Een korte historische schets van de dienst Pathologische Ontleedkunde van de universitaire ziekenhuizen van de KU Leuven. K. Geboes (2015) Inleiding “de negentiende eeuw” en het eerste kwartaal van de “twintigste eeuw” De vroege geschiedenis van de pathologie in Leuven wordt gekenmerkt door een wisselwerking tussen anatomie, histologie, embryologie en pathologie. Dat zou ook in de moderne tijd nog eens het geval zijn wanneer professor Philippe Moerman in het begin van de jaren 2000 de lessen anatomie zou geven. De eerste lesgevers combineerden ook meerdere disciplines zoals fysiologie, embryologie en microscopie in onderzoek en lessen. Bij de heroprichting van de Katholieke universiteit van Leuven (1835) werd Carl Windischmann, de jongere (1807-1839) in 1836 benoemd tot hoogleraar in de anatomie en embryologie. Windischmann was opgeleid aan de universiteit van Berlijn bij de befaamde anatoom, fysioloog en embryoloog Johannes Müller en genoot groot aanzien als wetenschapper en lesgever. Zijn vader was professor voor pathologie aan de medische faculteit van Bonn. Tijdens zijn kort verblijf zou hij samen met Pierre Van Beneden (professor in de zoölogie) resultaten van onderzoek publiceren in de “Bulletins de l’Académie Royale de Bruxelles” over de ontwikkeling van slakken (limace grise). Hij overleed vroegtijdig in 1839. Hij werd opgevolgd door Theodor Schwann, geneesheer - fysioloog (1810-1882) uit Berlijn. Schwann was ook een leerling van Müller. Hij had reeds voor zijn benoeming te Leuven wereldfaam door het overbrengen van de cellulaire theorie van het planten- naar het dierenrijk. Hij introduceerde de term “metabolisme” voor het geheel van chemische processen in een levend organisme. Hij was ook de eerste die het “pepsine” ontdekte in de maaginhoud en het belang van dit enzym voor de spijsvertering beschreef en zijn naam blijft verbonden met de gliacellen of “cellen van Schwann” in het zenuwstelsel. Te Leuven doceerde hij de beschrijvende anatomie, pathologische anatomie, embryologie of “organogénèse” en de congenitale afwijkingen of “monstruosités”. Hij deed er ook nog een studie over de rol van gal op basis van biliaire fistels bij honden. De lessen werden gegeven in het anatomisch theater, opgericht in 1744 door Rega op de hoek van de Kapucijnenvoer en de Minderbroederstraat. Schwann vertrok in 1849 naar de Universiteit van Luik, volgens sommigen omwille van zijn liberale politieke en filosofische opvattingen, maar waarschijnlijk vooral op aandringen van zijn landgenoot, professor Spring. (1)
Glasraam dat Theodoor Schwann voorstelt. Het auditorium van Rega. Gustaaf Verriest Hij werd opgevolgd door Etienne-Michel van Kempen (1814-1893). Die had na het overlijden van Windischmann, een eerste maal de lessen van anatomie gedoceerd, toen na zijn examen van de kandidatuur in de geneeskunde. Bij de aankomst van Schwann hervatte hij zijn opleiding die hem zou voeren naar Berlijn, Leipzig en Parijs voor anatomie en microscopie. Hij komt terug als buitengewoon hoogleraar in 1844 en neemt de cursus terug over bij het vertrek van Schwann. Hij doceert anatomie, histologie met fysiologie en embryologie. Zijn “Manuel d’anatomie générale’” en “Traité d’anatomie
1
descriptive et d’histologie spéciale” werden bekend voor hun grote didactische waarde. Omdat de leerstof te omvangrijk werd voor één enkele docent werden bijkomende docenten benoemd. In 1872 werd Charles Ledresseur (1842-1901) docent voor de cursus van pathologische anatomie. Hij was één van de grondleggers van een nieuw instituut voor anatomie, het Vesalius Instituut.(2, 3) In 1877 worden de lessen overgenomen door Gustave of Gustaaf Verriest (1843-1918), de broer van de dichter Hugo Verriest, uit Deerlijk. Zijn opleiding in de geneeskunde in Leuven (18611867), was nog een zuiver theoretische scholing. Na zijn promotie verbleef hij een winter in Wenen, waar hij de lessen volgde van Skoda en Rokitansky. Die lessen waren een openbaring omwille van de combinatie van theorie en praktijk en onderzoek. Tot zijn verbazing werd een pneumonie niet behandeld met een aderlating en braakmiddelen zoals in Leuven. Volgens zijn eigen getuigenis was zijn wereld ingestort. Na een kort verblijf in Wervik (tot 1872), waar hij als arts een praktijk uitoefende om geld te verdienen voor verdere studies, volgde hij een jarenlange bijkomende opleiding in Wenen bij Rokitansky, in Berlijn bij Rudolf Virchow en in Parijs. Hij leerde er “methodisch” denken. Hij vertelde graag dat Virchow zelf hem tijdens een praktische oefening van microscopie vroeg wat hij zag. Verriest antwoordde “ik zie epitheelcellen van de huid die afschilferen”. Virchow zou hem verbeteren : “U ziet enkel epitheelcellen. Het mechanisme waardoor ze vrijkomen toont de microscoop niet.” In 1875 kwam Veriest terug naar België, in wezen zonder academische ambitie. In 1876, op het ogenblik dat de cursussen histologie en pathologische anatomie en het praktisch onderricht in die vakken een verplicht onderdeel worden van de medische opleiding door de wet van 20 mei 1876, wordt hij, op vraag van de bisschoppen benoemd tot gewoon hoogleraar. Hij combineert als eerste de leerstoel voor “histologie” en “pathologie”. Hij was echter vooral clinicus en professor in de inwendige geneeskunde, en wordt in 1883 de opvolger van Pieter Craninx. Hij voerde in de klinische praktijk het beginsel van de “experimentele analyse” in. Dit zou heel belangrijk zijn voor de verdere ontwikkeling van de faculteit en de basis leggen voor het latere wetenschappelijk werk. In 1883 wordt de cursus histologie en pathologie dan doorgegeven aan Joseph Denys (1857-1932) uit Ruysselede. (4)
Joseph Denys
Richard Bruynoghe
Als student was hij een leerling van Jean-Baptiste Carnoy, een van de pioniers van de cytologie. Na zijn promotie zou hij zich nog verder bekwamen, onder andere in de chemie bij Hoppe Seyler en in de
2
pathologie bij Friedrich Daniel von Recklinghausen (1833-1910) in Straatsburg. Von Recklinghausen was een leerling van Rudolph Virchow. Naast de “neurofibromatose” beschreef hij ook als eerste “haemochromatosis” met de link naar ijzerstapeling. Hij ontwikkelde ook een zilverkleuring voor “celjuncties”. Joseph Denys doceerde pathologie in Leuven van 1884 tot 1920 en bleef de medewerker van Gustaaf Verriest op de dienst van inwendige ziekten in het Sint-Pietersgasthuis. Dat werd beheerd door de Commissie van Openbare Onderstand van de stad en was in gebruik vanaf 1849. Hij vernieuwde het onderwijs in de pathologie door praktische oefeningen. In de kliniek zou hij een pionier zijn van de laboratorium onderzoeken. In de praktijk was professor Denys best te omschrijven als “klinisch bioloog” die zowel anatomo-pathologie als klinische scheikunde en microbiologie deed. Als patholoog deed hij onderzoek naar de samenstelling van het bloed en beenmerg. Hij introduceerde in 1885 ook elementen van de nieuwe discipline bacteriologie in de kliniek en in zijn cursus van anatomo-pathologie. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw was het immers duidelijk geworden dat bacteriën belangrijke veroorzakers van ziekten zijn. In 1876 had Robert Koch bewezen dat de Bacillus anthracis de oorzaak van miltvuur was en zijn postulaat of trias voorgesteld : een specifieke bacterie moet aantoonbaar zijn bij een specifieke ziekte, terwijl deze bacterie buiten het lichaam gekweekt kan worden en bij overdracht op gezonde organismen dezelfde ziekte veroorzaakt. De voornaamste domeinen van onderzoek van Denys waren de “weerstand tegen infecties” en de “fagocytose”, beschreven door Metchnikoff, waarvan Denys het mechanisme ontrafelde. Hij zou ook een serum tegen pneumococcen ontwikkelen en met succes gebruiken in de kliniek.(5) Tijdens de periode dat Joseph Denys de titularis was van de leerstoel voor pathologische ontleedkunde werd het “Instituut voor Medische pathologie” aan de Minderbroederstraat gebouwd. Dit instituut werd door de dienst van Pathologische Ontleedkunde gebruikt tot 2013. De bouw werd gestart in 1906 (vergunning d.d. 13.08.1906), tijdens het rectoraat van A. Hebbelynck die het wetenschappelijk onderzoek sterk zou stimuleren.
Ingang van het Instituut voor Pathologie Het instituut werd opgericht vlak naast het “anatomisch theater” (1876-77) van Helleputte en Ledresseur en ter vervanging van de tot anatomisch museum en labo’s omgebouwde woning en het aangrenzende "Cabinet de Physiologie". Vanaf het derde kwart van de 19de eeuw werd de uitbreiding van de Katholieke Universiteit immers noodzakelijk. Het toenmalige liberale stadsbestuur was niet meer bereid om eigen patrimonium ter beschikking te stellen. De universiteit moest bijgevolg met eigen middelen nieuwe complexen optrekken. Het “Instituut voor Medische Pathologie” omvatte, naast een museum en een auditorium voor 80 studenten, laboratoria voor medische, scheikundige en microscopische analyses voor het voorbereidend onderwijs alsook laboratoria voor gynaecologisch/verloskundig onderzoek en voor experimentele pathologie. Het
3
rechthoekige auditorium met houten plankenvloer is uitgerust met in rechte rijen opgestelde zitplaatsen met klapstoelen en lessenaar in pitchpine. Het werd gemaakt door het schrijnwerkatelier van de universiteit. Het ontwerp van het instituut werd gerealiseerd door architect Vincent Lenertz een medewerker van Joris Helleputte (1852-1925). De gedenkplaat van 1902, in de inkomhal, ter ere van professor Pieter Craninx (1805-1890), de befaamde hoogleraar klinische geneeskunde te Leuven (van 1835 tot 1883) verwijst naar het museum van anatomie en wetenschappen, gelegen op dezelfde plaats, voor de bouw van het instituut. Professor Richard Bruynoghe (1881-1957) nam in 1920 de leerstoel over van Joseph Denys. Hij was vooral “bacterioloog”. Als zodanig publiceerde hij een groot aantal artikels over zeer veel onderwerpen. Hij werkte over proteasen, vaccinatie tegen meningitis, bartonella, miltvuurziekte… Samen met Joseph Maisin zou hij in 1921 de eerste klinische trial (die gepubliceerd is) met bacteriofagen uitvoeren. Ze behandelden huidziekten veroorzaakt door stafylococcen met lokale injecties naast de chirurgische insnedes. Binnen 24 tot 48 uur werd een regressie van de infectie vastgesteld. In 1923 geeft Bruynoghe de cursus voor anatomo-pathologie door aan Joseph Maisin.(6) Joseph Maisin (1893-1971) werd dokter in de genees- heel- en verloskunde in 1921. Hij was een leerling van professor Richard Bruynoghe, die titularis was van de leerstoelen voor bacteriologie en pathologische ontleedkunde. Hij specialiseerde zich in de radiotherapie, onder meer in Frankrijk, Denemarken en de Verenigde Staten. In 1923 wordt hij door rector Ladeuze benoemd voor de leerstoelen van pathologische ontleedkunde, radiologie en cancerologie. Op dat ogenblik was hij werkzaam in het Rockefeller Instituut in New York. Terug in Leuven richt hij in 1925 het “Institut d’anatomie pathologique” op, beter bekend als “Institut du Cancer”. Dat wordt ingehuldigd in 1927. Dit instituut was het eerste in zijn soort in België, en één van de eerste in de wereld. De universiteit kocht voor dit doel enkele weiden en schuren aan de Kapucijnenvoer in Leuven. In het instituut worden verschillende diensten samengebracht : radiologie, pathologische ontleedkunde, een heelkundige afdeling, een polikliniek en afdelingen voor hospitalisatie van mannen en vrouwen, onderzoekslaboratoria en een auditorium. Dit is het begin van het universitaire ziekenhuis St. Rafael. Professor Maisin was in 1934 ook medestichter van de “Union Internationale Contre le Cancer (UICC)”. Het tweede kwartaal van de “twintigste eeuw” – het begin De geschiedenis van de “Nederlandstalige dienst voor Pathologische Ontleedkunde” begint ongeveer in 1930 bij de benoeming van professor Brusselmans. Paul Brusselmans werd op 25 januari 1892 te Mechelen geboren als oudste van negen kinderen. Zijn vader was geneesheer-gynaecoloog. Na zijn studies aan het St. Rombouts college van Mechelen schrijft hij zich in voor geneeskunde aan de universiteit van Leuven. Zijn opleiding wordt onderbroken door de eerste wereldoorlog die hij doorbrengt aan het IJzerfront. Hij wordt daar gevangen genomen en afgevoerd naar Duitsland. Hij promoveert tot Dokter in de genees- heel- en verloskunde in 1919. Oorspronkelijk legt hij zich toe op de oogheelkunde en bekwaamt zich verder in Parijs. Hij vestigt zich als oogarts in Antwerpen. In 1928 drijft zijn belangstelling voor de “pathologische ontleedkunde” hem terug naar Parijs waar hij als “Fellow van de Rockefeller foundation” zich verder gaat bekwamen aan de “Faculté de Paris” en het “Institut du Cancer” in Villejuif onder de leiding van de professoren Roussy en Oberling. Hij doet experimenteel werk, samen met dr. Jacques Delarue, die als zijn tijdgenoot titularis zou worden van de leerstoel pathologische anatomie in Parijs. Zij onderzoeken de opname van korrels van lithiumkarmijn door de macrofagen van de longen bij honden. In 1929 behaalt hij het diploma van de “cours de perfectionnement d’anatomie pathologique” van de universiteit van Parijs. In 1930 wordt hij aan de universiteit van Leuven benoemd tot docent en in 1932 gewoon hoogleraar om er voor het eerst in het Nederlands de colleges te geven van embryologie, histologie en pathologische ontleedkunde. Hij zou die blijven geven tot aan zijn emeritaat in 1962. Zijn benoeming paste in het
4
kader van de vernederlandsing van de universiteit. Vanaf 1936 werden de meeste colleges inderdaad zowel in het Nederlands als in het Frans gegeven. Naast het theoretisch onderwijs leidde hijzelf ook de praktische microscopische oefeningen in de weefselleer en de pathologische anatomie. Hij zou hier later geholpen worden door de heer René Van Steenwegen. Als handleiding voor zijn colleges schreef hij diverse boeken : Embryologie, Algemene en bijzondere Weefselleer, Ziekten van het Hart, van de bloedvaten en de Longen, Ziekten van de nieren en de urinewegen, de Ziekten van de Lever en de Galwegen, de Ziekten van het Skelet, Algemene Pathologische Ontleedkunde. Voor het ziekenhuis zorgde hij voor de diagnostiek. Hij deed zelf en alleen het microscopisch onderzoek van de diagnostische stalen en schreef eigenhandig zijn advies. Een probleem waarmee hij regelmatig zou geconfronteerd worden en dat hem tegelijkertijd boeide en ergerde was “de onzekere grens tussen goedaardige en boosaardige tumoren”. Hij schreef hierover ook enkele monografieën. Daarin behandelde hij onder andere de “maligne myomen” van het spijsverteringstelsel die we nu kennen als de “gastrointestinale stromale tumoren (GIST)”. In 1952-53 was hij decaan van de faculteit geneeskunde van Leuven. Hij was ook medestichter (samen met professor Jan Bouckaert van Gent) van het “(Belgisch) Tijdschrift voor Geneeskunde” in 1945. Professor Brusselmans overleed in 1974. Hij was een onnavolgbaar didactisch lesgever die colleges gaf met de hulp van anatomische stukken uit zijn museum van embryologie of pathologie aangepast aan het thema van de les en met tekeningen die hij met buitengewoon talent met enkele krijtjes op het bord toverde.(7)
Karikatuur van professor Brusselmans, Palfijn, 1964 Professor Eugène Picard (Offagne 1900-1991) was de Franstalige tijdgenoot van Brusselmans. Hij was afgestudeerd in 1926. Al in 1925 was hij assistent in de pathologische ontleedkunde bij professor Maisin, die titularis was van de leerstoel. Eugène Picard specialiseerde zich gedurende drie jaar in Straatsburg en Parijs. In 1930 werd hij werkleider in het “Kankerinstituut” van de universiteit van Leuven en verantwoordelijk voor de praktische oefeningen in de pathologische ontleedkunde en de autopsies. In 1950 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar en in 1965 gewoon hoogleraar. Vanaf 1964, na het emeritaat van Joseph Maisin, gaf hij de lessen van gerechtelijke
5
geneeskunde (sinds 1952) en van anatomische pathologie voor de Franstaligen samen met Paul Maldague (1929-1996), Jean-Marie Brucher (°1929) en Fernand Meersseman (1923-2011). Maldague was vooral onderzoeker. Professor Brucher was neuroloog van vorming. Hij werkte bij professor Van Gehuchten in Leuven en volgde nadien een specialisatie neuropathologie in Duitsland, in Bonn bij G. Peters en G. Kersting en in Keulen bij K.J. Zülch en W. Wechsler. Hij was een befaamd neuropatholoog en lid van de redactie van de uitgave van de W.H.O. “Classification of Tumors of the Central Nervous System” in 1979 en 1993. Hij behoorde bij de dienst neurologie en werd emeritus in 1995. Professor Meersseman hield zich vooral bezig met forensische geneeskunde en werd emeritus in 1988. Eugène Picard werd emeritus in 1970. Naast de figuur van professor Maisin moeten we ook nog professor Ernest Van Campenhout (19241968) vermelden. Hij was de zoon van dokter Jean Emile Van Campenhout (1865-1956). Hij was één van de eerste Belgische artsen die werkzaam was in Congo Vrijstaat. In Leopoldstad (het huidige Kinshasa) leidde hij een laboratorium en deed zeer verdienstelijk werk voornamelijk op het vlak van malaria en de filariasis. Na zijn terugkeer in België was Emile Van Campenhout directeur op het ministerie voor Koloniën. Hij vertegenwoordigde België op diverse internationale conferenties over de “slaapziekte”, vanaf 1903. Hij doceerde het vak “Tropische Hygiëne” aan de “Ecole Coloniale” en kreeg daarna de leiding over de “Ecole de Médecine Tropicale”. Hij mag beschouwd worden als stichter en pionier van de tropische geneeskunde in Congo. Ernest Van Campenhout behaalde een Ph. D. in Yale en was professor in Montreal, Canada, waar hij van 1931 tot 1935 de lessen gaf voor histologie en embryologie. In 1935 kwam hij terug naar België als opvolger van professor Karel Nelis voor de leerstoel van anatomie. Een jaar later kreeg hij ook de opdracht voor de lessen van histologie en embryologie voor de Franstalige afdeling van de faculteit. Hij leidde het departement voor “Morfologische Wetenschappen” van de medische faculteit en een laboratorium voor histologie en embryologie en was decaan van de van 1955 tot 1963, het jaar van de splitsing. Hij had ook een passie voor tropische geneeskunde en verbleef meermaals voor studies in Congo. Als onderzoeker richtte hij zich op de embryologie van zoogdieren en reptielen. Hij heeft een opmerkelijke lijst van wetenschappelijke publicaties over anatomie, histologie en embryologie (sympathische bezenuwing, endocriene cellen van de pancreas, “greffes d’organe”…).(8-10) Daarnaast speelde hij ook een grote rol in de Leuvense medische stichtingen in Congo die hij door de onafhankelijkheid mee hielp leiden naar het postkoloniale tijdperk. Ernest Van Campenhout is de schoonvader van professor J. Lauweryns. Na de splitsing van de faculteit (1963) en de universiteit (1970) : de tweede helft van de twintigste eeuw Alhoewel het werk van professor Brusselmans buitengewoon verdienstelijk was, toch zal de Nederlandstalige dienst voor Pathologische Ontleedkunde zich vooral ontwikkelen na zijn emeritaat. In het academiejaar 1963-1964 werd de faculteit geneeskunde van de Leuvense universiteit gesplitst en ontstonden de autonome Franstalige en Nederlandstalige faculteiten. Die periode wordt ook gekenmerkt door een economische vooruitgang en sterke democratisering van het onderwijs. Ook in de geneeskunde en de sociale zekerheid zou een en ander veranderen. Professor Brusselmans wordt opgevolgd door de professoren Joseph Lauweryns en Valeer Desmet. In oktober 1963 werden zij benoemd tot diensthoofd van de Dienst Pathologische Ontleedkunde. Professor Desmet werd geboren in Passendale op 11 september 1931. Tijdens zijn studies voor geneeskunde, werd hij, omwille van zijn uitzonderlijke resultaten, opgemerkt door professor Jozue Vandenbroucke. Die zond hem als “student onderzoeker” naar het laboratorium voor bloedstolling van professor Marc Verstraete. In 1957 promoveerde hij tot dokter in de genees- heelen verloskunde. Professor Vandenbroucke die bezig was met de oprichting van een afdeling voor leverziekten in de dienst Inwendige Geneeskunde, oriënteerde de jonge arts naar de histopathologie en de leverziekten. Valeer Desmet vertrok voor één academiejaar naar Parijs voor opleiding in de pathologie (cours d’anatomie pathologique van professor Jacques Delarue) en bijzondere opleiding in
6
de lever pathologie in het “Hôpital Beaujon” bij professor Louis Orcel die de leverpathologie verzekerde voor de Franse leverspecialist professor R. Fauvert. Daarna volgde een jaar opleiding in de “Royal Postgraduate Medical School (Hammersmith Hospital) in Londen, bij Charles Harrison. Dame Sheila Sherlock was op dat ogenblik in dezelfde instelling de indrukwekkende specialiste van de lever. Een contact met Tony Pearse stimuleerde de interesse in de histochemie. Valeer Desmet specialiseerde zich verder in de pathologische anatomie o.l.v. professor F. Meersseman van de latere Université Catholique Louvain (U.C.L.) en professor Brusselmans. Bij zijn terugkeer in Leuven, in 1959 begon hij ook zijn wetenschappelijk werk over experimentele carcinogenese van de lever. Dit eindigde in 1963 in de thesis “Experimentele levercarcinogenese. Histochemische studie” waarmee hij promoveerde tot “Geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs” (nu doctoraat). Vanaf 1963 als docent en sinds 1967 als gewoon hoogleraar, doceerde hij Weefselleer en pathologie. In 1976 werd hij diensthoofd van de dienst Pathologische Ontleedkunde II. Sinds 1963 leidde hij tevens het experimenteel labo voor Histochemie en Cytochemie. Professor Lauweryns, geboren in Oostende in 1933, werd benoemd als docent in 1962. In 1967 werd hij benoemd als gewoon hoogleraar. Vanaf 1963 verzorgde hij (in afspraak met Desmet) ook de lessen over histologie en pathologie voor de studenten geneeskunde. De praktische oefeningen werden nog enkele jaren verzorgd door de heer Van Steenwegen. In 1976 werd hij diensthoofd van de dienst Pathologische Ontleedkunde I. De belangstelling van professor Lauweryns was vooral gericht op de ziekten van de longen en de neonatale pathologie. In 1957 publiceerde hij al een bijdrage over histopathologie in het Tijdschrift voor Geneeskunde. Hij werkte samen met professor Jan Bonte en professor Gerard Vanderschueren over foetale en neonatale ademhaling, alveolaire expansie bij de geboorte en circulatie. Hij zou het experimenteel labo voor cardio-pulmonaire en genitale pathologie leiden. Hij was actief betrokken bij de ontwikkeling van de elektronen microscopie en verkreeg hiervoor verschillende projecten van het FWO. Onderzoekers die op zijn laboratorium werkzaam waren zijn Johan Baert die later weefselleer doceerde in Kortrijk aan de KULAK, Luc Boussauw, die werkte op de structuur van de lymfevaten van de long en Marnix Cokelaere met studies over pulmonaire endocriene pathologie. Hij werd later professor in de anatomie aan de KULAK. Freddie Cornillie werkte in hetzelfde labo op endometriose. Hij zou later een belangrijke functie opnemen bij Centocor, het farmaceutische bedrijf dat het eerste commerciële biologische product ontwikkelde dat de receptor van tumor necrosis factor alfa kon blokkeren. Fons Van Lommel, de laatste in de rij zou, na het emeritaat van professor Lauweryns, nog gedurende jaren de lessen geven over anatomie en histologie voor de studenten biomedische wetenschappen. Professor Lauweryns was ook hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Geneeskunde. Hij zou er voor zorgen dat de band tussen de dienst en het Tijdschrift bleef bestaan. Voor het klinische werk werden professor Desmet en professor Lauweryns aanvankelijk bijgestaan door dr. Jan Hardiquest en dr. Eric Callewaert. Op dat ogenblik was er nog geen duidelijke specialisatie voor pathologische ontleedkunde. Anatomo-pathologie was een deel van “klinische biologie”. Sommige specialisten volgden een opleiding in de pathologische ontleedkunde gedurende twee jaar en voor de overige jaren volgden zij klinische scheikunde en / of microbiologie. Een volwaardige opleiding voor pathologie met specifieke erkenning kwam er pas door een ministerieel besluit van 26 april 1982 dat bepaalde dat de duur van de opleiding tenminste vijf jaar zou bedragen. De inhoud van de opleiding werd in dit besluit ook nader omschreven. In Leuven zou er voor de opleiding in de pathologie al in de jaren zeventig een verblijf van vijf jaar op pathologie gevraagd worden. De dokters Walter Van Rossum en Wilfried Tanghe (later diensthoofd in het A.Z. H. Hart in Roeselare) waren de eerste volwaardige stafleden. Ze kregen snel het gezelschap van dr. Paul Michielsen (later diensthoofd van pathologische ontleedkunde in het A.Z. St. Jan in Brugge). Assistenten uit de vroege jaren zeventig van vorige eeuw waren o.a. dr. Jan Van Vuchelen, dr. Paul Goddeeris, later staflid in Leuven, en daarna diensthoofd in Kortrijk, Jan Roelens (later Roeselare), Jaak Stuyck (Dendermonde en St. Niklaas) en Jan Bekaert (Bonheiden). Dr. Roelens zou, na zijn opleiding nog een extra jaar in
7
Nederland doorbrengen voor hematopathologie en nadien resident-staflid zijn in de afdeling van professor Lauweryns voor hij naar Roeselare vertrok. In 1976 was de dienst inderdaad opgedeeld in twee diensten : Pathologische Ontleedkunde I en II. De dienst van professor Desmet was verantwoordelijk voor lever-, nier-, maag en darm-, beender-, huid en oog-, ORL, en hematologische pathologie. De dienst van professor Lauweryns was verantwoordelijk voor cardiopulmonaire, gynaecologische, mannelijke en vrouwelijke genitale pathologie, cytologie en autopsies. De twee diensten waren complementair. Professor Chris De Wolf-Peeters en professor Boudewijn van Damme waren de eerste stafleden voor Pathologische Ontleedkunde II. Christiane Peeters (°1942) zou eerst een doctoraat behalen onder de leiding van Professor Desmet. Dat handelde over de ontwikkeling van galcanaliculi in de foetale lever. In 1971 promoveerde zij met het werk “Differentiatie van de biliaire pool van de hepatocyt in de foetale en neonatale rattenlever”. Bij dit werk werd ook elektronenmicroscopie gebruikt. Nadien nam zij een deel van de klinische belasting over. Boudewijn Vandamme (°1943) was ondertussen aan een klinische opleiding begonnen. Hij werd erkend in 1972. Op het onderzoekslabo kreeg dr. De Wolf-Peeters al vroeg het gezelschap van dr. Rita De Vos, een biologe die een doctoraat in de Wetenschappen behaalde met een studie bij ratten over renale cholestase bij experimentele galgangobstructie. Zij bleef vervolgens betrokken bij het onderzoek maar ze nam ook de verantwoordelijkheid op zich voor de diagnostische elektronenmicroscopie. Zij zou ook instaan voor de begeleiding van praktische oefeningen. (11) Dr. De Wolf-Peeters kreeg een eerste academische benoeming in 1973 en werd hoogleraar in 1986. Zij zou zich vooral toeleggen op hematopathologie en de dermatopathologie. De dermatopathologie werd tot 1971 vooral beoefend door de dermatologen. Na de benoeming van professor Hugo Degreef als diensthoofd dermatologie, werd overeen gekomen dat de dienst pathologische ontleedkunde voor de anatomo-pathologie van huidbiopsies zou instaan en de verantwoordelijkheid hiervoor werd opgedragen aan professor De Wolf-Peeters. Professor Van Damme was tussen 1974 en 1976 research fellow in Groningen, bij professor Philip Hoedemaker. Hij behaalde zijn doctoraat in 1977. In 1977 werd hij buitengewoon docent en in 1993 gewoon hoogleraar. Hij zou zich toeleggen op nier- en beenderpathologie. Dr. Paul Goddeeris werd staflid bij professor Lauweryns. Hij zou zich toeleggen op foetale, perinatale pathologie en gynaecologische pathologie. Reeds vroeg kreeg het labo bezoekers uit het buitenland voor klinische training en wetenschappelijk onderzoek. Dr. Raphael Mbowa Kalengayi van Congo zou er in de jaren zeventig werken aan een thesis over leverkanker en aflatoxin B1. Professor Kalengayi werd diensthoofd en later decaan in Kinshasa, vervolgens diensthoofd in Mbuji-Mayi (Kasai) en vervolgens in Kigali (Rwanda). Uit datzelfde Congo kwamen later nog dr. Nestor Pakasa, die een thesis over malaria en nierpathologie schreef onder begeleiding van professor Van Damme. Dr. Betty Lomami Luakabanga volgde de specialisatie opleiding en professor Tshibassu Manyanga schreef een doctoraat over koemelk proteïnen intolerantie onder begeleiding van professor Geboes. In de tweede helft van de jaren zeventig zou dr. Mukunda Ray van Bangla Desh een thesis schrijven over hepatitis. Hij zou ook een volledige opleiding voor de specialisatie van pathologie volgen in Leuven en later uitwijken naar de Verenigde Staten (Cincinatti, nadien Phoenix). Het klinische werk kende een sterke stijging als gevolg van nieuwe ontwikkelingen in de medische technologie. Door de introductie van de glasvezel endoscopie steeg het aantal stalen van het maagdarmkanaal indrukwekkend. De professoren Vandenbroucke en Vantrappen hadden een grote belangstelling voor de pathologische anatomie en zij zouden dr. Karel Geboes (°1945) stimuleren om zich hierin te specialiseren. Omdat het niet zinvol leek om enkel de gastrointestinale pathologie te leren, zonder degelijke opleiding in de andere aspecten van de bijzondere pathologie volgde die, na zijn opleiding in de inwendige geneeskunde, een specialisatie in de anatomo-pathologie. Hij zou in 1982 de staf van de afdeling van professor Desmet vervoegen. Hij werd verantwoordelijk voor de
8
gastrointestinale pathologie. Na het verdedigen van zijn thesis over de morfologie van de ziekte van Crohn in 1985, volgde een eerste academische benoeming in 1987. In 1995 werd hij gewoon hoogleraar. Op het onderzoekslaboratorium kwam Jos Mebis, Doctor in de biochemie, de staf versterken. Hij zou zich toeleggen op onderzoek in verband met de motiliteit van het maagdarmkanaal en werd een expert voor de pathologie van de ziekte van Hirschsprung. Hij was gedurende vele jaren ook ombudsman, de tussenpersoon tussen studenten en professoren, voor de examens. Onder invloed van de ontwikkelingen in de geneeskunde en onder druk van de klinische diensten begon de superspecialisatie zich ook in de dienst voor pathologische ontleedkunde te ontwikkelen. Daarnaast werd de pathologische ontleedkunde zelf ook geconfronteerd met nieuwe technische ontwikkelingen, nieuwe wetenschappelijke inzichten en nieuwe vormen van pathologie. De immuun histochemie betekende een belangrijke doorbraak. De introductie daarvan in de dienst, en die van de moleculaire pathologie, mede onder impuls van professor De Wolf-Peeters, had een enorme impact op de kwaliteit van de diagnostiek, maar ook op de werkbelasting. Botboor biopsies werden een routine in de hematopathologie. Transplantaties van diverse organen werden routine ingrepen. De pathologische problemen gekoppeld aan transplantaties vormden daarom ook een nieuwe uitdaging. De snelle ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen werd verwikkeld met neveneffecten met een weerslag op diverse organen. De pathologen moesten leren om die nadelige effecten van geneesmiddelen te herkennen. Tegen het einde van de twintigste eeuw bedroeg het aantal stalen dat in de dienst verwerkt moest worden meer dan 36.000 per jaar. Dat cijfer geeft de werklast maar ten dele weer omdat elk staal uit verschillende weefselpreparaten kan bestaan. De stafleden moesten ook nog een groot aanbod verwerken van stalen die opgestuurd werden voor “consult” en een “tweede opinie”. Daarnaast was er trouwens nog een belangrijk aanbod van cytologie en autopsies. Voor vele diagnostische stalen waren ook speciale behandelingen vereist. Sommige stalen moesten onmiddellijk diep gevroren worden. Voor een goede diagnostiek waren dikwijls speciale kleuringen en meerdere immuun histochemische kleuringen vereist. Gelukkig beschikte het labo over een bekwame groep van gemotiveerde laboranten en technici. De kleuringen gebeurden inderdaad nog manueel. Voor de immunologische kleuringen moesten antistoffen getest worden en moesten de verdunningen en de duur van de toepassing zeer precies bepaald worden. Het secretariaat, verzorgd door bekwame typisten, zorgde voor een adequate verwerking van de klinische rapporten. Vanaf de jaren negentig werden tekstverwerking geleidelijk ingevoerd. Het gebruik van “spraakherkenning” begin 2000 zou de functie van het klinisch secretariaat ingrijpend veranderen. De diensten voor anatomo-pathologie waren daarnaast ook verantwoordelijk voor de opleiding in de histologie in de kandidatuur jaren van de geneeskunde en voor de opleiding van assistenten. Daarnaast verzorgden ze nog colleges in de anatomie voor de studenten geneeskunde, farmacie en biomedische wetenschappen. Door de steeds toenemende klinische belasting en de stijgende onderwijslast ontstond ook de nood aan meer vaste stafleden. Zo zouden dr. Joost Van den Oord, dr. Nadine Ectors en dr. Raf Sciot de staf van de dienst van professor Desmet versterken, terwijl dr. Moerman en dr. Verbeken de groep van professor Lauweryns zouden vervoegen. Dr. Ria Drijkoningen zou in die dienst later de verantwoordelijkheid voor de borstpathologie op zich nemen, na het afwerken van een thesis in de dermatopathologie. Ze was ook verantwoordelijk voor de “cytologie”. Professor van den Oord zou zich specialiseren in dermatopathologie en oogpathologie. en professor Sciot ontwikkelde de botpathologie, de diagnostiek van de tumoren van de weke weefsels en de neuropathologie. Die werd, kort voor het emeritaat van professor Rene Dom (2006) een integraal deel van de dienst pathologische ontleedkunde. Voordien was het een afdeling van neurologie. Professor Dom had neuropathologie geleerd en overgenomen van professor Brucher, na de verhuis van de U.C.L. Professor Moerman zorgde voor de gynaecologische en foetale pathologie en professor Verbeken was de verantwoordelijke voor de pulmonaire pathologie. In 1996 zou professor Desmet met emeritaat gaan. Na het emeritaat van professor Lauweryns, in 1998 werden de twee diensten opnieuw samen gevoegd en werd professor Boudewijn Van Damme diensthoofd, tot 2008. Professor De Wolf-Peeters werd afdelingshoofd (voor de facultaire afdeling). Professor
9
Roskams nam de verantwoordelijkheid voor de lever op zich na het emeritaat van professor Desmet. Dokter Van Eyken werd op hetzelfde ogenblik consulent. Dr. Hauben zou rond 2008 de dienst vervoegen voor hoofd en hals pathologie. Zij was opgeleid tot specialiste in Antwerpen. Zij zou ook de cytologie overnemen. Die was, samen met de borstpathologie opnieuw door professor Moerman verzorgd na het vertrek van dr. Drijkoningen naar Hasselt. Professor Floris zou de borstpathologie later overnemen. Hij kwam van Cagliari voor een thesis maar bleef nadien in Leuven. Professor Ectors zou de dienst in 2007 volledig verlaten naar de “biobank”. De biobank of weefselbank, tot op dat ogenblik een onderdeel van de dienst pathologie, werd dan een autonome eenheid in het ziekenhuis. Verschillende proffen speelden een rol in de nationale verenigingen van pathologie. De professoren Lauweryns, Van Damme, Ectors en Roskams waren lid van het bestuur van en/of voorzitter van de Belgische Vereniging voor Pathologie. Professor Lauweryns (onder voorzitter) en Geboes waren lid van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde en zetten daarmee een traditie voort begonnen met de professoren Denys, Bruynoghe (voorzitter) en Brusselmans (voorzitter). Professor Geboes was voorzitter van het Paritair Comité voor accreditering van 1997 tot 2015. Professor Van Damme was actief in het Verbond Belgische Specialisten (VBS) dat ook de beroepsbelangen van de pathologen verdedigde. Van Damme was ook meerdere jaren lid van het bestuur van de faculteit geneeskunde en sterk betrokken bij de hervorming van het studie curriculum. Verschillende stafleden zouden wetenschappelijk ook internationaal doorbreken en verschillenden hadden ook een rol in internationale verenigingen. Professor Desmet was stichtend lid van de “Gnomes”, een groep van experten voor de lever en voorzitter van de “International association for the study of the liver IASL” van 1984-1986. Professor De Wolf-Peeters was lid van de “International Lymphoma Study Group (ILSG)” die de "revised European-American lymphoma classification" (REAL)” ontwikkelde. Die classificatie vormt de basis van de latere W.H.O. classificatie. Zij was ook jarenlang centrale patholoog voor de lymfoomgroep van de EORTC, “the European Organisation for Research and Treatment of Cancer”. Professor Geboes was lid van de “International Organisation for Inflammatory Bowel Disease (IOIBD)” en expert voor de W.H.O. voor het boek over de classificatie van tumoren van de digestieve tractus dat verscheen in 2010. Hij was voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Gastroenterologie en centrale patholoog voor talrijke klinische trials in chronische inflammatoire darmaandoeningen. Meerdere stafleden waren lid van de redactieraad van internationale wetenschappelijke tijdschriften (Leukemia, Liver, Gut…) en bijna allen zouden ze werkzaam zijn als “reviewer”. De beide diensten werkten nauw samen voor de opleiding van de assistenten en voor het postgraduaat onderwijs. Voor de assistenten werden zogenaamde “black box” oefeningen ontwikkeld. Een reeks coupes van moeilijke gevallen werden door elke assistent afzonderlijk bekeken en beoordeeld. Ze schreven anoniem de diagnose neer en nadien werden dezelfde coupes in groep besproken. Assistenten werden ook gestimuleerd om kleinere klinische studies te doen en de resultaten voor te stellen tijdens nationale wetenschappelijke vergaderingen. Er bestond ook een “journal club” gedurende enkele jaren. De focus van de opleiding was echter vooral gericht op de praktijk en gebeurde aan de microscoop. De assistenten bekeken de stalen als eerste door de microscoop. Daarna werd elk staal onderzocht door het staflid supervisor en werden de belangrijke afwijkingen beschreven en verklaard. Het was ook niet altijd mogelijk om een theoretische opleiding te verzorgen, omdat de klinische belasting soms groot was. Om die belasting te verlichten moesten soms drastische oplossingen gezocht worden zoals korte verslagen, beperkte doorgave van uitslagen via de telefoon, beperkte aanwezigheid op besprekingen en hulp van het technisch personeel bij het versnijden van de grote stalen. De selectie van de kandidaat assistenten was niet altijd gemakkelijk. Er waren jaren met een tekort aan kandidaten, maar vanaf de jaren negentig waren er veel jaren met meer kandidaten dan beschikbare plaatsen. De selectie gebeurde dan op basis van het curriculum en de prestaties geleverd tijdens het co-assistentschap. Soms kon de dienst geen opleidingsplaats bieden aan waardevolle kandidaten. Er werd dan geprobeerd om elders een plaats te vinden. Dat lukte ook vaak
10
via Nederland. Meerdere assistenten opgeleid in Leuven zouden de diensten van pathologische ontleedkunde van andere universiteiten vervoegen. Ann Driessen, Marcella Baldewijns en Veronique Winnepenninckx werden staflid in Maastricht. De twee eersten zouden later naar het universitaire ziekenhuis van Antwerpen vertrekken. Daar vonden ze professor dr. Martin Lammens terug, als diensthoofd en professor dr. Patrick Pauwels. Dr. Libbrecht werd kliniekhoofd en Dr. Jo Van Dorpe werd in 2015 diensthoofd in het universitaire ziekenhuis van Gent. Dr.Mark Haspeslagh werd consulent voor dermatopathologie in het UZ Gent. Dr. Mina Komuta ging naar de U.C.L. waar ze verantwoordelijk is voor pathologie van de lever. Voor de postgraduaat opleiding werden van 1986 tot 1995 drie tot vier maal per jaar “conferenties in de pathologische ontleedkunde” georganiseerd. De sprekers waren de eigen stafleden, of specialisten uit het buitenland. In 1988 organiseerde de dienst van professor Desmet naar aanleiding van het vijfentwintig jarig bestaan een congres onder de titel “Progress in Pathology”. Verschillende stafleden waren ook actief betrokken bij internationale cursussen. Professor Geboes was elf maal lesgever of “course director” voor de European School of Pathology (ESCOP) voor cursussen over de pathologie van het spijsverteringstelsel. Professor Sciot is voor dezelfde school “course director” voor het onderwerp “tumoren van de weke weefsels”. Ondertussen werden ook de onderzoeksactiviteiten uitgebreid. Het onderzoek op de lever richtte zich op diverse aspecten zoals de carcinogenese, chronische hepatitis, cholestase en metabole aandoeningen en gebeurde in nauwe samenwerking met de klinische dienst voor hepatologie. (9) Dr. Peter Van Eyken, dr. Raf Sciot en dr. Tanja Roskams zouden een thesis voltooien over aspecten van lever pathologie. Onder de leiding van professor De Wolf-Peeters schreven dr. Van den Oord, dr. Delabie, V. Vanhentenrijk, dr. X. Sagaert en anderen een thesis over diverse aspecten van de hematopathologie. Daarbij werd de aandacht vooral gericht op “lymfomen” en “leukemie” en de bijdrage van nieuwe technieken voor de diagnostiek van deze aandoeningen. Professor Geboes begeleidde dr. Ectors, dr. Driessen, dr. De Hertogh, en de apothekers G. Nijs en C. Spiessens bij hun thesis. Diverse onderwerpen zoals de invloed van medicatie op het maag- darmkanaal, de ziekte van Whipple, Helicobacter pylori en de ziekte van Crohn werden behandeld. Ook de dermatopathologie (dr. Drijkoningen onder begeleiding van Chris De Wolf-Peeters, en dr. Winnepenninckx onder begeleiding van Joost Van den Oord) werd een belangrijk topic. De stafleden waren ook frequent betrokken bij de thesis van niet pathologen, als begeleider en supervisor. Voorbeelden hiervan zijn de thesis van dr. Geert D’Haens die later hoogleraar werd in Amsterdam, over de ziekte van Crohn, professor Karin Haustermans, het latere diensthoofd van radiotherapie, apotheker Isabelle Vanden Bempt en dr. B. Maes, klinisch biologe in het Jessa ziekenhuis van Hasselt. Er bestond ook een intense samenwerking voor onderzoek met verschillende andere klinische diensten. In het onderzoekslaboratorium kwamen veel buitenlandse gasten voor een kort of langer verblijf voor de studie van de pathologie van de lever of andere domeinen. Sommigen maakten een doctoraat. Andere kwamen voor een klinische opleiding of voor wetenschappelijk werk. De lijst is te lang om exhaustief weer te geven maar enkele voorbeelden illustreren het internationaal karakter van de gasten. Uit Polen kwamen dr. Bardadin voor lever en dr. B. Walewska en dr. A. Olszak voor lever en maag- darmziekten. Dr. Yukio Gibo, T. Kojima en M. Komuta waren uit Japan. Uit Italië vermelden we dr. Gavino Faa, later diensthoofd in Cagliari, dr. Massimo Rugge, later diensthoofd in Padua, dr. Francesco Callea (achtereenvolgens diensthoofd in Brescia, Genua en Rome) en dr. Ricardo Volpes, die beiden een thesis over pathologie van de lever verdedigden in Leuven. Dr. Fabio Fachetti, diensthoofd in Brescia, en dr. Stefania Pittaluga maakten hun thesis over hematopathologie. Dr. Pittaluga werd “staff clinician” in het laboratorium voor pathologie van het “National Cancer Institute – center for cancer research” in Bethesda. Dr. Poalo Fociani van Milaan, Dr. Claudia Mescoli (Padua), Sonia Nemolato en Francesca Minnei van Cagliari verbleven zes maanden tot een jaar in Leuven voor gastrointestinale pathologie. Dr. Fatima Carneiro, later diensthoofd in Porto van het klinisch labo van het ziekenhuis San Joao en van het wetenschappelijk labo Ipatimup en voorzitter van de “European Society for Pathology (ESP)” in 2013, bezocht de dienst
11
tijdens de jaren tachtig voor de studie van lever en gastrointestinale pathologie. Dr. Barakauskiene kwam uit Litauen en dr. A. Tertychnyy van Rusland. Hij had een UICC Raisa Gorbachev Fellowship. Dr. Monirath Hav, later diensthoofd in Calmette Hospital, Phnom Penh, Cambodja, verbleef dank zij een beurs van de VLIR in Gent en Leuven voor maagdarm- en algemene pathologie. Professor Ahmed Abu El Asrar zou vanaf 1987 jaarlijks een maand verblijven in het laboratorium om samen met professor Geboes onderzoek te verrichten in oog pathologie met onderwerpen zoals trachoma en diabetische retinopathie. Die samenwerking ligt aan de basis van het laboratorium dat hij later, dank zij een schenking van de Nasser Al Rasheed chair oprichtte in Ryadh, waar hij werkte als oogarts. Het klinisch werk voor de dienst bleef ondertussen groeien, vooral in de diverse oncologische subdisciplines, voor uitgebreide stagering en klinische trials. De deelname aan klinische trials was al begonnen In 1988 maar dat werk zou een enorme uitbreiding krijgen in de loop van de volgende decennia, zowel voor chronische ontstekingen (lever, maag- darmkanaal) als in de oncologie. Bij dit werk fungeerde de dienst ofwel als “centrale pathologie” waar de coupes gelezen werden of als leverancier van materiaal. De financiële ondersteuning, via de terugbetaling van het RIZIV volgde de noden niet altijd terwijl anderzijds het economische rendement van de dienst meer belang kreeg voor de directie. Door de hervorming van het curriculum na 2004 werd het aandeel van de pathologie in de opleiding van de studenten geneeskunde ook afgebouwd. Meer dan 100 jaar nadat het als zelfstandig vak was ingevoerd verdween de pathologische ontleedkunde als zodanig uit het curriculum. Dat alles stelde de dienst van Leuven, maar ook van andere ziekenhuizen voor nieuwe uitdagingen. In Leuven bleef de dienst voor pathologische ontleedkunde trouwens lang op de site van het Sint Rafael ziekenhuis in de stad gevestigd terwijl de meeste andere diensten verhuisden naar de campus Gasthuisberg. De pathologen moesten zich dan ook regelmatig verplaatsen. Voor de vriescoupes bestond een klein, goed uitgerust labo naast de operatiezalen. Hoog opgeleide laboranten zorgden er voor de ontvangst en verwerking van de stalen. De stafleden verzorgden daar via een beurtrol de permanentie voor het peroperatieve spoedonderzoek. Ze moesten zich ook verplaatsen voor clinico-pathologische besprekingen, voor de multidisciplinaire oncologische vergaderingen en voor de lessen. De afstand tussen de campus Gasthuisberg en de campus in de stad was ook niet goed voor de dagelijkse samenwerking tussen pathologie en andere klinische diensten. Professor De Wolf-Peeters werd emeritus in 2007, professor Van Damme in 2008 en professor Geboes in 2010. Professor De Hertogh en professor Sagaert namen de gastrointestinale pathologie over terwijl professor Tousseyn de hematopathologie overnam. Professor Van Damme werd als diensthoofd opgevolgd door professor Sciot, na een intermezzo waarin de dienst geleid werd door professor Rademakers (hoofdgeneesheer) en professor Delabie die naar Toronto zou vertrekken. Ongeveer tachtig jaar na zijn ontstaan, verhuisde de klinische dienst naar een nieuw laboratorium op de campus Gasthuisberg geopend op 25 november 2013. Het onderzoekslaboratorium bleef op de site van St. Rafael. De dienst “Pathologische Ontleedkunde” heeft in de loop van zijn bestaan een grote reputatie opgebouwd voor de hoge inhoudelijke kwaliteit van de diagnostiek en een internationale uitstraling verworven voor diagnostiek en onderzoek in verschillende disciplines dankzij hoogstaand klinisch en wetenschappelijk werk en onderwijs. Op die wijze werd een traditie voortgezet die van bij het begin gekenmerkt werd door een nauwe samenwerking tussen kliniek en onderzoek. Het onderzoek van de dienst is internationaal nog altijd goed bekend en de resultaten van dit onderzoek speelden in het verleden en spelen nog een rol in de vooruitgang van de geneeskunde. Voor het onderwijs werden de lessen van histologie en van pathologie al heel vroeg gedoceerd door de staf van de klinische dienst. Zo was er altijd een goede wisselwerking tussen de normale en pathologische weefselleer. Pathologische Ontleedkunde is ook nu nog een belangrijke specialiteit voor de dagdagelijkse geneeskunde en het onderzoek. Een goed voorbeeld is de herontdekking van Helicobacter pylori in weefselstalen van de maag, als de oorzaak van maagzweren (1979), waarvoor de patholoog Robin Warren (samen met Barry Marshall) in 2005 de Nobelprijs ontving. Deze ontdekking heeft geleid tot
12
een behandeling op basis van antibiotica zodat wereldwijd de incidentie van het maagulcus sterk is gedaald.
Lokaal voor praktische oefeningen in histologie en pathologie in het Instituut aan de Minderbroederstraat
1982 : Links Joost Van den Oord, rechts Mark Haspeslagh
13
1982 : Chris De Wolf-Peeters
Van links naar rechts : Ann Cornelis, Fabio Fachetti en Saskia Deprez : Progress in Pathology 1988
Professor Lauweryns en Professor Desmet
14
Assistenten in opleiding : 1983-1984 : van links naar rechts Chris Pylyser, Alain Vanneste, Linde Stessens, Erik Verbeken
De dienst van Professor Desmet in 1985 (eerste rij : van links naar rechts : Luc Witters, Michel Roseleers (fotograaf van de dienst), Johan Van Meerbeek, Marleen Franssens, tweede rij : eerste van links : Boudewijn van Damme, Marian Weckx, derde van links Valeer Desmet, vierde van links Ria Drijkoningen, vijfde Josse VandenHove, Hilde Van Bostraeten, Chris Peeters: derde rij : tweede van links Rita De Vos, vijfde T. Kojima)
15
Dr. Kalengayi, dr. Lomami en dr. Van Parijs (1988) Professor Gavino Faas (Cagliari)
2001 : De staf van de verenigde dienst Pathologische Ontleedkunde Leuven na de fusie Zittend van links naar rechts : Joost Van den Oord, Chris DeWolf-Peeters, Nadine Ectors Staande van links naar rechts : Jos Mebis, Ria Drijkoningen, Boudewijn Van Damme, Raf Sciot, Tanja Roskams, Karel Geboes, Philippe Moerman Ontbreken : Rita De Vos, Fons Van Lommel, Erik Verbeken
16
1 : Aubert G. Theodore Schwann. In : Encyclopedia of the Neurological Sciences Ed. M. Aminoff and Robert B. Daroff, San Diego: Academic Press, 2003, p. 215-217 2 : Masoin M. Discours prononcés aux funérailles de M. Van Kempen. Revue médicale 1893, 12, 332336 3 : Masoin E. Eloge funèbre de M. Ch. Ledresseur. Annuaire UCL 1902, p. LIX – LXIX 4 : Lemaire A. M. Le professeur Gustave Verriest Annuaire UCL1915-1919, p. 501 – 510 5 : Ide M. Pierre Denys Revue Médicale de Louvain 1932, 8, 113-119 6 : DeSomer P. Toespraak ter gelegenheid van de hulde ter ere van Professor R. Bruynoghe 5 mei 1957. Annuaire UCL 1957-1959, p. 23 – 31 7 : Lauweryns J.M. In Memoriam P. Brusselmans. In : Jaarboek en Verslagen van de Kon. Academie 27 maart 1977 8 : Dalcq A.M. Le décès du professeur E. Van Campenhout Bull.Acad.Med.Bel. 1969, 124, 72 – 91 9 : Mantels R. Geleerd in de Tropen. Leuven, Congo & de wetenschap. 1885-1960 Universitaire Pers Leuven p142-143 10 : Lyons M. in : The colonial disease A social History of sleeping sickness in northern Zaire 19001940 Cambridge History of Medicine 11 : Desmet V.J. The amazing universe of Hepatic Microstructure. Hepatology 2009, 50, 333-344
17