvolste ondermeningen zijn opgenomen in het onderzoek. Deze stelling wordt onderbouwd door het feit dat de bedrijven uit de arrondissementen
5
H. WILLEMS en F. BUELENS, “Belgische vennootschapsvormen in de negentiende en twintigste eeuw”, in: C. VANCOPPENOLLE ed., Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, p.187.
9
Veurne en Diksmuide die ik tegen kwam in het tijdschrift West-Vlaanderen Werkt, meestal deel uitmaakten van de lijst behandelde bedrijven.6
6
West-Vlaanderen Werkt is een tijdschrift dat sinds 1957 vier maal per jaar werd uitgegeven door het WestVlaams Economisch Studiebureau.
10
Geografisch
Geografisch concentreert dit onderzoek zich op het Arrondissement Veurne. Ik ben vertrokken van de neergelegde jaarrekeningen die te vinden waren in het archief van de Rechtbank van Koophandel van Veurne. Hieruit kon ik vaststellen dat er eveneens enkele bedrijven van buiten het arrondissement hun jaarrekeningen neerlegden te Veurne. In de omgekeerde richting kan ik dan ook aannemen dat niet alle bedrijven uit het arrondissement Veurne te vinden waren in het Veurnse handelsregister en het archief van de Rechtbank van Koophandel van Veurne. De bedrijven uit het arrondissement Diksmuide hebben zich voornamelijk in het handelsregister van Veurne en van Ieper ingeschreven. 7 Naast het arrondissement Veurne, werd dus ook een stuk van het arrondissement Diksmuide opgenomen in deze studie. Niettegenstaande de niet waterdichte geografische afbakening situeerde het gros van de onderzochte bedrijven zich in het arrondissement Veurne. Hierbij moet opgemerkt worden dat het vanuit wetenschappelijk oogpunt beter is om niet te werken met een bestuurlijk-administratief gebied, maar met een regio waarbinnen de nederzettingen meer contacten hadden onderling dan dezelfde nederzettingen met andere nederzettingen in aangrenzende gebieden. Deze regio wordt dan gevormd door een spontante regionalisatie van onderaf.8 Wat dit onderzoek betreft, vormen de bedrijven die ingeschreven waren in het handelsregister van Veurne zo een economische regio die voornamelijk samenvalt met het arrondissement Veurne, een stukje arrondissement Diksmuide en in mindere mate ook Oostende. Regionale economische ontwikkelingen droegen vaak bij tot het ontstaan van regionale identiteiten. Een voorbeeld daarvan is de Westhoek, grosso modo omschreven als de arrondissementen Veurne, Diksmuide en Ieper.9 Vandaag wordt de Westkust, De Panne, Koksijde en Nieuwpoort, hier niet meer bijgeteld.10 In de behandelde periode
7
Telefoongesprek P. Cauwelier, hoofdgriffier van de rechtbank van Koophandel van Veurne en Ieper, 23.04.2010. en Telefoongesprek met S. Dehaeck, archivaris Rijksarchief Beveren, 19.04.2010. 8 K. CARREIN en C. VANCOPPENOLLE, “Industrie en bedrijf”, in: J. ART en E. VANHAUTE (red.), Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw, Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent Mens & Cultuur Uitgevers Gent, Gent, 2003, p.313. 9 W.E.S., “De pendel in de Westhoek”, in: West-Vlaanderen Werkt, 9 (1965), p.113. 10 S.N., Westhoek, in:
, geraadpleegd op 14.07.2010.
11
stond de Westkust in nauw economisch verband met de stad Veurne. 11 De kust buiten beschouwing laten, zou de economische realiteit van toen miskennen. In een artikel uit 1964 werden Veurne, Diksmuide en Nieuwpoort als drie samenhangende kernen voorgesteld in de ontwikkelingspolitiek.12 Gezien de geografische spreiding en de verkeersinfrastructuur vertoonden de arrondissementen Veurne en Diksmuide onderling vermoedelijk een economisch hechtere samenhang dan Veurne met het arrondissement Ieper. De geografische afbakening lijkt dus conform met de toenmalige economische realiteit.
11
S.N. De Westhoek. Sociografische studie aansluitend bij het landtornooi van de administratieve arrondissementen Veurne-Diksmuide, Antwerpen, Brussel, N.V.Standaard-Boekhandel, 1955, passim. 12 W.E.S., “Veurne, een ekonomische studie”, in: West-Vlaanderen Werkt, 8 (1964), p.130.
12
In de tijd
Oorspronkelijk was het de bedoeling om de ondernemers van net na de Tweede Wereldoorlog te bestuderen. Om enigszins betrouwbare uitspraken te doen over de onderzoeksresultaten houdt het gebruik van statistiek een aantal dwingende criteria in. Zo moet een minimum aan entiteiten opgenomen worden in het onderzoek. Een 70-tal bedrijven was volgens Van Kenhove een absoluut minimum.13 Gezien deze restrictie en het feit dat er slechts weinig vennootschappen waren te vinden net na WOII in het arrondissement Veurne werd het tijdskader stelselmatig opgeschoven tot er voldoende bedrijven te vinden waren. Vanaf 1956 waren er 82 ondernemingen te vinden die gedurende acht jaar hun jaarrekening neerlegden in het arrondissement Veurne. Vóór deze periode waren er dus te weinig bedrijven en na deze periode waren er wel meer, maar dan zou ik steeds verder van mijn oorspronkelijke idee afgeweken zijn. Concreet heb ik de jaarrekeningen geanalyseerd van de vennootschappen die van 1956 tot en met 1964 hun jaarrekeningen neergelegd hebben. Om de haalbaarheid van dit tijdrovende bronnenonderzoek te vergroten, zonder veel in te boeten aan representativiteit, werden enkel voor de jaren 1956, 1958, 1960, 1962 en 1964 de gegevens verwerkt. Hier en daar werden voor die jaartallen geen jaarrekeningen gevonden, deze leemtes werden echter niet opgenomen in de analyses en hebben dus geen invloed op de resultaten. Voor die jaren dat er geen jaarrekening gevonden werd, werden geen financiële gegevens opgenomen waardoor ze geen invloed hebben op de resultaten. Deze gegevens werden ingevoerd als missing links. Wat het handelsregister betreft, werd alle informatie die betrekking heeft op de periode voor 1965 verwerkt.
13
Telefoongesprek P. Van Kenhove, Vakgroepvoorzitter Marketing, Universiteit Gent, 15.04.2010.
13
Begrippenbepaling In deze scriptie gaat over ondernemers, bedrijven en succes. Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van deze termen, worden ze hier eerst gedefinieerd. Hierbij wordt vertrokken van de literatuur en wordt daarna een pragmatische versie voorgesteld die effectief gebruikt wordt in deze scriptie. Een ondernemer is iemand die (mede-)eigenaar is van een bedrijf waar hij eveneens instaat voor de dagelijkse leiding. Daarmee vormt hij de brug tussen een pure manager die enkel in staat voor de dagelijkse leiding en een aandeelhouder die enkel (mede-)eigenaar is van een bedrijf.14 In een meer abstractere definitie wordt ondernemerschap doorgaans gezien als het combineren van productiefactoren teneinde goederen en diensten te produceren en te verkopen. De ondernemer streeft hierbij naar winst die hem een inkomen verschaft. Gezien de productie meestal aan de definitieve verkoop voorafgaat en de ondernemer investeringen moet doen, neemt hij of zij risico‟s. De ondernemer wil zijn of haar bedrijf zo lang mogelijk continueren. Hierbij wordt hij of zij niet enkel door economische motieven bewogen, maar ook door sociale: ondernemen is een maatschappelijke activiteit.15 In dit onderzoek werd iedereen die voorkwam in het handelsregister als vennoot opgenomen als ondernemer. De bronnen lieten een meer genuanceerde selectie van de ondernemers niet toe. Een bedrijf kan gedefinieerd worden als een organisatie waar productiefactoren samengebracht worden en een toegevoegde waarde creëren. Uit deze toegevoegde waarde worden de productiefactoren vergoed. Of kort: in een onderneming wordt input omgezet in output met een hogere waarde. Deze output wordt dan op de markt verhandeld.16 In deze scriptie werden alle relevante vennootschappen en eenmanszaken als bedrijf opgenomen.
14
F. DE GOEY, “Wie is de ondernemer eigenlijk? Het biografisch woordenboek van ondernemers”, in: Biografie Bulletin, 7 (1997), p.233. 15 F. DE GOEY en J.W. VELUWENKAMP, “Ondernemershap en institutionele context in vergelijkend perspectief: een onderzoeksprogramma”, in: NEHA-Bulletin, 15 (2001), pp.5-6. 16 H. OOGHE en C. VAN WYMEERSCH, Handboek Financiële Analyse van de Onderneming, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2006, p.1.
14
Het succes van een ondernemer kan op veel verschillende manieren geïnterpreteerd en gemeten worden. In deze thesis werd het succes van een ondernemer gemeten aan de hand financiële prestaties van zijn of haar bedrijf. De omvang, de groei, de rendabiliteit en de continuïteit dienen als prestatieparameters.
15
Globale Vraagstelling
Vooraleer we onszelf voorbij hollen, stelt zich hier de moeder van alle vragen: wat willen we weten en waarom?17
Op deze twee vragen formuleer ik hier een antwoord. Eerst worden kort twee visies op de ondernemer voorgesteld. Deze worden in het grotere structure-agency debat geplaatst. Het grote debat dient als theoretische ondersteuning en als ruimer kader, waarin de onderzoeksresultaten geplaatst kunnen worden. Dit
wordt dan
teruggekoppeld aan de het begrip „ondernemer‟. Er wordt geëindigd met een aantal concrete vragen die in deze scriptie centraal staan. Binnen mijn eindwerk wil ik een gefundeerde crossdisciplinaire aanpak hanteren, waarbij mijn conclusies het resultaat zijn van een kruisbestuiving tussen de historische en economische wetenschap. Dit is en blijft in de eerste plaats een historisch scriptie, maar om de bronnen te kunnen begrijpen en te verwerken werd beroep gedaan op enkele methodologische technieken uit de economische wetenschap. Bij het verklaren van de resultaten werd eveneens vaak teruggegrepen naar theorieën uit de economie. Het bindmiddel tussen beide disciplines is dat de mens finaal centraal staat. Met de mens wordt hier zowel de innerlijke persoon als de externe handelingen van een persoon of personen bedoeld, eveneens zijn organisatievormen, instituties en bedrijven. Eén bepaalde groep mensen interesseert mij zeer sterk: de ondernemers. Opvallend is dat er net over dit soort mensen twee tegenovergestelde visies bestaan. Buyst stelt dat de ondernemer zowel in de samenleving als in de historische literatuur een controversieel figuur is. Door sommigen wordt hij beschouwd als de belangrijkste oorzaak van uitbuiting en aliënatie en anderen hemelen hem op als verschaffer van welvaart en werkgelegenheid.18 Binnen de geschiedenis, als sociale en culturele
17
E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Sporen en trajecten. Geschiedenis van industrie en bedrijf in de 19 de en 20ste eeuw”, in: G. DENECKERE en B. DE WEVER (ed.), Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar, Tijdsbeeld, Gent, 2003, p.183 18 E. BUYST, “De ondernemersfiguur in industrie en handel in België en diens bijdrage tot de maatschappelijke ontwikkeling”, in: NEHA-JAARBOEK, 59 (1996), p.66.
16
wetenschap, worden ondernemers – vaak aangeduid met de term kapitalisten – op een totaal andere wijze benaderd dan in de economische wetenschap. Veel valt de verklaren door het feit dat economische wetenschappers meestal zelf deel uitmaken van de economische wereld, terwijl de historicus vanaf de zijkant het onderwerp probeert te benaderen. Economen benaderen het onderwerp meer vanuit succesvolheid en winsttermen, terwijl de historicus meer oog heeft voor de sociale en culturele impact van het economische systeem. Enkele sprekende voorbeelden kunnen beide visies verduidelijken. Het eerst komt uit het tijdschrift West-Vlaanderen Werkt uit 1959, waarin we duidelijk kunnen afleiden dat er een positief begrip gevormd van de ondernemer, zowel op economisch als sociaal gebied:
Wij hebben na ons bezoek aan de drie diamantslijperijen te Diksmuide, dit stadje aan de IJzer, verlaten met een bewondering voor deze ondernemers uit de diamantnijverheid welke in deze stille hoek van ons mooi West-Vlaanderen een zo belangrijke bijdrage leveren opdat de gesel van de werkloosheid niet blijvend het bestaan van onze arbeiders zou treffen.19
Het tweede, op Marx gebaseerde, citaat komt van de Actief Linkse Studenten, waarvan de Gentse afdeling zeer actief is aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Hieruit blijken de negatieve aspecten van het concept ondernemer, alleen al door het geladen begrip „kapitalist‟:
De kapitalist zal deze arbeid gaan zoeken bij het proletariaat dat voor hem moet werken. Op deze manier worden er producten gemaakt in de fabriek die de kapitalist dan kan gaan verkopen. De winst die hij hiermee verdient zal hij echter niet eerlijk verdelen onder de arbeiders in zijn fabriek; hij zal slechts net genoeg geven om ervoor te zorgen dat de arbeiders niet omkomen van de honger, of zich niet te slecht behandeld voelen en in opstand komen. Het resultaat is dus dat de
19
J. VANDEWALLE, “De Diamantnijverheid te Diksmuide”, in: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.27.
17
arbeiders niet al het geld krijgen dat zij hebben "gecreëerd" door hun arbeid. Zij zijn dus eigenlijk bestolen, want ze zullen dan ook niet in staat zijn alles wat zij na één dag werken gemaakt hebben terug te kopen.20
Beide citaten doen nogal negentiende-eeuws aan. Het eerste in de zin van de ophemeling van „grote‟ individuen en het tweede heeft het over situaties die, mijns inziens, bij ons vooral moeten gezocht worden in de industriële revoluties. Het is dan ook een uitdaging om een evenwicht te vinden in de beide visies op ondernemers, toch lijkt me deze crossdisciplinaire aanpak net een sterke verrijking voor zowel de historische als de economische wetenschap. Deze twee uiteenlopende interpretaties van de ondernemer vinden volgens mij een diepere basis in het structure-agency debat. Zijn individuen actieve, creatieve of zelfs vrije personen of zijn hun handelingen in sterke mate gestructureerd, of zelfs gedetermineerd?21 Hierover is al veel inkt gevloeid en het werd reeds toegepast op vele verschillende aspecten van de geschiedenis. De verschillende visies beginnen al bij het definiëren van de begrippen persoon en structuur. Er bestaan namelijk verschillende theorieën over de mens en over structuren. In alle contexten verwijst structuur naar een relatie tussen onderling verbonden elementen die gedurende een bepaalde tijd relatief stabiel blijven. Die stabiliteit is hierbij de reproductie van de structuur in de tijd. Structuren „zijn‟ er dus niet, ze moeten zich namelijk steeds opnieuw in de handelingen reproduceren. Belangrijk hierbij is op te merken dat structuren het individu zowel begrenzen als mogelijkheden bieden. We mogen de verhouding van het individu tegenover de mens niet zien als iets externs of antagonistisch. Maatschappelijke structuren en biologische individuen zijn allebei reëel, maar ze bestaan slechts in termen van elkaar. Hierbij stellen zich in de sociale wetenschappen twee belangrijke vragen: hoe moeten de relaties tussen personen en structuren beschreven worden en hoe moeten ze verklaard worden. Op de antwoorden zijn in de menswetenschappen globaal twee visies ontwikkeld: de individualistische en de holistische. In de eerste visie worden enkel individuen en hun
20
S.N., Voorstelling van ALS, in: , geraadpleegd op 13.03.2010. 21 J. DE VRIES, The Industrious Revolution. Consumer behavior and the houshold economy, 1650 to the present, Cambridge, Cambridge University Press, 2008, p.4.
18
eigenschappen als reëel verondersteld. De maatschappij wordt gepercipieerd als niets meer dan een verzameling van handelende individuen. Hiertegenover staat de holistische visie waarin verondersteld wordt dat de maatschappij een systeem van instituties is en dat dit systeem eigen karakteristieken bezit die niet op de delen afzonderlijk gereduceerd kunnen worden. In de meest radicale vorm worden personen als gedetermineerd gezien, ze zijn louter de Träger van sociale structuren en hun functies.22 De holistische visie wordt hier geïllustreerd met een van de beroemdste citaten van Marx uit de Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte:
Men make their own history, but they do not make it as they please; they do not make it under self-selected circumstances, but under circumstances existing already, given and transmitted from the past.23
De nadruk op het individu wordt geïllustreerd met een citaat van de Franse cineast Renoir uit zijn film La Règle du jeu:
Everyone has their own good reasons.24
22
C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Boom, Amsterdam, 2008, passim. 23 K. MARX, The Eighteenth Brumaire of Louis Bonaparte, in: , geraadpleegd op 13.03.2010. 24 A. CALLINICOS, Making history. Agency, Structure, and Change in Social Theory, Leiden-Boston, Brill, 2004, p.IX.
19
Keren we nu terug naar de ondernemer dan zien we hoe verschillende visies op de relatie persoon en structuur aan de basis liggen van de verschillende percepties omtrent deze personen. Het ene kamp legt de nadruk op vrije individuen, terwijl het andere kamp het succes eerder wil verklaren vanuit sociale structuren. Deze tweedeling is ook aanwezig in de literatuur omtrent ondernemers. In een artikel uit 1996 stelde de Goey zich de vraag hoe succesvol ondernemerschap kon verklaard worden. Zijn de ondernemers misschien vaak immigranten (Sombart, 1913)? Of speelt hun „protestantse ethiek‟ een rol (Weber, 1922)? Gaat het om creatieve, innoverende personen (Schumpeter, 1934)? Is er sprake van rolgedrag: de ondernemers zijn succesvol omdat ze denken dat anderen dat van hen verwachten (Jenks, 1949)? Hebben ze een hoge prestatiedrang (McClelland, 1961)? Is ondernemerschap voor hen een middel tot sociale opwaardering (Hagen, 1962)? Scoren ze laag op de „locus of control‟ – schaal: ze denken hun lot vooral in eigen handen te hebben (Rotter, 1966)? Zijn ze extra alert voor opportuniteiten in de markt (Kirzner, 1973)? Hebben we te maken met een marginale groep van „displaced persons‟ (Shapero, 1975)? Kan de verklaring gezocht worden in institutionele factoren en marktstructuren (Williamson, 1975)? Kan hun succes worden toegeschreven aan een traumatische jeugd (Kets de vries, 1977)? Of is het niet louter een kwestie van toeval en geluk (Livesay, 1995)?25 Bij elke theorie zien we hoe een keuze gemaakt werd tussen persoon en individu. Sommige auteurs proberen het succes van ondernemers te verklaren vanuit de personen zelf, andere auteurs hebben het eerder over externe structuren. In sommige geschiedschrijving, zoals de institutionele en comparatieve bedrijfsgeschiedenis, spelen personen een zeer geringe rol. Voor structuren en instituties was een veel grotere rol weggelegd. 26 Volgens Hughes berust ondernemersgeschiedenis, daarentegen, primair op de gedachte dat het individu van belang is. Factoren zoals loon- en prijsniveau, arbeidsproductiviteit, conjunctuur, technische ontwikkeling, enzovoort zijn volgens hem ook belangrijk, maar uiteindelijk gaat het toch om hoe mensen daarmee omgaan.27
25
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis in Amerika, Nederland en België (1940-1995). Trends in vraagstellingen, onderzoeksmethoden en thema’s: een overzicht”, in: NEHA-Jaarboek, XX (1996), p.21. 26 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.34. 27 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.24
20
Misschien wortelt deze controverse wel in het feit dat structuren eigenlijk ongrijpbare en onzichtbare elementen zijn voor tijdsgenoten. Willen onderzoekers structuren aan het licht brengen, dan kan dit enkel via statistische analyse van historische gegevens.28 Deze scriptie is geen poging om bovenstaande debat „op te lossen‟, dat berust immers
meer
op
filosofische
en
ideologische
achtergronden
dan
op
wetenschappelijke inzichten, maar ik zie dit debat wel als het ruimer vertrekpunt bij het bestuderen van ondernemers. In dit onderzoek wil ik namelijk op zoek gaan naar gelijkenissen en verschillen tussen ondernemers en hun bedrijven in relatie tot de financiële prestaties van die bedrijven. Centraal staat de vraag wat het succes - in de vorm van de financiële prestaties van een bedrijf (cfr supra) - van een ondernemer bepaalde. Zijn er bepaalde variabelen die een grote impact hebben op de financiële prestaties van een onderneming? En zijn die terug te brengen op de ondernemer als individu of zijn ze eerder van structurele, externe aard? Hoe verhouden verschillende variabelen zich onderling? Hierbij wordt uitgegaan van de assumptie dat gemeenschappelijke kenmerken wijzen op structuur en dat het ontbreken van die kenmerken wijzen op de rol van het vrije individu. Er wordt eveneens uitgegaan van de hypotheses dat ondernemers wel degelijk een significante invloed hebben op de financiële prestaties van hun onderneming. De ondernemer wordt in de vorm van enkele biografische kenmerken gezien als onafhankelijke variabele.
28
M. BOONE, Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, Gent, Academia Press, 2007, pp.82-83.
21
Concrete Vraagstelling
Deze algemene vraagstelling heb ik vertaald naar een aantal concrete vragen. Hier wordt telkens de vraag gesteld aan de ondernemingen die opgenomen zijn in de dataset, de algemene versie van onderstaande vragen is immers niet te beantwoorden aan de hand van dit onderzoek. De eerste onderzoeksvragen zijn van beschrijvende aard en dienen om een algemeen inzicht in de vele gegevens te krijgen: - Hoeveel ondernemingen waren er? - Hoeveel ondernemers waren er? - Hoeveel vrouwelijke ondernemers waren er? - Hoe oud waren de ondernemers gemiddeld? - Hoeveel ondernemers hadden de Belgische nationaliteit? - Van waar kwamen de meeste ondernemers? - Bleven ze meestal wonen waar ze geboren waren? - Hoeveel ondernemers woonden in de buurt van hun onderneming? - Hoeveel ondernemers waren reeds koopman alvorens een vennootschap op te richten? - Hoe lang duurde het gemiddeld vooraleer men overging tot het oprichten van een vennootschap? - Welke industrieën vinden we terug? - Hoe is de geografische verspreiding van de bedrijven? - Welke centrale tendensen en spreidingsmaten vinden we terug bij financiële kengetallen?
22
- Hoeveel bedrijven stelden hun jaarrekeningen oorspronkelijk op in het Frans en in het Nederlands? - Hoe lang bestonden de bedrijven reeds? - Hoeveel van deze bedrijven bestonden nog eind jaren zestig, begin jaren zeventig? - Hoeveel van de bedrijven waren familiebedrijven? - Hoeveel bestuurders waren er meestal per bedrijf? - In welke maand werden het meest vennootschappen opgericht? De tweede reeks vragen zijn van verklarende aard in die zin dat ze zich afvragen of er een invloed van één van bovenstaande variabelen op een andere bovenstaande variabele was. De financiële prestaties bevatten omzet, totaal der activa, groei en continuïteit van de onderneming. Tot slot wordt de ultieme onderzoeksvraag gesteld:
Kan er een verband gevonden worden tussen de financiële prestaties van een bedrijf en de biografische kenmerken van ondernemers als leeftijd, geografische mobiliteit, sociale afkomst en hoeveelste generatie ondernemer, gender, taal, het feit of de ondernemer reeds vroeger handelaar was en met hoeveel mensen hij aan het hoofd van het bedrijf stond en indien er verbanden bestaan tussen bovenstaande variabelen, in welke richting werken deze dan en hoe sterk zijn ze?
23
Historiografie
Deze scriptie kan geplaatst worden in het overlappende gebied van bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis. Over de historiografie van deze twee subdisciplines van de sociaal-economische geschiedschrijving is al redelijk wat geschreven.29 Het volstaat hier dus kort in te gaan op de belangrijkste hoofdlijnen. Eerst wordt het ontstaan van de bedrijfs- en later ondernemersgeschiedenis in de Verenigde Staten geschetst. Dit wordt gevolgd door de Belgische historiografie. Vervolgens wordt het probleem van de gebrekkige theorievorming in België behandeld en wordt een verklaring hiervoor geponeerd. Daarna wordt kort ingegaan op de doorbraak van de kwantitatieve
geschiedschrijving.
Tot
slot
tracht
ik
deze
scriptie
in
zijn
historiografische context te plaatsen.
Ontstaan bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis
Bedrijfsgeschiedenis wordt door de Vries gedefinieerd als een onderdeel van de economische geschiedenis dat het verleden vanuit het gezichtspunt van de bedrijven bestudeert en het bedrijf, groepen van bedrijven, het bedrijfsleven als geheel of enigerlei element ervan, bijvoorbeeld een ondernemer of ondernemers, tot speciaal object van studie maakt.30 Opmerkelijk bij deze definitie is dat de Vries uitgaat van louter economische geschiedenis en dus niet van sociaal-economische geschiedenis en dat ondernemersgeschiedenis als onderdeel van bedrijfsgeschiedenis voorgesteld wordt. Volgens de Vries is ondernemersgeschiedenis immers een onderdeel van bedrijfsgeschiedenis.31 Volgens Vleesenbeek kan je dit ook omdraaien en betogen
29
Voor een degelijk historiografisch overzicht van bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis zie: F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, in: C. VANCOPPENOLLE ed., Een succesvolle onderneming. pp.43-74 en voor een overzicht van de Belgische historiografie wat economische en industriële geschiedenis betreft zie: E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Sporen en trajecten. Geschiedenis van industrie en bedrijf in de 19de en 20ste eeuw”, in: G. DENECKERE en B. DE WEVER (ed.), Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar, Tijdsbeeld, Gent, 2003. 30 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, in: H. BAUDET en H. VAN DER MEULEN (ed.), Kernproblemen der economische geschiedenis, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978, p.180. 31 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.180.
24
dat
bedrijfsgeschiedenis
een
onderdeel
is
van
ondernemersgeschiedenis.32
Sluyterman is van mening dat het gaat om twee elkaar overlappende vakgebieden. Bläsing meent dat er tussen beide geen fundamenteel verschil is en ziet deze discussie als een „academisch vraagstuk‟ die weinig praktische waarde heeft. Omdat niet het bedrijf maar de persoon als uitgangspunt fungeert, houdt Vancoppenolle nadrukkelijk vast aan het predikaat „ondernemersgeschiedenis‟.33 Deze zou dus kunnen gedefinieerd worden als een onderdeel van de sociaal-economische geschiedenis die de ondernemer als uitgangspunt neemt bij de studie van het verleden. Uit bovenstaande blijkt echter dat de verschillen tussen bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis geminimaliseerd worden in België en Nederland. 34 Dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten waar ondernemers- en bedrijfsgeschiedenis duidelijk onderscheiden worden, gezien er tussen beide disciplines van meet af aan een zekere rivaliteit bestond.35 Globaal gezien vertoont de ontwikkeling van bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis een gelijkaardig patroon in verschillende landen. De pioniers worden gevolgd door pogingen tot institutionalisering aan de hand van een tijdschrift en een leerstoel aan een academische instelling. Daarna groeit het aantal publicaties zo uiteen dat er uit deze grote verzameling nog moeilijk generalisaties kunnen afgeleid worden. Op dat moment worden de publicaties hooguit door enkel vakgenoten gelezen, of zelfs dat niet. Daarop ontstaat er meestal een roep naar theorievorming, toepassing van nieuwe onderzoeksmethoden en betere definities met het oog op synthetiseren.36 Het schoolvoorbeeld van dit traject vormt de hierna volgende Amerikaanse historiografie wat betreft bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis. Van de buitenlandse historiografie wordt enkel de Verenigde Staten behandeld om dit typische patroon te illustreren en vanwege de pioniersrol die de Amerikanen gehad hebben in beide disciplines.37 Al was de Amerikaanse invloed volgens de Goey van weinig invloed op
32
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.42. F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.43. 34 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.43. 35 K. DAVIDS en B. GALES, “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België”, in: NEHAJaarboek, 59 (1996), p.18. 36 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.44. 36 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.180. 37 K. DAVIDS en B. GALES, “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België”, p.18. 33
25
de bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis in België, die zich relatief onafhankelijk ontwikkelde.38
De Verenigde Staten
Voor er aan wetenschappelijke bedrijfsgeschiedenis werd gedaan, was er een periode waarin uitsluitend van historie-in-dienstbaarheid sprake was. In de Verenigde Staten ontstond er namelijk rond 1925 een reactie op de, in de periode 1880-1910 ontstane, „big business‟. Er rees een anti-bedrijfsmentaliteit op die gedreven werd door weerstand tegen het rauwe kapitalisme en het ontstaan van de eerste multinationals. Deze tegenbeweging vond aanhangers onder de middenstanders, landbouwers, consumenten en politici.39 De bedrijven wilden daarop hun bonafiditeit aantonen en erkenning vinden voor hun positieve bijdrage tot de welvaart. Dit leidde tot de sterk gekleurde geschiedschrijving-in-opdracht van het begin van de twintigste eeuw die ook wel aangeduid worden met de weinig flaterende term hagiografie.40 Een wetenschappelijker karakter kreeg bedrijfsgeschiedenis toen het door Wallace B. Donham in 1923 geïntroduceerd werd als opleidingsonderdeel voor management studenten aan de Harvard Business School.41 Het praktische idee hierachter was dat de studenten zich beter konden voorbereiden op hun managementfunctie door kennis te nemen van situaties (cases) in het bedrijfsleven zoals die zich in de realiteit reeds hadden voorgedaan. Deze case method wordt nog steeds gebruikt aan business schools en is vandaag nog populair bij bedrijfshistorici.42 Om aan data te komen voor het opstellen van de casussen werd in 1925 de Business Historical Society Inc. opgericht die tot doel had het verzamelen en conserveren van bedrijfsarchieven. In het daarop volgende jaar begon de vereniging met de publicatie van het tijdschrift: The Bulletin of the Business Historical Society. De volgende stap 38
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.44. F. DE GOEY en G. DEVOs, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, pp.44-45. 40 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, pp.180-181. en F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.44. 41 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.182. en F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.46. 42 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, passim. 39
26
was de vestiging van de eerste leerstoel bedrijfsgeschiedenis ter wereld in 1927, the Isodor Strauss Chair of Business History.43 Zo verwerft een praktijkgerichte „business history‟ van Gras, de eerste hoogleraar bedrijfsgeschiedenis, een gevestigde academische status in de Verenigde Staten omstreeks 1940.44 Aan dezelfde Harvard Business School was het Cole die in 1946 aanvatte met ondernemersgeschiedenis.45
In
1948
richtte
hij
het
Research
Center
in
Entrepreneurial History in Harvard op.46 De school van Cole inspireerde zich rechtstreeks op het werk van Schumpeter en wilde levende mensen bestuderen in plaats van organisaties en functionele handelingen van levensloze managers. 47 Daarbij wilden ze de nadelen van de case method voor een stuk wegwerken door een comparatieve methode te gebruiken.48 De vele publicaties werden gebundeld in het tijdschrift: Explorations in Entrepreneurial History.49 Na de jaren vijftig, waarin ondernemerschap op veel belangstelling kon rekenen, werd
bedrijfsgeschiedenis
weer
populair.
De
echt
grote
doorbraak
van
bedrijfsgeschiedenis kwam namelijk in de jaren zeventig met Chandler die een comparatieve, institutionele methode ontwikkelde. Deze Chanderlian Business History focuste zich voornamelijk op de opkomst van het Amerikaanse grootbedrijf. Toen deze Amerikaanse „big business‟ in een crisis terecht kwam in de jaren tachtig, ebde de dominante positie van Chandler weg en richtten de bedrijfshistorici zich meer op het midden- en kleinbedrijf.50
Vanaf 1985 werd ondernemersgeschiedenis weer een populair onderwerp, bijna dertig jaar nadat het Research Center in Entrepreneurial History ontbonden werd.51 Het merendeel van het onderzoek concentreerde zich toen op startende
43
F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.46. J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.182. en F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. 45 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.181. 46 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.48. 47 A. CHABERT, “De quelques tendances récentes de l’histoire économique Américaine: les «Business and Entrepreneurship Histories» ”, in: Revue d’histoire économique et sociale, 36 (1954), p.197. en F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.48. 48 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.48. 49 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.48. 50 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, passim. 51 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.52. 44
27
ondernemers. Men had vooral praktische doeleinden op het oog. Er werd op zoek gegaan naar de factoren die bepaalden of iemand al dan niet een succesvol ondernemer zou worden. Vooral de geldschieters zouden handig gebruik kunnen maken van deze inzichten.52 De belangstelling voor bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis kende in de Verenigde Staten dus een golfbeweging. Als reactie op de onpersoonlijke „business history‟ van Gras, werd ondernemersgeschiedenis met Cole populair in de jaren vijftig. In de jaren zestig en zeventig domineerde bedrijfsgeschiedenis dan weer in de institutionele versie van Chandler en in de jaren tachtig kon de ondernemer weer op meer belangstelling rekenen.53 Opvallend is dat historiografische overzichten, voornamelijk van de hand van de Goey, wat de Verenigde Staten betreft niet verder rijken dan de jaren tachtig. Ook in het meest uitgebreide en recentste overzicht van 2005 gaat de Goey niet verder dan de jaren tachtig wat de Verenigde Staten betreft.54
België
Een gelijkaardige golfbeweging zoals in de Verenigde Staten wordt niet waargenomen in België. De Belgische bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis werd dan ook nauwelijks beïnvloed door de Amerikaanse „business history‟ en „entrepreneurial history‟.
In 2005 concludeerden de Goey en Devos dat het niet slecht ging met de bedrijfsgeschiedenis in België.55 Dit is echter niet altijd zo geweest. Bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis kwam hier pas laat op gang. In België leidde de aandacht voor economische geschiedenis namelijk niet onmiddellijk tot het ontstaan van
52
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.39. F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. 54 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.52. 55 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.63. 53
28
bedrijfsgeschiedenis. Reeds in de negentiende eeuw verschenen in België wel geschiedenissen van ganse bedrijfstakken, maar de bedrijven werden daarbij niet als uitgangspunt gezien.56 Toen in het begin twintigste eeuw de wetenschappelijke beoefening van de sociaal-economische geschiedenis doorbrak onder impuls van Pirenne leidde dit nog steeds niet tot bedrijfsgeschiedenis. Gezien Pirenne op zoek ging naar globale inzichten op basis van recurrente, collectieve verschijnselen, is hij nooit blijven stilstaan bij de geschiedenis van afzonderlijke ondernemingen.57 Tijdens het interbellum begon oud archief stilaan erkend te worden als waardevolle bron voor historisch onderzoek, maar het duurde tot na de Tweede Wereldoorlog voordat de bedrijfsgeschiedenis erkend werd aan de Belgische universiteiten omdat ze dan pas los kwam van de nationale beoefening en op een internationale schaal geheven werd.58 Van een echte doorbraak van bedrijfs- of ondernemersgeschiedenis was echter nog geen sprake. Zo maakte Lebrun in 1948 in een onderzoek naar de wolnijverheid op het einde van de achttiende en begin twintigste eeuw wel overvloedig gebruik van bedrijfsarchief, maar het bleef een studie over een hele sector en kon dus enkel dienen als smaakmaker voor wat in de daarop volgende decennia zou volgen.59 Smaakmakers wat ondernemersgeschiedenis betreft, werden geleverd door Dhondt. In zijn bijdrage uit 1955 over de conjunctuur van de Gentse katoenindustrie tijdens het Franse bewind kende Dhondt namelijk een opvallend groot gewicht aan de figuur van de ondernemer toe.60 Deze ondernemers vormden volgens hem generaties met elk hun eigen gedrevenheid en mentaliteit. De these van Dhondt heeft vele studenten stof geleverd om Gentse textielondernemers verder te bestuderen. Onder andere Balthazar spitte in zijn doctoraatsverhandeling het onderzoek naar figuren, generaties en netwerken verder uit.61 Bij voorgaande „ondernemersgeschiedenis‟ lag de nadruk op de grote industriëlen zoals Cockerill en Solvay. De vele kleine
56
A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België: Peiling naar de ontwikkeling van mentale achtergronden”, in: Economisch- en Sociaal Historisch Jaarboek, 44 (1989), p.31. 57 A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, p.32. 58 A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, p.35. en J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.181. 59 F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.64. 60 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.181. en J. DHONDT, “L’industrie cotonnière gantoise à l’époque Française”, in: Revue d'histoire moderne et contemporaine, 2 (1955), pp.233-279. 61 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.181.
29
ondernemers, die nochtans de brede onderlaag van de Vlaamse en Belgische economie vormen, kwamen veel minder aan bod. In de bedrijfsgeschiedenis werd in de jaren zestig eveneens de focus enkel gericht op de grote ondernemingen. De middelgrote en kleinere bedrijven werden overigens bijna helemaal over het hoofd gezien.62 In deze periode treffen we dus een gelijkenis aan met de Amerikaanse geschiedschrijving die zich toen ook op de grootste bedrijven richtte.63 Al bij al had België in de jaren vijftig en zestig een achterstand wat economische geschiedenis van de hedendaagse tijd betrof en zeker wat bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis betrof. Deze achterstand was volgens Jacquemyns (1960) te wijten aan het ontbreken en ontoegankelijk zijn van voldoende bedrijfsarchief. 64 Toen in 1986, door o.a. Coppejans-Desmedt, ruim 1000 bedrijfsarchieven ter beschikking kwamen, leidde dit echter niet tot een spectaculaire toename van bedrijfsgeschiedenis. Volgens Thijs (1989) moest oorzaak voor deze blijvende zeldzaamheid van wetenschappelijke bedrijfsgeschiedenis elders gezocht worden, met name in drie factoren. Ten eerste schrikt de enorme omvang van de bedrijfsarchieven vorsers en studenten af omdat ze een kort tijdsbestek hebben om hun onderzoek te realiseren. Daarbij komt dat de meeste historici over onvoldoende economisch-technische vorming beschikken. De economen die wel over deze kennis beschikken, laten zich dan weer liever in met actuele zaken.65 Daar kan aan toegevoegd worden dat de bedrijven in België zeer terughoudend bleken om bedrijfsgegevens openbaar te maken.66 Vanhaute en De Belder bevestigen in 2003 dat de moeizame opgang van bedrijfsgeschiedenis voor een stuk nog steeds ligt aan de moeilijke acquisitie en ontsluiting van bedrijfsarchieven. Verder vullen ze het lijstje moeilijkheden aan met de beperkte institutionele ondersteuning van bedrijfshistorisch onderzoek, op de notoire uitzondering van het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis in
62
J.A. VAN HOUTTE en E. STOLS, “De geschiedenis van de economische en sociale geschiedschrijving in België”, in: H. BAUDET en H. VAN DER MEULEN (ed.), Kernproblemen der economische geschiedenis, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978, p.364. 63 F. de GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.51. 64 A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, pp.37-38. 65 A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, pp.37-38. 66 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.182. en F. de Goey, “Ondernemersgeschiedenis”, p.34.
30
1971 na, en de geringe aansluiting van bedrijfshistorische analyses bij theoretische kaders en debatten.67 In de jaren tachtig zien we dat ondernemersgeschiedenis doorbreekt in België, net als in de Verenigde Staten.68 Al bleek toen dat de ondernemers vaak als helden werden geportretteerd, iets dat vandaag niet meer zou kunnen.69 De echte doorbraak van bedrijfsgeschiedenis komt er in de jaren negentig van de vorige eeuw als gevolg van de grote belangstelling vanuit de bedrijfswereld, de archiefwereld en de wetenschappelijke wereld. Vanuit de bedrijfswereld was er vooral interesse voor de zogenaamde gelegenheidspublicaties. De archiefwereld zorgde voor de verzameling en ontsluiting van bedrijfsarchieven. 70 Ondermeer het Algemeen Rijksarchief Antwerpen zette in de jaren negentig belangrijke stappen in de ontsluiting, de heuristiek en de voorstelling van bronnen voor geschiedenis van nijverheid en bedrijf.71 Verder zag de Vlaamse Vereniging voor Bedrijsfgeschiedenis in
1993
het
levenslicht
en
in
2002
werd
het
onderzoeksnetwerk
„Managementstructuren in de Belgische ondernemingen, 19 de – 20ste eeuw‟ opgericht door het Wetenschappelijk Comité voor Sociaal-Economische Geschiedenis. Daarnaast werd veel veldwerk verricht in de vorm van gevalstudies en heuristische inleidingen.72 Bijzondere vermelding verdient Van Molle die in 2001 de vrouwen in de zakenwereld bestudeerde in haar publicatie Vrouwenzaken, Zakenvrouwen.73 Aparte instellingen voor ondernemersgeschiedenis zijn dus, in tegenstelling tot in de Verenigde
Staten,
niet
opgericht
in
België,
omdat
bedrijfs-
en
ondernemersgeschiedenis veel minder onderscheiden werden.74 Opvallend is tot slot dat ondernemersgeschiedenis in België vaak geassocieerd wordt met de pre-
67
E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.180. N. BRACKE en H. GREEFS, “Puzzelen met bronnen, een selectie van bronnen buiten het bedrijfsarchief voor de ondernemersgeschiedenis (19de eeuw)”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 33 (2003), p.358. en F. DE GOEY en G. DEVOS, “Ontstaan en uitbouw van de bedrijfsgeschiedenis”, p.52. 69 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.34. 70 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.180. 71 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.176. 72 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.180. 73 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, p.181. en L. VAN MOLLE en P. HEIRMAN (red.), Vrouwenzaken, ZakeN.V.rouwen. Facetten van vrouwelijk zelfstandig ondernemerschap in Vlaanderen, 1800-2000, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, Gent, 2001. 74 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. 68
31
industriële periode en dat bedrijfsgeschiedenis bijna uitsluitend betrekking heeft op de industriële periode.75
Probleem van de theorievorming:
Dankzij bovenstaande ontwikkelingen werd bedrijfsgeschiedenis ook in België een volwaardige
tak
aan
de
historiografische
boom.76
Bedrijfs-
en
ondernemersgeschiedenis blijken echter vooral een beschrijvend karakter te bezitten en herhaaldelijk werd gewezen op het gebrek aan theorievorming. 77 Toch is er in praktisch ieder onderzoek theorie te vinden. Dat geldt zeker ook voor bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis, waar veel gebruik wordt gemaakt van begrippen uit de economische wetenschap. Deze theorie is meestal slechts impliciet aanwezig. 78 Incidenteel is er sprake van expliciet theoriegebruik.79 Een uitzondering op dit gebrek aan theorievorming vormt de bijdrage van Buyst die bij het onderzoek naar de strategie van ondernemerschap in België tussen 1920 en 1960 wel expliciet bepaalde
economische
theorieën
gebruikt,
namelijk
de
theorie
van
de
transactiekosten.80 Als men al de ambitie heeft om de gebruikte theorie te toetsen aan het empirisch materiaal of om tot nieuwe theorievorming bij te dragen, dan worden deze theorieën slechts in zeer vereenvoudigde vorm gepresenteerd en gebruikt.81 Een theoretisch kader is volgens Sluyterman belangrijk bij het ordenen van empirisch materiaal en bij het betekenis geven aan de gevonden resultaten. Verder kan het gebruik van theorie interessante verbanden op het spoor komen. 82 De Vries vult dit verder aan door te benadrukken dat theoretische bezinning noodzakelijk is als men wil komen tot de integratie van bedrijfsgeschiedenis in een breder verband
75
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, pp.180-181. 77 E. VANHAUTE en J. DE BELDER, “Geschiedenis van industrie en bedrijf”, pp.180-181. en K. DAVIDS en B. GALES, “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België”, pp.15-16. 78 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.22. 79 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. 80 K. DAVIDS en B. GALES, “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België”, p.19. 81 K. SLUYTERMAN, “Nederlandse bedrijfsgeschiedenis, de oogst van vijftien jaar”, in: NEHA-Jaarboek, 59 (1996), p.383. 82 K. SLUYTERMAN, “Nederlandse bedrijfsgeschiedenis, de oogst van vijftien jaar”, p.383. 76
32
van
de
geschiedenis,
bedrijfsgeschiedkundig gemeenschappelijke
allereerst
de
isolement
theoretische
economische.
komen. grondslag
Door
Zo
het
vormen
kan
men
ontbreken de
vele
uit
van
het een
gepubliceerde
bedrijfshistories vaak niet meer dan op zichzelf staande eilandjes.83 Volgens mij valt het gebrek aan theorievorming binnen de bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis voor een stuk historisch te verklaren. Aan de grondslag van bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis lag in de eerste plaats namelijk geen wetenschappelijke vraagstelling, maar wel de behoefte tot het schrijven van „het‟ verhaal van een bepaald bedrijf of ondernemer. Dit laat weinig plaats voor wetenschappelijke theorievorming. Daarbij komt dat de methodes die gebruikt werden om aan deze behoeftes te voldoen zich evenmin makkelijk lenen tot theorievorming. Rond bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis hangt een sluier van geschiedschrijving in opdracht. Zo is het ontstaan en dit laat nog steeds sporen na. Aan de hand van literatuur probeer ik deze hypothese te staven. Thijs stelde in 1989 dat er in België tijdens de twintigste eeuw vaak bedrijfsgeschiedenis in opdracht geschreven werd, net als in de Verenigde Staten waar de wetenschappelijke versie van bedrijfsgeschiedenis zelfs letterlijk ontstaan is uit die geschiedschrijving in opdracht. Het aantal in opdracht geschreven geschiedenissen steeg naarmate de behoefte aan publiciteit en aan goede public relations toenam. Wat deze boeken betreft, kan moeilijk van wetenschappelijke bedrijfsgeschiedenis gesproken worden. Dit soort publicaties kenmerkte zich meetstal door een voortreffelijke typografische vormgeving en een rijkdom aan illustraties. Vaak werden zulke werken niet in de handel gebracht en dienden ze louter als exclusief relatiegeschenk. Hoge wetenschappelijke eisen werden door de opdrachtgevers niet geëist. Het moesten vooral leesbare boeken zijn die op een aantrekkelijke manier de weldaden van het bedrijf en zijn leiders duidelijk naar voor brachten. De auteurs van deze huldeboeken waren vaak personen die nauw met het bedrijf
verbonden
waren.84
Uit
bovenstaande
blijkt
dat
men
bij
deze
onwetenschappelijke versie van bedrijfsgeschiedenis geen theorievorming mag verwachten. Andere populaire onwetenschappelijke vormen van „bedrijfs- en
83 84
J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.187. A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, p.38.
33
ondernemersgeschiedenis‟ vormen de vele publicaties van journalisten. Vaak waren deze geschriften uit op sensatie en schandalen of belichtten ze enkel ondernemers die uitzonderlijke prestaties hebben verricht in positieve of negatieve zin.85 Gaandeweg werden ook beroepshistorici ingehuurd. Dit heeft in sommige gevallen waardevolle bedrijfsgeschiedenis voorgebracht, maar volgens Thijs waren ze zeldzaam.86 Vooral vanaf de jaren negentig van vorige eeuw werd het gebruikelijker dat
bedrijven
gedenkboeken
lieten
schrijven
door
onafhankelijke
en
wetenschappelijke onderzoekers.87 Deze bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis voldeden vermoedelijk meer aan de wetenschappelijke maatstaven van het historisch metier. Niettemin bleven het histories in opdracht die in de kern geen wetenschappelijk, maar een praktisch doel hadden. Het gevolg hiervan is dat er in deze werken moeilijk aan theorievorming gedaan kan worden, gezien dit niet verwacht wordt door de opdrachtgever. Aan dit spanningsveld tussen de hagiografische bedrijfsgeschiedenis in opdracht als de onderlimiet en de puur wetenschappelijke variant als bovenlimiet, besteedde Bläsing in 1989 een volledig artikel. Hij stelde dat het merendeel van de bedrijfshistories zich ergens tussen deze twee uitersten bevindt en wil geen principieel waardeoordeel uitspreken over deze varianten. Geschiedschrijving in opdracht
is
volgens
geschiedschrijving
hem
door
immers
een
niet
volledig
per
definitie
onafhankelijke
minderwaardig historicus.
aan
Iedere
bedrijfsgeschiedenis staat bloot aan bepaalde gevaren, hoogstens de intensiteit schommelt met de graad van afhankelijkheid van de opdrachtgever. 88 Ook de Vries ziet de vrijheid van de historicus als deze in dienst van een bedrijf zijn werk doet, als één van de vier kernproblemen der bedrijfsgeschiedenis. Hij nuanceert dit wel door te stellen dat historici in het algemeen met het vraagstuk der objectiviteit geconfronteerd worden.89 Het onwetenschappelijk doel die aan de basis ligt van veel bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis lijkt dus op een directe manier het gebrek aan
85
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.52. A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, p.38. 87 F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.47. 88 J.F.E. BLÄSING, “Bedrijfsgeschiedenis in het spanningsveld tussen opdracht en wetenschappelijk onderzoek”, in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 44 (1989), pp.1-2. 89 J. DE VRIES, “Bedrijfsgeschiedenis”, p.182. 86
34
theorievorming te verklaren. Ook indirect zorgt deze geschiedschrijving in opdracht hiervoor. De methodes die gehanteerd worden om aan de behoeften van de opdrachtgever te voldoen, laten namelijk geen ruimte voor theorievorming. De gebruikte methodes beperken zich voornamelijk tot biografische studies, collectieve biografieën en in een enkel geval een comparatief onderzoek.
90
Als gevolg van het
beschrijvend karakter van de biografische studies, staan deze studies op zichzelf en komt men niet tot een basis voor generalisatie, mijns inziens een vereiste voor theorievorming.91 Wil de bedrijfshistoricus wetenschappelijke generalisaties en theorieën bekomen dan is er meer kwantitatief onderzoek nodig die vertrekt vanuit een duidelijke wetenschappelijke vraagstelling in plaats vanuit het idee om het verhaal van een bedrijf of ondernemer weer te geven. Het overwegend kwalitatief karakter van de bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis en de lange traditie van geschiedschrijving in opdracht zijn volgens mij belangrijke redenen waarom onderzoekers moeilijk tot theorievorming komt. Eenmaal ze de nodige theorie ontwikkeld heeft, kunnen ze deze ook toepassen op bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis in opdracht.
Graag had ik hier nog een overzicht gegeven van de grootste debatten en vragen wat betreft bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis, maar deze „grote‟ debatten, zoals deze in de Amerikaanse historiografie bestaan, gaan grotendeels aan België voorbij. De Goey en Veluwenkamp plaatsen de ondernemer wel in de debatten van „the rise of the West‟, de opkomst van de multinationals en het Europese model en het Europese Noord-Zuid debat, maar dit onderzoek kan hiermee niet in verband gebracht worden.92 Wel zijn er volgens Davids en Gales globaal twee hoofdstromen te ontwaren in de economische geschiedschrijving. De ene stroming wordt aangeduid als traditioneel, descriptief, kwalitatief en sterk geïnteresseerd in bedrijfsgeschiedenis en de ontwikkeling van instituties. Daartegenover staat een
90
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.64. F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, p.50. 92 F. DE GOEY en J.W. VELUWENKAMP, “Ondernemerschap en institutionele context in vergelijkend perspectief: een onderzoeksprogramma”, in: NEHA-Bulletin, 15 (2001), passim. 91
35
meer theoretische richting die verder veeleer kwantitatief, macro-economisch en serieel is. Deze indeling is natuurlijk uiterst relatief.93
Kwantitatieve geschiedschrijving
Het toepassen van statistiek op historische bronnen is een van de meest uitgesproken uitingen van het streven naar een meer wetenschappelijk statuut voor de geschiedenis. Essentieel hierbij is dat geschiedschrijving niet enkel beschrijft, maar ook verklaart. Vooral dankzij de tweede Annales school komt deze benaderingswijze op de agenda van de geschiedenis. Er ontstond aandacht voor wat niet direct uit de bronnen af te leiden viel, voor wat voor de tijdgenoten ongrijpbare en onzichtbare elementen van het dagelijkse leven waren zoals bijvoorbeeld de economische conjunctuur.94 Deze kwantitatieve geschiedschrijving werd radicaal doorgetrokken in de Cliometrie die vanaf de jaren zestig werd uitgebouw in de zogenaamde New Economic History. Cliometrie houdt in dat er statistische economische wetten worden toegepast op historisch materiaal. De historische gebeurtenissen worden hierdoor gereduceerd tot abstracte formules, zoals in de econometrie. Het kwalitatieve aspect wordt hierbij volledig teruggedrongen.95 Volgens Thompson was het toen in de mode te stellen dat alle belangrijke historische stellingen kwantificeerbaar waren. Historici die uitspraken deden zonder de basis van deze uitspraak te meten werden verdacht van sloppy thinking. Casestudies konden zo perfect gereduceerd worden tot een hogere vorm van antiquarisme of als een vorm van analytische narrativisme waarin men vertelde wie es eigentlich gewesen ist. Verdere claims werden bij casestudies niet mogelijk geacht en men bestudeerde enkel uit interesse, omdat het leuk was om te weten hoe het was in pakweg een Lancashire mill town. Thompson merkte hierbij echter op dat dit allemaal mooi klonk in theorie, maar dat het in de historische praktijk veel
93
K. DAVIDS en B. GALES, “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België”, pp.15-16. M. BOONE, Historici en hun métier, pp.82-83. 95 M. BOONE, Historici en hun métier, p.88. 94
36
moeilijker was om voorgaande redeneringen consequent te volgen. 96 Men realiseerde zich dat vele belangrijke sectoren van de historische werkelijkheid door het ontbreken van seriële data of door de onreduceerbare natuur van het historisch fenomeen niet met deze methodes te benaderen waren. Dit verklaart waarom onder andere specialisten in het schrijven van biografieën zich minder aangetrokken voelen tot kwantitatieve methodes dan pakweg historici die de industriële revolutie onderzoeken.97 Kwantitatieve geschiedschrijving heeft nood aan lange series van homogene en vergelijkbare data.98 Hierbij moet opgemerkt worden dat puur kwantitatieve geschiedschrijving een zeer enge visie hanteert op wat wel en niet wetenschappelijk is. Alles wat niet tot algemene uitspraken kan leiden wordt immers als tweederangs beschouwd. Vele aspecten uit de geschiedenis zijn echter uniek en verdienen dan ook een kwalitatieve analyse. Bij iedere wetenschappelijk project moeten grenzen gesteld en zo is iedere onderzoek voor een stuk te begrijpen als een casestudy. Uit bovenstaande blijkt wel dat een crossdisciplinaire aanpak tussen de economische, statistische en historische wetenschap een sterke meerwaarde kan bieden.
Plaatsing onderzoek in deze historiografie
Gezien deze scriptie niet kadert in een bepaalde traditie van onderzoek is het niet zo eenvoudig om haar een plaats te geven in bovenstaande overzicht. Eerst wordt de relatie tot bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis beschreven. De vraag kan zelfs gesteld worden of deze studie überhaupt valt te plaatsen in die twee disciplines. Ten tweede situeer ik dit werk in de stromingen van Davids en Gales. Het uitgesproken kwantitatieve karakter zal later duidelijk blijken uit de gehanteerde methodes en opvattingen. Tot slot sta ik stil bij de vraag of dit onderzoek tot theorievorming kan leiden.
96
F.M.L. THOMPSON, “Comparative social history. Theory and practice”, in: P. KLEP en E. VAN CAUWENBERGHE (ed.), Entrepreneurship and the Transformation of the Economy (10th-20th Centuries). Essays in honour of Herman van der Wee, Leuven, Leuven University Press, 1994, pp.91-92. 97 F. FURET, “Quantative History”, in: P.A.M. GEURTS en F.A.M. MESSING (ed.), Theoretische en methodologische aspecten van de economische en sociale geschiedenis, Den Haag, Nijhoff, 1979, p.220. 98 F. FURET, “Quantative History”, p.221.
37
Oorspronkelijk wilde ik me enkel met ondernemersgeschiedenis bezig houden. De ondernemers vormen nog steeds het beginpunt en het eindpunt van deze studie, maar zomaar van ondernemersgeschiedenis spreken is wat kort door de bocht. Ten eerste omdat er veel bedrijfsgegevens aan te pas komen. Zo kan de financiële analyse van een onderneming moeilijk onder de noemer ondernemersgeschiedenis geplaatst worden. Daarnaast kan ook de vraag gesteld worden of de ondernemers wel centraal staan bij het nagaan van de relaties tussen leeftijd, geografische afkomst en familiale afkomst enerzijds en prestaties van een onderneming anderzijds. De onderzoeksvragen willen wel iets te weten komen over ondernemers, maar de personen zelf komen enkel aan bod in een zeer beperkt aantal karakteristieken. Volgens die redenering zou deze studie dus misschien beter onder de algemene noemer van de sociaal-economische geschiedenis vallen. Niettemin heb ik vooral gewerkt vanuit een bedrijfs- en ondernemersgeschiedkundige achtergrond en ben ik het meest geneigd om deze scriptie ergens in het overlappende gedeelte te plaatsen. Wat de twee stromingen van Davids en Gales betreft, heb ik tijdens het voorbije jaar een evolutie doorgemaakt van de meer traditionele, descriptieve en kwalitatieve stroming naar de meer theoretische, kwantitatieve, macro-economische en seriële stroming. Hierop werd reeds ingegaan in de inleiding. Tot
slot
nog
de
vraag
of
deze
scriptie
het
typische
bedrijfs-
en
ondernemershistorische gebrek aan theorievorming kan overstijgen. Gezien ik volledig onafhankelijk gewerkt heb en vertrok vanuit een wetenschappelijke vraagstelling en gebruik maakte van kwantitatieve methodes, hoop ik op basis van de resultaten aan theorievorming te doen. Het algemeen kader kan hierbij ook van pas komen.
38
Methodologie
Inleiding
Het hoofdstuk methodologie neemt een relatief grote hap uit deze scriptie. Dit leek echter nodig gezien het om een zelf ontwikkelde methode gaat die de boter haalt bij drie methoden, waarvan slechts één als echte historische methode kan aangeduid worden, met name de methode
van de prosopografie. De andere methodes,
financiële analyse van de onderneming en multivariate statistiek, heb ik leren hanteren aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Vooral aan de financiële analyse wordt heel wat aandacht besteed, omdat dit een specialisatievak is dat reeds een goed boekhoudkundig inzicht veronderstelt. Vooraleer we ingegaan op de gebruikte technieken, wordt eerst de methodologische zoektocht geschetst. De uitwerking van de hier uitgeprobeerde methode kende een immers hobbelig parcours. Daarna worden achtereenvolgens de financiële analyse technieken, de prosopografie en de statistiek uiteengedaan. Hierbij wordt verwezen naar een aantal assumpties bij het construeren van de database. Dit wordt gevolgd door een inleiding op de gebruikte bronnen.
39
De ondragelijke afhankelijkheid van het bronnenmateriaal: een methodologische zoektocht
Zoals reeds vermeld, ging ik oorspronkelijk uit van een prosopografische studie rond succesvolle West-Vlaamse ondernemers van familiebedrijven. Gaande weg heb ik dit idee verlaten om uiteindelijk te komen tot een concrete methodologie. In eerste instantie baseerde ik me op de syllabus prosopografie van Dumolyn en Vervaet en de prosopografische en sociografische scripties van Adam (2002), Boeckx (1992), Carrein (1998), De Dobbelaer (1991), Depoorter (1997), Duportail (1995), Hoste (1995), Rys (2002), Vandewalle (1986), Van Hulle en Van Oyen (1988).99 Aan de hand van deze werken en het handboek Bedrijfsgeschiedenis van Vancoppenolle werd een lijst opgesteld van mogelijke gegevens die ik van iedere ondernemer wilde verzamelen en de bronnen met hun vindplaatsen die deze informatie konden opleveren.100 Al snel bleek dat een klassiek prosopografisch onderzoek onhaalbaar zou zijn in het kader van een masterscriptie. Volgens Vanhaute konden de bovenstaande scripties wel klassiek prosopografisch onderzoek uitvoeren omdat deze voornamelijk handelen over verzetsstrijders. Over deze groepen bestaan er
99
J. DUMOLYN en F. VERVAEt, Methodologie van de geschiedenis. Module Prosopografie. Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent), s.d., J. ADAM, Een electorale en socio-professionele analyse van het Vlaamsnationalisme in West-Vlaanderen, 1938-1976-2000, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever)., B. BOECKX, Motivatie en profiel van de verzetsstrijder: een collectieve biografie van Breendonkgevangenen uit de Westelijke mijnstreek 1940-1944, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1992, (promotor: H. Balthazar)., K. CARREIN, Vlamingen in de Waffen-SS en het Vlaams Legioen : een sociografie, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1998, (promotor: B. De Wever)., T. DE DOBBELAER, Motivatie en profiel van de verzetsstrijder : een collectieve biografie van Gentenaars in Breendonk 1940-1944, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1991, (promotor: H. Balthazar)., N. DEPOORTER, Diksmuide tijdens de Tweede Wereldoorlog : een prosopografische analyse van het verzet, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1997, (promotor: B. De Wever)., P. DUPORTAIL, Bottelare, een plattelandsgemeente in Wereldoorlog Twee. Prosopografische analyse van het verzet. Studie van het dagelijks leven. Waardenonderzoek, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1995, (promotor: H. Balthazar)., P. HOSTE, Onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak Casus: Mortsel en Ieper (1914-1994), Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1995, (promotor: H. Balthazar)., I. RYS, Eeklo tijdens de tweede wereldoorlog: een prosopografische analyse van het verzet, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever)., K. VANDEWALLE, De socio-politieke elite van Veurne en Diksmuide 1830-1914, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1986, (promotor: R. Van Eenoo)., M.H. VAN OYEN, Mentaliteitstrekken van de Sintniklase textielfabrikanten: 18501914, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1988, (promotor: R. Van Eenoo). en F. VAN HULLE, Blankenberge, een Vlaamse kuststad in de tweede wereldoorlog: een prosopografische analyse van het verzet, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever). 100 C. VANCOPPENOLLE ed., Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005.
40
namelijk lijsten en dossiers die meteen heel wat informatie opleveren. Dergelijk overzicht van de ondernemers, laat staan dossiers over deze personen, zijn daarentegen niet te vinden.101 Daarenboven wilde ik graag, zoals hoger uiteen gedaan, gebruik maken van statistiek. Dit stelt strengere eisen wat betreft het minimum aantal bestudeerde entiteiten en ook de bronnen moeten voldoen aan strengere criteria. De keuze zou dus gaan tussen enkele ondernemers in detail bestuderen aan de hand van een waaier van bronnen of statistisch voldoende grote populatie ondernemers bestuderen, maar dan slechts enkele aspecten per persoon. Deze trade off tussen detail en generalisatie geldt zowel voor bedrijfsgeschiedenis als voor ondernemersgeschiedenis. Brulez formuleerde deze problematiek wat bedrijfsgeschiedenis betreft als volgt:
Bij het bestuderen van handelsfirma’s kunnen twee methodes gevolgd worden… ofwel concentreert men zich op één firma, en tracht die zo grondig mogelijk te leren kennen, ofwel onderzoekt men een aantal verschillende zaken minder grondig. Het voordeel van de eerste methode is, dat men een uitputtende kennis van de zaak kan verwerven en de handel leert kennen van binnen uit, in zijn concrete realiteit en actie. Daar staat tegenover, dat de conclusies voor één firma, al zijn ze dan ook steeds geldig voor meerdere ondernemingen, moeilijk kunnen gewaardeerd worden wat hun algemene draagwijdte betreft; men kan zelden met zekerheid weten, in hoeverre de bestudeerde zaak representatief is.102
De eerste stap in het vinden van gegevens was een overzicht bekomen van de WestVlaamse ondernemers net na WOII. Dit bleek geen sinecure te zijn. Ik zocht eerst in de Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen van Dehaeck en Derwael.103 Dit leverde een geografisch zeer verspreide en niet representatieve lijst op van bedrijfsarchieven met diverse archiefbestanden op die vrijwel nooit toegankelijk waren of inzage toelieten. Indien ik me wilde focussen op enkele
101
Gesprek met E. Vanhaute, professor en hoofd van de onderzoeksgroep Communities, Comparisons, Connections, 30.03.2010. 102 A.K.L. THIJS, “Bedrijfsgeschiedenis in België”, p.36. 103 S. DEHAECK en J. DERWAEL, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Gidsen, Brussel, 2008.
41
ondernemers en die daarna kwalitatief in detail bestuderen, zou deze gids misschien wel van pas zijn gekomen. Later werd getest of de database, aan de hand waarvan de gids werd samengesteld, misschien kon helpen, maar die bleek opnieuw geen representatieve lijst op te leveren. Zowel Voka West-Vlaanderen als de lokale afdeling van Voka in Veurne werden gecontacteerd, maar zij konden me niet verder helpen. Ondertussen werd West-Vlaanderen vernauwd tot het arrondissement Veurne en werd het criterium „familiebedrijf‟ voorlopig achterwege gelaten in de zoektocht naar een overzicht van ondernemers. Een volledige chronologische lijst van alle ondernemingen die opgericht werden in het arrondissement Veurne is terug te vinden in het handelsregister.104 Ik ben het handelsregister beginnen doornemen vanaf 1945. Slechts na enkele dagen slaagde ik erin om één jaartal in te voeren in Excel, waardoor ik besloten heb dat deze strategie te tijdrovend was. Zeker gezien het vooral om kleine eenmanszaken ging en dat dit niet echt strookte met mijn idee van een succesvolle ondernemer. Het handelsregister kan dus pas gebruikt worden indien ik al een lijst van ondernemers zou hebben, er is een index op persoonsnamen, of als ik de handelsregisternummers zou kennen van de bedrijven die ik wil opzoeken.
De redding leek te liggen in het door Dehaeck aangeraden boek „Dit is WestVlaanderen‟.105 Dit boek geeft een overzicht van alle West-Vlaamse gemeentes. Per gemeente wordt kort ingegaan op de economische situatie en worden een aantal bedrijven en ondernemers voorgesteld. Het blijft echter gissen naar de selectiecriteria die de uitgevers gebruikt hebben bij het wel of niet opnemen van een bedrijf. Deze zouden ingegeven zijn door theoretische maatstaven, maar welke maatstaven precies blijft achterwege.106 Een verdere speurtocht naar informatie over de criteria leverde niets op. Wel kon er intuïtief vanuit gegaan worden dat het om de
104
J. DERWAEL, red. Leveranciers en klanten. Valorisatie van het archiefaanbod voor bedrijfshistorisch onderzoek. Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Miscellanea Archivistica Studia, 2006, p.3. 105 L. DENDOOVEn e.a., Dit is West-Vlaanderen, Sint-Andries, Flandria N.V., 1959-1962. 106 L. DENDOOVEN e.a., Dit is West-Vlaanderen, p.35.
42
belangrijkste bedrijven ging per gemeente of dat het op zijn minst de toen belangrijkst geachte bedrijven waren. Van de arrondissementen Veurne, Diksmuide, Ieper en Oostende heb ik alle gemeentes onderzocht en de potentieel interessante ondernemers eruit gehaald. Het idee was om deze bedrijven dan op te zoeken in het handelsregister enerzijds en, indien mogelijk, hun jaarrekeningen op te zoeken anderzijds. Het idee om de jaarrekeningen erbij te halen is ontstaan door het keuzevak Financiële Analyse van de Onderneming.107 Deze bron is net als het handelsregister zeer geschikt om statistische analyses op toe te passen. Het zou de mogelijkheid moeten bieden om het succes van de ondernemers kwantificeerbaar te maken. Het probleem hierbij was dat enkel vennootschappen hun jaarrekeningen moesten neerleggen, de eenmanszaken, maar ook de ondernemers die als koopman ingeschreven waren in het handelsregister, konden dus niet meer opgenomen worden in de lijst van ondernemers. Dit zorgde ervoor dat er in het arrondissement onvoldoende geschikte ondernemers te vinden waren, althans via het boek „Dit is West-Vlaanderen‟. Indien het arrondissement Ieper erbij zou worden genomen, zou dit wel voldoende bedrijven opleveren. Vooraleer Ieper erbij betrokken werd, ging ik eerst op prospectie in de Rechtbank van Koophandel te Veurne, op zoek naar de jaarrekeningen. Dit leverde eerst niets op, maar dankzij de hulp van Cauwelier kon ik opzoekingen
doen
in
het
archief
zelf.
De
jaarrekeningen
zaten
per
vennootschapstype chronologisch gebundeld. Al snel bleek dat de lijst uit „Dit is West-Vlaanderen‟ achterwege mocht gelaten worden en dat ik aan de hand van deze nieuwe bron een overzicht kon krijgen van alle vennootschappen die hun jaarrekeningen te Veurne neerlegden. Tussen het besef dat „Dit is West-Vlaanderen‟ geen soelaas kon brengen en de ontdekking van de jaarrekeningen, kreeg ik via de stadarchivaris Beele twee folders van kort na de Tweede Wereldoorlog te zien waarin een exhaustief overzicht stond van alle zelfstandigen van Groot-Koksijde. Dit zou een alternatief geweest zijn om hieruit een steekproef te nemen en op te zoeken in het handelsregister. Bij nader inzien bleek echter dat soms de naam van het bedrijf vermeld werd en soms de
107
S.N., Financiële Analyse van de Onderneming, in: , geraadpleegd op 12.07.2010.
43
naam van de ondernemer. Gezien het handelsregister enkel toegankelijk is op naam van de ondernemer, kon ook deze piste niet worden bewandeld.
44
Financiële analyse van de onderneming
Een belangrijk deel van de hier toegepaste methodologie is gebaseerd op de technieken uit het vakgebied „Financiële Analyse van de Onderneming‟, verder FAO. De cursus FAO van Theunissen inspireerde mij en zette mij aan het denken of en hoe de aangeleerde technieken een meerwaarde zouden kunnen betekenen voor mijn onderzoek. Ik wilde werken rond „succesvolle‟ ondernemers, maar het bijvoegsel „succesvol‟ kon ik moeilijk definiëren. De financiële analyse kon deze leemte invullen en het succes van de ondernemer, via het succes van het bedrijf kwantificeerbaar maken. Later wordt hier nog verder op ingegaan. Hier wordt kort geschetst wat FAO inhoud, hoe ik het kon hanteren en welke assumpties ik volgde bij het samenstellen van de dataset. FAO heeft in de eerste plaats een hedendaags praktisch nut. Het doel is om de financiële toestand van een onderneming door te lichten op basis van historische gegevens, hoofdzakelijk uit de gepubliceerde jaarrekeningen. Hieruit kan men prognoses afleiden die een beter inzicht verschaffen in de mogelijke toekomstige evolutie van het bedrijf. Zowel de managers en ondernemers als externe personen hebben baat bij een goed financieel inzicht in bepaalde ondernemingen. Voor managers en ondernemers, verder bestuurders, is het een goede vinger-aan-depols-techniek die bepaalde evoluties aan het licht brengt, zodat de bestuurders snel en accuraat kunnen ingrijpen. Externe personen zoals financiële instellingen, leveranciers en klanten zijn geïnteresseerd in de financiële situatie van een onderneming om te zien of deze wel een goede handelspartner is en of er voldoende garantie is op continuïteit van de onderneming. De bank wil enkel voorzien in kapitaal als er voldoende garantie is dat de lening kan terug betaald worden. Leveranciers willen zeker weten of hun geleverde goederen en diensten wel op tijd betaald zullen worden. Klanten zijn vooral geïnteresseerd indien het om lange termijn relaties met de onderneming gaat, waar de dienst na verkoop een belangrijke rol speelt. Concreet worden er drie aspecten van de financiële situatie onderzocht: de rendabiliteit, de liquiditeit en de solvabiliteit. De rendabiliteit houdt een vergelijking in van de opbrengsten en kosten. Als het verschil tussen opbrengsten en kosten voldoende is, dan spreekt men van goede rendabiliteit. Bij liquiditeit worden de 45
kasinkomsten met de kasuitgaven vergeleken. Er moeten steeds voldoende kasinkomsten zijn om de kasuitgaven te betalen anders is er een liquiditeitstekort wat aanleiding kan geven tot een faillissement. De solvabiliteit of schuldgraad, ten slotte, onderzoekt de verhouding tussen Eigen Vermogen (EV) en Vreemd Vermogen (VV). Het EV vormt de schuld van de vennootschap tegenover zichzelf en het VV vormt de schuld van de vennootschap tegenover derden.108 De studie naar de optimale schuldgraad
en
financieringsstructuur
wordt
gedaan
door
de
subdiscipline
bedrijfsfinanciering. Een hogere schuldgraad leidt tot een grotere hefboomwerking en tot meer winst voor de aandeelhouders, maar leidt eveneens tot een hoger risico op faillissement met de daarbij horende kosten.109 Bij het bestuderen van deze drie aspecten maakt de onderzoeker gebruik van zogenaamde ratio‟s. Dit zijn getallen die bepaalde verhoudingen tussen bepaalde categorieën die terug te vinden zijn op de jaarrekeningen uitdrukken. Deze ratio‟s vatten heel wat informatie samen en kunnen bovendien vergeleken worden doorheen de tijd of met andere bedrijven. Zo krijgt de analist inzicht in de relatieve prestaties van de onderneming. Als ratio‟s een bepaalde trend ondergaan of een bepaalde drempelwaarde overschrijden, kan aan de alarmbel getrokken worden. Het is echter de kunst om de evolutie voldoende snel op te merken, zodat drempelwaardes nooit bereikt worden, want dan kan het immers al te laat zijn. Met deze ratio‟s kunnen analisten verder modellen opstellen voor falingspredictie. Er bestaan heel veel ratio‟s en ze worden op verschillende wijze geïnterpreteerd en zijn bovendien sterk afhankelijk van situatie tot situatie. Algemene uitspraken over de minimum en maximum waarde van ratio‟s is derhalve zeer moeilijk. Per bedrijf moeten de analisten een diepere analyse maken en trachten de ratio‟s accuraat te interpreteren.110
108
Deze uitleg is gebaseerd op L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent), passim. en H. OOGHE en C. VAN WYMEERSCH, Handboek Financiële Analyse van de Onderneming, passim. 109 M. DELOOF, S. MANIGARt, H. OOGHE en C. VAN HULLE, Handboek Bedrijfsfinanciering. Theorie en praktijk, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, p.202. 110 Deze uitleg is gebaseerd op L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, passim. en H. OOGHE en C. VAN WYMEERSCH, Handboek Financiële Analyse van de Onderneming, passim.
46
Deze ratio‟s, en de financiële analyse in het algemeen, kunnen ook aangewend worden als men inzicht wil verwerven in de historische prestaties van bedrijven. Belangrijkste verschil met FAO vandaag en de FAO die ik voor de periode 1956-1964 kon gebruiken, is dat de jaarrekeningen pas gestructureerd en geüniformeerd werden in 1975, met de introductie van de wet op de boekhouding en de jaarrekening van de handels- en industriële ondernemingen. Voor die standaardisatie verschilden de jaarrekeningen heel sterk naargelang de zienswijze van de opsteller.111 Dit heeft als gevolg dat ik slechts zeer beperkte financiële analyse kon toepassen omdat het belangrijk was dat dezelfde informatie per bedrijf gevonden werd zodat er kon vergeleken worden. De liquiditeit kon ik onmogelijk nagaan. Wel kon ik vaak de rendabiliteit nagaan in de ratio: rendabiliteit van het Eigen Vermogen.
Winst rendabiliteit van het Eigen Vermogen
=
_______________________
Eigen Vermogen112
De schuldgraad kon ik praktisch bij elk bedrijf nagaan:
Vreemd Vermogen schuldgraad
=
____________________________
Totaal Vermogen113
111
I. DE BEELDE en A. JORISSEN, “Boekhouding en jaarrekening van de onderneming”, in: C. VANCOPPENOLLE ed., Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, p.210. 112 L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, p.15. 113 L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, p.18.
47
Daarnaast werd het Totaal der Activa en de omzet opgenomen als indicator voor de omvang van het bedrijf. Het Totaal der Activa wordt verkozen boven omzet als indicator voor de omvang van het bedrijf, omdat dit meer gangbaar is en omdat ik van alle bedrijven het Totaal der Activa heb in tegenstelling tot de omzet die ik slechts van enkele bedrijven kon vinden.114 Eveneens werd de groei in Totaal der Activa berekend over de periode 1956-1964. Groei is namelijk een belangrijke indicatie bij het schatten van de waarde van een bedrijf.115 Bij de analyses en de berekening van de groei werd gewerkt met de verdisconteerde Totaal der Activa en omzet. Dit wel zeggen dat de inflatie verrekend werd in de waarden. Dit is belangrijk omdat er bij een statistische analyse nagegaan wordt of er zich verschillen voordoen tussen twee reeksen en of die verschillen significant zijn, dit wil zeggen niet louter toe te schrijven aan het toeval. Hoe groter de verschillen, hoe sneller ze significant zijn. De inflatie zorgt er voor dat de geldwaarde van de bedragen op de jaarrekening daalt en dit zorgt er voor dat de bedragen steeds groter worden in absolute cijfers. De inflatie heeft dus een divergerende invloed op de waarden, waardoor de verschillen tussen de waarden uitvergroot worden. Zo zouden bepaalde waarnemingen sneller significant verschillend kunnen zijn door de werking van de inflatie dan ze in realiteit eigenlijk waren. De reden dat de schuldgraad en de rendabiliteit niet moeten verdisconteerd worden, is omdat er hier gewerkt wordt met percentages, er wordt steeds door hetzelfde jaar gedeeld, dus volgens dezelfde geldwaarde van het geld. De winst werd ook opgenomen in de database, maar wordt niet gebruikt in de analyses. De winst is namelijk in een te grote mate afhankelijk van het geïnvesteerde kapitaal en dus van de omvang van de onderneming. Wil de onderzoeker rendabiliteit van de ondernemingen vergelijken, dan is de bovenvermelde ratio veel geschikter, aangezien ze de omvang van de investering van eigen middelen bevat. Het grootste probleem bij het verzamelen van deze financiële gegevens over de bedrijven, was dat het vaak niet duidelijk was of een bepaalde categorie op de balans thuis hoorde bij Eigen Vermogen (EV) of bij Vreemd Vermogen (VV). Het onderscheid is echter nodig bij het berekenen van de schuldgraad. In wat volgt wordt
114
D.A. SIMUNIC, , “The Pricing of Audit Services: Theory and Evidence”, in: Journal of Accounting Research, 18 (1980), p.172. 115
T. KOLLER, M. GOEDHART en D. WESSELS, Valuation: measuring and managing the value of companies, John Wiley & Sons, New York, 2005, p.65.
48
ingegaan op deze problematiek en wordt aangegeven hoe ik daarmee omging en welke redeneringen ik volgde bij het toewijzen van bepaalde categorieën aan EV of VV. In de onderzochte jaarrekeningen werd nog niet met de term Vreemd en Eigen Vermogen gewerkt, maar wel met eisbaar en niet eisbaar. Eisbaar staat hier voor Vreemd Vermogen (verder VV), aangezien het schulden zijn die kunnen opgeëist worden door de schuldeisers. Niet eisbaar staat voor Eigen Vermogen (verder EV) aangezien het eigendom is van de vennootschap. Vele jaarrekeningen waren, op 1964 na, in het Frans. De termen konden makkelijk vertaald worden naar het Nederlands. Om verwarring te voorkomen gebruik ik hier enkel de Nederlandstalige termen. Indien er een onderscheid gemaakt werd tussen EV en VV in de jaarrekening zelf, dan heb ik die gegevens meestal zo overgenomen. Enkele keren maakte ik hier op een weloverwogen uitzondering. Zo stonden de dividenden soms bij VV op korte termijn, maar aangezien dividenden winstuitkering aan de aandeelhouders inhouden, heb ik het ondergebracht bij EV, waar de winsten van het boekjaar en de overgedragen winsten thuishoren.116 Soms stond „deel in de winst‟ bij VV, dit heb ik volgens dezelfde redenering ondergebracht bij EV.117 Helaas werd er meestal geen onderscheid gemaakt tussen EV en VV. Zelf moest er dan een indeling gemaakt worden. De meeste termen spraken voor zich, maar over sommige termen was er onduidelijkheid. Soms kon ik die onduidelijkheid oplossen door die termen op te zoeken in jaarrekeningen waar het onderscheid wel gemaakt werd. Hierna volgt een overzicht van wat bij EV en wat bij VV thuishoort en wordt een overzicht gegeven van de arbitraire termen.
116 117
Goedkope Woningen en WooN.V.ertrekken Adinkerke N.V. Bouwondernemingen Richard Boncquet p.v.b.a.
49
EV:
VV: Kapitaal
Leveranciers
Afschrijvingen
Leningen
Reserves
Schulden tegenover derden
Winst en verlies
Bij enkele termen maakte ik volgende redering: Statutaire deponenten (deponent: bewaargegevens118) kwamen veelvuldig voor. Dit werd bij het EV gerekend.119 Aan de actiefzijde stond soms de term statutaire borgstelling.120 De andere termen zoals bewaargegevens en borgstelling worden hier telkens met deponent aangeduid, aangezien het om hetzelfde concept gaat en om verwarring te voorkomen. Orderrekening zijn rechten en verplichtingen die volledigheidshalve wel in de balans zijn
vermeld
doch
niet
in
de
balansstellingen
zijn
opgenomen.121
Deze
orderrekeningen staan inderdaad altijd los van het EV of het VV, als een aparte categorie. Aan de actiefzijde komt hetzelfde bedrag voor, eveneens aangeduid met de term orderrekening. Soms werden ze aangevuld met een specificatie zoals „statutaire bewaargevers‟, .122 Die specificatie kon vaak uitsluitsel bieden of het nu bij het EV of bij het VV ondergebracht moest worden. Indien er geen specificatie bij stond of als deze niet voldoende was om het bij EV of VV onder te brengen, heb ik de orderrekening als 3de categorie geplaatst zodat ze geen invloed heeft op de berekening van de schuldgraad, maar wel opgenomen wordt bij de berekening van het Totaal der Activa.
118
S.N., Deponent, in: , geraadpleegd op 16.07.2010.
119
Briqueteries Mécaniques de Nieuport & Extensios N.V.
120
Algemene Ondernemingen G. D'Hooge en Zoon N.V.
121
S.N., Orderrekening, in: , geraadpleegd op 16.07.2010.
50
Delging kwam veel voor en heeft twee betekenissen. Indien het amortisatie of afschrijven betekent, valt het onder EV. Indien het echter duidt op een afbetaling of een aflossing valt het onder VV.123 Af en toe werd deze term aangevuld met een specificatie en kon ik het onderbrengen onder EV of VV. In de andere gevallen heb ik het in een derde categorie gezet zodat het niet verrekend wordt in de schuldgraad, maar wel opgenomen wordt in de Totaal der Activa. Wat zeer vaak voorkwam, vooral bij de P.V.B.A.‟s, zijn de rekeningen van de aandeelhouders of leningen die de vennootschap had aan zijn aandeelhouders. Dit zorgde voor verwarring omdat het leek op kapitaalinjecties van de aandeelhouders en dus onder EV zou moeten geplaatst worden, maar het stond telkens bij VV. Ik heb alles bij VV laten staan, aangezien het vermoedelijk gaat om korte liquiditeitstekorten die opgevangen werden door de aandeelhouders. Alle meerwaarden werden bij EV geplaatst, omdat deze waarde stijging toekomt aan de aandeelhouders. Alle aangelegde voorzieningen en voorschotten werden eveneens bij EV geplaatst, aangezien dit gaat om kapitaal die apart gezet werd om bepaalde schommelingen op te kunnen vangen. De volgende begrippen kon ik niet thuisbrengen: traites, afkorting frigo, verhandelingen transitoire en annuïteit. Veiligheidshalve heb ik voor de bedrijven die deze termen op hun balans staan hadden, geen schuldgraad opgenomen in de database. Verder
zijn
nog
een
aantal
zaken
specifiek
doorgevoerd
bij
bepaalde
ondernemingen.
122
Goedkope Woningen en WooN.V.ertrekken Adinkerke N.V. S.N., Delging, in: , geraadpleegd op 16.07.2010. en contact via mail met erebedrijfsrevisor en voormalig professor boekhouden Erik De Lembre. 123
51
Goedkope woningen Veurne N.V. Hier heb ik in de jaren 1960 en 1964 de ongespecificeerde orderrekening niet apart geplaatst omdat in alle andere jaren de orderrekening, voor een identiek bedrag, aangeduid werd als „orderrekening: statutaire deponenten‟.124
Apotheek Omnia p.v.b.a. Hier werd de term „privé‟ geïnterpreteerd als een rekening van de aandeelhouders zoals dit vaak voorkomt bij P.V.B.A.‟s en dus ondergebracht bij VV.125 Dit werd ook zo gedaan bij Pharmacie Jongen.126
Maurice Cailliau & Cie p.v.b.a. In 1956 staat er „activa minwaarden‟, dit heb ik bij EV gezet aangezien in 1964 „activa minwaarden: delging materiaal‟ staat.127 Het gaat dus om afschrijving.
124
Goedkope woningen Veurne N.V. Apotheek Omnia P.V.B.A. 126 Pharmacie Jongen P.V.B.A. 127 Moderne Drukkerij – Papierhandel Markey Gebroeders P.V.B.A. 125
52
Prosopografie
De bekendste vorm van ondernemersgeschiedenis is ongetwijfeld de biografie of de verzameling korte biografieën in één publicatie.128 Het grootste probleem met de biografie is dat hieruit moeilijk algemene conclusies kunnen worden getrokken. Het gevaar om enkele sprekende voorbeelden te generaliseren, wordt ten dele opgevangen door de collectieve biografie, die gebruikt maakt van de zogenaamde prosopografische
methode:
gegevens
over
meerdere
personen
worden
bijeengebracht ten einde een zo compleet mogelijk beeld te reconstrueren.129 Deze definitie van prosopografie moet nog verder worden aangevuld. Zo gaat het altijd om externe karaktertrekken van mensen die iets gemeenschappelijks hebben, in mijn geval het feit dat ze in de behandelde periode ingeschreven waren met een vennootschap in het handelsregister van Veurne en dat ik hun jaarrekeningen terugvond. Er wordt ook telkens vertrokken van een historische vraagstelling die geconcretiseerd werd in een duidelijke lijst te beantwoorden vragen.130 Wat dit betreft moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat ik wel van een algemene vraagstelling vertrok bij het zoeken naar de geschikte bronnen, maar dat die gegevens die in die bronnen te vinden waren bepaalden welke concrete vragen in kon stellen. Pas toen ik wist welke bronnen ik zou gebruiken en wat deze bronnen te bieden hadden, kon ik een lijst van gegevens opstellen dat ik per ondernemer wilde verzamelen. In het algemeen heb ik me voor een groot stuk gebaseerd op deze prosopografische methode, toch kan deze scriptie moeilijk als een klassieke prosopografische studie doorgaan. Alleen al het feit dat ik niet enkel gegevens over personen, maar ook over hun bedrijven en hun de financiële prestaties gebruik, zorgt dat deze studie afwijkt van de klassieke methode. De financiële analyse werd hierbij gevoegd om het „succes‟ en de verbanden tussen de verschillende variabelen meer kwantificeerbaar te maken. Dit wordt uitgelegd aan de hand van een vergelijking met een fictief klassiek prosopografisch onderzoek. Een
128
F. DE GOEY, “Ondernemersgeschiedenis”, pp.50-51. J. DUMOLYN en F. VERVAET, Module Prosopografie,. p.2. en F. de Goey, “Ondernemersgeschiedenis”, p.57. 130 J. DUMOLYN en F. VERVAET, Module Prosopografie,. p.6. 129
53
klassiek prosopografisch onderzoek zou zich namelijk kunnen beperken tot het verzamelen van biografische gegevens van „ondernemers‟ en deze gegevens statistisch ordenen en beschrijven. Het feit dat deze personen een onderneming hebben vormt dan het gemeenschappelijke kenmerk en er wordt verder van uitgegaan dat ze allemaal even succesvol waren, aangezien dit aspect buiten beschouwing wordt gelaten. Aan de hand van de gegevens kan de onderzoeker dan vinden dat X% van de ondernemers de zaak van zijn ouders verder zette. Als dit een „hoog‟ percentage is, kan men spreken van een verband, maar men kan de invloed van deze variabele niet verder inschatten omdat er geen gegevens gebruikt worden die toelaten deze variabele te onderzoeken in relatie tot de prestaties van het bedrijf en dus van de ondernemer. Brengen we deze variabele in verband met de financiële prestaties van de ondernemingen, dan kan de invloed meer in detail bestudeerd worden. Als we bijvoorbeeld bekomen dat die X% personen die de zaak van hun ouders overnamen significant betere prestaties leverden, dan wordt duidelijk dat deze variabele een veel grotere impact heeft dan blijkt uit het klassiek prosopografisch onderzoek. Hierbij wordt van de hypothese uitgegaan dat de prestaties van de ondernemer gemeten kunnen worden aan de hand van de prestaties van het bedrijf. Deze hypothese is gebaseerd op de combinatie van de literatuurstudie (cfr. infra) en de cursus Organisatietheorie van Buelens. In deze cursus wordt aangegeven dat de entrepreneurorganisatie de meest eenvoudige organisatievorm is waar de leider de centrale figuur is. Alles staat of valt met de ondernemer.131 De invloed van de ondernemer zou dus zeker merkbaar moeten zijn in de financiële prestaties aangezien de onderneming en de ondernemer als het ware samenvallen. Dit komt vooral voor in kleine en middelgrote en familiale ondernemingen.132 Uit de literatuurstudie bleek dat grote bedrijven in de bestudeerde regio en tijdsvak niet voorkwamen. We kunnen er dus vanuit gaan dat het voornamelijk om kleine bedrijven gaat die volgens bovenstaande redenering een sterk verband kunnen opleveren tussen ondernemersprestaties en bedrijfsprestaties.
131 132
M. BUELENS en A. WILLEM, Organisatietheorie, Gent, Academia Press, 2008, passim. M. BUELENS en A. WILLEM, Organisatietheorie, Gent, Academia Press, 2008, p.143.
54
Uit de resultaten van de statistische analyse zal snel blijken of deze hypothese gegrond is voor de behandelde bedrijven. Als er geen enkele variabele een significant resultaat oplevert, dan kan dit onder andere liggen aan het feit dat bovenstaande uitgangspunt fout is. Belangrijk is hier te wijzen op het feit dat het nooit de bedoeling is geweest om de verschillen in de financiële prestaties als vertrekpunt te nemen en te willen verklaren. De ondernemer, en zijn biografische kenmerken, staan centraal.
55
Statistiek
Statistiek is voor een groot deel niets anders dan het vele malen herhaald uitvoeren van eenvoudige rekenkundige bewerkingen.133
Voor het begrip statistiek bestaan vele definities.134 Globaal zien we twee betekenissen. Enerzijds is statistiek de leer en de methode om door middel van cijfers inzicht te verwerven in massale verschijnselen, anderzijds is het de uitkomst van een onderzoek waarin feiten of statistische gegevens verwerkt zijn. 135 In dit onderzoek is het vooral de eerste definitie van statistiek die gehanteerd wordt, al zou het resultaat ook moeten voldoen aan de tweede definitie. In wat volgt wordt kort ingegaan op het computerprogramma die ik gebruikt heb voor de kwantitatieve analyse van de dataset, waarin de gegevens, verzameld volgens bovenvermelde methodes, samengebracht werden. Statistical Package for the Social Sciences, verder SPSS, is een programma om statistische analyses uit te voeren dat op maat werd gemaakt voor het gebruik in de sociale wetenschappen. Dit krachtig programma kan met een hoge snelheid uitgebreide datasets analyseren. In slechts enkele seconden tijd kan het programma het werk verrichten waar men vroeger enkele dagen voor nodig had.136 Statistische analyses dienen om een grote hoeveelheid onoverzichtelijke gegevens te reduceren tot bruikbare en interpreteerbare samenvattingen. In SPSS wordt gewerkt met waarden van elementen op variabelen. Dit kan men voorstelen in een datamatrix waarin de rijen de statistische elementen bevatten en de kolommen de variabelen. De inhoud van elke cel bevat dan de waarde van een bepaalde element voor een bepaalde variabele.137
133
D. VYNCKE e.a., Toegepaste Statistiek II (B), Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent), p.1. N. BRACKE, Een monument voor het land: overheidsstatistiek in België 1795-1870, Gent, Academia Press, 2008, p.1. 135 E. VANHAUTE, “Voorwoord”, in: Een monument voor het land: overheidsstatistiek in België 1795-1870, Gent, Academia Press, 2008, p.V. 136 J. LIEVENS, Inleiding tot SPSS, Gent, Acco, 2009, p.3. 137 J. LIEVENS, Inleiding tot SPSS, Gent, Acco, 2009, p.4. 134
56
Statistische analyse aan de hand van SPSS gebeurt in een aantal fases. In de eerste fase, de descriptieve fase, probeert men globaal beschrijvend overzicht te verwerven. De statisticus meet in deze fase de frequenties, de centrale tendensen en de spreiding van de data. De frequenties worden vaak voorgesteld in tabellen of histogrammen. Bij het zoeken naar centrale tendensen worden er gemiddelden, medianen en modi berekend. De spreiding wordt onderzocht om de variabiliteit na te gaan in de data. De onderzoeker maakt hierbij gebruik van begrippen als de totale omvang, kwartielen en vooral variantie. Hoe groter de verschillen in de data, hoe groter de variantie. In een volgende fase worden verschillende variabelen afzonderlijk bestudeerd en in verband gebracht met andere variabelen. Zo bekijkt de wetenschapper bijvoorbeeld of een bepaalde variabele dezelfde gemiddelden vertoont als ze verdeeld zijn in verschillende groepen volgens een andere variabele.138 De statisticus kan bijvoorbeeld onderzoeken of de gemiddelde score op een bepaalde test gelijk is voor vrouwen en mannen. De scores worden dan in twee groepen verdeeld volgens de variabele geslacht en de gemiddelden van deze groepen worden vergeleken. Indien er een verschil optreedt, dan kan men er van uitgaan dat er een verband bestaat tussen het geslacht en de score op een bepaalde test, indien dit verschil significant is. Dit soort analyses worden statistische test genoemd of univariate statistiek. In een laatste stap worden verschillende variabelen samen onderzocht om bepaalde variabelen te verklaren, te voorspellen of aan te tonen hoe bepaalde variabelen gerelateerd zijn aan elkaar. Dit heet de multivariate statistiek en is meestal het uiteindelijke doel van de analyse. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen afhankelijke variabelen die de onderzoeker wil verklaren of voorspellen aan de hand van onafhankelijke variabelen waarvan de onderzoeker vermoed dat ze invloed hebben op de afhankelijke variabele.139 Een voorbeeld van deze vorm van statistiek is de lineaire regressie, waarin gezocht word naar een lineair verband tussen een afhankelijke variabele en één of meer onafhankelijke variabelen.140 In dit onderzoek worden alle drie de fases doorlopen tot en met verschillende lineaire regressies.
138
W. JANSSENS e.a., Marketing Research with SPSS, Harlow, Prentice Hall, 2008, p.1. W. JANSSENS e.a., Marketing Research with SPSS, passim. 140 D. VYNCKE e.a., Toegepaste Statistiek II (B), p.52. 139
57
De bronnen
Het gebruik van statistiek legt strenge normen op aan de gebruikte bronnen. Er moest dus op zoek gegaan worden naar seriële bronnen die voldoende relevante informatie opleverden in relatie tot mijn globale vraagstelling. Dit bleken de neergelegde jaarrekeningen in het arrondissement Veurne van de P.V.B.A.‟s en N.V.‟s tussen 1956 en 1964, te vinden in het Archief van de Rechtbank van Koophandel te Veurne, aangevuld met het handelsregister van het arrondissement Veurne, te vinden in het Rijksarchief te Beveren-Waas. Hierna worden deze bronnen kort voorgesteld, aan historische kritiek onderworpen en wordt ingegaan op de gegevens die uit deze bronnen in de database terecht kwamen. Eveneens de redeneringen die hierbij te pas kwamen worden hier geëxpliciteerd. Er wordt afgesloten met een korte verantwoording voor het niet gebruiken van op het eerste zicht interessante bronnen voor dit onderzoek.
Bronreeks 1: Neergelegde jaarrekeningen in het Arrondissement Veurne van P.V.B.A.‟s en N.V.‟s tussen 1956 en 1964 (Archief van de Rechtbank van Koophandel, Veurne)
Vandaag de dag worden de jaarrekeningen van alle vennootschappen in gestandaardiseerde vorm gepubliceerd op de website van de Nationale Bank van België.141 Zo voldoen deze bronnen aan de strengste normen om te gebruiken in kwantitatief onderzoek. Helaas zijn de jaarrekeningen gepubliceerd vóór 1976 vrij sterk uiteenlopend en moeilijk met elkaar te vergelijken.142 Dit werkte enorm beperkend op het aantal gegevens dat uit de jaarrekening te halen waren voor dit kwantitatieve onderzoek. Enkel het Totaal der Activa heb ik voor elke onderneming correct kunnen verzamelen. In sommige gevallen ook de omzet en de winst, maar hier kan al enige interpretatie van de opsteller binnen dringen. De schuldgraad, die
141 142
Zie: . I. De BEELDE en A. JORISSEN, “Boekhouding en jaarrekening van de onderneming”, p.224.
58
gedestilleerd werd uit de verhouding Vreemd Vermogen tot het Totaal Vermogen, bevat het meest onnauwkeurigheden aangezien hier heel wat eigen interpretatiewerk aan te pas kwam zoals hierboven reeds werd aangehaald.
Een jaarrekening is als een bikini: wat ze onthult is interessant, wat ze verbergt is essentieel.143
Als we historische kritiek op deze bronnen toepassen dan kunnen we niet met zekerheid zeggen dat het om totaal onbetwiste bronnen gaat zoals ook blijkt uit bovenstaand citaat van Malkiel. Zeggen dat het om een manifest intellectueel falsum gaat, in die zin dat het document werkelijk uit gaat van wie het beweert uit te gaan, maar qua inhoud bedriegt, is echter een stap te ver. 144 Ergens tussen beide moet de werkelijkheid gezocht worden. Gezien het over geld gaat, durft men balansen op te stellen in de richting die voor de ondernemer het voordeligst zijn. De criteria die vandaag voorop geplaatst worden bij het opstellen van een jaarrekening zijn eerder om binnen het toelaatbare zoveel mogelijk voordeel te halen uit de boekhouding dan een zo getrouw mogelijk beeld te schetsen van de realiteit. Via handige ingrepen kunnen de zaken beter of slechter worden voorgesteld, al naar gelang het doel van de opstellers ervan.145 Zeker wat belastingen betreft kan de manier van boekhouden een bijzonder lucratieve zaak zijn. Vooral in kleine entrepreneurial organisaties kan men dit verwachten. Vandaag zijn er echter strengere regels dan in de periode 19561964, ik kan dus vermoeden dat de verschillen tussen de neergelegde jaarrekeningen en de realiteit toen nog groter waren. Niettemin zullen de cijfers uit deze bronnen wel degelijk een betrouwbaar beeld geven van de financiële prestaties van de onderzochte bedrijven uit het verleden. Daarnaast moet ook stilgestaan worden bij het feit dat niet alle ondernemingen hun jaarrekeningen even consequent neerlegden. Getuige hiervan zijn de ontbrekende jaartallen voor sommige bedrijven. Eveneens is het opmerkelijk dat jaarrekeningen
143
B. MALKIEL, “Een jaarrekening is als een bikini: wat ze onthult is interessant, wat ze verbergt is essentieel”, in: P. HUYLENBROECK, 100 essentiële wijsheden over beurs en beleggen, Brussel, De Tijd, 2010, p.68. 144 M. BOONE, Historici en hun métier, p.60. 145 L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, passim.
59
van sommige bedrijven van buiten het arrondissement Veurne toch te vinden waren in de Veurnse archieven. Dit laat vermoeden dat sommige bedrijven van binnen het arrondissement
Veurne
hun
jaarrekeningen
neerlegden
in
een
ander
arrondissement. Denk maar aan de gemeentes aan de rand van het arrondissement die meer gericht zijn op Ieper dan op Veurne. Daarbij komt nog dat de jaarrekeningen van de vennootschappen van het arrondissement Diksmuide verspreid zijn over de archieven in Veurne en Ieper.146 Al bij al kan ook dit gerelativeerd worden en kan besloten worden dat het gros van de P.V.B.A.‟s en de N.V.‟s uit het Veurnse uit die periode opgenomen zijn in dit onderzoek.
Bronreeks 2: Het handelsregister van het Arrondissement Veurne (Rijksarchief Beveren)
Ingevolge de wet van 30 mei 1924 werd het handelsregister gecreëerd. 147 Dit register kan beschouwd worden als een soort van burgerlijke stand voor ondernemingen.148 In principe moesten de Belgische en buitenlandse handelaars en vennootschappen zich inschrijven in het handelsregister vanaf het moment dat ze in België een handelszaak, filiaal of bijkantoor hadden.149 Al bleek er onduidelijkheid over wie zich nu precies wel en niet moest inschrijven. De wet van 30 mei 1924 kon geen waterdichte registratie van de handelaars garanderen. Mede door de onduidelijkheid van de wet en het ontbreken van sancties, onttrokken heel wat ondernemers zich van deze verplichting. In 1929 werd een poging ondernomen tot het bevorderen van de inschrijvingen door te bepalen dat de eis in rechtszaken van een nietingeschreven handelaar niet ontvankelijk was. Ook dit had onvoldoende effect, want in 1956 werd het handelsregister opnieuw ingesteld.150
146
Telefoongesprek P. Cauwelier, hoofdgriffier van de rechtbank van Koophandel van Veurne en Ieper, 23.04.2010. en Telefoongesprek met S. Dehaeck, archivaris Rijksarchief Beveren, 19.04.2010. 147 P. VAN DEN EECKHOUT, “Verder kijken dan het bedrijfsarchief : aaN.V.ullende bronnen op papier”, in C. VANCOPPENOLLE ed., Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, p.115. 148 J. DERWAEL, red. Leveranciers en klanten, p.3. 149 J. DERWAEL, red. Leveranciers en klanten, p.3. 150 P. VAN DEN EECKHOUT, “Verder kijken dan het bedrijfsarchief ”, p.115.
60
Indien het om een handelaar ging werden volgende gegevens opgenomen in het handelsregister: naam, woonplaats, geboorteplaats en –datum, nationaliteit, adres en benaming
bedrijf,
aard
van
activiteiten,
aanvangsdatum
van
de
handelswerkzaamheden, huwelijksstelsel, vermelding van vonnissen en de datum van machtiging om handel te drijven indien het om een gehuwde vrouw of een ontvoogde minderjarige ging. Bij vennootschappen dienden gelijkaardige informatie verschaft te worden betreffende de beheerder, bestuurder of zaakvoerder. Eveneens werd
genoteerd
wat
het
statutaire
doel
van
de
oprichting
was,
welke
handelswerkzaamheden werden uitgeoefend en de datum en nummer van de bijlagen van het Belgisch Staatsblad waarin de akten gepubliceerd werden.151 Elke wijziging van bovenstaande gegevens alsook de schrapping moest worden geregistreerd in het handelsregister.152 Deze wijzigingen zijn voor dit onderzoek van fundamenteel belang, maar helaas vermoed ik dat ze niet altijd consequent geregistreerd werden. Voor 1964 werden de inschrijvingen en wijzigingen op grote losse bladen chronologisch geordend en later ingebonden per 1000 folio‟s. 153 Hierbij moet opgemerkt worden dat de chronologische volgorde niet altijd perfect werd nageleefd. Af en toe komt er een jongere datum voor in een reeks oudere folio‟s, al ging het maximum om enkele dagen. Toch is het belangrijk om hier rekening mee te houden bij het opzoeken in het handelsregister op datum. Dit handelsregister werd normaalgezien neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel, of van eerste aanleg zoals in Veurne.154 Hierop vond ik twee uitzonderingen.
De
firma
Jansmobilux
p.v.b.a.
werd
ingeschreven
in
het
handelsregister van Mechelen en de firma Le Normandie p.v.b.a. werd ingeschreven in het handelsregister van Brussel.155 Thans werd het oude handelsregister van het arrondissement Veurne overgebracht naar het Rijksarchief te Beveren-Waas, alwaar een toegang voorzien is op naam van de ondernemer in de vorm van fichebakken. Deze toegang bleek echter niet altijd waterdicht.
151
J. Derwael, red. Leveranciers en klanten, p.3. J. Derwael, red. Leveranciers en klanten, p.3. 153 J. Derwael, red. Leveranciers en klanten, p.3. 154 J. Derwael, red. Leveranciers en klanten, p.3. 155 Bijlagen van het Belgisch Staatsblad, 29.11.1945, nr.15378. en 12.01.1948, nr.729. 152
61
De voordelen van het handelsregister zijn, net als in Nederland, dat het om een register gaat die uniforme, tijdens de twintigste eeuw weinig veranderde informatie aan biedt die het hele land dekt en die beschikbaar is voor alle bedrijven. De informatie is door de hoge mate van institutionalisering redelijk betrouwbaar.156 Uit bovenstaande blijkt dat deze bron relatief betrouwbaar is en dat het gelijke informatie verschaft per ondernemer. Wel moet rekening gehouden worden met het feit dat niet alle ondernemers zich lieten inschrijven, laat staan in het juiste handelsregister van het arrondissement waar men handel dreef. De uitgebreidheid waarmee het handelsregister ingevuld werd, fluctueerde ook. De omschrijving van de aard van de handel was soms heel lang en soms heel kort. Ook werd niet altijd het hele adres genoteerd. We kunnen toch besluiten dat deze bron een goed beeld verschaft van de situatie op het moment dat men zich inschreef in het handelsregister. Dit is niet zo wat de wijzigingen betreft. Soms werden wijzigingen slecht jaren later geregistreerd in het handelsregister en ik vermoed dat heel wat wijzigingen zelfs niet opgenomen zijn. Van dertien ondernemingen vond ik de oprichtingsakte niet terug in het handelsregister. Zoals aangegeven werden twee van deze ondernemingen ingeschreven in het handelsregister van een ander arrondissement. Dit kon ik vinden in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad op voorwaarde dat ik over de datum van de publicatie beschikte die soms genoteerd werd op de jaarrekeningen. Rekening houdend met bovenstaande beperkingen, meen ik dat deze bron een goed beeld geeft van het verleden en dat ze uitermate geschikt is voor dit onderzoek.
156
F. DE GOEY en H. SIMONS, “Transactiekosten in theorie en praktiek. De kosten van het handelsregister in de twintigste eeuw”, in: NEHA-JAARBOEK, 65 (2002), p.224.
62
De database
Uit deze bron heb ik de informatie opgenomen in een excelblad per bedrijf. Dit blad per onderneming werd verder aangevuld met de wijzigingen. Wat
het
bedrijf
betreft,
werden
volgende
variabelen
opgenomen
uit
de
oprichtingsakte: naam, handelsregisternummer, aard van de handel, het tijdstip waarop de handel aanving, de vestigingsplaats van de onderneming, de filialen, datum
ondertekening,
bronvermelding
en
wederinschrijvingsdatum.
Wat
de
oprichters betreft werden volgende zaken opgenomen: hoedanigheid, datum van benoeming, termijn, naam, geboorteplaats en -datum, nationaliteit en woonplaats. Dit werd aangevuld met de wijzigingen en er werd ook nagegaan of er voor de oprichtingsakte geen documenten zaten die erop kunnen wijzen dat de ondernemer eerst ingeschreven werd als koopman en pas later een vennootschap oprichtte. Pas nadien werd deze metabron geanalyseerd en ingevoerd in een database. Hierbij ging ik uit van enkele assumpties. Zo werden de oprichters geboren voor 1991 niet opgenomen in de database aangezien zij reeds 65 jaar waren in 1956. Dit is uiteraard een uiterst arbitraire assumptie en dit brengt vermoedelijk fouten in de selectie van de ondernemers met zich mee. Toch riskeer ik liever de fout van enkele daadwerkelijke ondernemers niet op te nemen in de database, dan veel oudere personen wel op te nemen, terwijl die eigenlijk niet meer actief waren. Het probleem is dat deze oprichters vermoedelijk reeds vervangen waren in de periode die ik onderzoek, maar deze wijzigingen werden onvoldoende geregistreerd in het handelsregister. Verder werden uit bovenstaande gegevens enkele afleidingen gemaakt. Zo werd de aard van de handel gereduceerd tot een beperkt aantal categorieën, gebaseerd op een indeling gepubliceerd in tabel vorm in 1962 in West-Vlaanderen Werkt.157 De tabel werd verder aangevuld met volgende categorieën: werkmanswoningen, garagist, wasserij, haarsnijder, elektricien, verzekeringsmakelaar en vastgoed. Deze categorieën waren immers niet thuis te brengen in de tabel. De industrie werd
157
G. DECLERCQ, “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950”, in: West-Vlaanderen Werkt, 6 (1962), p.73.
63
aangevuld met de variabele „sector‟. Hierbij werd aangeduid of het bedrijf werkzaam was in de primaire, secundaire, tertiaire sector of in een combinatie van sectoren. Uit het verschil tussen de aanvangsdatum en de oprichtingsdatum van de vennootschap werd het aantal jaar berekend dat de onderneming actief was onder de vorm van een handelaar. Per opgenomen jaartal werd de ouderdom van het bedrijf in relatie tot de aanvangsdatum
en
oprichtingsdatum
opgenomen.
Eveneens
werd
de
oprichtingsmaand verwerkt. Er werd ook nagegaan of het adres van de onderneming en de ondernemer gelijk waren en of de ondernemer in hetzelfde dorp, dezelfde streek of ver weg van de onderneming woont. Hier werd het arrondissement Veurne als zelfde streek beschouwd aangevuld met afstanden buiten het arrondissement kleiner dan vijfentwintig kilometer. De geboorteplaats en de woonplaats van de ondernemer werd vergelijken om te zien of men „geboren en getogen‟ was in hetzelfde dorp, dezelfde streek of helemaal niet. Onder dezelfde streek wordt bovenstaande redenering opnieuw toegepast. Voor de ondernemer werd eveneens de leeftijd berekend bij het aanvangen van de handel indien hij de eerste oprichter was of de leeftijd die hij of zij had bij de benoeming of toetreding tot de onderneming. Ook de leeftijd die hij of zij had bij ieder opgenomen jaartal werd gebruikt. Op basis van de voornaam werd het geslacht verwerkt. Indien het om een vrouw ging werd ook genoteerd of het ging om de weduwe van een overleden ondernemer. Er werd ook nagegaan of het om een familiebedrijf ging volgens de redenering dat het om een familiebedrijf ging indien alle familienamen gelijk waren of indien het om een man en een vrouw ging, die vermoedelijk een koppel vormden. Indien het om een familiebedrijf ging, werd genoteerd de hoeveelste generatie de opgenomen personen vormden. Hierbij werd gekeken naar de leeftijdsverschillen tussen personen met dezelfde achternaam. Ook het aantal opgenomen bestuurders werd opgenomen. Eveneens werd aangeduid of het bedrijf reeds bestond voor de oprichting van de vennootschap, in de hoedanigheid van een „koopman‟. Tot slot werd opgenomen of het bedrijf al dan niet opnieuw ingeschreven werd eind de jaren zestig begin jaren zeventig. Al deze zaken werden berekend, gecodeerd en opgenomen omdat ze misschien van invloed kunnen zijn op andere variabelen, zoals de financiële kengetallen. De hypotheses die hieraan ten grondslag liggen, worden uiteengedaan op het moment dat ze getoetst worden.
64
Hierbij werden alle personen die opgenomen werden in het handelsregister geregistreerd en dus gezien als „ondernemer‟. Soms kon ik intuïtief vermoeden dat sommige personen de echte ondernemers waren en dat andere personen gewoon medevennoot waren, doch hier zijn geen harde bewijzen voor te leveren, dus werd iedereen opgenomen.
Verder werden volgende redeneringen gemaakt bij enkele bedrijven: Algemene Ondernemingen G. D'Hooge en Zoon N.V. In 1961 wordt de firma naar ander adres overgedragen en wordt mevrouw F. Rosa vervangen door mevrouw S. Hermans die woont op de plaats waar de nieuwe vestiging gevestigd is. Ik ga er van uit dat A. D‟Hooge mee verhuist naar die plaats en dat het zijn vrouw is die nu in de zaak komt.
Briqueteries Mécaniques de Nieuport & Extensios N.V. Ik neem enkel A. Florizoone op, want dat is waarschijnlijk de zoon van I. Florizoone, en die was toen reeds overleden. Deze redenering is gebaseerd op de achternaam en op het leeftijdsverschil van 29 jaar, goed voor één generatie. De andere ondernemers zouden veel te oud geweest zijn in 1956-1964.
Goedkope Woningen en WooN.V.ertrekken Adinkerke N.V. Dit is één van de vier vennootschappen die instaat voor goedkope woningen voor de minder gegoeden. Dit zijn geen familiebedrijven, want bij de jaarrekeningen zaten vaak hele namenlijsten van, waarschijnlijk, de aandeelhouders. De andere drie bedrijven zijn: Werkmanswoningen ‟t Huis Best N.V., Goedkope Woningen Veurne N.V. en Het Volksbelang N.V..
65
Grand Hotel de la Plage N.V. Van G. Vandevyvere en P. Beyens weet ik niet of ze „Belg‟ waren, maar gezien hun achternaam en het feit dat ze geboren en getogen zijn in hetzelfde dorp, duid ik hen aan als Belg. Gezien de leeftijdsverschillen tussen A. De Nys en alle andere personen met de familienaam De Nys, ga ik er van uit dat het de zonen van A. De Nys waren.
Grondbelegging van Koksijde N.V. Geen enkele ondernemer leefde nog in de bestudeerde periode, maar er staat niet wie hen opvolgde. Ik kan afleiden dat het een familiebedrijf is, maar ik heb hierover geen bewijzen dus ik vul niets in.
Sucrerie de Warneton N.V. Het is niet duidelijk wie de ondernemer is. De eerste oprichter was zeker overleden in de behandelde periode. Ik heb dan maar de directeur-generaal genomen als ondernemer, maar over hem heb ik slechts weinig gegevens. Verder bestond de fabriek al van 1893, toen waarschijnlijk ook een vennootschap, maar dat is niet duidelijk. De oprichting hier was inderdaad een oprichting en geen wijziging, maar vermoedelijk is het niet de oprichting van de vennootschap, maar de eerste inschrijving in het handelsregister, die nog maar net opgericht was toen. Dus heb ik de oprichting van de vennootschap niet ingegeven. Zeker is dat het niet om een familiebedrijf ging.158
Bloemmolens & Moutery van Veurne P.V.B.A. Hier werd Omer Vanneste reeds benoemd in 1948, maar de vennootschap is pas in 1950 opgericht. Dit was waarschijnlijk een foutje, dus ik heb het naar 1948 veranderd.
158
L. DENDOOVEN e.a., Dit is West-Vlaanderen, p.1931
66
Confiserie Verdonck P.V.B.A. Hier neem ik de vrouw van P. Verdonck, geboren in 1890, ondanks haar leeftijd toch op voor 1956 omdat de vennootschap net dan onder andere door haar werd opgericht. Daarna laat ik Pierre en zijn echtgenote uit de database.
Diksmuidse Roomboterfabriek - Stragiers Gebroeders P.V.B.A. Hier is de fabriek gevestigd in Emelgem, maar het adres van de hoofdzetel is in Klerken. Verder zijn er ook nog filialen in De Panne en Oostende. Ik heb gekozen voor Emelgem als vestigingsplaats, aangezien daar de fabriek gelegen was.
Firma Bouve P.V.B.A. Hier neem ik R. Bouve op in het jaar 1956 ondanks zijn leeftijd (geboren in 1886) omdat de vennootschap door o.a. hem opgericht werd in 1956.
Hotel Du Parc P.V.B.A. Hiervan heb ik de oprichting van de P.V.B.A. niet gevonden, maar ik heb wel de inschrijving als koopman in het handelsregister gevonden onder die naam van het bedrijf met het correcte handelsregister nummer zoals ik ook kon vinden in de jaarrekening. Ik baseer me daar dus op.
Union des Artisans Cimentiers U.N.A.C.O. P.V.B.A. Hier neem ik Victor Poppe ondanks zijn leeftijd op, omdat hij de enige ondernemer is die ik heb. Ondanks dat het slechts 1 ondernemer is, neem ik deze zaak toch niet als familiebedrijf gezien de naam van het bedrijf, een unie van de Artisans Cimentiers.
67
Niet gebruikte bronnen
Daarnaast zijn er een aantal bronnen die in aanmerking kwamen, maar die toch niet gebruikt worden omdat ze ofwel onvindbaar waren, niet raadpleegbaar of de kostenbaten-test niet doorstonden. Zo zijn de vennootschapsdossiers van het Kantoor Controle Vennootschappen, waarvan Derwael voor het Kortrijkse een inventaris opstelde, voor de regio Veurne niet meer te vinden.159 Op het kantoor van de belastingscontrole voor vennootschappen bevinden zich enkel nog de permanente dossiers van de ondernemingen, hierin bevinden zich enkel de balansen en de aanslagbiljetten. De andere dossiers werden na 10 jaar naar de papierversnipperaar verwezen. Dit levert geen extra informatie op en daarenboven zijn deze dossiers enkel raadpleegbaar na schriftelijke toestemming van alle bedrijven die ik zou willen onderzoeken.160 De burgerlijke stand en bevolkingsregisters kunnen interessante extra informatie opleveren over de samenstelling van de families, hun geografische mobiliteit, hun huwelijken en kinderen. Dit is slechts weinig additionele informatie in verhouding met de tijd die nodig zou zijn om dit voor alle 136 ondernemers op te zoeken. Bedrijfsarchieven werden niet in overweging genomen, omdat het vrijwel zeker is dat ze niet voor de 86 bedrijven bestaan, laat staan raadpleegbaar en toegankelijk zijn en dat ze geen gelijke informatie per ondernemer/onderneming zouden opleveren.
159
J. DERWAEL, IN.V.entaris van de vennootschapsdossiers van het kantoor controle vennootschappen 2 te Kortrijk (1904-2001), Rijksarchief te Kortrijk IN.V.entarissen, Brussel, 2005. 160 Telefoongesprek met Martin Bouton, Hoofdinspecteur bij de administratie indirecte belastingen te Nieuwpoort op 14.07.2010.
68
Economische historische context
Vooraleer aan te vangen met de resultaten van het onderzoek, wordt hier kort ingegaan op de economische geschiedenis in de periode 1956-1964. Veel zaken die uit het onderzoek zullen blijken, kunnen vermoedelijk voor een stuk verklaard worden of in verband gebracht worden met de economische ontwikkelingen. Dit overzicht kan dus zowel hypotheses aanbrengen die kunnen getoetst worden in het onderzoek als resultaten ondersteunen en helpen verklaren. Er wordt eerst kort ingegaan op de economische situatie in België. Daarna wordt de focus vernauwd tot WestVlaanderen, om tot slot te eindigen in de arrondissementen Veurne en Diksmuide. Globaal kan gesteld worden dat de Belgische economische ontwikkelingen zich laten gelden in West-Vlaanderen en meer specifiek in de Westhoek. West-Vlaanderen vormt echter de economische zwakste provincie en we zullen zien dat binnen deze zwakke provincie de arrondissementen Veurne en Diksmuide het slechts presteren. Dit onderzoek focust zich dus op de zwakste regio van België in de jaren vijftig, begin zestig.
De Belgische context
Na
de
Tweede Wereldoorlog
kende België
opeenvolgende
perioden
van
economische crisis en herstel. De infrastructuur verbeterde vanaf dan enorm. De aanleg van industrieterreinen en autosnelwegen zijn hiervan sprekende voorbeelden. De Belgische industrie was relatief ongeschonden uit de Tweede Wereldoorlog gekomen waardoor ze zich kon richten op de grote Europese vraag naar staal, bakstenen, glas en cement voor de wederopbouw. Dit leidde tot een krachtige expansie in 1945-1947 met een krapte op de arbeidsmarkt als gevolg. Hierdoor konden de werknemers aanzienlijke loonstijging afdwingen. De uitbouw van de algemene sociale zekerheid dreef de loonkosten nog verder omhoog. Op het einde van de jaren veertig brokkelde de Europese vraag echter af en raakte België, onder meer door de loonkostenstijging, in een moeilijkere concurrentiepositie. Dit zorgde
69
ervoor dat de basissectoren in moeilijkheden kwamen en dat er een relatief hoge werkloosheid ontstond. Door deze gestegen werkloosheid daalden de loonkosten en verbeterde de concurrentiekracht opnieuw.161 Zo kende de Belgische economische activiteit een uitzonderlijke expansie onder invloed van de Korea-oorlog in 1951. Deze expansie werd gevolgd door een inkrimping van korte duur. Vanaf 1953 steeg de industriële productie opnieuw.162 Tegenover 1953 werd in 1957 een verhoging van 30% waargenomen. Dit mooie resultaat wordt voor een stuk verklaard door de voorbereiding van de Brusselse internationale tentoonstelling van 1958 en de bedrijvigheden die dit met zich meebracht.163 Daarna was er een recessie in 19581959.164 Begin 1959 bereikte de werkloosheid een maximum, maar op het einde van dat jaar groeide de economie opnieuw.165 In 1960 werd de economische piek van 1957 overtroffen en ging de economische expansie verder door.166 De industriële productie steeg zowel in 1962 als in 1963 met 7%.167 Deze bloei is voor een stuk te verklaren door de invloed van de Europese integratie. Deze zorgde ervoor dat de intercommunautaire handel zich kon beginnen ontwikkelen.168 Men kan wat de eerste jaren van de jaren zestig betreft, spreken van een boom-periode die in 1964 zorgde voor topcijfers. Op het einde van dat jaar werd echter een vertraging waargenomen in de vooruitgang. Deze vertraging was ook te zien in 1965.169 Deze boom-periode, ook wel the Golden Sixties genoemd, werd ook gedreven door het regio- economisch beleid in de gebieden die tot dan toe de tweede industriële revolutie gemist hadden.170
De
periode
1956-1964
wordt
dus
duidelijk
gekenmerkt
door
171
hoogconjunctuur, op de korte recessie van 1958-1959 na.
161
S. DEHAECK en J. DERWAEl, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, p.74. F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, Brussel, Bruylant, 1970, p.21. 163 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België 1944-1984. Tielt, Lannoo, 1985, p.43. 164 W.E.S., “Stijging van de werkloosheid 1958-1959”, in: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.62. 165 F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, p.28. en W.E.S., “Stijging van de werkloosheid 1958-1959”, p.101. 166 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België, p.67. 167 F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, passim. 168 F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, p.41. 169 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België, p.67. 170 S. DEHAECK en J. DERWAEL, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, p.75. en R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België, p.43. 171 F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, p.21. 162
70
De West-Vlaamse context
Deze globale ontwikkelingen zien we ook in West-Vlaanderen al moet toch gewezen worden op een aantal economische karakteristieken van deze provincie. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog was West-Vlaanderen een noodgebied. De situatie na de oorlog bleef ernstig: West-Vlaanderen was de economisch zwakste provincie van België. Deze stelling wordt onderbouwd door de hoge werkloosheid, lage mobiliteit, geringe industrialisatie, de sterke uitgaande migratie en de lage inkomens. Deze provincie was toen nog steeds meer op landbouw aangewezen en de gevestigde nijverheidsinrichtingen waren eerder van het kleine type.172 De gemiddelde winsten uit de handel en industrie lagen in West-Vlaanderen stukken lager dan in de rest van het land.173 Tussen 1953 en 1958 bleef de conjunctuur in West-Vlaanderen ongeveer constant.174 Daarna had de economische recessie van 1958-1959 een sterke impact. De werkloosheid steeg er op korte tijd met 63%.175 Vanaf mei 1959 wezen de werkloosheidscijfers op een verbetering van de conjunctuur en na augustus 1959 wezen ze definitief op een herleving van de economische activiteit. 176 Deze werkloosheidsproblemen vonden vooral hun oorsprong in de moeilijkheden die oprezen in het grensarbeidersgebied, waar het arrondissement Veurne o.a. deel van uit maakt.177 Vanaf eind 1959 expandeerde de West-Vlaamse economie. Deze expansie werd vooral gedragen door verschillende centra en sectoren, zoals de machineconstructie en metaalbewerking in en rond Brugge. De arrondissementen Veurne en Diksmuide kenden deze expansie echter niet in sterke mate.178 Enkel in Nieuwpoort was er metaalnijverheid die kon mee profiteren van het algemene succes in die sector.179
172
O. VANNESTE, “Tekort aan werkgelegenheid in West-Vlaanderen”, in: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.6. O. VANNESTE, “Tekort aan werkgelegenheid in West-Vlaanderen”, p.9. 174 O. VANNESTE, “Korte beschouwingen rond de Westvlaamse ekonomie vroeger en nu”, in: West-Vlaanderen Werkt, 4 (1960), p.122. 175 W.E.S., “Stijging van de werkloosheid 1958-1959”, p.62 176 W.E.S., “Werkloosheid in West-Vlaanderen”, in: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.101. 177 O. VANNESTE, “Werkloosheid in West-Vlaanderen”, in: West-Vlaanderen Werkt, 4 (1960), p.38. 178 O. VANNESTE, “Korte beschouwingen rond de Westvlaamse ekonomie vroeger en nu”, p.123. 179 W.E.S. “De metaalnijverheid in West-Vlaanderen”, in: West-Vlaanderen Werkt, 5 (1961), p.21. 173
71
Tussen 1950 en 1961 steeg de industriële tewerkstelling in West-Vlaanderen met 25% tegenover slechts 7% in België. Globaal zien we dus een inhaalbeweging. Opvallend is dat de arrondissement Veurne het binnen West-Vlaanderen het zwakst scoort met een stijging van 13,5%. De tewerkstellingsstijging kende dus een geografische differentiatie, maar verschilde ook sterk van sector tot sector. Zo ging de tewerkstelling in de landbouw achteruit met 30% en bleef de tewerkstelling in de visserij nagenoeg constant. De tewerkstelling in de bouwsector steeg met 27%, terwijl die in de transportsector daalde met 9%. De handelssector kende een stijging van 47% en de dienstensector steeg met 41%. In de industriële sector steeg vooral de
metaalnijverheid.
Een
opvallende
expansie
werd
ook
bereikt
in
houtverwerkende nijverheid, de confectienijverheid en de voedingswarenbereiding.
de 180
In het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw zien we dat de algemene economisch boom zich ook in West-Vlaanderen voordoet. Al moet rekening gehouden worden met de geografische spreiding. Zo kan men de provincie WestVlaanderen volgens Desmet (1964-1965) in twee delen splitsen, namelijk ten oosten en ten westen van de lijn Zeebrugge-Zedelgem-Roeselare-Menen. Ten westen van die lijn is bleef er geringe industriële activiteit: er waren amper industriegebieden, weinig grote industriële bedrijven, slechts enkele industriële kernen. Ten oosten van die lijn was er grotere industriële activiteit. Al moet hier nog een onderscheid gemaakt worden tussen zuidoosten en het noordoosten.181 Samenvattend stelt Desmet dat er een beperkt aantal eerder kleine nijverheidsbedrijven aanwezig is die overwegend steunen op lokale grondstoffen en of op de lokale behoeften gericht zijn. In de verklaring van de geringe West-Vlaamse industriële activiteit ziet hij drie belangrijke factoren: het ontbreken van een voldoende verkeersinfrastructuur, het ontbreken van een voldoende groot en geconcentreerd arbeidsreservoir en het ontbreken van een industrieel klimaat.182 De vraag hierbij is natuurlijk in hoeverre de laatste factor een gevolg is van de eerste twee factoren.
180
G. DECLERCQ, “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950”, in: West-Vlaanderen Werkt, 6 (1962), passim. 181 L. DESMET, “De lokalisering der nijverheid in West-Vlaanderen”, in: Wetenschappelijke Tijdingen, 24 (19641965), p.14. 182 L. DESMET, “De lokalisering der nijverheid in West-Vlaanderen”, p.11-19.
72
Deze economische schets van de West-Vlaanderen in de periode 1956-1964 werd vooral vanuit het standpunt van de werkloosheid geschreven. Dit komt omdat het voornamelijk gebaseerd is op het tijdschrift West-Vlaanderen Werkt van het in 1954 opgerichte Westvlaams Ekonomisch Studiebureau in dienst van de Westvlaamse Ekonomische Raad. Deze organisaties hielden zich namelijk bezig met het onderzoek naar de toen actuele economische problemen, waarvan werkloosheid de belangrijkste was.183
Veurne en omstreken
Uit bovenstaande overzicht bleek al enkele malen dat de arrondissementen Veurne en Diksmuide de economisch slechtst presterende regio‟s binnen West-Vlaanderen vormden. Hierna wordt kort ingegaan op enkele economische kenmerken van voornamelijk het arrondissement Veurne, die de geografische kern van het onderzoek omvat, maar ook het arrondissement Diksmuide en de Westhoek in zen geheel passeren de revue.
Demografie
De bevolkingsdichtheid in de arrondissementen Veurne en Diksmuide was in 1955 betrekkelijk laag en de bevolkingsspreiding was redelijk ongelijk. De regio kon in drie delen verdeeld worden. De eerste subregio bevatte de kust en de stad Veurne en telde 30295 inwoners en kende een bevolkingsdichtheid van 362 inwoners/km². De gemeenten ten westen van de kuststreek tot aan de IJzer en de Ieperlee vormden de tweede groep met 22092 inwoners en een bevolkingsdichtheid van 71 inwoners/km². De derde groep bestond uit de gemeenten ten oosten van de IJzer en de Ieperlee met 41853 zielen en een bevolkingsdichtheid van 182inwoners/km². Deze ongelijke spreiding kan als volgt verklaard worden: de kustregio bloeide door het toerisme en
183
O. VANNESTE, “Tekort aan werkgelegenheid in West-Vlaanderen”, p.6.
73
daar profiteerde de stad Veurne mee van, de tweede regio omvat de agrarisch gebleven polderstreek en de derde regio had al een hoge bevolkingsdichtheid sinds de negentiende eeuw daar de weefnijverheid en daarna het kantbedrijf daar tijdelijk bloeide.184
Tewerkstelling
In de behandelde periode bleek de hoge werkloosheid in de arrondissementen Veurne en Diksmuide een aanhoudend probleem. In 1958 kende die streek de grootste werkloosheid van België. De werkloosheid bedroeg er 24,4% tegenover 11% in West-Vlaanderen en 7,3% in België.185 Hier zien we duidelijk dat WestVlaanderen het binnen België slecht deed en dat Veurne en Diksmuide het nog eens slechter deden dan de rest van West-Vlaanderen. Ondanks de stijging van de tewerkstelling over de periode 1950 en 1961 en de Golden Sixties bleef het werkloosheidsniveau in de Westhoek in de jaren zestig dubbel zo hoog als in België.186 Dit kan voor een stuk verklaard worden door het feit dat de economische structuur van de arrondissementen Veurne en Diksmuide weinig verandering onderging in die periode.187 Quackelbeen berekende een netto-activiteitscijfer van 59,9% in het arrondissement Veurne in 1961. Dit cijfer ligt gevoelig lager dan het Belgisch gemiddelde van 67,5%. Hierbij is het belangrijk te wijzen op de genderverschillen. Slechts 19,1% van de vrouwelijke bevolking van het arrondissement Veurne was tewerkgesteld. Dit moet volgens Quackelbeen in verband gebracht worden met de nabijheid van de kust en de daarmee gepaard gaande niet-aagegeven vrouwelijke tewerkstelling.188
184
S.n. De Westhoek. Sociografische studie, pp.16-17. J. VANDEWALLE, “De Diamantnijverheid te Diksmuide”, p.23. 186 G. DECLERCQ, “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950”, passim. en J. PUYPE, De ridders van de West-Vlaamse tafel. Kroniek van succesvol ondernemen, Leuven, Uitgeverij Van Halewyck, 2002, p.40. 187 G. DECLERCQ, “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950”, p.103. 188 G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse: de integratie van arbeiders in een nieuw gevestigd bedrijf te Veurne, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1968, (promotor), passim. 185
74
Wat de tewerkstelling betreft moet nog gewezen worden op de 20% van de arbeidersbevolking die dagelijks moest pendelen.189
Sectoren
Het arrondissement Veurne was een zeer agrarische regio. In het begin van de jaren zestig stelde de primaire sector 18% van de tewerkgestelde bevolking tewerk, tegenover 7,1% gemiddeld voor België. Daarbij komt dat dit cijfer vertekend is door de kustgemeenten, alwaar slechts 5% in de landbouw werkt. In de rest van het arrondissement is dus nog een hoger percentage tewerk gesteld in de primaire sector.190 Met deze 18% stond het arrondissement Veurne in de top vijf van meest agrarische regio‟s. Op nummer één stond het arrondissement Diksmuide waar 34% van de tewerkgestelde bevolking zijn brood verdiende in de landbouw.
191
Zelfs in
1968 kende het arrondissement Veurne nog 23 plattelandsgemeenten en slechts 4 verstedelijkte gemeenten en amper 2 steden.192 De verklaring voor het agrarische karakter van het arrondissement Veurne moet voor een stuk gezocht worden in de rijke poldergrond die zich uitstekend leende tot landbouw en die er voor zorgde dat de bevolking lange tijd minder behoefte had aan industriële tewerkstelling. 193 Vandaag wordt de Westhoek soms nog afgedaan als het „boerengat van Vlaanderen‟.194 De secundaire sector stelde in het begin van de jaren zestig 28,3% van de tewerkgestelde bevolking tewerk tegenover 44,6% voor België. Het arrondissement Veurne kende geen industriële kernen. Nieuwpoort en Veurne zelf hadden de grootste tewerkstellingscapaciteit in de industrie, maar ook daar evolueerde de situatie zeer traag. 195 De werkgelegenheid in het arrondissement Veurne in 1962 wat
189
G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, p.54. G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim. 191 W.E.S., “Verschillen in de ekonomische struktuur binnen West-Vlaanderen”, in: West-Vlaanderen Werkt, 9 (1965), p.28. 192 G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, p.47. 193 W.E.S., “De industrieterreinen te Veurne”, in: West-Vlaanderen Werkt, 12 (1968), p.100. 194 J. PUYPE, De ridders van de West-Vlaamse tafel, p.41. 195 G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim. 190
75
industrie betreft, lag vooral in het bouwbedrijf (49,3%), in de metaalnijverheid (14,8%), in de voedingswarenbereiding (13,5%), in de steenbakkerijen (8,1%) en in de houtnijverheid (5,8%). Toen waren er slechts 12 bedrijven in heel het arrondissement die meer dan 50 werknemers hadden. Hiervan bevonden er zich 5 in Veurne, 5 in Nieuwpoort, één in Koksijde en één in Pervijze. 196 Bedrijven met meer den 500 werknemers waren niet te vinden in 1962 in het arrondissement Veurne, noch in Diksmuide.197 In het arrondissement Diksmuide waren de industriële winsten in 1956 zelfs het laagst van heel België.198 Een lichtpunt in de moeilijke economische situatie in Diksmuide was dat het voornaamste centrum van de West-Vlaamse diamantnijverheid er gelegen was.199 Gaandeweg oriënteerde de Westhoek en de kustzone zich op de voedingssector. In de arrondissementen Veurne en Diksmuide werd het de belangrijkste industrietak.200 De tertiaire sector, ten slotte, was goed voor de overige 52,6% tegenover 45,6% in de rest van het land. De verklaring voor de hoge tewerkstelling in de derde sector moet gezocht worden in de bloeiende horeca in de kustgemeentes. 201 Na de Tweede Wereldoorlog komt het kusttoerisme echt opgang met het ontstaan van het massatoerisme.202 Deze laatste sector bleef nog groeien en ook in de stad Veurne ontplooide zich een vrij uitgebreide handels- en dienstensector.203
Regio- economisch beleid
Er kwam verandering in de negatieve economische situatie in de Westhoek dankzij een doorgedreven regio-economische beleid. Op het einde van de jaren vijftig werden de eerste nationale wetten, samen aangeduid als de „regionale expansiewet‟,
196
W.E.S., “Veurne, een ekonomische studie”, in: West-Vlaanderen Werkt, 8 (1964), p.130. G. DECLERCQ, “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950”, in: West-Vlaanderen Werkt, 6 (1962), p.75. 198 O. VANNESTE, “Tekort aan werkgelegenheid in West-Vlaanderen”, p.9. 199 J. VANDEWALLE, “De Diamantnijverheid te Diksmuide”, p.23. 200 S. DEHAECK en J. DERWAEL, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, p.81. 201 G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim. 202 S. DEHAECK en J. DERWAEL, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, p.84. 203 G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim. 197
76
goedgekeurd.204 De arrondissementen Veurne en Diksmuide werden erkend als ontwikkelingsgebied en konden zo rekenen op extra steun bij het aaleggen van industrieterreinen en infrastructuurwerken.205 De resultaten bleven niet uit en beetje bij beetje kwam de Westhoek tot bloei.206
204
J. PUYPE, De ridders van de West-Vlaamse tafel, passim. O. VANNESTE, “Westvlaamse ontwikkelingsgewesten”, in: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.88. 206 J. PUYPE, De ridders van de West-Vlaamse tafel, passim. 205
77
Onderzoeksresultaten
78
Inleiding
De onderzoeksresultaten worden in drie verschillende hoofdstukken opgedeeld. Eerst volgt een algemeen overzicht van de biografische kenmerken van de ondernemers en van hun bedrijven. Hierbij worden de resultaten beschreven en werd de invloed van bepaalde variabelen op andere variabelen geanalyseerd. Voor deze resultaten worden mogelijke verklaringen voorgesteld. Het tweede hoofdstuk gaat in op de financiële prestaties van de bedrijven, hun evolutie doorheen de tijd en de spreiding van de prestaties. Hier worden in mindere mate de verbanden met andere variabelen weergegeven omdat die reeds in bovenstaande stuk vermeld werden. De biografische kenmerken zijn globaal immers de onafhankelijke variabelen, of verklarende variabelen, en de financiële prestaties zijn de afhankelijke, of de te verklaren, variabelen. In het laatste hoofdstuk worden de variabelen in algemene verklarende modellen samengebracht. Vooraleer van start te gaan met de onderzoeksresultaten volgen hier nog enkele bemerkingen in verband met de methode. De onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op vier verschillende databases die elk toelaten om specifieke vragen te beantwoorden. De eerste database bestaat uit alle mogelijke
gegevens
die
werden
opgenomen
in
dit onderzoek.
Op
deze
moederdatabase zijn de andere datasets gebaseerd. Bij de tweede database werden enkel de bedrijven en hun financiële prestaties opgenomen. In de derde dataset zitten enkel de bedrijven en hun biografische kenmerken die niet op de persoon van de ondernemer of de prestaties in een bepaald jaar zijn terug te brengen. De vierde database bevat tot slot enkel de ondernemers. Deze opdeling is noodzakelijk omdat niet voor alle bedrijven en ondernemers evenveel informatie werd opgenomen. Een bedrijf met drie ondernemers telt immers drie keer zoveel mee in de eerste database dan een bedrijf met slechts één ondernemer. Wil men dan de relatie onderzoeken tussen een biografisch kenmerk van een bedrijf en een financieel kengetal, dan zou men zo een sterk vertekend beeld krijgen als men met de eerste database werkt. In het laatste hoofdstuk wordt enkel gewerkt met de eerste dataset gezien het belangrijk is om zoveel mogelijk informatie op te nemen in het model en omdat daar de ondernemers centraal staan. Zijn er voor een bedrijf immers drie keer zoveel 79
ondernemers dan voor een ander bedrijf, dan zal dit immers een vertekend beeld opleveren wanneer men het bedrijf centraal stelt. Het ene bedrijf telt immers drie keer meer mee dan het andere. Indien men echter de ondernemer centraal stelt, dan telt iedere ondernemer slechts één keer per gegeven jaartal mee, wat het meest representatieve beeld geeft van de ondernemers. In de voetnoten wordt verwezen naar de bijlage. Deze is opgedeeld in een descriptief deel, een deel per database en een deel regressie. Via de codes en de pagina kan men de resultaten uit SPSS terug vinden in de bijlagen. Het is zeer belangrijk dat deze resultaten ook zonder interpretatie opgenomen worden in deze scriptie zodat andere onderzoekers bepaalde zaken opnieuw kunnen interpreteren en eventueel tot andere hypothetische verklaringen kunnen komen. De datasets zelf zijn te omvangrijk om op papier weer te geven, dus werden ze op CD-Rom toegevoegd. De gegevens kunnen immers nog voor ander onderzoek dienen. Er kunnen immers nog andere vragen aan gesteld worden. Het verhoogd tevens de transparantie van dit onderzoek. Tot slot laat het de mogelijkheid om bepaalde informatie opnieuw op te vragen en te controleren. In de bijlage wordt naast de code ook aangegeven waarvan de tabellen en illustraties het resultaat zijn. Hierbij is het belangrijk op te merken dat er vaak eerst een tabel „Statistics‟ staat. In deze tabel worden het aantal „cases‟ weergegeven die gebruikt werden om de frequentietabel op te stellen of om de toetsen op uit te voeren. De „missing‟ staat voor het aantal „cases‟ waarvoor geen waarden voor die bepaalde variabele werd gevonden. Enkel indien er een verband gevonden werd, werd gekeken naar het aantal cases waarop het verschil gebaseerd is. Indien dit minder dan 70 was, werd dit aangegeven in de tekst omdat dit de representativiteit dubieus maakt. Indien men verschillende variabelen met elkaar vergelijkt, zal men vrijwel altijd verschillen tegenkomen. De vraag is echter in hoeverre deze verschillen louter door het toeval te verklaren zijn of effectief door het toedoen van een andere variabele, met andere woorden, is het verschil significant. Dit wordt onderzocht door statistische toetsen. Deze toetsen zijn ontworpen om verschillen en gelijkenissen uit een steekproef te kunnen extrapoleren op de volledige populatie. Werkt men met de volledige populatie dan zijn alle verschillen significant en zijn toetsen overbodig. Hier
80
dienden wel toetsen gebruikt te worden gezien er doorheen de periode steeds meer verschillende ondernemingen opdoken in het archief van de jaarrekeningen, die hier als populatie gezien kan worden. De bedrijven die niet opgenomen werden in het onderzoek beantwoordden niet aan alle criteria (cfr. supra). Onderstaande tabel toont de stijging in het aantal gevonden bedrijven aan. 207
Evolutie aantal bedrijven 160 140
Aantal bedrijven
120 100 NV
80
PVBA
60 40 20 0 1956
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
Jaartal
Bij de keuze van de toetsen moet rekening gehouden worden met drie kenmerken van de testvariabelen. Ten eerste speelt het meetniveau een rol. Hebben de waarden een nominale, ordinale of ratio- en interval schaal? Bij de ratio- en interval schalen moet onderzocht worden of de variabelen normaal verdeeld werden. Uit de histogrammen met normaalcurve bij het descriptieve onderzoek bleek dat de rendabiliteit en de groei normaal verdeeld konden zijn. 208 Dit werd getest met de Kolmogorov-Smirnov-test met Lilliefors-correctie.209 Hieruit bleek dat enkel de groei
207
D1T41.
208
P. De PELSMACKER en P. VAN KENHOVE, Marktonderzoek. Methoden en toepassingen, Prentice Hall, 2006, pp.213-215. 209
W. JANSSENS e.a., Marketing Research with SPSS, Harlow, Prentice Hall, 2008, p.37.
81
tussen 1958 en 1960 normaal verdeeld was.210 Dit heeft als gevolg dat bij het toetsen van verbanden telkens non-paramatrische testen werden gehanteerd, dit zijn de testen waarbij het niet uitmaakt of een variabele normaal verdeeld is. 211 Enkel testen op nominaal en ordinaal niveau konden dus worden gebruikt. De volgende vraag die zich stelt is of het om afhankelijke of onafhankelijke steekproeven gaat. Indien men bij de tevredenheid bij dezelfde respondent meet voor en na het zien van een bepaald filmpje, dan zijn deze steekproeven afhankelijk van elkaar. In dit onderzoek zijn echter geen afhankelijke steekproeven opgenomen. Tot slot is het belangrijk of één, twee of meerdere variabelen getest worden.212 Indien een significant verband gevonden wordt, moet ook nog de richting en de sterkte van dit verband onderzocht worden. Niet alle significante verschillen zijn ook relevant. Bij sommige resultaten moet besloten worden dat er geen verband is, terwijl de toets toch een verband aanduidt. Bij het behandelen van de resultaten zal dit duidelijk worden. Gezien er bij bi-variate statistiek verbanden getest worden tussen twee variabelen, kan het resultaat telkens op twee plaatsen aan bod komen. Er werd telkens gekozen voor het stuk waarin het resultaat het best leek te passen. Benadrukken we tot slot nog dat vele resultaten onverklaard blijven en dat de voorgestelde verklaringen sterk berusten op subjectieve interpretatie en kennis. Vele zaken kunnen de basis vormen voor verder onderzoek. Gezien ik niet wist welke resultaten ik op voorhand kon verwachten, kon moeilijk doelgerichter gezocht worden naar verklaringen voor bepaalde verschijnselen.
210
N.V.1-N.V.6.
211
D. VYNCKE e.a., Toegepaste Statistiek II (B), p.41.
212
P. DE PELSMACKER en P. VAN KENHOVE, Marktonderzoek. Methoden en toepassingen, pp.213-215.
82
Geografische spreiding en mobiliteit
Geografische spreiding van de bedrijven
Bij de geografische spreiding werd gekeken waar de bedrijven gevestigd waren, waar de ondernemers zich situeerden en waar de ondernemers geboren waren. Dit is om een idee te krijgen waar we de economische bedrijvigheid moeten plaatsen en of er grote verschillen bestonden. Het arrondissement Veurne telde 44 gemeentes. In de database komen slechts 24 verschillende vestigingsplaatsen voor en 12 daarvan bevonden zich buiten het arrondissement Veurne. Zeven gemeentes bevonden zich in het arrondissement Diksmuide, 2 in Oostende, 2 in Ieper en 1 in Roeselare. Dit betekent dat men zich niet noodzakelijk inschreef in het arrondissement waar men ook effectief handel dreef. De arrondissementen Veurne en Diksmuide omvatten samen 79% van de bedrijven. Wat het aantal bedrijven per gemeente betreft is de rangorde als volgt: Veurne (14), Nieuwpoort (12), Middelkerke (10), Groot-Koksijde (Koksijde, Oostduinkerke en Sint-Andries-Aan-Zee) (8), De Panne (7) en Houthulst (5). Alle andere gemeenten hadden minder dan 4 bedrijven uit dit onderzoek. 213 Brengen we bovenstaande geografische spreiding van de bedrijven in verband met de variabele geslacht, dan duiken significante verschillen op. Al is deze significantie bijna zeker het gevolg van het geringe aantal vrouwen die voorkwamen in de dataset in vergelijking met het aantal gemeentes waarin er bedrijven gevestigd waren. Niettemin werden uit de kruistabel de belangrijkste zaken gedestilleerd. Hierbij werd gekeken naar het absoluut aantal vrouwen per gemeente en naar het relatieve aantal. In absolute cijfers had De Panne (6) het meest vrouwelijke ondernemers. Dit werd gevolgd door Middelkerke (5) en Veurne (4). Dit is uiteraard een gevolg van het relatief grote aantal bedrijven die in deze gemeentes gevestigd was. Toch moet er opgemerkt worden dat De Panne en Middelkerke kustgemeentes waren. In relatieve cijfers worden deze kustgemeentes aangevuld met Koksijde (33% vrouwen), Sint-
213
DB3.
83
Andries-Aan-Zee (100% vrouwen) en Westende (100% vrouwen).214 Dit zou de hypothese van Quackelbeen beamen dat aan de kust relatief veel vrouwen economisch actief waren.215 Dit kan dan eveneens in verband gebracht worden met de sector die significante verschillen vertoonde voor mannen en vrouwen. 216 Verder telden Adinkerke (100% vrouwen), Diksmuide (50% vrouwen), Lo (50% vrouwen), Zarren (40% vrouwen) en Vinkem (100% vrouwen) relatief veel vrouwelijke ondernemers.217 Er werden in bepaalde gemeentes niet significant meer of minder N.V.‟s tegenover P.V.B.A.‟s gevonden.218 Het zelfde geldt voor het al dan niet familiale karakter, de aanvangs- en oprichtingsdata, de continuïteit en het al dan niet bestaan van de onderneming voor de oprichting van het bedrijf219 De plaats waar het bedrijf gevestigd was, had wel een significante invloed op de omvang, de winstgevendheid en de groei van de onderneming. Deze significante verschillen zijn echter zeer diffuus en zijn het gevolg van het grote aantal gemeentes. Van de gemeentes die veel ondernemingen telden is enkel Nieuwpoort te vermelden gezien die een globale sterke groei kende in vergelijking met de andere gemeentes.220
214
D4T2.
215
G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim.
216
D1T22.
217
D4T2.
218
D3T40.
219
D3T41-45.
220
D2T10.
84
Geografische spreiding van de ondernemers
Woonplaats
Van de 44 gemeentes die het arrondissement Veurne telt, werden slechts de helft bewoond door ondernemers uit dit onderzoek. 221 Opvallend is dat er 33 gemeentes van buiten het arrondissement voorkomen in de lijst met woonplaatsen. Er is dus inderdaad een duidelijke geografische spreiding te vinden. Van de ondernemers die woonden in Antwerpen, Arsele, Brussel, Emelgem, Gent, Mechelen, Meulebeke en Overijse kan vermoed worden dat ze eerder investeerder waren dan echte ondernemer in de zin van zowel investeerder als bestuurder van de vennootschap. Kijken we naar het aantal ondernemers per gemeente, dan zien we dat de meeste gemeenten slechts 1 persoon uit deze dataset telde. De meeste ondernemers bevonden zich in Nieuwpoort (16), Middelkerke (12) en Veurne (10). Dit wordt gevolgd door De Panne (9), Koksijde (8), Watou (5), Oostduinkerke (5) en Beverenaan-de-IJzer (5). We zien dus dat de kust zeer sterk vertegenwoordigd is. Dat kan verklaard worden door de groeiende horeca. Dat er in Nieuwpoort het meest ondernemers woonden, kan waarschijnlijk verklaard worden door de haven. Veurne herbergde het meest ondernemers van de niet-kust gemeentes. Hieruit blijkt de centrale rol die deze regionale stad speelde in de toenmalige economie.222 Het feit dat Watou relatief veel ondernemers herbergde, valt te verklaren door een bedrijf, Landbouwbedrijf Hoppeland P.V.B.A., die geleid werd door vier ondernemers en een bedrijf, Brasserie St Bernard P.V.B.A., die geleid werd door één persoon.223 Voor Bevere-Aan-De-IJzer kan dit verklaard worden door Matlerie-Brasserie FeysCallewaert & Fils N.V. die drie ondernemers had en Firma Charles Dehouck Frere & Soeur P.V.B.A. die, zoals de naam het zegt, twee personen aan het hoofd had.224
221
L. DENDOOVEN e.a., Dit is West-Vlaanderen, p.18. en DO4.
222
DO4.
223
Landbouwbedrijf Hoppeland P.V.B.A. en Brasserie St Bernard P.V.B.A.
224
Matlerie-Brasserie Feys-Callewaert & Fils N.V. en Firma Charles Dehouck Frere & Soeur P.V.B.A.
85
De woonplaats van de ondernemers werd in verband gebracht met het geslacht van de ondernemer, met het feit of de ondernemer al dan niet de zoon of dochter was van een ondernemer en met de vraag of het om een familiebedrijf ging. Dit leverde geen verbanden op, wat aannemelijk lijkt.225
Geboorteplaats
Als we kijken naar de geboorteplaatsen van de ondernemers dan tellen we 78 verschillende gemeentes. Op een totaal van 130 ondernemers waarvan de geboorteplaats gekend is, is dit een heel hoog cijfer. Vergelijken we dit met het aantal woonplaatsen, dan kunnen we daaruit besluiten dat er zich een zekere mate van geografische concentratie voor deed van de 78 geboorteplaatsen naar de 44 woonplaatsen.226 Deze vorm van mobiliteit tussen de geboorteplaats en de woonplaats wordt verder bestudeerd. We zien dat er in de meeste gemeenten slechts één ondernemer geboren werd. In Veurne (11) werden het meest ondernemers geboren, snel gevolgd door Nieuwpoort (10). Dit wordt gevolgd door Oostende (5), Middelkerke (5) en Beveren-Aan-De-IJzer. Zowel Veurne, Nieuwpoort als Oostende waren en zijn steden. Misschien trok men liever naar de stad voor de geboorte van een kind. De aanwezigheid van het Moederhuis Maria Troost te Veurne zal waarschijnlijk ook een rol gespeeld hebben.227 Wat Beveren-Aan-De-IJzer betreft, zijn het opnieuw de bovenvermelde ondernemers die zorgen voor de relatief hoge frequentie.228
225
D4T7-9.
226
DO5.
227
S.N. Korte historiek van het AZ Sint-Augustinus, in: , geraadpleegd op 13.07.2010. 228
DO5.
86
Geografische mobiliteit van de ondernemers
Tussen woonplaats ondernemer en vestingplaats bedrijf
Bij de geografische mobiliteit werd na gegaan waar het bedrijf gevestigd werd in relatie tot de woonplaats van de ondernemer en werd de huidige woonplaats van de ondernemer vergeleken met zijn of haar geboorteplaats. In 25% van de gevallen valt de woonplaats van de ondernemer en de vestiging van het bedrijf samen.229 Dit gaat vermoedelijk om eerder kleine zaken of om zaken die geen grote panden nodig hadden. Dit vermoeden werd getest en er bleek inderdaad een verband in die zin dat de gemiddelde omvang van de ondernemingen kleiner was indien de woonplaats en de vestigingsplaats van de onderneming samen viel. 230 Verder had deze variabele geen invloed op andere financiële kengetallen. Van alle ondernemers woonde 72,9% in hetzelfde dorp als waar hun bedrijf gevestigd was. In 15% van de gevallen woonde men niet in hetzelfde dorp, maar wel nog steeds in dezelfde regio.231 Hierbij werd dezelfde regio opgevat als binnen hetzelfde arrondissement of als niet verder dan 25km uit elkaar liggend. De overige 12% woonde buiten de regio van het bedrijf. Dit doet vermoeden dat deze 12% eerder investeerders waren dan echte ondernemers die zowel investeerder als bestuurder waren.232 Uit bovenstaande kunnen we besluiten dat de geografische mobiliteit van de ondernemers eerder gering was, maar dat men toch niet zo vaak woonde en werkte op identiek dezelfde plaats. Dat de ondernemers die zoon of dochter waren van een ondernemer significant minder woonden op de plaats van het bedrijf, kan misschien verklaard worden door het feit dat het bedrijf gevestigd was op de woonplaats van de ouders en dat de
229
DO2.
230
D1T1.
231
DO3.
232
DO3.
87
kinderen al het huis uit waren.233 Wel bleven de zonen en dochters van ondernemers significant meer wonen in hun geboortedorp dan andere ondernemers. 234 Dit valt waarschijnlijk te verklaren door het feit dat er geen reden was om te migreren gezien ze in de zaak van hun vader konden werken. Er was dus vanuit economisch standpunt geen impuls om te migereren, in tegendeel. Deze redenering is uiteraard gebaseerd op de veronderstelling dat de vader zijn zaak had in hetzelfde dorp waar hij woonde, wat voor 72,9% van de ondernemers het geval was.235 De onderneming heeft hier dus een geografisch verankerende werking. Als we bovenstaande variabele in verband brengen met de vennootschapsvorm zien we dat er significant meer N.V.‟s (60,7% van de N.V.‟s) in hetzelfde dorp gevestigd waren als de woonplaats van de ondernemer. Bij P.V.B.A.‟s zien we geen verschil wat deze variabele betreft, het gemiddelde aantal ondernemingen schommelt in alle drie de gevallen immers rond de 33%.236 Vermoedelijk moet dit verband echter teniet gedaan worden door het gebrek aan een voldoende groot aantal N.V.‟s. De bevinding bij de P.V.B.A.‟s lijkt me logischer, hier werden dan ook veel meer cases in betrokken. Of de ondernemer al dan niet woonde op de plaats van zijn bedrijf leverde geen verbanden op met betrekking tot de variabele of het bedrijf reeds bestond voor een vennootschap werd opgericht, noch met de wederinschrijving. 237 Deze variabele had invloed op de omvang en de kapitaalstructuur van de onderneming. Wat de omvang betreft zit het grote verschil tussen de bedrijven die in hetzelfde dorp als de woonplaats van de ondernemer gelegen zijn, gemiddeld de kleinste, en de bedrijven die zich in dezelfde regio als de ondernemer bevinden, gemiddeld de grootste.238 Dit verschil is voor een stuk te verklaren door de bovenvermelde vaststelling dat de bedrijven significant kleiner waren als de woonplaats van ondernemer en vestingplaats van bedrijf samenvielen. De
233
D1T9.
234
D1T18.
235
DO3.
236
D4T1.
237
D1T4 en D4T12.
238
D1T2.
88
schuldgraad verschilde het meest tussen de bedrijven die in de regio van de ondernemer gevestigd werden, met de hoogste gemiddelde schuldgraad en de bedrijven die zich buiten de regio bevonden, met de laagste gemiddelde schuldgraad. Dit zou kunnen kaderen in de hypothese dat de ondernemers die van buiten de regio kwamen effectief enkel investeerders waren en geen echte ondernemers. Het aantrekken van externe aandeelhouders verlaagde immers de schuldgraad. Het eveneens grote verschil tussen de schuldgraad van de bedrijven die zich in hetzelfde dorp bevonden en de schuldgraad van de bedrijven die zich slechts in dezelfde regio bevonden als de ondernemer kan vermoedelijk verklaard worden aan de hand van de omvang van het bedrijf. 239 Zoals reeds boven vermeld, waren de bedrijven die in hetzelfde dorp als de ondernemer gevestigd waren van een kleinere omvang. Gezien de grote spreiding in omvang ging het hier effectief over zeer kleine ondernemingen, waardoor er niet een even grote behoefte aan kapitaal was als bij de grotere bedrijven die in dezelfde regio van de ondernemers gevestigd waren. Indien de behoefte aan kapitaal niet zo groot was, kon men dit kapitaal sneller zelf inbrengen en moesten geen schulden aangegaan worden, met een lage schuldgraad als gevolg.
Tussen woonplaats en geboorteplaats
Bij geografische mobiliteit tussen geboorte en woonplaats blijkt dat 40,5% van de ondernemers bleef wonen in zijn of haar geboortedorp, dat 27% zich vestigde ergens in de buurt en dat 32,5% migreerde over een grotere afstand. Bij die 27% moet de 40,5% opgeteld worden om te bekomen dat 67,5% relatief dicht van zijn geboorteplaats bleef wonen.240 Bij deze geografische mobiliteit zien we een significant verschil tussen mannen en vrouwen. Dit kan liggen aan het beperkte aantal vrouwen, maar het is toch interessant vast te stellen dat de vrouwelijke ondernemers bijna dubbel zo vaak migreerden uit de geboorte regio als dat ze bleven wonen in hetzelfde dorp, terwijl dit
239
D1T2.
240
DO6.
89
bij mannen net omgekeerd was.241 Dit kan er op wijzen dat vrouwen vaker introkken bij hun echtgenoot dan omgekeerd het geval was en dit kan misschien verklaard worden door de dominante positie van de man in de toenmalige maatschappij. Al blijven dit zeer hypothetische bedenkingen die reeds ver afstaan van het kleine aantal vrouwen waarop deze gedachten gestoeld zijn. Het significante verband tussen taal en migratie van de ondernemer lijkt het gevolg van het geringe aantal bedrijven die Frans hanteerden gezien er zich geen duidelijk patroon voor doet.242 Daarnaast werd de geografische mobiliteit sinds de geboorte in relatie gebracht met al dan niet familiale karakter van de onderneming. Dit leverde geen verband op.243 Of de ondernemer van de streek was of niet had invloed op de schuldgraad, de rendabiliteit en de groei.244 De schuldgraad was significant hoger indien men van buiten de regio kwam in vergelijking met de ondernemers die bleven wonen in hun geboortedorp.245 Dit kan misschien in verband gebracht worden met de mentaliteit van de ondernemers. Ondernemers die heel hun leven in hetzelfde dorp doorbrachten waren misschien meer risicoavers dan ondernemers die een zekere vorm van geografische mobiliteit toonden, wat zou wijzen op een minder risicoaverse, meer avontuurlijke houding. Dit zou dan misschien invloed kunnen hebben op de grotere investeringen die deze laatste groep ondernemers bereid waren te doen, met een hogere schuldgraad als gevolg. Het verschil in rendabiliteit werd veroorzaakt door de lagere prestaties van de ondernemers die in hun geboortedorp zijn blijven wonen.246 Misschien kan hier opnieuw verwezen worden naar de houding tegenover risico. Willen ondernemers succesvol zijn, dan moeten ze bereid zijn risico‟s te nemen. In je geboorteplaats blijven wonen, is alvast geen indicatie die in die richting wijst.
241
D4T10.
242
D1T16.
243
D4T11.
244
D1T13.
245
D1T13.
246
D1T13.
90
De groei is het grootst in de bedrijven waarvan de ondernemer binnen de regio migreerde, gevolgd door de bedrijven van de ondernemers die buiten hun geboorteregio migreerden en tot slot doen de bedrijven van de ondernemers die in hetzelfde dorp bleven wonen het opnieuw het slechtst.247 Hier kan opnieuw naar bovenstaande redenering verwezen worden. De verklaring waarom de meest risicopreferente ondernemers (gezien hun geografische mobiliteit) hier toch niet de grootste prestatie leverden kan misschien verklaard worden door een andere factor. Om een succesvolle en groeiende onderneming uit te bouwen, lijkt het ook te verdedigen dat men voldoende naambekendheid in de regio moest hebben en dat men voldoende geïntegreerd moest zijn om goede zaken te kunnen doen. Niet het dorp, maar wel de economische regio blijkt hier dus van belang te zijn.
247
D1T13.
91
Leeftijden
Ondernemers
Wat de leeftijd van de ondernemers betreft, werden drie berekeningen opgenomen. Ten eerste werd gekeken naar de leeftijd van de ondernemer op het moment van aanvang van de handel indien de ondernemer toen al bij de onderneming betrokken was. Daarnaast werd de leeftijd berekend op het moment van de oprichting van de vennootschap indien de ondernemer toen al bij de onderneming betrokken was. Tot slot werd de leeftijd berekend op het moment dat de ondernemer een nieuwe zaak start, een vennootschap opricht of benoemd word in de zaak. Hierbij zijn vooral de gemiddelde, minimum en maximum leeftijd interessant. Globaal gezien liggen de leeftijden voor alle drie de berekeningen gelijk248:
Leeftijd van de ondernemer Leeftijd van de ondernemer op op moment van de aanvang moment
van de
oprichting
handel (indien hij al deel uit vennootschap (indien hij al maakte
van
de deel
uit
maakte
van
de Leeftijd van de ondernemer
onderneming) 1
onderneming) 2
op datum benoeming 3
72
105
124
Gemiddelde
41,35
41,88
39,10
Minimum
21
18
18
Maximum
65
70
70
Standaardafwijking
11,16
12,19
11,45
Aantal ondernemers
248
DO7.
92
Het kleine verschil tussen leeftijd1 en leeftijd2 enerzijds en leeftijd3 anderzijds valt te verklaren door het feit dat men bij leeftijd3 toe trad tot een bedrijf dat reeds bestond. Deze ondernemers waren dus niet de oprichter maar veelal de zoon of dochter van de ondernemer die reeds aan het hoofd stond. Bekijken we nu de leeftijden wat meer in detail aan de hand van de histogrammen met de normaalcurve op aangeduid.
Hier zien we drie uitspringende periodes. We zien enkele jonge ondernemers die in hun twintigerjaren met een zaak begonnen, we zien een „boom‟ rond de gemiddelde leeftijd van 40 en bij de leeftijd achteraan de 50 zien we een laatste opstoot. Het relatief grote aantal ondernemende twintigers kan misschien verklaard worden door hun jeugdig enthousiasme en energie. Voor de piek rond 55 jaar moet misschien gedacht worden aan de enorme ervaring die personen hadden op deze leeftijd. Deze ervaring wilden ze misschien commercialiseren door zich zelfstandig te vestigen. Misschien had men pas op die leeftijd genoeg kapitaal verzameld om een zaak op te richten. Of misschien werden ze gedwongen zich als zelfstandige te vestigen daar ze gediscrimineerd werden op de arbeidsmarkt door hun hogere leeftijd. Zeker gezien de grote werkloosheid en de daarmee gepaard gaande strijd om jobs, zou dit wel eens mee gespeeld kunnen hebben. De piek bij leeftijd van 40 kan misschien verklaard worden door een combinatie van de bovenstaande factoren.
93
De ondernemers hadden op die leeftijd nog voldoende energie en konden tegen die leeftijd ook al een grote expertise opgebouwd hebben. Hetzelfde geldt voor het noodzakelijke startkapitaal die doorheen de jaren verzameld kon worden. Op die leeftijd hadden deze ondernemers vermoedelijk ook al een ruim netwerk uitgebouwd. Ook kon uit deze leeftijd een soort charisma en leiderschap gehaald worden. Wel moet nogmaals benadrukt worden dat bovenstaande grafiek slechts gebaseerd is op 72 ondernemers. Misschien is ze daardoor niet normaal verdeeld, terwijl de leeftijd eigenlijk wel normaal verdeeld was in de realiteit. Er moet dus opgelet worden met de besluiten en mogelijke verklaringen die zeer arbitrair blijven.
Hier zien we al een meer normaal verdeelde frequentie die scheef getrokken is in de richting van jongere ondernemers. Ook toont de grafiek dat het merendeel een vennootschap oprichtte tussen de 25 en de 45 jaar. Opnieuw zien we hier een piek tussen de 50 en de 60 jaar. Deze keer kan ik wel een verklaring voorstellen. Uit het handelsregister bleek namelijk dat er vaak pas een vennootschap opgericht werd op het moment dat de kinderen in de zaak van de voordien als handelaar ingeschreven vader kwamen.
94
Bovenstaande grafiek vertoont de normaalste verdeling, met opnieuw een lichte scheeftrekking in de richting van jonge ondernemers. Hier valt opnieuw de leeftijd rond de 30 en de leeftijd tegen de 60 jaar op. Het feit dat de leeftijd 50-60 in alle drie de grafieken terug te vinden is, kan er op wijzen dat de hypothese die bij de tweede grafiek gesteld werd, slechts een klein deel kan verklaren aangezien die hypothese niet in verband te brengen is met de eerste en de laatste grafiek. Al zou het ook kunnen dat de hypothese wel op ging voor de laatste grafiek, maar dat ik van vele vennootschappen niet gevonden heb of het ging om een handelaar die pas op latere leeftijd een vennootschap oprichtte. Tussen de leeftijd van benoeming en familiebedrijf werd geen verband gevonden.249 De leeftijd van de ondernemer had geen significante invloed op de financiële prestaties van zijn of haar bedrijf.250 We kunnen dus enkel kijken naar de gemiddelde leeftijd van de ondernemers, zonder een relatie met het succes van de ondernemer te kunnen leggen.
249
D4T13.
250
D1T19.
95
Bedrijven
Van de opgenomen bedrijven werd de datum genoteerd waarop voor het eerst handel werd gedreven. Dit werd genoteerd bij de eerste inschrijving van de vennootschap in het handelsregister. Soms bestond het bedrijf echter al voor het een vennootschap was en was de ondernemer reeds actief als koopman. Als dit laatste het geval was, werd de aanvangsdatum van de handel als koopman opgenomen als aanvangsdatum bedrijf. In een histogram met trendlijn ziet dit er als volgt uit 251:
Dit histogram geeft een vertekend beeld weer van de situatie, gezien bepaalde vennootschappen niet opgenomen werden in deze berekening omdat ze niet meer bestonden in de periode 1956-1964, of omdat hun jaarrekeningen althans niet te vinden waren. Niettemin zien we in de trendlijn duidelijk de invloed van de beide wereldoorlogen en de economische boom die daarop volgde. Kijken we naar de staven, dan kunnen we in het midden tussen 1920 en 1940 zelfs de crisis van de
251
DB7.
96
jaren ‟30 ontwaren. Opvallend is ook dat het na beide oorlogen net geen 20 jaar duurde voor het niveau van voor de oorlog opnieuw geëvenaard werd. Hieruit kunnen drie besluiten getrokken worden. Ten eerste wekt dit beeld vertrouwen op in verband met het aantal bedrijven die opgenomen werden in dit onderzoek omdat globale trends reeds zichtbaar zijn. Ten tweede de wereldoorlogen, en in mindere mate de crisis van de jaren ‟30, hadden een sterke invloed op het aantal personen die zich als zelfstandige vestigden in het bestudeerde geografische gebied. Tot slot zien we globaal een stijgende lijn. De hoogtepunten van net voor de crisissen ontstaan door het oorlogsgeweld, werden telkens overtroffen. Analyseren we vervolgens de oprichtingsdatum van de vennootschappen aan de hand van volgend histogram met trendlijn252:
Hier krijgen we een heel ander beeld. Het aantal oprichtingen blijft laag tot rond 1930, dan volgt een spectaculaire stijging. Dit kan uitgelegd worden aan de hand van de invoering van de P.V.B.A. door de wet van 9 juli 1935 en het proportioneel hoge aantal P.V.B.A.‟s in de bestuurde bedrijven.253 Er bleek inderdaad een significante
252
DB8.
253
H. Willems en F. Buelens, “Belgische vennootschapsvormen in de negentiende en twintigste eeuw”, p.188.
97
relatie tussen de oprichtingsdata en de soort vennootschap.254 Uit de grafiek blijkt, zij het minder uitgesproken, opnieuw de dip rond 1930 en de Tweede Wereldoorlog.
Verschil aanvangs- en oprichtingsdata
Vergelijken we de oprichtingsdatum met de datum waarop er voor het eerst handel gedaan werd, dan stellen vast dat er gemiddeld 9,47 jaar tussen zat inclusief de 40 bedrijven waarvoor deze twee data samen vielen.255 Wordt enkel gekeken naar het aantal bedrijven die effectief reeds bestonden alvorens ze omgevormd werden tot een vennootschap, dan is het gemiddelde 20,44 jaar. 256 Dit hoger gemiddelde kan wijzen op één generatie verschil en dat kan wijzen in de richting van de hypothese dat vennootschappen vaak pas werden opgericht op het moment dat de kinderen in de zaak kwamen. Opvallend is dat het aantal jaar dat een onderneming bestond voor dat een vennootschap opgericht werd wel invloed heeft op de totale activa, de rendabiliteit en de groei per twee jaar, maar dat de leeftijd van het bedrijf op het moment dat de financiële kengetallen werden opgenomen er niet toe deed.257 De leeftijd van de vennootschap had dan weer wel een invloed op de totale activa en de globale groei.258
254
D3T48.
255
DB9.
256
DB10.
257
D2T6 en D2T7.
258
D2T8.
98
Seizoenschommelingen
Gebaseerd op onderzoek naar de schommelingen van huwelijksdagen in het Wulpen van de zeventiende en achttiende eeuw, heb ik ook een grafiek gemaakt van de maand waarin mensen een vennootschap oprichten.259 Uit het onderzoek met de huwelijksdata
bleken
namelijk
verrassende
seizoensschommelingen
waarneembaar.260
Uit bovenstaand histogram blijkt dat vooral de maanden januari, juli en december populair waren. In december een vennootschap oprichten kan misschien verklaard worden door het feit dat men alles nog snel in orde wilde krijgen voor het einde van het jaar, zodat men met ingang van januari effectief kon beginnen met de onderneming. Dit nieuw-begin gevoel zal ook wel een stuk van de populariteit van januari verklaren en misschien zelfs van de eerste maanden van het jaar. Verder zien we een duidelijk verschil tussen de eerste 5 maand van het jaar en de laatste 4,
259
DB11.
260
M. Carpentier, Wulpsche bruidparen in de 17de en 18de eeuw. Een casestudy van het huwelijkspatroon in Wulpen, Gent (onuitgegeven paper Universiteit Gent), 2008, (promotor: T. Lambrecht).
99
uitgezonderd december. De invloed van de lente en de herfst zou hier wel degelijk een rol in kunnen gespeeld hebben. De grootste vraagtekens moeten echter geplaatst worden bij juni en juli. Hier doet zich een groot contrast voor waar ik niet onmiddellijk iets mee kan aanvangen.
Taal
Bij het doornemen van de jaarrekeningen bleek dat sommige bedrijven hun documenten in het Frans schreven of lieten schrijven. Indien dit een goede indicator is voor het aantal ondernemers die Frans gebruikte als voertaal binnen het bedrijf, zien we dat 25,2% van de ondernemers Franstalig was. 261 Dit is net iets meer dan de 23,2% van het totaal aantal bedrijven die de jaarrekeningen in het Frans opstelde.262 Dit wijst er op dat bedrijven die Frans hanteerden net iets meer ondernemers kenden dan bedrijven die het Nederlands gebruikten, al is dit verschil uiterst klein. De hypothese dat er meer Frans gebruikt zou worden tegen de Franse grens, of aan de kust, waar misschien veel Franstalige toeristen kwamen, blijkt niet te kloppen. Er bestond namelijk geen verband tussen de taal en de vestingplaats van de bedrijven en ook de kruistabel leverde niets interessants op.263 Tussen taal en sector werd evenmin een significant verband gevonden. Niettemin interessant is dat er in de secundaire sector proportioneel het meest Frans gehanteerd werd.264 Misschien wijst dit er op dat industriëlen vaker het Frans hanteerden. Er werd wel een significant verschil gevonden tussen taal en industrie. Uit de analyse van de kruistabel blijkt echter slechts één interessant aspect. De horeca telde namelijk 6 ondernemingen die Franstalig waren tegenover 2
261
DO1.
262
DB4.
263
D3T2.
264
D3T5.
100
Nederlandstalige.265 Bovenvermelde hypothese dat er misschien veel Franstalige toeristen waren en dat dit misschien een invloed had op de bedrijven die werkzaam waren in de toeristische sector blijkt dus wel uit deze resultaten. De reden waarom de geografische spreiding en de indeling in industrieën een omgekeerd resultaat opleveren, ligt aan het feit dat er gemiddeld niet meer bedrijven aan de kust werkzaam waren in de tertiaire sector dan voor de gehele regio. In absolute cijfers komen wel veel bedrijven uit de tertiaire sector voor aan de kust, maar er komen ook heel wat bedrijven uit de secundaire sector voor, wat het gemiddelde naar omlaag haalt en de verbanden minder duidelijk maakt. 266 Het verband toerisme (horeca) en Franstalige ondernemers klopt misschien wel, maar dit blijkt dus niet uit de geografische spreiding, al spreken de absolute cijfers de hypothese niet tegen. Het ontbreken van een verband tussen de vestigingsplaats van een bedrijf en de industrie waarin dit bedrijf werkzaam was, bevestigen bovenstaande resultaten.267 De taal verschilde significant tussen vrouwen en mannen.268 Verder werd de taal van het bedrijf en de ondernemers in relatie gebracht met de vennootschapsvorm, de aanvangsdatum van de handel, de oprichtingsdatum van de vennootschappen, het al dan niet familiale karakter, maar dit leverde geen significante verschillen op.269 Enkel het verband tussen taal en de rendabiliteit was significant wat de financiële prestaties betreft.270
265
D3T6.
266
D3T10.
267
D3T19.
268
D1T25.
269
D3T3, 4, 7 en 9.
270
D2T1.
101
Geslacht
Op basis van de voornaam werd een onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Namen die zowel een jongensnaam als een meisjesnaam kunnen zijn, kwam ik niet tegen. Op basis daarvan kon worden vast gesteld dat 23,7% van de ondernemers vrouw was.271 Tijdens het analyseren van het handelsregister ontstond de hypothese dat de vrouwen pas in de zaak kwamen op het moment dat hun man overleed. Dit kan slechts voor 3 van de 33 vrouwelijke ondernemers met een relatief grote zekerheid gesteld worden aangezien ze als weduwe van de man aangeduid werden en aangezien het om een wijziging in het handelsregister ging waarbij het overlijden van de man de overdracht aan de vrouw tot gevolg had. Dit geringe aantal bevestigt de hypothese dus niet, maar door gebrek aan informatie over de andere 30 vrouwelijke ondernemers wordt de hypothese ook niet weerlegd. Een indicatie die lichtjes in het voordeel van de hypothese wijst, is het significante verschil in leeftijd tussen vrouwelijke en mannelijke ondernemers. De vrouwen waren gemiddeld 43,8 jaar op het moment dat ze in de zaak kwamen, tegenover 37,7 voor de mannen. 272 Het geslacht van de ondernemer had enkel een significante invloed op de omvang van de onderneming.273 Dit bevestigt de hypothetische verklaringen waarin vrouwen eerder met kleinere zaken geassocieerd werden.
Nationaliteit Dat het arrondissement geen kosmopolitische regio was kon men reeds vermoeden, zo blijkt ook uit het aantal ondernemers die niet de Belgische nationaliteit hadden. Slechts één Française, één Italiaan en één Pool breken met de 97,8% Belgen.274
271
DO9.
272
D4T12.
273
D1T20.
274
DO8.
102
Familiale karakter
Uit de literatuur bleek dat echt grote bedrijven niet voorkwamen in de bestudeerde regio, wat deed verwachten dat vooral kleine bedrijven met een eerder familiaal karakter te vinden zouden zijn. Over wat nu precies een familiebedrijf is en waar de grens getrokken wordt met een niet-familiebedrijf bestaat discussie in de literatuur. Helaas kon ik hier moeilijk bij blijven stilstaan gezien het bronnen materiaal onvoldoende gegevens bevat om met de vele criteria uit de definities rekening te houden. Er werd pragmatisch gekozen om alle bedrijven waarvan de ondernemers dezelfde familienaam hadden, of indien het slechts om een man en een vrouw ging, te klasseren als familiebedrijf. Dit leverde 49 (68,1%) familieondernemingen op tegenover 23 (31,9%) niet familiebedrijven.275 Vergelijken we dit met het aantal ondernemers, 61% van de ondernemers stond aan het hoofd van een familieonderneming, dan blijkt dat de familieondernemingen uit minder ondernemers bestonden.276 Dit kan effectief zo geweest zijn, maar het kan ook een gevolg zijn van de pragmatische definitie waarin bedrijven met meer den twee verschillende familienamen telkens als niet familieonderneming werd gezien. Bedrijven met meer ondernemers werden dus sneller als niet familiebedrijf bestempeld, ook al ging het misschien toch om familiebedrijven. Daarnaast zal het verschil tussen het percentage ondernemers en percentage bedrijven ook het gevolg zijn van de vele eenmanszaken die als familieonderneming gecategoriseerd werden. Dit trekt natuurlijk het gemiddeld aantal ondernemers naar beneden. Het verschil lijkt dan ook zeer aannemelijk. Indien we kijken naar de geografische spreiding dan zien we dat in De Panne (78,6%) en Veurne (70,6%) het grootste aantal familieondernemingen gevestigd waren tegenover het aantal niet familiebedrijven. Hierbij werd enkel rekening gehouden met gemeentes die meer dan 10 ondernemingen in één categorie (wel of
275
DB12.
276
DO13.
103
niet familiebedrijf) telden. Van die gemeentes met veel ondernemingen was het enkel Middelkerke die meer niet-familie ondernemingen (57,9%) telde.277 Er is een significant verband te vinden tussen het gemiddeld aantal jaar tussen het aanvangen met handel en de oprichting van een vennootschap enerzijds en het familiale karakter van een onderneming anderzijds. De data lagen verder uiteen voor familiebedrijven, dan voor niet familiebedrijven.278 Dit valt vermoedelijk te verklaren door het aantal vennootschappen die opgericht werden op het moment dat de kinderen in de zaak kwamen. Voor dat moment had de vader dan al jaren een bedrijf in de hoedanigheid van koopman. Dit resultaat wordt ook ondersteund door de bevinding dat significant meer familiebedrijven reeds een verleden hadden zonder vennootschap.279 Daarnaast zien we geen evolutie doorheen de tijd wat de oprichting van familiebedrijven betreft. Er werd namelijk geen verband gevonden tussen de aanvangs- en oprichtingsdata en het al dan niet familiale karakter van een bedrijf.280 Van de vrouwelijke ondernemers was ongeveer 70% actief in een familiebedrijf tegenover slechts 57% van de mannelijke ondernemers.281 Dit kan waarschijnlijk verklaard worden door de hypothese dat er weinig echte vrouwelijke ondernemers waren en dat ze vooral in deze dataset gekomen zijn door dat ze de vrouw of dochter waren van een ondernemer. Vermoedelijk ging het vooral om de echtgenotes van ondernemers aangezien er significant minder vrouwen de dochter waren van een ondernemer dan dat mannen de zoon waren van een ondernemer.282 Het familiale karakter van een bedrijf en het feit of de ondernemer al dan niet de zoon of dochter was van een ondernemer gaan sterk samen. Van de kinderen van ondernemers stond 82,6% aan het hoofd van een familieonderneming, tegenover slechts 50% van de ondernemers die niet de zoon of dochter van een ondernemer waren.283 Dit kan verklaard worden door de sterke drang naar continuïteit in
277
D4T6.
278
D3T30.
279
D3T54.
280
D3T52 en 55.
281
D1T27.
282
D1T28.
283
D1T35.
104
familiebedrijven, die soms belangrijker werd ingeschat dan de puur financiële prestaties.284 De opvolgingskwestie wordt ook wel de achilleshiel van het familiebedrijf genoemd.285 De link tussen continuïteit en het feit of het om kinderen van ondernemers ging wordt echter niet onderschreven door het verschil te testen in wederinschrijving over de twee groepen ondernemers.286 Dit doet echter niet meteen afbreuk van bovenstaande relatie tussen continuïteit en het familiale karakter van de onderneming. In het algemeen is er in ieder bedrijf een sterke drang naar continuïteit, alleen ligt die bij familiebedrijven gevoeliger. Men wil immers dat het bedrijf in handen van de familie blijft. Dit kan hier echter niet getest worden door te kijken naar de wederinschrijving die enkel de continuïteit weergeeft en geen rekening houdt met wie het bedrijf verder zette. Het familiale karakter van de ondernemingen had enkel een significante invloed op de omvang, wat de financiële prestaties betreft.287
Zoon of dochter Eén van de hoofdvragen die ik me stelde bij de aanvang van dit onderzoek was hoeveel personen ondernemer werden door hun vader op te volgen. Dit werd in 27,3% van de gevallen met relatief grote zekerheid vastgesteld.288 Van overige 72,7% zijn er waarschijnlijk nog ondernemers die van thuis uit ondernemer werden, maar dit werd niet terug gevonden in de bronnen. Zoals reeds meerdere malen vermeld, levert de geografische spreiding telkens een significant verschil op, die eigenlijk te wijten is aan het te lage aantal onderzochte ondernemers. Toch blijken uit de kruistabel die de relatie zoon of dochter van een ondernemer vergelijkt met de vestigingsplaats van het bedrijf enkele interessante waarden. Zo zien we in Nieuwpoort 18 ondernemers waarvan niet werd vastgesteld
284
R. DONCKELS, “Familale ondernemingen. Anachronismen of troeven voor de toekomst”, in: Kultuurleven, 7 (1991), passim. 285
D. ARNOLDUS, “Opvolging en strategie in Nederlandse familiebedrijven, ca. 1880-1970”, in: NEHAJaarboek, (2002), p.65. 286
D1T.
287
D2T13, D1T41, D3T35 en 53.
288
DO11.
105
dat ze de zoon of dochter waren van een ondernemer tegenover slechts twee ondernemers waar dit wel het geval was. Ook De Panne kende een gelijkaardige hoge ratio van elf over drie.289 Zouden deze twee kustgemeentes een beter ondernemersklimaat gekend hebben die mensen beter stimuleerde tot ondernemen, ook al was men niet in die mentaliteit opgegroeid? Er werd een sterk verband gevonden tussen de leeftijd waarop een ondernemer benoemd werd en het feit of hij of zij al dan niet de zoon of dochter was van een ondernemer. Indien dit het geval was, was men gemiddeld 30 jaar op het moment van benoeming. Indien men niet de zoon of dochter was van een ondernemer was men gemiddeld 43 jaar oud.290 Dit grote verschil duidt er op dat het voor zonen en dochters van ondernemers vanzelfsprekender of zelfs makkelijker was om zich als ondernemer te vestigen. Ook wordt deze leeftijd van zonen en dochters naar omlaag getrokken door die bedrijven waarin de kinderen al snel opgenomen werden in de vennootschap. Of deze kinderen dan effectief mee bestuurden en in hoeverre ze dus als echte ondernemers kunnen gecategoriseerd worden, blijft natuurlijk de vraag. Ook per sector zien we significante verschillen op de variabele zoon of dochter van een ondernemer. Alle ondernemers werkzaam in de primaire sector waren geen kinderen van ondernemers.291 Terwijl men bij landbouwbedrijven, het grootste deel van de primaire sector, toch verwacht dat ze van vader op zoon of dochter werden overgedragen. De uitleg hiervoor is dat slechts twee bedrijven uit de primaire sector opduiken in dit onderzoek. Deze creëren dus een niet representatief beeld. Tussen de secundaire en tertiaire sector zien we eveneens een verschil. De ondernemers actief in de tertiaire sector waren namelijk vaker de zoon of dochter van een ondernemer dan de ondernemers die werkten in de secundaire sector.292 Dit kan voor een stuk verklaard worden door het grote aantal ondernemers dat actief was in de handel en die de zoon of dochter waren van een ondernemer.293
289
D4T5.
290
D4T14.
291
D1T33.
292
D1T33.
293
D1T34.
106
Enkel de schuldgraad werd niet significant beïnvloed door het feit of de ondernemers de kinderen waren van ondernemers. De omvang van de bedrijven was significant groter indien men de zoon of dochter was van een ondernemer, dit is logisch aangezien men in een reeds bestaande zaak kwam en de dus reeds kon vertrekken met een door de vader geaccumuleerd vermogen. Hier deden de kinderen van ondernemers dus hun voordeel op de andere ondernemers. Opmerkelijk is dat voor hen hier het positieve verband stopt. Zowel wat rendabiliteit als groei betreft, de echte indicaties voor de bijdrage van de ondernemers, doen de zonen en de dochters het slechter dan hun medeondernemers.294 Ondanks de vele voordelen zoals ervaring, kapitaal, naambekendheid en ga zo maar door, presteren deze ondernemers toch slechter. Ofwel is dit resultaat vertekend door het geringe aantal ondernemers, ofwel waren ondernemers die van nul moesten beginnen stukken gedrevener om hun onderneming rendabel te maken en te laten groeien.
Hoeveelste generatie indien familiebedrijf
Indien het om een familiebedrijf ging, werd bepaald om de hoeveelste generatie ondernemers het ging. Hierbij werd telkens gekeken naar de leeftijd van de personen met dezelfde familienaam. Op basis hiervan bleek dat 36,1%, respectievelijk 7,2%, van de ondernemers uit familiebedrijven reeds van de tweede, respectievelijk derde, generatie waren.295
294
D1T30.
295
DO12.
107
Het verschil tussen deze resultaten en de resultaten bij de variabele „Zoon of dochter van een ondernemer‟ valt uit te leggen door het feit dat bij het berekenen van de generatie enkel rekening werd gehouden met familiebedrijven, terwijl het percentage ondernemers die zijn of haar vader opvolgde berekend werd op het totaal aantal ondernemers. Tot de hoeveelste generatie de ondernemers behoorden had een significante invloed op de totale activa, de schuldgraad en de rendabiliteit van het eigen vermogen. Hoe langer de familietraditie al bestond, hoe groter de omvang van het bedrijf. Dit kan logisch verklaard worden door de accumulatie van kapitaal doorheen de generaties. Opvallend is dat ook de schuldgraad steeg naarmate men tot een hogere generatie behoorde. Men zou kunnen vermoeden dat deze zou dalen door de accumulatie van kapitaal die er voor zorgde dat er steeds minder externe middelen moesten aangetrokken worden. Dit blijkt dus niet uit het resultaat. Misschien groeiden de ondernemingen doorheen de generaties sterk, zodat ze ondanks de grotere beschikking over eigen kapitaal relatief gezien nog meer nood hadden aan schuldfinanciering. Hier moet echter opnieuw gewezen worden op de moeizame samenstelling van de schuldgraad uit de bronnen. Eveneens interessant is dat de rendabiliteit van de ondernemingen daalde naarmate nieuwere generaties aan de macht kwamen.296 Misschien kan dit verklaard worden door de gedrevenheid van
296
D1T37.
108
ondernemers die van nul moesten beginnen in vergelijking met een zekere vorm van berusting bij de ondernemers die gewoon de zaak van hun ouders verder zetten. De redenering dat de eerste generatie hard moet wroeten, dat de tweede generatie de zaak tot zijn hoogtepunt brengt en dat de derde generatie zorgt voor verval, blijkt dus niet uit bovenstaande resultaten. Het verband tussen de generatie en de continuïteit wordt in volgend staafdiagram geïllustreerd.297
Indien het bedrijf opnieuw werd ingeschreven, dan komt deze figuur overeen met bovenstaand diagram die het aantal ondernemers per generatie weergeeft. De interessante verschillen zitten dus in de categorie van de niet opnieuw ingeschreven ondernemingen, waarvan meer ondernemers behoorden tot de tweede dan tot de eerste generatie en geen enkele tot de derde generatie. Misschien valt hieruit te besluiten dat de kans op continuïteit steeg als men eenmaal tot de derde generatie
297
D1T38.
109
was gekomen. Voor het verschil tussen de eerste en tweede generatie in de niet opnieuw ingeschreven bedrijven kan ik niet onmiddellijk iets bedenken.
110
Sector en industrie
Indien we kijken naar de indeling van de bedrijven volgens hun sector en dit vergelijken met het aantal ondernemers die werkzaam was in een bepaalde sector, dan zien we globaal hetzelfde beeld.298 Sector (primair, secundair, tertiair)
Aantal
Valid
Missing
Aantal
bedrijven
Percentage ondernemers
Percentage
primaire sector
3
3,7
6
4,3
secundaire sector
21
25,6
41
29,7
tertiaire sector
46
56,1
86
62,3
secundaire en tertiaire sector 4
4,9
5
3,6
Total
74
90,2
138
100,0
System
8
9,8
0
0,0
82
100,0
138
100,0
Total
Gemiddeld waren er dubbel zoveel ondernemers als bedrijven. Enkel in de bedrijven die geklasseerd werden onder zowel secundaire als tertiaire sector blijkt dit niet te kloppen. Dit strookt met de berekening dat er gemiddeld 1,7 ondernemers waren per bedrijf. Hierbij moet opgemerkt worden dat niet voor alle bedrijven ondernemers gevonden werden. Het gemiddelde moet dus nog omhoog en zal ongeveer stranden op 2 ondernemers per bedrijf. Kijken we naar de verdeling van het aantal bedrijven en ondernemers over de verschillende industrietakken, dan schiet onmiddellijk de handel in het oog die 29,5% van de bedrijven en 28,1% van de ondernemers omvatte. Dit wordt gevolgd door de
298
DB5 en D015.
111
horeca die 10,3% van de bedrijven en 13,7% van de ondernemers omvat. Hier zien we al een verschil van 3% ontstaan. Dit wijst er op dat er in de horeca meerdere ondernemers aan het hoofd stonden per bedrijf in vergelijking met andere industrietakken. Verder omvat de drankbereiding 9,4% van de ondernemers en 6,4% van de bedrijven.299 Uit dit verschil kan hetzelfde besluit getrokken worden als bij de horeca. Tot slot neemt de categorie „werkmanswoningen‟ 6,4% van het aantal bedrijven in.300 Hiervan vond ik slechts één keer het handelsregisternummer terug, waardoor geen ondernemers gevonden werden. Vermoedelijk hadden deze eerder coöperatieve vennootschappen met vele aandeelhouders en kan men moeilijk spreken over echte ondernemers.
In vergelijking met de literatuur valt vooral het kleine aantal bedrijven uit de primaire sector op uit bovenstaande grafiek. Waarschijnlijk werden geen vennootschappen opgericht voor landbouwbedrijven. De omvang van de tertiaire sector beantwoordt dan weer wel aan het beeld dat in de literatuur geschetst werd.
299
DB6 en DO16.
300
DO15.
112
Bij het vergelijken van de groei van de totale activa over de hele periode ging ik uit van de hypothese dat het totaal der activa in de primaire sector zou dalen en die van de tertiaire zou stijgen. Deze hypothese klopt echter niet, daar er geen significante verschillen werden gevonden.301 De verschillen in de groei tussen bedrijven was dus niet sector gebonden. Hetzelfde bleek voor de verschillende industriën.302 Bij bovenstaande hypothese werd onrechtstreeks gezocht naar verschuivingen in het belang van de sectoren. Dit werd ook getest aan de hand van de verglijking tussen sector en industrie met de aanvangsdata en de oprichtingsdata in de veronderstelling dat de tertiaire sector een significant latere aanvangs- en oprichtingsdata zou hebben gehad dan de primaire. Deze hypothese werd ingegeven door het feit dat de horeca pas echt groot werd door het ontstaan van het massatoerisme na de Tweede Wereldoorlog en door het oorspronkelijk sterk agrarische karakter van de streek.303 Zowel op basis van aanvangsdatum als op basis van de oprichtingsdatum, blijkt echter het omgekeerde. De recentste sector zou de primaire geweest zijn en de oudste de secundaire.304 Wat de bedrijven uit de secundaire sector betreft kan dit kloppen. Het opmerkelijke resultaat voor de primaire sector moet verklaard werd in het uiterst geringe aantal bedrijven uit die sector dat in dit onderzoek werden opgenomen. Hoewel de streek enorm veel landbouwbedrijven kende, werden hiervoor geen vennootschappen opgericht, althans geen vennootschappen die hun jaarrekeningen neerlegden in Veurne in de desbetreffende periode. De oprichtingsen aanvangsdatum gebruiken als indicator voor chronologische verschuivingen in het belang van sectoren lijkt dus niet goed te functioneren voor wat de primaire sector betreft. De opgang van de tertiaire industrie blijkt daarentegen wel mooi uit volgend staafdiagram.
301
D3T12.
302
D3T21.
303
S. DEHAECK en J. DERWAEL, Gids van bedrijfsarchieven in de provincie West-Vlaanderen, p.84. en G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim. 304
D3T13 en 14.
113
Staafdiagram aantal opgerichte bedrijven per sector per jaar305
De vergelijking van de aanvangs- en oprichtingsdata levert opnieuw significante verschillen, maar deze kunnen terug gebracht worden op het grote aantal verschillende industriën in verhouding met het aantal bedrijven. De recentste bedrijven waren een bouwbedrijven, een makelaar en een wasserij. 306 Wanneer het aantal jaar tussen de aanvangs- en oprichtingsdata vergeleken wordt voor de verschilende sectoren, dan treedt een significant verschil op tussen de primaire sector en de andere twee sectoren. In de primaire sector zouden deze data het dichtst bij elkaar gelegen hebben.307 Dit is helaas opnieuw een vertekend beeld door het weinige aantal ondernemingen uit de primaire sector. Hoewel er geen significant verband werd gevonden tussen sector en vestigingsplaats van de onderneming, moet wel opgemerkt worden dat Veurne 8 bedrijven telde in de tertiaire sector, één die zowel werkzaam was in de secundaire als tertiaire sector en
305
D3T14.
306
D3T22 en 23.
307
D3T31.
114
slechts één bedrijf die enkel werkzaam was in de secundaire sector.308 Dit komt overeen met de theorie van Quackelbeen die aangaf dat de handels- en dienstensector in de stad Veurne zich sterk ontwikkelde.309 De sector had een invloed op het aantal ondernemers dat een bedrijf telde. Uit de kruistabel blijkt vooral het grote aantal bedrijven met maximum twee ondernemers in de tertiaire sector.310 Dit kan verklaard worden door het grote aantal bedrijven met maximum twee ondernemers in de handel en in de horeca.311 De sector zou ook een invloed gehad hebben op het aantal bedrijven waar de ondernemer op de plaats van het bedrijf woonde. De kruistabel leert ons echter dat dit louter het gevolg is van het gering aantal bedrijven in de primaire sector waarvoor geld dat 100% van de bedrijven een ander adres hadden dan de ondernemer. 312 Dit doet de vraag reizen of deze bedrijven dan wel echt tot de primaire sector behoorden aangezien landbouwers toch quasi altijd wonen op hun boerderij. Een blik op de database vertelt ons dat de primaire sector vertegenwoordigd wordt door één landbouw bedrijf en één visserijbedrijf.313 Bovenstaand significant verschil is derhalve niet relevant. We zien eveneens een significant genderverschil. Van de vrouwelijke ondernemers woonde 34,8% op de plaats van het bedrijf tegenover 18,8% van de mannen. 314 Dit is het resultaat van het kleine aantal vrouwen, maar kon eveneens te maken hebben met het aantal kleine familiebedrijven dat gerund werd door een koppel. Deze kleine bedrijven bevonden zich vaker op de woonplaats van de ondernemer. De link die hier gelegd wordt met familieondernemingen blijkt correct te zijn. Van 31,9% van de familiebedrijven was het adres van de ondernemer immers hetzelfde als dat van het bedrijf. Dit staat tegeN.V.oer slechts 8,5% van de niet familale ondernemingen.315
308
D3T10.
309
G. QUACKELBEEN, Industrialisatie in het Veurnse, passim.
310
D2T4.
311
D2T4.
312
D1T1.
313
Database 1.
314
D1T8.
315
D1T11.
115
Uit de analyses blijkt er geen invloed van de sector en de industrie waarin men actief was op het al dan niet familiale karakter en de continuiteit van het bedrijf.316 Verder werd ook geen verband gevonden tussen de sector en de indsturie en het feit dat de onderneming reeds bestond voor er overgegaan werd tot de oprichting van een vennootschap.317 Het grote aantal industriën in verhouding met het aantal bedrijven zorgde er voor dat er geregeld significante verschillen optraden die eigenlijk, bij nader inzicht in de tabellen, niet relevant waren. Om volledig te zijn worden ze hier toch opgenomen. Er werd geen relevant verband gevonden tussen industrie en het verschil tussen aanvangs- en oprichtingsdata en het geslacht van de ondernemer.318 Voor de relatie industrie en de variabele of de ondernemer al dan niet op de plaats van zijn bedrijf woonde, geldt bovenstaande redenering eveneens. Niettemin volgen hier de belangrijkste zaken uit de kruistabel. De ondernemingen waarvan het merendeel van de adressen van bedrijf en ondernemer samenvielen waren bouwbedrijven, electriciens en garagisten.319 Dat een bouwbedrijf hetzelfde adres heeft als de aannemer lijkt logisch indien het niet om heel grote bouwbedrijven ging. Deze laatste hadden immers een extern pand nodig. Ook de electricien verplaatste zich van project naar project en plaatste de hoofdzetel van het bedrijf bij zich thuis. Voor garagisten ligt het net iets minder voor de hand, maar een garage waarnaast of waarboven de eigenaar woont zien we vandaag ook nog vaak. De sector speelt een significante rol in het totaal der activa, in de schuldgraad en in de globale groei. Op de groei per twee jaar en de rendabiliteit heeft de sector dan weer geen invloed.320 De industrie heeft een invloed op alle financieële resultaten321 Hoewel de invloed van de industrietak op de prestaties van bedrijven algemeen erkend wordt, stellen Ghemawat en Rivkin dat de verschillen binnen in
316
D3T15, 16, 24 en 25.
317
D3T17 en 27.
318
D3T32, D1T7, D123.
319
D1T7.
320
D2T2.
321
D2T3.
116
industrietakken wel eens groter zouden kunnen zijn dan tussen de verschillende industriën.322
322
P. GHEMAWAT, Strategy and the Business Landscape, Addison Wesley, 2006, p.49.
117
Vennootschapsvorm
Onder de bedrijven waren er 16 N.V.‟s (19,5%) en 66 P.V.B.A.‟s (80,5%).323 Dit verschilt lichtjes van het aantal ondernemers dat aan het hoofd stond van de verschillende vennootschapsvormen: 77,7% bezat een P.V.B.A. tegenover 22,3% een N.V..324 Dit wijst er op dat de N.V.‟s net iets meer eigenaars hadden dan P.V.B.A.‟s. Het grote voordeel van de P.V.B.A. tegenover de N.V. was dat er bij de personenvennootschap geen nieuwe vennoten kunnen worden toegelaten, tenzij alle oude vennoten de nieuwe vennoot aanvaarden. Zo is de P.V.B.A. de perfecte oplossing voor familiale ondernemingen die de controle over hun vennootschap niet willen verliezen.325 Hierbij werd uitgegaan van de hypothese dat er meer familieondernemingen het statuut van een personenvennootschap hadden. Dit was inderdaad het geval. Er waren niet enkel bijna 3 keer zoveel P.V.B.A.‟s als N.V.‟s onder de familiebedrijven, er was ook een significant verschil met de N.V.‟s, waarvan net iets meer dan de helft geen familiebedrijf was. 326 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat er een significant verschil bestond tussen het aantal ondernemers en de vennootschapsvorm. De meeste P.V.B.A.‟s telden maximum twee ondernemers.327 Dit verklaart waarom veel P.V.B.A.‟s, zij het terecht, als familiebedrijf bestempeld werden. Bovenstaande wordt bevestigd door de vergelijking van het aantal ondernemers in familie- en niet-familiebedrijven. Het grootste aantal familiebedrijven had maximum twee ondernemers.328 Opmerkelijk is dat het significante verschil tussen de vennootschapsvorm en het feit of het al dan niet om de zoon of dochter van een ondernemer ging bovenstaande redenering niet onderschrijft. Van de N.V.‟s was immers 42,1% de zoon of dochter
323
DB1.
324
DO14.
325
H. Willems en F. Buelens, “Belgische vennootschapsvormen in de negentiende en twintigste eeuw”, p.187.
326
D3T47.
327
D2T11.
328
D2T12.
118
van een ondernemer, tegenover 25,5% bij de P.V.B.A.‟s.329 Dit kan evenwel het gevolg zijn van het geringe aantal N.V.‟s waarop deze resultaten stoelen. Tussen de vennootschapsvorm en het al dan niet gelijk zijn van het adres van de ondernemer en diens bedrijf werd een significant verschil vastgesteld. Het aantal P.V.B.A.‟s (24,1%) waarvoor dit gelijk is ligt 10% hoger dan voor het aantal N.V.‟s (14,8%).330 Tussen vennootschapsvorm en sector werd geen verband vastgesteld.331 De industrie zou daarentegen wel een significante invloed gehad hebben op de vennootschapsvorm. Indien we dit meer in detail bestuderen dan stellen we vast dat het significante verschil vermoedelijk ligt aan het enorme aantal handelsbedrijven die actief waren onder de vorm van een P.V.B.A. in verhouding met geringe aantal N.V.‟s die handelsbedrijven waren.332 Er werd geen verband gevonden tussen de groei van het totale actief over de hele periode enerzijds en de vennootschapsvorm anderzijds. 333 Dit geldt ook voor de continuïteit van de ondernemingen, het al dan niet bestaan van het bedrijf vooraleer een vennootschap werd opgericht en het aantal jaar tussen aanvangs- en oprichtingsdata.334
329
D1T32.
330
D1T5.
331
D3T11.
332
D3T20.
333
D3T34.
334
D3T28, 49 en 50.
119
Prestaties van de onderneming De bedoeling van het opnemen van de financiële prestaties van de ondernemingen werd reeds uitgelegd. Het is interessant om eerst even in te gaan op de globale evolutie van de financiële paramaters. Er wordt ook dieper ingegaan op de verschillen binnen de jaren. Deze spreiding is immers van belang bij het interpreteren van de invloed van de biografische variabelen op de prestaties.
120
Globale evolutie
Totaal der Activa
Het Totaal der Activa werd opgenomen als indicator voor de omvang van het bedrijf (cfr. supra). In de volgende grafiek werd het gemiddelde per jaar berekend.335
Verloop Totaal der Activa 12000000
Totaal der Activa
10000000 8000000 6000000 4000000 2000000 0 1956
1958
1960 1
1962
1964
Globaal zien we dus een stijging doorheen de acht jaar. Van 1956 naar 1958 zien we een kleine stijging, maar vanaf dan wordt de stijging steeds groter. De afgeleide van deze grafiek is dus positief. Hoewel dit slechts om een beperkt aantal bedrijven gaat, kunnen we hier toch de algemene economische evolutie in terug vinden. De moeizame stijging tussen 1956 en 1958 is de resultante van de mooie cijfers van
335
DF25.
121
1957 en de recessie die begon in 1958.336 Daarna zien we een stijging door de economische boom die in 1959 ingezet werd en die een piek bereikt in 1964. 337 Als deze redenering klopt dan zou het gemiddelde Totaal der Activa in 1966 hoger liggen dan in 1964, maar zou de sprong tussen 1964 en 1966 kleiner moeten zijn dan de sprong tussen 1962 en 1964, gezien de groei begon te krimpen na 1964.338
336
R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België 1944-1984. Tielt, Lannoo, 1985, p.43. en W.E.S., “Stijging van de werkloosheid 1958-1959”, p.62. 337
R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België, p.67.
338
R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van België, p.67.
122
Omzet
De omzet werd eveneens opgenomen als indicator voor de omvang van het bedrijf (cfr. supra), maar vormt een minder goede indicator gezien de omzet slechts van 56% van de bedrijven terug gevonden werd.339 De volgende grafiek, gebaseerd op de gemiddelde omzet per jaar, ziet er lichtjes anders uit dan de grafiek van de totale activa.340
Verloop Omzet 3000000 2500000
Omzet
2000000 1500000 1000000 500000 0 1956
1958
1 1960
1962
1964
Globaal zien we opnieuw een stijgende lijn, maar de snelste stijging zien we nu in de eerste periode. Opvallend is de lichte daling tussen 1960 en 1962, terwijl net dan de Golden Sixties worden ingezet.341 Dit beeld lijkt dus niet echt te kloppen met het bovenstaande
verhaal
en
met
de
algemene
economische
ontwikkelingen.
Vermoedelijk ligt dit aan het feit dat bijna de helft van de jaarrekeningen geen omzet
339
DF14.
340
DF25.
341
F. BAUDHUIN, Histoire économique de la Belgique 1957-1968, Brussel, Bruylant, 1970, passim.
123
weergaf. Hieruit heb ik besloten om de omzet als indicator van de omvang van de onderneming niet verder meer te onderzoeken en enkel gebruik te maken van het totale actief, gezien dit voor bijna alle bedrijven gevonden werd.
124
Rendabiliteit De rendabiliteit van het EV is de indicator bij uitstek om de winstgevendheid van een bedrijf na te gaan. Helaas werd de winst in slechts 60% van de gevallen aangegeven in de jaarrekeningen.342 De informatie die hieruit voortkomt is dus niet zo representatief. Als we de gemiddelden per jaar berekenen, krijgen we volgende grafiek.343
Rendabiliteit van het Eigen Vermogen 10% 9% 8%
Rendabiliteit
7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1956
1958
1 1960
1962
1964
Globaal schommelt de rendabiliteit rond de 8%. De kleine verschillen die hier op zitten, schetsen een beeld van hogere rendabiliteit in 1958 en 1960 en een lagere rendabiliteit in 1962 en 1964. Dit wijst er op dat de economische bloei zich eerder in het begin van de bestudeerde periode situeerde dan op het einde, wat contradictorisch is met de economische ontwikkelingen en het verloop van het totale actief. Wel sluit deze grafiek beter aan bij de globale ontwikkelingen van de omzet. Dit is niet verwonderlijk gezien de bedrijven die hun winst noteerden in hun
342
DF7
343
DF28
125
jaarrekening ook meestal de omzet weergaven en omgekeerd. Ook hier gaat het om een beperkt aantal cases en lijkt het resultaat dus niet echt representatief.
126
Groei
Per bedrijf werd de groei in de totale activa over twee jaar berekend. Als we hiervan het gemiddelde per twee jaar nemen, krijgen we onderstaande grafiek.344
Verloop van de groei 14% 12%
Groei
10% 8% 6% 4% 2% 0% 1958
1960
1
1962
1964
Dit is een op het eerste zicht merkwaardig resultaat aangezien het een tegenovergesteld beeld geeft van de grafiek van het verloop van de totale activa. Die kende immers een stijgende groei en hier zien we een vertraagde groei. Als we de groei van het gemiddelde activa berekenen krijgen we namelijk volgende grafiek.345
344
DF29
345
DF30
127
Groei Totaal der Activa 18% 16% 14%
Groei
12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 1958
1960
1
1962
1964
Dit omgekeerde resultaat kan verklaard worden aan de hand van de grote verschillen die in de omvang van de bedrijven te vinden waren. Grote bedrijven hebben een veel grotere impact op deze laatste grafiek dan kleine bedrijven. Terwijl de eerste grafiek gebaseerd is op de groei van ieder bedrijf, onafhankelijk de grote van het bedrijf, met als gevolg dat kleine en grote bedrijven een even sterke invloed hebben op die grafiek. Afhankelijk van waarop de focus gelegd wordt, moet de eerst of de tweede grafiek bekeken worden. Uit dit resultaat valt af te leiden dat de grotere bedrijven een sterkere groei kenden over de bestudeerde periode dan de kleine bedrijven. Het aantal ondernemers had geen invloed op de groei van het bedrijf.346
346
D2T9
128
Schuldgraad
Het berekenen van de schuldgraad was een moeilijke opgave waarbij heel wat natte vingerwerk bij kwam kijken. Toch wilde ik dit gegeven opnemen omdat Theunissen stelt dat er een verband bestaat tussen de hoge schuldgraad van de Belgische bedrijven en het familiaal karakter van deze bedrijven. De verklaring voor de hoge schuldgraad zou namelijk liggen in het feit dat familiebedrijven weinig bereid zijn om externe aandeelhouders toe te laten. Deze zullen immers niet enkel kapitaal, maar ook zeggenschap willen inbrengen.347 Kijken we eerst naar de globale evolutie van de schuldgraad over de bestudeerde periode.348
Verloop Schuldgraad 40% 39% 38%
Schuldgraad
37% 36% 35% 34% 33% 32% 31% 1956
1958
1 1960
347
L. THEUNISSEN, Financiële Analyse van de Onderneming, p.20.
348
DF27.
1962
1964
129
Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat de grote verschillen een vertekend beeld geven gezien de y-as begint bij 31% en loopt tot 40%. Dit wijst er op dat de gemiddelde schuldgraad slechts weinig evolueerde doorheen de acht jaar. Ze blijft in de buurt van 37%. Het is moeilijk te oordelen of hier nu een duidelijk daling is waar te nemen, of als dit slechts een nietszeggende minieme fluctuatie is. De daling en de uitzondering in 1958 kan misschien verklaard worden aan de hand van de economische ontwikkelingen. Vanaf 1958 zien we immers een aanhoudende daling die zou kunnen te maken hebben met de florerende economie. De economische groei zorgt immers voor stijgende winst die, indien niet uitgekeerd, bij het EV wordt gevoegd als reserve. De grootste gecumuleerde winst in 1964 is dan het gevolg van de economie die dan haar hoogste punt bereikt in de behandelde periode. De uitzondering in 1958 kan duiden op de recessie. Deze recessie kon oorzaak zijn voor een dalende winst en dus dalend EV in vergelijking met VV. Eveneens zou dit kunnen verklaard worden door het aantrekken van nieuw kapitaal om de recessie te overleven. Bij de toetsing van het hypothetisch verband tussen de schuldgraad en het familiaal karakter bleek de stelling niet te kloppen, althans niet in dit onderzoek bij de gevolgde methode.349 Ofwel klopte de stellig niet in die periode, ofwel niet in die regio ofwel beïnvloedden de ingrepen bij het bepalen van de schuldgraad te sterk het resultaat.
349
D2T13.
130
Continuïteit
Hoewel de continuïteit van de onderneming niet echt bestudeerd werd, kan ze in zekere zin wel afgeleid worden uit de wederinschrijving van de bedrijven. Door de wet van 3 juli 1956 werd het handelsregister gereorganiseerd en moesten alle ondernemingen zich opnieuw inschrijven. De bedrijven kregen tot 30 juni 1974 om dit te doen.350 Indien het bedrijf opnieuw ingeschreven werd dan werd dit op de eerste inschrijvingsakte genoteerd. De data voor de bedrijven uit dit onderzoek schommelden van 1969 tot 1974. Indien de bedrijven niet werden heringeschreven, ga ik er van uit dat ze niet meer bestonden in de periode 1969-1974. Werden ze wel heringeschreven, dan bestonden ze uiteraard wel nog. Zo wordt onrechtstreeks de continuïteit als „prestatie‟ van de onderneming en ondernemer opgenomen in dit onderzoek. Van de 63 bedrijven waarvoor ik dit gegeven kon vinden, bleek 58, 7% heringeschreven.351 Vanuit de hypothese dat er misschien bepaalde regio‟s economisch tanende waren, werd nagegaan of er een verband bestond tussen de wederinschrijving en de gemeente waar een bedrijf gevestigd was. Er bleek volgens de toets een significant verschil, maar gezien het hoge aantal verschillende gemeentes in relatie tot het geringe aantal bedrijven dat zijn opgenomen in de dataset, lijken deze verschillen niet veelzeggend. Er werd nagegaan of het arrondissement en rol speelde, maar dit bleek niet het geval. 352 Het had echter gekund dat de bedrijven van buiten het arrondissement Veurne zich tussen 1964 en 1969-1974
hadden
moeten
herinschrijven
in
het
handelsregister
van
het
arrondissement waar ze actief waren. Zoals verwacht werd, bestond er een verband tussen de continuïteit van de onderneming en de groei van de onderneming. De bedrijven die een hogere groei kenden werden vaker opnieuw ingeschreven dan de bedrijven met een lagere
350
J. Derwael, red. Leveranciers en klanten, p.3.
351
DB14.
352
D4T3.
131
groei.353 Ook de grotere bedrijven werden significant vaker opnieuw ingeschreven. 354 Dit valt te verklaren dat grotere ondernemingen door hun omvang een grotere buffer hadden om moeilijke periodes door te komen. Grote ondernemingen waren ook vaker de moeite om verder te zetten of over te nemen. Toch opmerkelijk dat de schuldgraad en de rendabiliteit hier geen invloed op hadden. Dit moet te wijten zijn aan de dataset, want het zou onlogisch zijn dat de rendabiliteit, en in mindere mate de kapitaalstructuur, geen determinerende factoren waren voor de continuïteit van de onderneming. Uit de kruistabel die de wederinschrijving vergelijkt tussen de mannen en de vrouwen blijkt een bijna omgekeerd evenredige relatie. In de bedrijven waar vrouwen actief waren bleek 66,4% niet opnieuw ingeschreven te worden. De bedrijven waarin de mannen actief waren werden in 68,3% van de gevallen wel opnieuw ingeschreven.355 De meest voor de hand liggende verklaring is dat de vrouwen pas in de zaken kwamen op het moment dat hun echtgenoot overleed en zij dus gedwongen de zaak tijdelijk moesten verder zetten, zonder effectief de zaak gedurende ruime tijd te continueren. Dit wordt echter niet onderschreven door het aantal weduwen onder de vrouwen. De significant oudere leeftijd van de vrouwelijke ondernemers wijst dan weer wel in de richting (cfr. supra). Houdt men rekening met de mogelijkheid dat deze leeftijd naar omlaag getrokken wordt door enkele dochters van ondernemers die reeds vroeg in de zaak kwamen, dan zou de leeftijd nog meer in richting van bovenstaande hypothese wijzen.
353
D3T38 en D1T39 en 40.
354
D2T14.
355
D1T29.
132
Spreiding van de financiële prestaties
Om de spreiding van de financiële prestaties na te gaan, werden per jaar de gemiddelden en de spreidingsmaten berekend en werd een histogram en een boxplot opgesteld. Zowel de tabel, het histogram als het box-plot leveren immers nieuwe informatie met betrekking tot de spreiding. Hieruit bleek per jaar een gelijkaardig verhaal.356 Dit verhaal wordt geschetst aan de hand van het eerste jaartal. Daarna wordt nog kort ingegaan op de bedrijven die in het oog springen in positieve en negatieve zin. Beginnen we met de omvang van de ondernemingen. Totaal der Activa 1956357 N
Valid
77
Missing
5
Gemiddelde
7425067,10
Minimum
227440
Maximum
77370149
Uit bovenstaande tabel blijkt onmiddellijk het enorme verschil tussen het kleinste en het grootste bedrijf. Het grootste bedrijf beschikt over 340 keer meer middelen dan het kleinste bedrijf en over 10 keer meer middelen dan het algemeen gemiddelde. Dit gemiddelde is dan dan weer 33 keer groter dan het kleinste bedrijf. Deze spreiding wordt duidelijker in onderstaand histogram.358
356
DF1-DF40.
357
DF3.
358
DF3.
133
We stellen inderdaad een enorme spreiding vast. Het grootste deel van de bedrijven was zeer klein en staat in contrast met enkele bedrijven die relatief groot waren. Daartussen ligt een groot gat. Dit resultaat komt overeen met wat in de literatuur gevonden werd. Uit de literatuurstudie bleek namelijk dat er zich in Veurne geen echte grote bedrijven bevonden en in totaal waren er in 1964 slechts 12 bedrijven die meer dan 50 werknemers telde.359 Vermoedelijk maken de 5 bedrijven die in 1956 reeds een totale activa hadden die hoger was dan 40 miljoen BEF deel uit van die 12 bedrijven. Hieruit kan afgeleid worden dat het gros van de bedrijven zeer klein was, wat duidelijk aangetoond wordt in bovenstaand histogram. Deze discrepantie ondersteunt ook het verschil in de groei berekend op de twee bovenvermelde manieren (cfr. supra). Deze bevindingen worden nog eens mooi samengevat in onderstaand box-plot.
359
W.E.S., “Veurne, een ekonomische studie”, p.130.
134
Box-plot Totaal der Activa 1956360
Uit bovenstaande blijkt dat de spreiding eigenlijk relatief geconcentreerd ligt rond het gemiddelde met een sterke uitwijking naar grotere bedrijven toe, maar met een groot aantal uitschieters. Dit zijn waarden die buiten de spreiding van het box-plot liggen. Deze spreiding wordt ingegeven door de minimum en maximum waarde of door de beperking dat de spreiding van het box-plot niet groter kan zijn dan anderhalve keer de interkwartiel lengte. Uitschieters wijzen op fouten in de dataset of op een sterk scheefgetrokken verdeling, zoals hier het geval is. 361 Het interessante aan dit gegeven is dat het nummer van de case bij de uitschieters staat, wat de vergelijking met andere box-plots mogelijk maakt. Hier zijn de cases 76, 1, 21, 156, 46, 11, 61 en 71 de uitschieters voor wat omvang betreft.
360
DF11.
361
W. JANSSENS e.a., Marketing Research with SPSS, Harlow, Prentice Hall, 2008, passim.
135
Omzet 1956362
N
Valid
43
Missing
0
Mean
1777093,53
Minimum
25445
Maximum
12680979
De tweede indicator voor de omvang van het bedrijf, de omzet, toont een nog groter verschil tussen best en minst presterende onderneming. Hier draait het grootste bedrijf een omzet die bijna 500 keer zo groot is als het bedrijf met de kleinst, gekende omzet. Deze gegevens zijn slechts gebaseerd op 52% van alle bedrijven.
362
DF31.
136
Bovenstaande histogram gelijkt uiterst goed op het resultaat voor de totale activa. Dit bevestigd dat zowel de omzet als het totaal der actief goede en gelijkaardige indicatoren zijn voor de omvang van een bedrijf. De verklaring voor dit resultaat is dan ook gelijk aan deze die werd voorgesteld bij de totale activa.
Bij de omzet zijn de cases 351, 1, 46, 71, 61 en 56 uitschieters. De cases 351 en 56 komen enkel hier voor als uitschieter, de 4 andere bedrijven werden reeds gemarkeerd als uitschieter bij de totale activa. Omgekeerd kwamen de cases 76, 21, 156 en 11 enkel voor als uitschieter als we keken naar het totaal der actief. Globaal komen we dus tot hetzelfde resultaat, al zijn er hier en daar verschillen. Zoals boven reeds verantwoord, wordt enkel nog gewerkt met de totale activa voor wat de omvang van het bedrijf betreft.
137
Wanneer de omvang van het bedrijf buiten beschouwing wordt gehouden en enkel gekeken wordt naar de winstgevendheid, dan blijkt opnieuw een aanzienlijke spreiding. Rendabiliteit van het Eigen Vermogen 1956363 N
Valid
50
Missing
32
Gemiddelde
7,98
Minimum
-26
Maximum
61
Er bestaat dus ook een groot verschil in de prestaties tussen het best en slechtst presterende bedrijf, al is dit verschil veel kleiner dan het verschil in omvang.
363
DF7.
138
Uit bovenstaand histogram zien we zelfs een betrekkelijk normaal verdeelde spreiding rond het gemiddelde van 8%. De meeste bedrijven waren dus rendabel. Opvallend hier is dat er enkele bedrijven zijn die een groot verlies leden en enkele bedrijven haalden zeer mooie winstcijfers. Box-plot Rendabiliteit EV 1956364
Uit bovenstaand box-plot kunnen we afleiden dat cases 6 en 31 zeer slecht presteerden. Daartegenover staan de cases 166, 281 en 91 die het zeer goed deden. Deze cases overlappen geenszins met de uitschieters wat omvang betreft, waaruit voorzichtig kan afgeleid worden dat er geen verband bestaat tussen de omvang en de rendabiliteit van de ondernemingen. Wat de groei betreft wordt hier ingegaan op het verschil tussen het totaal actief in 1958 en 1956.
364
DF13.
139
Groei 1956-1958365 N
Valid
75
Missing
7
Mean
10,80
Minimum
-38
Maximum
105
Hier duikt opnieuw een groot verschil op tussen het slechtst presterende bedrijf en het best presterende bedrijf. Het gemiddelde van 10,8% per twee jaar wordt een gemiddelde groei van 5,4% per jaar. Deze groei werd berekend op de verdisconteerde totale activa, dus de inflatie is hier reeds ingerekend. De 5,4% is dus bovenop de inflatie.
365
DF15.
140
Bovenstaand histogram toont een bijna perfecte normaalverdeling. De hoge waarden verstoren dit beeld echter. Opvallend is ook dat er toch heel wat bedrijven een negatieve groei kenden in die periode. Over de hele periode komt een gelijkaardig beeld terug, maar bovenstaand histogram toont toch het meest bedrijven met negatieve groei.366 Hier zien we dus opnieuw de invloed van de recessie in die periode. Een box-plot leek hier geen additionele informatie aan toe te voegen.
Wanneer we het pad van de echte prestaties verlaten en kijken naar de schuldgraad, zien we opnieuw een grote spreiding, maar deze heeft een heel andere vorm dan de prestaties.
Schuldgraad 1956367 N
Valid
74
Missing
8
Gemiddelde
38,8514
Minimum
,00
Maximum
95,00
In 1956 bedroeg de gemiddelde schuldgraad ongeveer 39%. Zoals hierboven reeds werd gezien, blijft dit redelijk constant voor de hele periode. Opvallend is wel dat er zowel bedrijven bestaan die alles met eigen vermogen financierden als bedrijven die een zeer zware schuldgraad hadden. Kijken we naar de 6 bedrijven die een schuldgraad hoger dan 80% hadden, dan blijken dit twee handelsbedrijven te zijn, twee „werkmanswoningen‟-bedrijven, één bouwbedrijf en één vastgoed bedrijf. De
366
DF15, DF24, DF22 en DF18.
367
DF6.
141
verklaring van de laatste vier kan te maken hebben met het projectmatige karakter van deze bedrijven. Dit soort bedrijven hebben namelijk een grote nood aan kapitaal vooraleer van start kan gegaan worden met een bouwproject. Tijdens een bouwproject blijven deze schulden enorm hoog en hebben ze een enorme impact op de onderneming. Pas als het project verkocht wordt, kunnen de schulden afbetaald worden. Dit is natuurlijk een redenering die voor heel wat soorten bedrijven op gaat, maar het projectmatige karakter van deze bedrijven kan verklaren waarom ze relatief gezien een grotere kans maken om op dat ene moment waarop de jaarrekening werd opgesteld een hoge schuldgraad te vertonen. Deze hoge schuldgraad hoeft dus niet meteen alarmerend te zijn. Wat de handelsbedrijven betreft kan ik veel moeilijker een hypothese bedenken die een antwoord formuleert op deze hoge schuldgraad. Al kan de aard van de handel hier misschien opnieuw de verklarende factor zijn. Zo stond bij Filem P.V.B.A. vermeld dat ze zich bezig hielden met het financieren van aankopen en verkopen van goederen en met kredietlening op korte termijn. 368 Dit kan misschien verklaren waarom dit bedrijf veel vreemd vermogen had. Firma Bouve P.V.B.A. dreef handel in bouwmaterialen.369 Voor dit bedrijf kan opnieuw de hypothese van projectmatige bouwbedrijven voorop gesteld worden. Misschien bestond een aspect van de marketingmix van Firma Bouve P.V.B.A. er in dat ze bouwmaterialen leverden en pas moesten betaald worden op het moment dat het project af was?
368
Filem P.V.B.A.
369
Firma Bouve P.V.B.A.
142
Hoewel er voor ieder bedrijf een theoretisch optimale schuldgraad bestaat, zien we in bovenstaand histogram een zeer willekeurig patroon. Dit kan er op wijzen dat de pikordetheorie van de kapitaalstructuur van Myers en Majluf inderdaad blijkt uit dit empirisch materiaal. Met pikorde wordt hier bedoeld dat men bij de financiering eerst interne financiering zal willen gebruiken. Pas indien dit niet voor handen is, zal worden gekozen voor schulden en slechts in laatste instantie wordt gekozen voor nieuwe aandelen. De kapitaalstructuur zou dan het toevallige resultaat zijn van dit pikordegedrag en niet het gevolg van doelbewust streven naar een bepaalde schuldgraad.370 Al kan dit grillig patroon eveneens het resultaat zijn van sterk sectorgebonden optimale kapitaalstructuur of de te sterke ingrepen die ik heb moeten doen bij het berekenen van de schuldgraad.
Een box-plot leek hier geen additionele informatie aan toe te voegen.
370
M. DELOOF, S. MANIGART, H. OOGHE en C. VAN HULLE, Handboek Bedrijfsfinanciering. Theorie en praktijk, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, pp.220-221.
143
Lineaire Regressie
Regressie-analyse is een multivariate dependentietechniek die het effect van één of meerdere onafhankelijke variabelen op één afhankelijke variabele nagaat. In deze analyse wordt een mathematische functie gedefinieerd die het verband tussen de twee of meer variabelen zo goed mogelijk benadert. In deze formule staat de afhankelijke variabele links en staan de onafhankelijke variabelen rechts. Het doel van regressie is om tot een model te komen die aangeeft in welke mate en in welke richting de afhankelijke variabele zal veranderen indien met een onafhankelijke variabele met een eenheid verandert. Zo kan men immers de invloed bepalen van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele. Uit de regressie-analyse valt ook af te leiden in welke mate het opgestelde model de verschillen in de afhankelijke variabele kan verklaren. Hoe sterker het model, hoe groter het percentage in de variatie van de waarnemingen dat het model kan verklaren. Tot slot kan men uit een regressie-analyse afleiden welke onafhankelijke variabelen een significante invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele. In dit onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van meervoudige lineaire regressies. Dit houdt in dat enkel lineaire verbanden onderzocht worden.371 Er werd telkens vertrokken van het grootst mogelijke model per financiële prestatieparameter die telkens als afhankelijke variabele werd gezien. Daarna werden de meeste niet-significante onafhankelijke variabelen uit het model gehaald en werd de regressie opnieuw uitgevoerd. Dit leverde opnieuw een aantal niet-significante variabelen op, ook deze werden er uit gehaald en de procedure werd herhaald tot een definitief model werd bekomen waarin enkel de variabelen werden opgenomen die een significante invloed hadden op de financiële prestaties. Gezien hier over het verleden gewerkt wordt, kunnen de modellen enkel bij de verklaring gebruikt worden. In de praktijk wordt aan dit soort modellen ook voorspellende waarde toegekend, dit op voorwaarde dat er met recent materiaal gewerkt wordt.
371
P. De Pelsmacker en P. Van Kenhove, Marktonderzoek. Methoden en toepassingen, Prentice Hall, 2006, passim.
144
Deze stap vormt het eind- en hoogtepunt van het onderzoek naar de biografische kenmerken van de ondernemers en hun bedrijven in relatie tot hun succes, gemeten aan de hand van financiële prestatieparameters. Dit omdat niet alleen de significantie en de richting van de impact van bepaalde variabelen op een financiële variabele wordt aangetoond zoals in voorgaande hoofdstuk, maar ook de sterkte van de invloed wordt hierin bepaald. Uit dit hoofdstuk zal blijken of de hypothese waarop dit onderzoek gebaseerd is, namelijk dat er verbanden te vinden zijn tussen de biografische kenmerken van ondernemers en hun bedrijven enerzijds en de financiële prestaties anderzijds, gegrond is. Dit zal voornamelijk blijken uit de percentages van de verschillen in prestaties die de modellen kunnen verklaren. Daarnaast zal blijken welke factoren nu effectief een invloed hadden op de prestaties en of deze factoren behoren tot de ondernemers, tot de bedrijven of tot allebei. Ook zal kunnen nagegaan worden of deze variabelen bepaalde structuren aan het licht brengen. Vermoedelijk zullen er verschillen optreden tussen de resultaten uit de regressieanalyse en de resultaten die in het vorige hoofdstuk aan bod kwamen wat de invloed van bepaalde onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen betreft. Dit is te wijten aan het feit dat er in vorig hoofdstuk enkel relaties werden onderzocht tussen twee variabelen en dat in dit hoofdstuk meerdere variabelen tegelijker tijd worden onderzocht. Deze variabelen kunnen onderling ook verband houden waardoor de uitkomst verschillend kan zijn. Er werd een regressie model opgesteld voor de totale activa, de schuldgraad, de groei per twee jaar, de groei over de acht jaar en de rendabiliteit.
145
Totaal der activa
Uit de univariate analyses bleek reeds dat heel wat variabelen invloed hadden op de omvang van de onderneming. We kunnen dus vermoeden dat dit onderzoek heel wat verklarende variabelen bevat wat de omvang betreft. Dit bleek ook uit de regressieanalyse . Uiteindelijk werd tot het volgende model gekomen.372
Totaal der Activa (verdisconteerd) =
– 5416667,1 – 621291,4 B1 + 456871,5 B2 –
3811983,7 B3 + 6478241,4 B4 + 5268845,4 B5 + 11060000 B6 + 16140000 B7
Met :
B1 = Aantal jaar tussen oprichting vennootschap en aanvangsdatum B2 = Aantal jaar tussen de aanvangsdatum en het jaartal B3 = Is het adres van het bedrijf gelijk aan dat van de ondernemer? B4= Was het een familiebedrijf? B5 = Sector 2 vs 3 B6 = Sector 4 vs 3 B7 = Vennootschapsvorm
Dit model kan 51,5% van de verschillen in totale activa verklaren. Dit betekent eveneens dat 48,5% niet verklaard wordt. Dit is een zeer goed resultaat waaruit blijkt dat de bovenstaande zeven variabelen samen ongeveer de helft verklaren. Kijken we nu naar de verklarende factoren, hun richting en hun sterkte. Het aantal jaar dat een onderneming bestond vooraleer er een vennootschap werd opgericht heeft een negatief effect op de omvang van het bedrijf. Indien alle andere variabelen gelijk blijven, dan daalde de totale activa met 621291,4BEF bij een stijging van 1 jaartal extra tussen aanvangs- en oprichtingsdata. De negatieve richting is vermoedelijk te verklaren door het feit dat indien er een groot aantal jaar tussen de 372
R1.
146
aanvangs-
en
oprichtingsdatum
zat,
men
voor
de
vennootschap
slechts
ingeschreven was als koopman. Dit waren dus kleine eenmanszaken. Dit staat in contrast tot bedrijven die meteen een vennootschap oprichtten met verschillende ondernemers die samen meer kapitaal bijeen brachten en alleen al door het feit dat het niet om eenmanszaken ging, een grotere omvang hadden. Indien het aantal jaren tussen aanvang en oprichting korter was, kan dit er ook op wijzen dat de handelaar zo snel groeide dat hij de zaak niet alleen kon runnen en dus op zoek ging naar andere personen om samen een vennootschap mee op te richten. Deze groei had dan uiteraard een grotere totale activa als gevolg en verklaart het omgekeerd evenredig verband met het aantal jaren tussen oprichting en aavang. Deze relatie werd ook terug gevonden in de bi-variate analyse.373 Opmerkelijk is wel dat de tweede variabele, de leeftijd van de onderneming een positief effect had op het totale vermogen van een bedrijf. Hoe langer een onderneming bestond, dus ook hoe langer een onderneming bestond onder het statuut van koopman, hoe hoger het totale actief. Indien alle andere variabelen gelijk blijven, dan stijgt het totale actief met 456871,5BEF indien de onderneming één jaar ouder was. Dit lijkt, ondanks bovenstaande hypothese, aannemelijk gezien het geaccumuleerde kapitaal doorheen de jaren. Merken we op dat de invloed van deze factor geringer was dan voorgaande variabele. Het opmerkelijke verschil tussen dit resultaat en het resultaat van de eerste variabele kan liggen aan het feit dat de twee invloeden inderdaad naast elkaar hun werking hadden volgens de voorgestelde verklaringen. Het resultaat kan ook beïnvloed worden door die ondernemingen die reeds van in het begin een vennootschap opgericht hadden en die in de periode 1956-1964 al zeer groot geworden waren. Merken we hier ook op dat er inderdaad een klein aantal relatief heel grote ondernemingen waren die dit beeld kunnen vertekenen en die de schijnbare tegenstelling oplossen. De invloed van de leeftijd van het bedrijf op het moment van het jaartal waarin de omvang opgenomen werd had op 0,001 na geen significante invloed op het totaal der actief.374 Dat hier wel een sterke invloed blijkt, kan te maken hebben met het feit dat de bi-variate analyse
373
D2T6.
374
D2T7.
147
gedaan werd op de tweede database en dat alle regressies werden uitgevoerd op de eerste database. Dat het al dan niet samenvallen van het adres van de ondernemer en zijn of haar bedrijf een negatieve invloed had op de omvang van het bedrijf, lijkt zeer logisch. Enkel indien men een zekere omvang had kon men immers de nood aan een extern pand hebben. Zo een pand komt immers ook in de balans terecht en deed het totaal actief sterk stijgen. De totale activa lag 3811983,7BEF hoger bij bedrijven die buiten de woonplaats van de ondernemer gevestigd was. In dit bedrag zit vermoedelijk de gemiddelde prijs voor een externe vesting, aangevuld met de omvangstijging die een externe vesting met zich meebracht. Dit verband werd eveneens gevonden in de bivariate analyse.375 Bedrijven
die
geklasseerd
werden
als
familiebedrijf
hadden
gemiddeld
6478241,4BEF meer op hun balans staan dan niet-familiebedrijven. Dit grote verschil kan te wijten zijn aan de accumulatie doorheen de tijd door de verschillende generaties en zo in verband gebracht worden met de „leeftijd‟ van het bedrijf zoals hierboven uiteengedaan werd. Het kan ook het gevolg zijn van het proportioneel enorme aantal familiebedrijven. Ook dit verband werd gevonden in het vorige deel.376 De sector werd in de database logisch gecodeerd als 1 voor primaire sector, 2 voor secundaire sector, 3 voor tertiaire sector en er werd nog een 4 aan toegevoegd voor de bedrijven die actief waren in zowel de secundaire als in de tertiaire sector. Deze nominale indeling kan echter niet gebruikt worden bij een regressie-analyse
die
enkel kan werken met metrische schalen of met dichotome variabelen. Een variabele die niet metrisch is maar die meer dan twee mogelijke uitkomsten heeft, kan toch opgenomen worden in een regressie door het invoeren van dummie-variabelen. Er wordt telkens één dummie-variabele minder opgenomen dan het aantal categorieën uit de oorspronkelijke variabele.377 De invloed van variabele „sector 2 vs 3‟ moet geïnterpreteerd worden als de impact die het behoren tot de secundaire sector had op de omvang van het bedrijf. Uit bovenstaand model blijkt dat bedrijven uit de
375
D1T2.
376
D2T13.
377
W. JANSSENS e.a., Marketing Research with SPSS, Harlow, Prentice Hall, 2008, p.180.
148
secundaire sector gemiddeld 5268845,4BEF meer op hun actief hadden staan dan andere bedrijven. Dit kan verklaard worden door de omvang van echte industriële bedrijven in vergelijking met de vele kleine handelsondernemingen. De impact van de „vierde‟ sector was nog groter. De bedrijven die zowel actief waren in de industrie als in de tertiaire sector waren namelijk gemiddeld 11060000BEF groter. Ofwel was het uiterst succesvol om zich niet te beperken tot één sector, ofwel wordt dit beeld sterk vertekend door het zeer geringe aantal bedrijven die in deze vierde categorie geplaatst werden en die eerder toevallig zeer groot waren. Dit komt overeen met de bi-variate bevindingen.378 Tot slot blijkt de grootste invloed uit te gaan van de vennootschapsvorm. De N.V.‟s hadden gemiddeld 16140000BEF op hun actief staan dan P.V.B.A.‟s. Dit zou kunnen verklaard worden door de voorkeur van grote ondernemingen om dit te doen in het statuut van naamloze vennootschap, terwijl P.V.B.A.‟s eerder voor kleinere en meer familiale ondernemingen werden gebruikt, zoals ook de bedoeling was bij de oprichting van deze vennootschapsvorm.379 Dit strookt echter niet met het resultaat dat familiale ondernemingen groter waren dan niet-familiale ondernemingen. Dit kan misschien verklaard worden door het feit dat het verband tussen het familiale karakter en de vennootschapsvorm niet zo groot is, of omdat er slechts weinig N.V.‟s opgenomen zijn in dit onderzoek en dat die toevallig veel groter waren dan de P.V.B.A.‟s. Uit deze analyse blijken dus een aantal van de bi-variate resultaten niet terug te vinden in het model. Ten eerste werden industrie en plaats van het bedrijf, twee variabelen die bijna op alles een significante invloed hadden, weggelaten omdat er teveel verschillende categorieën waren in verhouding met het aantal onderzocht ondernemers en bedrijven en dat men deze zaken niet kan opnemen in een regressie-analyse daar de oplossingen met dummies slechts gebruikt wordt voor minder dan 9 categorieën. De generatie werd evenmin opgenomen in de regressies omdat dit enkel relevant was voor de familiebedrijven. Bij niet-familiebedrijven zou dus telkens een 0 komen te staan die het resultaat sterk zou vertekenen. Deze factor kon dus enkel op bi-variaat niveau onderzocht worden. Verder blijkt de taal, het
378
D2T2.
379
H. WILLEMS en F. BUELENS, “Belgische vennootschapsvormen in de negentiende en twintigste eeuw”, p.87.
149
aantal jaar tussen de oprichting en het bestudeerde jaartal, de geografische mobiliteit, het geslacht en het al dan niet zoon of dochter zijn van een ondernemer geen significante invloed te hebben in dit model. Indien we bovenstaand model terugkoppelen aan de globale vraagstelling dan kunnen we besluiten dat de basishypothese van deze scriptie bevestigd wordt. Het model dat 51,5% van de verschillen verklaart, kan namelijk voor vier van de zeven factoren in verband gebracht worden met de invloed van de ondernemer. Het is immers de ondernemer die besliste na hoeveel tijd hij of zij een vennootschap oprichtte, waar het bedrijf gevestigd was in relatie tot zijn of haar eigen woonplaats en of het een familiale onderneming was en bleef. Dit model is echter de resultante van gestructureerde individuele beslissingen gezien de sterke gelijkmatige beslissingen. We moeten dus verder kijken dan het individu en letten op de structurele invloed die bovenvermelde factoren hadden op de omvang van een onderneming. De sector is alvast een duidelijk extern element die een structurele invloed had op de omvang van de ondernemingen, los van het individu. Van de vennootschapsvorm gaat geen invloed uit, dit is immers eerder een gevolg van de omvang, dan dat de omvang een gevolg zou zijn van het juridisch statuut van een onderneming.
150
Groei per twee jaar
Uit de univariate analyses bleek dat de industrie, het aantal jaar dat een onderneming reeds bestond voor dat er een vennootschap werd opgericht, de vestingplaats van het bedrijf, de geografische mobiliteit en het al dan niet zoon of dochter zijn van een ondernemer een invloed had op de groei per twee jaar. Uiteindelijk kwam ik tot het volgende model.380 De plaats en de industrie werden weggelaten (cfr. supra).
Groei per twee jaar = – 12,9 – 13,7 B1 – 0,3 B2 + 6,8 B3 Met :
B1 = Sector 1 vs 3 B2 = Aantal jaar tussen de oprichtingsdatum en het jaartal B3 = Geboren en Getogen 2 vs 1
Dit model slaagt er slechts in om 3,5% van de verschillen in de groei over twee jaar te verklaren. Het kracht van dit model is dus bijzonder klein. Ofwel is dit te wijten aan het feit dat de variabelen opgenomen in dit onderzoek geen invloed hadden op de groei, ofwel is dit het gevolg van het zeer grillige karakter van de groei waardoor er eigenlijk geen echte verbanden waren met andere factoren. Het feit dat we de algemene economische fluctuaties in bepaalde grafieken terug vonden, maar we deze variabele niet opnamen in dit onderzoek zou misschien de oorzaak zijn van dit geringe verklarende karakter. Groei is misschien zeer conjunctureel gebonden. Indien het bedrijf werkzaam was in de primaire sector dan kende het gemiddeld een 13,7% lagere groei dan in de andere sectoren. Hier zien we dus wel de teloorgang van de primaire sector, al moet opnieuw de kanttekening gemaakt worden dat slechts twee bedrijven werkzaam waren in deze sector. Hoe langer een onderneming bestond, hoe meer de groei begon te vertragen. Eén jaar ouder betekende immers gemiddeld een 0,3% lagere groei. De impact was dus
380
R3.
151
uiterst gering. Opvallend is dat deze leeftijd van het bedrijf in het model zit en niet de leeftijd van het bedrijf in vergelijking met de aanvang van de handel zoals uit de bivariate analyses naar voor kwam. Wel is zeker dat de leeftijd een invloed had. Dit kan misschien verklaard worden door het feit dat het steeds moeilijker wordt om een zelfde groeiritme aan te houden, naarmate men groter wordt. Na een tijdje kreeg men dus vermoedelijk een vertraagde of zelfs negatieve groei. Misschien waren ondernemers die van nul begonnen veel meer gedreven waren om het bedrijf te doen groeien dan oudere generaties ondernemers. De geografische mobiliteit speelde mee in die zin dat indien men niet in hetzelfde dorp bleef wonen maar wel in dezelfde regio, de groei 6,8% hoger lag. Hiervoor kan gedacht worden aan een optimale combinatie van goede integratie en bekendheid in de regio enerzijds en de aanwezigheid van voldoende dynamiek om buiten de grenzen van het geboortedorp te treden anderzijds. Gezien de zwakte van het model kunnen we hieruit geen duidelijke structurele factoren halen. Vermoedelijk kan hieruit evenmin de rol van het individu gedestilleerd worden. De bovenstaande verklaringen voor het zwakke verklarende gehalte van dit model lijken meer plausibel.
152
Groei over de hele periode
Een beter zicht op de factoren die een rol speelden in de groei vinden we in volgend regressiemodel.381 De bi-variate analyse wees op een invloed van de sector, industrie, leeftijd van de vennootschap, vestingplaats, geografische mobiliteit en het al dan niet zoon of dochter zijn van een ondernemer op de groei over de hele periode. De plaats en de industrie werden niet opgenomen (cfr. supra).
Groei over de hele periode = – 72,4 + 73,5 B1 + 1,4 B2 – 1,9 B3 – 37,1 B4 + 0,5 B5 + 50,6 B6 + 27,1 B7 – 111,2 B8 + 74,2 B9 + 23,0 B10
Met :
B1 = Sector 4 vs 3 B2 = Aantal jaar tussen oprichting vennootschap en aanvangsdatum B3 = Aantal jaar tussen de oprichtingsdatum en het jaartal B4 = Is het adres van het bedrijf gelijk aan dat van de ondernemer? B5 = Leeftijd van de ondernemer op moment van de aanvang handel (indien hij al deel uit maakte van de onderneming) B6 = Was het een familiebedrijf? B7 = Aantal ondernemers opgenomen B8 = Sector 1 vs 3 B9 = Geboren en Getogen 2 vs 1 B10 = Geboren en Getogen 3 vs 1
Bij dit model moet er een belangrijke kanttekening gemaakt worden. Tijdens de zoektocht naar het uiteindelijke model daalde de kracht tussen bovenstaande model 381
R6.
153
en het model waarin enkel significant belangrijke variabelen werden opgenomen van 39,5% naar 14,3%.382 Het verschil deed zich voor indien de leeftijd van de ondernemer op het moment van de aanvang van de handel er werd uitgelaten. Er werd voor het krachtigste model gekozen, al moet hier dus rekening mee gehouden worden dat de leeftijd geen significante invloed had. De groei van de bedrijven die zowel tot de secundaire als de tertiaire sector behoorden, lag 73,5% hoger dan het algemeen gemiddelde. Het gaat echter om een beperkt aantal bedrijven die, ook wat omvang betreft (cfr. supra), zeer goed presteerden. De twee bedrijven uit de primaire sector kenden dan weer een 111,2% lagere groei dan de rest. Dit werd hierboven reeds gezien en uitgelegd. De invloed van de sector werd ook in de bi-variate analyse teruggevonden. Indien de onderneming één jaar langer bestond voor de oprichting van de vennootschap, dan steeg de groei met 1,4%, indien men de andere variabelen constant acht. Indien een vennootschap daarentegen 1 jaar ouder was, daalde de groei met 1,9%. Bij vennootschappen kan de afremmende groei op termijn als verklaring voorgesteld worden. Het omgekeerde leeftijdseffect wat het aantal jaar tussen de aavang van de handel en de oprichting van een vennootschap, kan misschien verklaard worden door het feit dat de vennootschappen gemiddeld later opgericht werden dan wanneer de oprichting van de vennootschap en de aanvang van de handel gelijk was. Zo passen de schijnbaar tegengestelde resultaten toch in elkaar. Eventueel kan dit verder uitgelegd worden door de hypothese dat bedrijven die plots tot de vennootschap omgevormd werden een zeer sterke groei kenden omdat er een nieuwe synergie ontstond door het aanstellen van nieuwe ondernemers. Al blijft deze hypothese enkel overeind wanneer de eerste, verzoenende, hypothese geldig was. Enkel de leeftijd van de vennootschap werd als significante invloedsfactor uit de bi-variate analyse gehaald wat leeftijd betreft. Bij de bedrijven waarvan het adres van de onderneming gelijk was aan deze van zijn eigenaar zien we gemiddeld een 37,1% lagere groei dan voor de bedrijven waarin deze twee adressen niet samenvielen. Ook bij de omvang werd vastgesteld dat de bedrijven slechter presteerden indien de adressen gelijk waren. Bij zulke bedrijven
382
R5.
154
was de omvang kleiner en ging het over het algemeen waarschijnlijk om kleinere bedragen en investeringen, waadoor de groei niet zo groot was als in grotere ondernemingen. De ondernemers die in dezelfde regio bleven kenden een 74,2% hogere groei dan de gemiddelde ondernemer, maar ook de ondernemer die zich buiten zijn geboorteregio vestigde kenden een 23,0% hogere groei dan het gemiddelde. Hieruit blijkt vooral dat de ondernemers die geboren en getogen waren in het zelfde dorp het slechter deden. Dit kan opnieuw mogelijks verklaard worden door de combinatie van integratie in de omgeving en het dynamische karakter van de ondernemers om buiten de grenzen te treden. De impact van de geografische mobiliteit bleek inderdaad uit de bi-variate analyse. De leeftijd van de ondernemer bij het aanvang van de handel wordt dus niet behandeld daar deze variabele strikt genomen niet opgenomen zou mogen worden in dit model. De familiebedrijven kenden een 50,6% hogere groei dan niet-familie bedrijven. Dit kan men misschien terugbrengen op het proportioneel hoge aandeel familiebedrijven in de dataset of misschien deden familiebedrijven ook gewoon effectief beter dan niet-familiebedrijven. Dit soort bedrijven heeft immers vele voordelen, maar ook nadelen.383 Hier primeerden duidelijk de voordelen. Het familiale karakter bleek niet rechtstreeks uit de bi-variate analyse, maar wel bleek er een invloed uit te gaan van het feit of de ondernemers al dan niet de zoon of dochter waren van een ondernemer. Uit de vaststelling dat de multivariate en bi-variate analyses zeer goed overeenkomen en dat dit model 39,5% van de verschillen verklaart, kan besloten worden dat dit een zeer goed model is om voor de totale groei te verklaren. In dit model zien we de invloed van de ondernemer aan het werk in acht van de tien invloedsfactoren. Opnieuw is het namelijk de ondernemers die beslisten wanneer een vennootschap opgericht werd, waar deze onderneming gevestigd werd, of het een familiebedrijf was en met hoeveel ondernemers samengewerkt werd. Hierbij komt nog de invloed van de mentaliteit wat geografische mobiliteit van de
383
R. DONCKELS, “Familale ondernemingen. Anachronismen of troeven voor de toekomst”, passim.
155
ondernemers betreft. Ook hier gelden dezelfde redeneringen als bij de omvang wat structuur en sector betreft.
156
Rendabiliteit
Zoals uit bovenstaande hoofdstukken blijkt, kon niet voor alle ondernemingen de winstgevendheid berekend worden. De uitspraken die gedaan worden over de rendabiliteit worden dus gedaan op een minder representatieve dataset. Niettemin bleek uit het bi-variate onderzoek dat de industrie, het aantal jaar dat de onderneming bestond voor dat een vennootschap werd opgericht, de vestingplaats, de geografische mobiliteit, het feit of men al dan niet de zoon of de dochter was van een ondernemer en tot welke generatie men behoorde indien het om familiebedrijven ging een invloed heeft op de rendabiliteit. Generatie, industrie en vestingplaats werden niet opgenomen. Uit de lineaire regressie kwam volgend model.384
Rendabiliteit van het Eigen Vermogen = 3,8 – 5,5 B1 + 2,6 B2 + 5,0 B3 + 21,7 B4 – 8,7 B5
Met :
B1 = Was de ondernemer de zoon of de dochter van een ondernemer? B2 = Aantal ondernemers opgenomen B3 = Was het een familiebedrijf? B4 = Sector 4 vs 3 B5 = Vennootschapsvorm
Bovenstaande model kan 7,7% van de verschillen in rendabiliteit verklaren. Dat dit lager ligt dan bij het model die de omvang en de groei over de hele periode verklaart, kan liggen aan de lagere representativiteit, het minder beïnvloedbare karakter van de rendabiliteit of het ontbreken van de belangrijkste invloedsfactoren in dit onderzoek.
384
R4 .
157
In het eerste hoofdstuk met betrekking tot de onderzoeksresultaten werd reeds de dubbele werking van het zoon of dochter zijn van een ondernemer opgemerkt (cfr. supra). Hier zien we een negatieve werking. De kinderen van een ondernemer hadden gemiddeld een 5,5% lagere rendabiliteit. Hiervoor werd reeds de mogelijke verklaring geponeerd dat het resultaat ofwel vertekend is, ofwel dat ondernemers die niet de zoon of dochter waren van een ondernemer meer gedreven waren om een onderneming rendabel te maken. Indien het aantal ondernemers met één persoon steeg, dan ging de rendabiliteit omhoog met 2,6%. Hier kan aan synergie gedacht worden. Eveneens kan vermoed worden dat kleinere, eenmanszaken er alle belang bij hadden om zo weinig mogelijk winst te maken omdat daarvan immers een groot deel naar de belastingen vloeide. Kosten maken was dus de boodschap om zoveel mogelijk persoonlijk gewin te halen uit de vennootschap. Dit staat tegenover bedrijven die meerdere aandeelhouders hadden en waar het privévermogen en dat van het bedrijf meer gesplitst waren. Deze redenering is gebaseerd op een publiek geheim rond kleine zelfstandigen, maar ze kan moeilijk onderzocht worden. Bovenstaande hypothese wordt echter voor een stuk onderuit gehaald door de vaststelling dat familiebedrijven gemiddeld een 5,0% hogere rendabiliteit kenden dan andere
bedrijven.
Reeds
bij
de
andere
prestaties
werd
vastgesteld
dat
familiebedrijven het goed deden, maar werd ook opgemerkt dat er slechts weinig niet-familie bedrijven werden opgenomen in dit onderzoek om het verschil zeer representatief te laten zijn. Misschien geldt de rendabiliteit-hypothese eerder voor kleine familiebedrijven dan voor familiebedrijven in het algemeen. Opnieuw blijkt dat de bedrijven die zowel actief waren in de secundaire als in de tertiaire sector het zeer goed doen. Hun rendabiliteit ligt 21,7% hoger dan het gemiddeld en is in dit model de sterkste factor. De potentiële verklaring is hier gelijk aan de eerder gestelde verklaring (cfr. supra). Opvallend is dat N.V.‟s gemiddeld een 8,7% lagere rendabiliteit hadden dan P.V.B.A.‟s. Dit legt opnieuw druk op het hypothetisch verband tussen de kleine, eerder familiale, bedrijven en de lage rendabiliteit.
158
Hier zien we de invloed van de ondernemer in drie van de vijf factoren. Vooral de negatieve werking van de sociale afkomst is hier opmerkelijk.
159
Schuldgraad
Volgens de bi-variate analyses werd de schuldgraad beïnvloed door de sector, de industrie, de vestingplaats, de geografische mobiliteit van de ondernemers en tot welke generatie men behoorde indien het om familiebedrijven ging. Ook hier werd vestingplaats, industrie en generatie weggelaten. Uit de lineaire regressie kwam volgend finaal model.385
Schuldgraad = 68,8 – 5,8 B1 – 11,1 B2 – 0,6 B3 – 19,3 B4 – 33,1 B5 + 12,8 B6
Met :
B1 = Sector 2 vs 3 B2 = Taal jaarrekeningen in 1956 B3 = Leeftijd van de ondernemer op datum benoeming B4 = Bestond de onderneming reeds voor dat er een onderneming werd opgericht? B5 = Sector 1 vs 3 B6 = Geboren en Getogen 3 vs 1
Ondanks de vele bedenkingen die bij de schuldgraad berekening moeten in acht genomen worden, slaagt dit model er in om 24,9% van de verschillen in de schuldgraad te verklaren. Gezien het diffuse karakter van de schuldgraad is dit een bijzonder mooi resultaat. Zou het natte vingerwerk dan toch op en goede wijze uitgevoerd zijn? Bedrijven in de secundaire sector kenden gemiddeld een 5,8% lagere schuldgraad dan de bedrijven in het algemeen. Dit is verwonderlijk want het zou logischer zijn dat industriële
bedrijven
meer
extern
kapitaal
nodig
hebben
dan
de
vele
handelsbedrijfjes in de tertiaire sector. De invloed van de taal kan hier misschien een verklaring bieden. Franstalige bedrijven zouden gemiddeld namelijk een 11,1%
385
R2.
160
lagere schuldgraad gekend hebben dan Nederlandstalige ondernemingen. Dit kan misschien wijzen op het feit dat het Frans gehanteerd werd door een sociaaleconomisch hogere klasse die zelf meer kapitaal kon inbrengen in de onderneming. Dit klopt dan weer met de lagere schuldgraad in de secundaire sector aangezien er duidelijk meer Franstalige ondernemers actief waren in de secundaire sector. Het gaat misschien dus over dezelfde groep ondernemers uit een sociaal-economisch hogere klasse. Als de ondernemer een jaar ouder was en alle andere variabelen worden gelijk verondersteld, dan daalde de schuldgraad met 0,6%. Dit geringe verschil kan er op wijzen dat oudere ondernemers vaak zelf over meer kapitaal beschikten dan jongere ondernemers. Indien de onderneming reeds bestond voordat er een vennootschap werd opgericht, dan had dat bedrijf gemiddeld een 19,3% lagere schuldgraad. Dit kan verklaard worden door dat kapitaal doorheen de jaren geaccumuleerd werd, zoals hierboven reeds werd gesteld. Op het moment dat men effectief overging tot het oprichting van een vennootschap beschikten deze ondernemers relatief gezien over meer kapitaal, wat een lagere schuldgraad met zich mee bracht. De grootste impact op de schuldgraad komt door de twee bedrijven in de primaire sector die een 33,1% lagere schuldgraad vertegenwoordigden. Dit is echter te wijten aan het geringe aantal en hierover vallen geen algemene uitspraken noch hypothese voorstellen te doen. De ondernemers die in hetzelfde dorp bleven wonen hadden gemiddeld een 12,8% hogere schuldgraad dan alle bedrijven samen. Hiervoor heb ik geen potentiële verklaring. In dit model schijnt de invloed van de ondernemer door in vier van de zes invloedsfactoren.
161
Kritische reflecties over deze methode
Vooraleer de statistische analyses uitgevoerd werden, kon ik niet weten of de gevolgde methode iets zou opleveren. De descriptieve resultaten bevestigden de representativiteit van het onderzoek daar ze goed konden geplaatst worden in het algemene economische verhaal uit de literatuur. Dit schepte alvast vertrouwen. Daarna leverden de bi-variate analyses interessante resultaten op een werden al bepaalde structurele factoren aan het licht gebracht. De bevestiging kwam echter volledig bij de multivariate analyse die bijzonder sterke verklaringsmodellen opleverde. Hieruit kan besloten worden dat deze methode zeker bruikbaar is. Gezien het algemeen voor handen zijn van de bronnen voor heel het land, is dit onderzoek ook compatibel voor verdere studies die zouden gebruik maken van dezelfde methode. De vele hypothetische verklaringen leveren alvast stof genoeg voor verder onderzoek. De representativiteit kwam wel af en toe in het gedrang. Zo kon de invloed van de industrie en de vestingplaats van de onderneming moeilijk onderzocht worden gezien het grote aantal categorieën in verhouding met het aantal bestudeerde ondernemers en bedrijven. De dataset zou dus nog moeten uitgebreid worden, maar dit is een zeer tijdrovend werk, één van de negatieve punten aan deze methode. Ook de vele veronderstellingen die gemaakt moeten worden bij het opstellen van de database en bij het interpreteren van de resultaten is een moeilijk punt bij deze methode. Er moet eveneens gewezen worden dat het de registratie van informatie en wijzigingen in het handelsregister niet altijd even volledig was. Tot slot moet gewezen worden op het gevaar voor het gebruik van statistiek waarmee men, mits een beetje creativiteit, bijna alles mee kan bewijzen. Volgens
162
Disraeli is statistiek zelfs nog erger dan verdoemde leugens omdat er zoveel waarde aan gehecht wordt.386
386
B. DISRAELI, “Lies, damned lies and statistics”, in: P. HUYLENBROECK, 100 essentiële wijsheden over beurs en beleggen, Brussel, De Tijd, 2010, p.83.
163
Besluit
De onderzoeksresultaten vormen op zich eigenlijk het besluit van het onderzoek en beantwoorden vele concrete onderzoeksvragen. In dit algemene besluit wordt afstand genomen van de details en wordt getracht de resultaten in de globale vraagstelling te situeren. Door het gebruik van een kwantitatieve benadering kwamen vele structurele factoren aan bod. De invloed van het individu is uit dit onderzoek niet af te lezen. Wel kan gesteld worden dat de invloed van individuen gezocht moet worden in het onverklaarde deel van de verschillen in prestaties. Dit onverklaarde deel moet echter gedeeld worden met andere structurele factoren die niet in dit onderzoek werden onderzocht en het toeval. Het structurele inzicht die hier geleverd wordt op het structure-agency debat is louter een gevolg van de gehanteerde methode die enkel structuren bestudeerde. Wil een onderzoeker opzoek naar de rol van het individu dan moet hij echt ondernemers in detail gaan bestuderen en zou hij eigenlijk met de ondernemers zelf moeten kunnen praten en hun interne beweegredenen in kaart brengen. De focus bepaalt dus het antwoorden die kunnen gegeven worden op de globale vraagstelling. In wat volgt probeer ik de resultaten te structureren aan de hand van de theorieën van Braudel die als spilfiguur van de tweede Annales-school een grote doorbraak betekende voor de kwantitatieve geschiedschrijving. 387 Braudel maakt een onderscheid tussen structuren, conjuncturen en feiten. Vanuit deze dialectiek van tijd en ruimte creëerde hij een benadering die toelaat om zeer verschillende gegevens op een organische wijze te ordenen. Hij onderscheidt drie vormen van tijd: de geografische tijd, de economische en sociale tijd en de korte individuele tijd. 388 Het vertrek punt van deze studie waren feiten die letterlijk uit de bronnen werden gehaald. Uit het resultaat blijken vooral factoren uit de economische en sociale tijd, maar ook de invloed van de geografische tijd blijkt uit de resultaten.
387
M. BOONE, Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, p.88.
388
M. BOONE, Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, p.179-180.
164
Structuren werken steeds in twee richtingen. De negatieve invloed van de geografische structuren bleek uit de algemene slechte economische toestand van de bestudeerde regio, als gevolg van de geografisch geïsoleerde ligging en het gebrek aan infrastructuur. De structurele invloed van de goede poldergronden kende jaren lang een positieve uitwerking, maar zorgde in de bestudeerde periode voor een negatieve impact. De invloed van de geografie bleek ook duidelijk uit de gemeentes die het economisch beter deden. Zo speelde de rol van de kust een grote positieve rol in de bestudeerde regio. Ook de invloed van waterwegen en de haven van Nieuwpoort hadden en hebben waarschijnlijk nog steeds hun invloed. Deze structurele factoren hadden dus een fundamentele invloed die helemaal los staat van de individuen. Al zijn het de individuen die de geschiedenis maakten in relatie tot de aangetroffen natuurlijke omgeving. Ook de invloed van de globale economische ontwikkelingen blijkt zeer duidelijk uit de onderzoeksresultaten. Zo volgde het aantal opgerichte ondernemingen duidelijk de economische trend. De economische invloed bleek ook uit de evolutie van de financiële prestaties doorheen de bestudeerde acht jaar. Het economische aspect bleek ook uit de geografische verankering die familiebedrijven hadden op de jongere generaties ondernemers. Tussen de geboorteplaats en de woonplaats merken we de aantrekkingskracht van bepaalde economisch reeds goed presterende regio‟s die door het goed presteren nog beter konden presteren, daar ze meer volk aantrokken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe structuren zichzelf reproduceren in de tijd. Gezien er met biografische gegevens gewerkt werd, kwamen ook sociale structuren aan het licht. Zo ging vanuit het feit of men al dan niet van de streek was, en dus geïntegreerd was in de lokale samenleving, een dubbele werking. Voor mensen die effectief van de streek waren vormde dit een voordeel tegenover mensen die niet van de streek waren, die deze structuur als een belemmering ervaren. Ook de taal duidt vermoedelijk op een sociale structuur. Het geslacht van de ondernemer had zeker een structurele werking. Tot slot speelde de sociale afkomst in twee richtingen een grote rol. Familiebedrijven deden het immers beter dan niet-familiebedrijven. Zonen of dochters kenden zowel structurele voor- als nadelen. Tot slot speelden vermoedelijk ook psychologische structuren een rol. Dit bleek uit de geografische mobiliteit, maar ook in de leeftijden van de ondernemers.
165
Ondanks de sterke nadruk op de unieke kracht van ondernemers in het ondernemersmilieu, blijken ook deze stervelingen onderhevig te zijn aan vele structurele factoren die elk op een ander niveau inwerken op de prestaties van deze ondernemers. De werking van deze structuren kennen is misschien de eerste stap om er voordeel uit te halen. Structuren werken immers objectief in twee richtingen, we kunnen ons enkel schikken naar de omstandigheden.
166
Bibliografie
1. Onuitgegeven bronnen
De gebruikte bronnen werden geordend volgens de ondernemingen. In het handelsregister of in het Belgisch Staatsblad werd de biografische informatie gevonden. In de jaarrekeningen werden de financiële gegevens gevonden.
Naam: Algemene Ondernemingen G. D'Hooge en Zoon NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 127, folio 28 RK Veurne HR 2005 A, doos 165, folio 23 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 10 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 14 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 29
Naam: Batiforvit NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 137, folio 32 Jaarrekeningen:
167
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1956, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1960, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 1
Naam: Briqueteries Mécaniques de Nieuport & Extensios NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 4, folio 909 RK Veurne HR 2005 A, doos 50, folio 97 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1956, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1960, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1962, folio 27 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 28
Naam: Firma Soenen-Lebbe NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 6, folio 89 RK Veurne HR 2005 A, doos 126, folio 59 RK Veurne HR 2005 A, doos 174, folio 44 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1956, folio 22
168
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 32
Naam: Goedkope Woningen en Woonvertrekken Adinkerke NV Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 23 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 14
Naam: Goedkope Woningen Veurne NV Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 9 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 12
Naam: Grand Hotel de la Plage NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 17, folio 42 RK Veurne HR 2005 A, doos 131, folio 21
169
RK Veurne HR 2005 A, doos 141, folio 19
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1956, folio 21 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 25
Naam: Grondbelegging van Koksijde NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 18, folio 97 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 18 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 16
Naam: Het Volksbelang NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 16, folio 94 RK Veurne HR 2005 A, doos 25, folio 49
170
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 2 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 2 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 1 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 5
Naam: Litto NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 1, folio 17 RK Veurne HR 2005 A, doos 143, folio 11 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1956, folio 14 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 14 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1960, folio 21 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 23
Naam: Malterie-Brasserie Feys-Callewaert & Fils NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 2, folio 329 RK Veurne HR 2005 A, doos 19, folio 54 RK Veurne HR 2005 A, doos 74, folio 44
171
RK Veurne HR 2005 A, doos 181, folio 57 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 7 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 22
Naam: Meco NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 15, folio 75 RK Veurne HR 2005 A, doos 77, folio 79 RK Veurne HR 2005 A, doos 82, folio 80 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 9 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 17 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 12 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 11
Naam: Noordermetaalhandel NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 1, folio 136 RK Veurne HR 2005 A, doos 33, folio 42 RK Veurne HR 2005 A, doos 152, folio 6 Jaarrekeningen:
172
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 7 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1961, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1963, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 15
Naam: Roger Steen & C° NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 126, folio 4 RK Veurne HR 2005 A, doos 163, folio 86 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 20 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1960, folio 25 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1962, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 30
Naam: Sucrerie de Warneton NV Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 15, folio 62 RK Veurne HR 2005 A, doos 71, folio 60 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 1 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1958, folio 23
173
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1960, folio 30 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1962, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1964, folio 38 Naam: Werkmanswoningen "T'Huis Best" NV Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1957, folio 4 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1959, folio 4 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1962, folio 29 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, NV‟s in te lassen 1965, folio 37
Naam: A. Vandezande en Zonen P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 4, folio 982 RK Veurne HR 2005 A, doos 51, folio 43 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 93 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 105 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1964, folio 134
Naam: Algemene Bouwondernemingen Verbrugge P.V.B.A.
174
Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 148, folio 91 RK Veurne HR 2005 A, doos 162, folio 78 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 7 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 22
Naam: Antra-Belal P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 143, folio 13 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 65 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 73 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 80 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 84
175
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 90
Naam: Apotheek Omnia P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 85, folio 38 RK Veurne HR 2005 A, doos 133, folio 85 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 51 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 57 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 62 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 77 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 81
Naam: Bloemmolens & Moutery van Veurne P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 127, folio 33 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1956, folio 70
176
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 105 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 116 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 4
Naam: Bouwondernemingen Richard Boncquet P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 55 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 59 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 96 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 3 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 91
Naam: Brasserie St. Bernard P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 108, folio 33 Jaarrekeningen:
177
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 47 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 52 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 44 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 63 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 79
Naam: Brouwerij Sint Andries Dehaene-Dequeker P.V.B.A.
Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 3, folio 874 RK Veurne HR 2005 A, doos 23, folio 71 RK Veurne HR 2005 A, doos 67, folio 69 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 62 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 68 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 81 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 86
178
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 102
Naam: Confiserie Verdonck P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 2, folio 305 RK Veurne HR 2005 A, doos 48, folio 19 RK Veurne HR 2005 A, doos 77, folio 77 RK Veurne HR 2005 A, doos 119, folio 2 RK Veurne HR 2005 A, doos 77, folio 78 RK Veurne HR 2005 A, doos 468, folio 32 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 53 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 56 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 69 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 65 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 77
Naam: Coulier Leon en Zoon P.V.B.A. Handelsregister:
179
RK Veurne HR 2005 A, doos 20, folio 94 RK Veurne HR 2005 A, doos 139, folio 9 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 44 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 47 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 51 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 53
Naam: D. Rooryck P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 138, folio 15 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 27 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 18 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 14 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 31 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 37
180
Naam: De Ark P.V.B.A. Handelsregister:
RK Veurne HR 2005 A, doos 53, folio 55 RK Veurne HR 2005 A, doos 95, folio 87 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 10 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 56 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 109
Naam: De Handsetters P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 125, folio 100 RK Veurne HR 2005 A, doos 95, folio 87 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 23
181
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 7 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 9 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1966, folio 9
Naam: Delameilleure Stanislas & Cie - Autocars De Gouden Ster P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 139, folio 75 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 58 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 37 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 49 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 32 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 23
Naam: Deman Henri & Zoon P.V.B.A. Handelsregister:
182
RK Veurne HR 2005 A, doos 6, folio 49 RK Veurne HR 2005 A, doos 25, folio 98 RK Veurne HR 2005 A, doos 70, folio 70 RK Veurne HR 2005 A, doos 120, folio 64 RK Veurne HR 2005 A, doos 166, folio 1
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 57 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 80 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 88 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 99 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1964, folio 48
Naam: Diksmuidse Roomboterfabriek - Stragiers Gebroeders P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 131, folio 72 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 14
183
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 13 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 12 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 38 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 41
Naam: Dorsonderneming Vandenbroucke P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 14, folio 24 RK Veurne HR 2005 A, doos 49, folio 9 RK Veurne HR 2005 A, doos 163, folio 60 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 71 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 90 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 88 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 94 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 112
184
Naam: Elektriek Mekaniek – Loosbergh, Charles, Oud Huis P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 4, folio 891 RK Veurne HR 2005 A, doos 126, folio 84 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 51 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 58 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 6
Naam: Entreprises Joseph Vandervoort P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 1, folio 117 RK Veurne HR 2005 A, doos 73, folio 8 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 54 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 20 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 22
185
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 28
Naam: Entreprises Pauwels & Vereecke P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 2, folio 84 RK Veurne HR 2005 A, doos 2, folio 85 RK Veurne HR 2005 A, doos 85, folio 80 RK Veurne HR 2005 A, doos 131, folio 91 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 52 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 58 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 66 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 74 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 89
Naam: Etablissements Germain De Lacourt Hotel les Orchidees P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 145, folio 45 RK Veurne HR 2005 A, doos 156, folio 88
186
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 9 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 20 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 86
Naam: Filem P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 142, folio 23 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 18 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 30 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 12 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 12
187
Naam: Firma Bouve P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 120, folio 95 RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 64 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 67 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 25 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 52 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 34 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 27
Naam: Firma Charles Dehouck Frere & Sœur P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 129, folio 1 RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 64 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 64
188
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 76 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 84 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 100 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 127
Naam: Firma Decarne Aimé & Kinders P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 22, folio 11 RK Veurne HR 2005 A, doos 121, folio 44 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 9
Naam: Firma Theodoor Proot P.V.B.A.
189
Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 3, folio 617 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 57 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 66 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 40 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 52 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 111
Naam: Firma Vandenbroucke P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 14, folio 24 RK Veurne HR 2005 A, doos 49, folio 9 RK Veurne HR 2005 A, doos 163, folio 57 RK Veurne HR 2005 A, doos 163, folio 58 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 72 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 89
190
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 87 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 95 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 113
Naam: Fourruren Depreiter P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 3, folio 650 RK Veurne HR 2005 A, doos 26, folio 70 RK Veurne HR 2005 A, doos 72, folio 29 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 12 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 18 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 30 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 36
Naam: Gebr. Buffel P.V.B.A.
191
Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 140, folio 84 RK Veurne HR 2005 A, doos 147, folio 44 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 56 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 4 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 37 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 7 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 14
Naam: Goen – Nachez P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 15, folio 11 RK Veurne HR 2005 A, doos 112, folio 37 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 61 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 64
192
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 70 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 82 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 124
Naam: Grand Garage Omnia Automobile P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 137, folio 23 RK Veurne HR 2005 A, doos 164, folio 25 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 36 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 48 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 47 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 79 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 58
Naam: Haarsnijderij Knockaert P.V.B.A. Handelsregister:
193
RK Veurne HR 2005 A, doos 15, folio 31 RK Veurne HR 2005 A, doos 78, folio 78 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 38 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 49 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 60 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 66 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 91
Naam: Handelsmaatschappij H. Florizoone P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 16, folio 5 RK Veurne HR 2005 A, doos 122, folio 30 RK Veurne HR 2005 A, doos 122, folio 34 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 66 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 83
194
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 92 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 112 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1964, folio 116
Naam: HOHU P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 109, folio 37 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 43 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 31
Naam: Hotel Du Parc P.V.B.A. Handelsregister:
195
RK Veurne HR 2005 A, doos 1, folio 69 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 39 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 34 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 31 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 55 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 56
Naam: Hotel Terlinck Ter Panne P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 3, folio 828 RK Veurne HR 2005 A, doos 19, folio 66 RK Veurne HR 2005 A, doos 22, folio 6 RK Veurne HR 2005 A, doos 151, folio 98 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 43 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 98
196
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 47 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 66
Naam: Hotel Victoria P.V.B.A. Handelsregister:
RK Veurne HR 2005 A, doos 89, folio 61 RK Veurne HR 2005 A, doos 46, folio 67
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 21 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 26 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 25 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 69
Naam: Jansmobilux P.V.B.A. Belgisch Staatsblad 29-11-1945 nr.15378
197
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 50 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 69 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 68 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 92 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 108
Naam: Java P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 117, folio 33
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 30 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 41 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 34
198
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 73 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 94
Naam: Kerkorgel en Harmoniumfabriek Jos. Loncke en Zonen P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 7, folio 5 RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 41 RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 42 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 20 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 26 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 40 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 92
Naam: Kolenmaatschappij Floribert & Walter Gheeraert P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 143, folio 16
199
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 66 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 74 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 78 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 85 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 88
Naam: La Rotonde De Westende P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 145, folio 42 RK Veurne HR 2005 A, doos 166, folio 62 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 29 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 39 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 58 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 45
200
Naam: Le normandie P.V.B.A. Belgisch Staatsblad 12-1-1948 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 49 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 67 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 71 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 123 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1966, folio 1
Naam: Maurice Cailliau & Cie P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 144, folio 34 RK Veurne HR 2005 A, doos 174, folio 64 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 14
201
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 29 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 10
Naam: Moderne Drukkerij - Papierhandel Markey Gebroeders P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 51, folio 7 RK Veurne HR 2005 A, doos 79, folio 42 RK Veurne HR 2005 A, doos 192, folio 65 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 25 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 4 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 27 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 24
Naam: Nieuwpoortse IJsfabriek P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 22, folio 41
202
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 4 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 6 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 50 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 5 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 64
Naam: Ons Erf P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 128, folio 79 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 27 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 22 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 24 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 40
203
Naam: Pharmacie Jongen P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 1, folio 338 RK Veurne HR 2005 A, doos 133, folio 87 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 42 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 50 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 63 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 78 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 83
Naam: Schrijnwerkerij Rys Gebr. P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 136, folio 88 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 21
204
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 10 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 21 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 30
Naam: Serpieters Camiel De Lekkerbek P.V.B.A.
Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 14, folio 23 RK Veurne HR 2005 A, doos 106, folio 11 RK Veurne HR 2005 A, doos 140, folio 48 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 37 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 44 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 54 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 61 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 59
205
Naam: Union des Artisans Cimentiers U.N.A.C.O. P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 146, folio 99 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 68 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 70 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 16 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 106
Naam: Veurnsche Peulvruchtenhandel P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 37, folio 52 RK Veurne HR 2005 A, doos 51, folio 58 RK Veurne HR 2005 A, doos 75, folio 10 RK Veurne HR 2005 A, doos 80, folio 54 RK Veurne HR 2005 A, doos 118, folio 6 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 8 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 91
206
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 1 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 117 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 5
Naam: Wasserij "De Voorstad" P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 127, folio 41 RK Veurne HR 2005 A, doos 136, folio 1 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 31 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 17 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 36 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 44
Naam: Wasserij "De Voorstad" P.V.B.A. Handelsregister:
207
RK Veurne HR 2005 A, doos 127, folio 41 RK Veurne HR 2005 A, doos 136, folio 1 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 31 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 17 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 28 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 36 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 44
Naam: Ysera P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 144, folio 23 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 46 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 32 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 33 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 42
208
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 62
Naam: Zuivelfabriek Loo P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 116, folio 39 RK Veurne HR 2005 A, doos 150, folio 24 Jaarrekeningen:
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 13 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 11 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 19 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 15
Naam: Zuivelfabriek St. Omer P.V.B.A. Handelsregister: RK Veurne HR 2005 A, doos 61, folio 15 RK Veurne HR 2005 A, doos 79, folio 11 RK Veurne HR 2005 A, doos 124, folio 87
209
Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 10 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 23 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 17 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 29
Naam: Grand Garage International P.V.B.A. Belgisch Staatsblad 12-2-1949 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 60 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 71 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 77 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 81 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 114
Naam: Landbouwbedrijf Hoppeland P.V.B.A.
210
Belgisch Staatsblad 29-1-1954 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 34 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 29 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 26 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 35
Naam: Steenbakkerij Vereecke & Laseure P.V.B.A. Belgisch Staatsblad 17-2-1938, nr.1356 Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 3 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 42 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 75 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 88 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1964, folio 35
Naam: Decoussemaeker & Cie P.V.B.A.
211
Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 60 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 75 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 62 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 104
Naam: Dewaele-Florizoone P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 55 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 51 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 55 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 69 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 76
212
Naam: Firma G.A.D.A.M. P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1956, folio 37 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 53 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 56 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 74 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 85
Naam: Hotel De La Grand Place P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1956, folio 58 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 71 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 87 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 114
213
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 97
Naam: Huis Dehaeck P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1956, folio 74 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 83 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 104 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 101
Naam: Rubanerie Christian Butaye & Cie P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1956, folio 17 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1958, folio 15 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1960, folio 13
214
Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1962, folio 114 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 29
Naam: Wasserij "De Woudbloem" Gezusters Van Brabant P.V.B.A. Handelsregister: Niet gevonden Jaarrekeningen: Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1957, folio 35 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1959, folio 78 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1961, folio 85 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1963, folio 113 Archief van de Rechtbank van Koophandel Veurne, P.V.B.A.‟s niet in te lassen 1965, folio 120
2. Literatuur
215
2.1 Monografieën
BAUDHUIN (F.). Histoire économique de la Belgique 1957-1968. Brussel, Bruylant, 1970. BOONE (M.). Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek. Gent, Academia Press, 2007. BRACKE (N.). Een monument voor het land: overheidsstatistiek in België 1795-1870. Gent, Academia Press, 2008. BUELENS (M.) en W ILLEM (A.). Organisatietheorie. Gent, Academia Press, 2008. DEHAECK (S.) en DERWAEL (J.). Gids van bedrijfsarchieven in de provincie WestVlaanderen. Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Gidsen, 2008. DELOOF(M.), MANIGART(S.), OOGHE (H.) en VAN HULLE(C.). Handboek Bedrijfsfinanciering. Theorie en praktijk. Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008. DENDOOVEN (L.) e.a. Dit is West-Vlaanderen. Sint-Andries, Flandria NV, 1959-1962. De PELSMACKER (P.) en VAN KENHOVE (P.)/ Marktonderzoek. Methoden en toepassingen. Prentice Hall, 2006. DERWAEL (J.) (ed.). Leveranciers en klanten. Valorisatie van het archiefaanbod voor bedrijfshistorisch onderzoek. Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Miscellanea Archivistica Studia, 2006. DERWAEL (J.). Inventaris van de vennootschapsdossiers van het kantoor controle vennootschappen 2 te Kortrijk (1904-2001). Brussel, Rijksarchief te Kortrijk Inventarissen, 2005. GHEMAWAT (P.). Strategy and the Business Landscape. Addison Wesley, 2006. GOLDSTONE (J.). Why Europe? The Rise of the West in World History, 1500-1850. New York, McGraw-Hill, 2009. JANSSENS (W.) e.a. Marketing Research with SPSS. Harlow, Prentice Hall, 2008. KOLLER (T.), GOEDHART (M.) en W ESSELS (D.). Valuation: measuring and managing the value of companies. New York, John Wiley & Sons, 2005. 216
LIEVENS (J.). Inleiding tot SPSS. Gent, Acco, 2009. LORENZ (C.). De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Boom, Amsterdam, 2008. MOLLE (L. VAN) en HEIRMAN (P.) eds. Vrouwenzaken, Zakenvrouwen. Facetten van vrouwelijk zelfstandig ondernemerschap in Vlaanderen, 1800-2000. Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2001. OOGHE (H.) en VAN W YMEERSCH (C.). Handboek Financiële Analyse van de Onderneming. Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2006. PUYPE (J.). De ridders van de West-Vlaamse tafel. Kroniek van succesvol ondernemen. Leuven, Uitgeverij Van Halewyck, 2002. S.N. De Westhoek. Sociografische studie aansluitend bij het landtornooi van de administratieve arrondissementen Veurne-Diksmuide. Antwerpen-Brussel, N.V Standaard-Boekhandel, 1955. VANDEPUTTE (R.). Economische geschiedenis van België 1944-1984. Tielt, Lannoo, 1985. VRIES (J. DE). The Industrious Revolution. Consumer behavior and the houshold economy, 1650 to the present. Cambridge, Cambridge University Press, 2008.
2.2 Artikels
ARNOLDUS (D.). “Opvolging en strategie in Nederlandse familiebedrijven, ca. 18801970.” In: NEHA-Jaarboek, (2002), pp.201-223.
BLÄSING (J.F.E.). “Bedrijfsgeschiedenis in het spanningsveld tussen opdracht en wetenschappelijk onderzoek.” In: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 44 (1989), pp.1-5.
217
BRACKE (N.) en GREEFS (H.). “Puzzelen met bronnen, een selectie van bronnen buiten het bedrijfsarchief voor de ondernemersgeschiedenis (19 de eeuw).” In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 33 (2003), pp.357-398. BUYST (E.). “De ondernemersfiguur in industrie en handel in België en diens bijdrage tot de maatschappelijke ontwikkeling.” In: NEHA-JAARBOEK, 59 (1996), pp.66-75. CHABERT (A.). “De quelques tendances récentes de l‟histoire économique Américaine: les «Business and Entrepreneurship Histories».” In: Revue d’histoire économique et sociale, 36 (1954), p.187-199. DAVIDS (K.). en GALES (B.). “Ter inleiding: ondernemersgeschiedenis in Nederland en België.” In: NEHA-Jaarboek, 59 (1996), pp.15-19. DECLERCQ (G.). “De vooruitgang van de tewerkstelling in West-Vlaanderen, sinds 1950.” In: West-Vlaanderen Werkt, 6 (1962), pp.70-77. DESMET (L.). “De lokalisering der nijverheid in West-Vlaanderen.” In: Wetenschappelijke Tijdingen, 24 (1964-1965), pp.12-16. DHONDT (J.). “L‟industrie cotonnière gantoise à l‟époque Française.” In: Revue d'histoire moderne et contemporaine, 2 (1955), pp.233-279. DONCKELS (R.). “Familale ondernemingen. Anachronismen of troeven voor de toekomst.” In: Kultuurleven, 7 (1991), pp.64-71. GOEY (F. DE) en SIMONS (H). “Transactiekosten in theorie en praktiek. De kosten van het handelsregister in de twintigste eeuw.” In: NEHA-JAARBOEK, 65 (2002), p.224236. GOEY (F. DE) en VELUWENKAMP (J.W.). “Ondernemerschap en institutionele context in vergelijkend perspectief: een onderzoeksprogramma.” In: NEHA-Bulletin, 15 (2001), pp.3-17. GOEY (F. DE) en VELUWENKAMP (J.W.). “Ondernemershap en institutionele context in vergelijkend perspectief: een onderzoeksprogramma.”, In: NEHA-Bulletin, 15 (2001), pp.5-6. GOEY (F. DE). “Ondernemersgeschiedenis in Amerika, Nederland en België (19401995). Trends in vraagstellingen, onderzoeksmethoden en thema‟s: een overzicht.” In: NEHA-Jaarboek, XX (1996), pp.21-65.
218
GOEY (F. DE). “Wie is de ondernemer eigenlijk? Het biografisch woordenboek van ondernemers.” In: Biografie Bulletin, 7 (1997), p.231-235. SIMUNIC (D.A.). “The Pricing of Audit Services: Theory and Evidence.” In: Journal of Accounting Research, 18 (1980), pp.161-190. SLUYTERMAN (K.). “Nederlandse bedrijfsgeschiedenis, de oogst van vijftien jaar.” In: NEHA-Jaarboek, 59 (1996), pp.351-387. THIJS (A.K.L.), “Bedrijfsgeschiedenis in België: Peiling naar de ontwikkeling van mentale achtergronden.” In: Economisch- en Sociaal Historisch Jaarboek, 44 (1989), pp.31-41. VANDEWALLE (J.)., “De Diamantnijverheid te Diksmuide.” In: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.23-27. VANNESTE (O.). “Korte beschouwingen rond de Westvlaamse ekonomie vroeger en nu.” In: West-Vlaanderen Werkt, 4 (1960), pp.122-125. VANNESTE (O.). “Tekort aan werkgelegenheid in West-Vlaanderen.” In: WestVlaanderen Werkt, 3 (1959), pp.6-10. VANNESTE (O.). “Westvlaamse ontwikkelingsgewesten.” In: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), pp.88-93. VANNESTE(O.). “Werkloosheid in West-Vlaanderen.” In: West-Vlaanderen Werkt, 4 (1960), pp.38-40. W.E.S. “De industrieterreinen te Veurne.” In: West-Vlaanderen Werkt, 12 (1968), pp.100-105. W.E.S. “De metaalnijverheid in West-Vlaanderen.” In: West-Vlaanderen Werkt, 5 (1961), pp.21-24. W.E.S. “De pendel in de Westhoek.” In: West-Vlaanderen Werkt, 9 (1965), pp.112114. W.E.S. “Stijging van de werkloosheid 1958-1959.” In: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), pp.62-63. W.E.S. “Verschillen in de ekonomische struktuur binnen West-Vlaanderen.” In: WestVlaanderen Werkt, 9 (1965), pp.27-29.
219
W.E.S. “Veurne, een ekonomische studie.” In: West-Vlaanderen Werkt, 8 (1964), pp.130-135. W.E.S. “Werkloosheid in West-Vlaanderen.” In: West-Vlaanderen Werkt, 3 (1959), p.101-102.
2.3 Onuitgegeven licentiaatverhandelingen, papers en syllabi
ADAM (J.). Een electorale en socio-professionele analyse van het Vlaamsnationalisme in West-Vlaanderen, 1938-1976-2000. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever). BOECKX (B.). Motivatie en profiel van de verzetsstrijder: een collectieve biografie van Breendonkgevangenen uit de Westelijke mijnstreek 1940-1944. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1992, (promotor: H. Balthazar). CARPENTIER (M.). The entire span of human history is in your hands. Eindpaper voor het onderzoeksseminarie: Wereldstudies en wereldgeschiedenis. Gent (onuitgegeven paper Universiteit Gent), 2010, (promotor: E. Vanhaute). CARPENTIER (M.). Wulpsche bruidparen in de 17de en 18de eeuw. Een casestudy van het huwelijkspatroon in Wulpen. Gent (onuitgegeven paper Universiteit Gent), 2008, (promotor: T. Lambrecht). DUMOLYN(J.) en VERVAET (F.). Methodologie van de geschiedenis. Module Prosopografie. Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent), s.d. CARREIN (K.). Vlamingen in de Waffen-SS en het Vlaams Legioen : een sociografie. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1998, (promotor: B. De Wever). DE DOBBELAER (T.). Motivatie en profiel van de verzetsstrijder: een collectieve biografie van Gentenaars in Breendonk 1940-1944. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1991, (promotor: H. Balthazar).
220
DEPOORTER (N.). Diksmuide tijdens de Tweede Wereldoorlog : een prosopografische analyse van het verzet. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1997, (promotor: B. De Wever). DUPORTAIL (P.). Bottelare, een plattelandsgemeente in Wereldoorlog Twee. Prosopografische analyse van het verzet. Studie van het dagelijks leven. Waardenonderzoek. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1995, (promotor: H. Balthazar). HOSTE (P.). Onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak Casus: Mortsel en Ieper (1914-1994). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1995, (promotor: H. Balthazar). QUACKELBEEN (G.). Industrialisatie in het Veurnse: de integratie van arbeiders in een nieuw gevestigd bedrijf te Veurne. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1968, (promotor). RYS (I.). Eeklo tijdens de tweede wereldoorlog: een prosopografische analyse van het verzet. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever). THEUNISSEN (L.). Financiële Analyse van de Onderneming. Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent). VANDEWALLE (K.). De socio-politieke elite van Veurne en Diksmuide 1830-1914. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1986, (promotor: R. Van Eenoo). VAN HULLE (F.). Blankenberge, een Vlaamse kuststad in de tweede wereldoorlog: een prosopografische analyse van het verzet. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, (promotor: B. De Wever). VAN OYEN (M.H.). Mentaliteitstrekken van de Sintniklase textielfabrikanten: 18501914. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1988, (promotor: R. Van Eenoo). VYNCKE (D.) e.a.Toegepaste Statistiek II (B). Gent (onuitgegeven syllabus Universiteit Gent).
221
2.4 Hoofdstukken in monografieën
CARREIN (K.) en VANCOPPENOLLE (C.). “Industrie en bedrijf.” In: J. ART en E. VANHAUTE (red.), Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent Mens & Cultuur Uitgevers Gent, Gent, 2003, pp.309-380. DE BEELDE (I.) en JORISSEN (A.). “Boekhouding en jaarrekening van de onderneming.” In: VANCOPPENOLLE (C.) ed. Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, pp.209-242. DE VRIES
(J.). “Bedrijfsgeschiedenis.” In: BAUDET (H.) en VAN DER MEULEN (H.) ed.
Kernproblemen der economische geschiedenis. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978, pp.180-192. DISRAELI (B.). “Lies, damned lies and statistics.” In: P. HUYLENBROECK, 100 essentiële wijsheden over beurs en beleggen, Brussel, De Tijd, 2010, p.83. FURET (F.). “Quantative History.” In: GEURTS (P.A.M.). en MESSING (F.A.M.) ed. Theoretische en methodologische aspecten van de economische en sociale geschiedenis. Den Haag, Nijhoff, 1979, pp.218-232. MALKIEL (B.). “Een jaarrekening is als een bikini: wat ze onthult is interessant, wat ze verbergt is essentieel.” In: HUYLENBROECK (P.). 100 essentiële wijsheden over beurs en beleggen. Brussel, De Tijd, 2010, p.68. THOMPSON (F.M.L.). “Comparative social history. Theory and practice.” In: KLEP (P.) en VAN CAUWENBERGHE (E.) ed. Entrepreneurship and the Transformation of the
222
Economy (10th-20th Centuries). Essays in honour of Herman van der Wee. Leuven, Leuven University Press, 1994, pp.91-100. VAN DEN EECKHOUT (P.). “Verder kijken dan het bedrijfsarchief : aanvullende bronnen op papier.” In: VANCOPPENOLLE (C.) ed. Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, pp.113-146. VANHAUTE (E.) en DE BELDER (J.). “Sporen en trajecten. Geschiedenis van industrie en bedrijf in de 19de en 20ste eeuw.” In: DENECKERE (G.) en DE W EVER (B.) ed. Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar. Tijdsbeeld, Gent, 2003, pp.175-188. VANHAUTE (E.). “Voorwoord.” In: Een monument voor het land: overheidsstatistiek in België 1795-1870. Gent, Academia Press, 2008. VAN HOUTTE
(J.A.) en STOLS (E.). “De geschiedenis van de economische en sociale
geschiedschrijving in België.” In: BAUDET (H.) en VAN DER MEULEN (H.) ed. Kernproblemen der economische geschiedenis. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978, pp.356-366. WILLEMS (H.) en BUELENS (F.). “Belgische vennootschapsvormen in de negentiende en twintigste eeuw.” In: VANCOPPENOLLE (C.) ed. Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis. Algemeen Rijksarhief en Rijksarchief in de Provinciën Studia, Brussel, 2005, pp.171-208.
3. Internet
MARX (K.). The Eighteenth Brumaire of Louis Bonaparte. In: , geraadpleegd op 13.03.2010. S.N. Delging. In: , geraadpleegd op 16.07.2010.
223
S.N. Deponent. In: , geraadpleegd op 16.07.2010 S.N. Financiële Analyse van de Onderneming. In: , geraadpleegd op 12.07.2010. S.N. Korte historiek van het AZ Sint-Augustinus. In: , geraadpleegd op 13.07.2010.
S.N. Orderrekening. In: , geraadpleegd op 16.07.2010. S.N. Voorstelling van ALS. In: , geraadpleegd op 13.03.2010. S.N. Westhoek. In : , geraadpleegd op 14.07.2010.
4. Persoonlijke contacten
Contact via mail met erebedrijfsrevisor en voormalig professor boekhouden Erik De Lembre. Gesprek met E. Vanhaute, professor en hoofd van de onderzoeksgroep Communities, Comparisons, Connections, 30.03.2010. Telefoongesprek met Martin Bouton, Hoofdinspecteur bij de administratie indirecte belastingen te Nieuwpoort op 14.07.2010.
224
Telefoongesprek P. Cauwelier, hoofdgriffier van de rechtbank van Koophandel van Veurne en Ieper, 23.04.2010. Telefoongesprek P. Van Kenhove, Vakgroepvoorzitter Marketing, Universiteit Gent, 15.04.2010. Telefoongesprek met S. Dehaeck, archivaris Rijksarchief Beveren, 19.04.2010.
225