EEN GEDICHT IN THEOLOGISCH PERSPECTIEF WAARNEMEN
Anne-Claire Mulder
Inleiding Wie aan de theologiestudie te Kampen begint via de LOI wordt meteen op verkenning uitgestuurd in de module Verkenning Religieuze Praktijk. (VRP) Doel van de module is dat de studente (v/m) zich bewust wordt van de eigen rol in het waarnemen van religieuze praktijken – of dat nu historische of de religieuze praktijken van de eigen of een andere godsdienst zijn. Studenten moeten zich bewust worden dat „zomaar iets observeren‟ onmogelijk is, omdat iemand altijd een perspectief inneemt dat de waarneming beïnvloedt: een specifiek referentiekader om de werkelijkheid mee te bezien of gedachten op de achtergrond. Ik ben betrokken geraakt bij deze module sinds ik de inzendopgave bij het vijfde en laatste hoofdstuk beoordeel. Dat hoofdstuk getiteld „De waarnemer in theologisch perspectief‟ is geschreven door Evert Jonker. (VRP, ii) In dat hoofdstuk leren studenten krantenartikelen, films en gedichten te lezen in levensbeschouwelijk, religieus en theologisch perspectief. Theologie en geleefde religie beperken zich immers niet tot het kerkelijk domein, maar zijn ook daarbuiten te vinden. Door het lezen en analyseren van een gedicht - of door het bekijken van een schilderij zoals Evert Jonker laat zien in zijn tekst „Tranen afvegen‟ (Jonker, 2009) richt de praktisch theologe (v/m) zich dus op het waarnemen van sporen van geleefde religie in het alledaagse bestaan en brengt die in verband met het spreken over God in theologische teksten van de traditie. Als afsluiting van dit hoofdstuk moeten de studenten twee essays schrijven over hun waarnemingen en interpretaties van de film Magnolia van de Amerikaanse regisseur Paul Thomas Anderson, en een over het waarnemen in theologisch perspectief van het gedicht „Hemel‟ van de Poolse dichteres Wisława Szymborska. (Szymborska 1999, 273/274) Na het lezen van meer dan twintig uitwerkingen van deze essayopdracht kan ik constateren dat in het bijzonder deze laatste opdracht de studenten veel hoofdbrekens kost. Niet alleen het lezen vanuit een theologisch perspectief valt hen niet makkelijk, ook het gedicht zelf blijft velen vreemd. Juist deze worsteling van de studenten met de opdracht heeft mij uitgedaagd om deze opdracht zelf te doen en het gedicht „Hemel‟ te lezen in theologisch perspectief met behulp van enkele elementen uit de theorie van dit hoofdstuk. Ik gebruik in het bijzonder de vijf dimensies van talige communicatie die de literatuurwetenschapper
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen Roman Jakobson onderscheidt: namelijk 1) de tekst, 2) de auteur, 3) de werkelijkheid, 4) de lezer en 5) de codes, omdat die de lezeres dwingen om een tekst op een methodische manier te lezen. (VRP, 5.5) Daarnaast volg ik Evert Jonkers uitwerking van „lezen in theologisch perspectief‟, namelijk aandacht geven aan sporen van geleefd geloof in een (tekstuele) werkelijkheid, oftewel aan expressies van „Schmerz und Sehnsucht‟1. Dit geleefd geloof wordt vervolgens in gesprek gebracht met theologische teksten uit de traditie, met teksten waarin de taal van hoop „op ultiem heil‟ wordt gesproken zoals Jonker het formuleert (VRP, 5.11). Omdat het theologisch spreken van de traditie contextgebonden is, is een theologische tekst uit de traditie niet per definitie normatief. Theologisch spreken wordt door Jonker daarom gepresenteerd als zoeken naar een aansprekende waarheid, „bis auf bessere Belehrung‟ (VRP, 5.12), hetgeen betekent dat het beschreven geleefde geloof ook tot een nieuw theologisch spreken kan leiden. Het gedicht ‘Hemel’ door Wisława Szymborska
HEMEL
Hiermee had ik moeten beginnen: de hemel. Een raam zonder vensterbank, kozijn of ruiten. Een opening en niets daarbuiten, maar wijd open.
Ik hoef niet te wachten op een heldere nacht, noch mijn hoofd achterover te buigen, om de hemel te bezien. Hij is achter de rug, bij de hand en op de oogleden. De hemel omwindt me strak en tilt me van onderen op.
Zelfs de hoogste bergen 1
De uitdrukking „Schmerz und Sehnsucht‟ is ontleend aan de Duitse praktisch theoloog Henning Luther, wiens werk een belangrijke rol speelt in het werk van Evert Jonker en de leerstoelgroep. (Luther 1992)
Anne-Claire Mulder zijn niet dichter bij de hemel dan de diepste dalen. Op geen enkele plaats is meer hemel dan op enige andere. De hemel drukt even absoluut op een wolk als op een graf. De mol kan zich even hemels voelen als de uil die zijn vleugels wiegt. een ding dat in de afgrond valt valt van hemel in hemel.
Korrelige en rotsachtige, vloeibare, vlammende en vluchtige lappen hemel, kruimels hemel, vlagen hemel, stapels. De hemel is alom tegenwoordig zelfs in het onderhuidse duister. Ik eet hemel, scheid hemel uit. Ik ben een val in een val, een bewoonde bewoner, een omhelsde omhelzing, een vraag in antwoord op een vraag.
De verdeling in aarde en hemel is geen geschikte manier om aan dit geheel te denken. Ik kan er alleen mee overleven op een preciezer adres
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen dat sneller is te vinden, mocht ik worden gezocht. Mijn bijzondere kenmerken zijn geestdrift en vertwijfeling.
(Szymborska 1997, 145/146)
Het gedicht „Hemel‟ heb ik al vele keren gelezen sinds ik de essays over dit gedicht van de LOI-studenten beoordeel. De intuïtieve waarneming – de eerste blik – kan ik dus niet meer reproduceren. Hoogstens kan ik nu zeggen dat dit gedicht me niet bijzonder was opgevallen toen ik de bundel Einde en Begin meer dan tien jaar geleden kocht en ging lezen. Gedichten als „De eeuw loopt ten einde‟ (Szymborska 1999, 248/249), „Het schrijven van een CV‟ (255/256), „De ark in‟ (263/264) of „Einde en begin‟ (278/279) spraken me meer aan en herlas ik vaker. Maar gaandeweg ben ik dit gedicht steeds meer gaan waarderen, vanwege het beeldend taalgebruik, het ritme van de tekst, de klank van bepaalde zinnen, én de raadselachtige inhoud, waardoor telkens nieuwe tekstverbanden of interpretaties zich aandienen.
Tekst Aandacht bestedend aan het weefsel van woorden en de opbouw van de tekst – Jakobsons eerste dimensie – valt op dat het gedicht een vrije vorm heeft. Geen eindrijm, geen vast aantal regels per vers. Het dichterlijke komt tot uiting in de ritmiek van de zinnen, de enkele alliteraties en vooral in het beeldend taalgebruik. De onverwachte metaforen, de tegenstellingen, de vergelijkingen houden mijn aandacht vast en trekken mij het gedicht in. Bovenstaande opmerkingen over de tekst hebben echter betrekking op Gerard Rasch‟ Nederlandse vertaling van het gedicht. Ik weet dus niet of er in het Pools wel eindrijm is, of en waar in de tekst wordt geallitereerd, of de zinnen op dezelfde manier geordend zijn als in de vertaling, noch wat dat betekent voor de poëtische kracht van het gedicht. Een vergelijking met twee Engelse vertalingen2 maakt duidelijk dat er veel keuzemogelijkheden zijn in het
2
Naast de officieel gepubliceerde vertaling van Stanislaw Baranczak en Claire Cavanagh is er nog een vertaling van Walter Whipple, hoogleraar Poolse taal- en letterkunde van de Brigham Young University in Utah. Beiden circuleren op het internet. Van de vertaling van Whipple is echter niet te achterhalen of en waar die gepubliceerd is voordat ze op het internet belandde. Zie: http://www.mission.net/poland/warsaw/literature/poems/sky.htm, geraadpleegd op 24-7-2011.
Anne-Claire Mulder vertalen. Inhoudelijk corresponderen deze vertalingen met de Nederlandse, maar op sommige plaatsen verschillen de teksten substantieel. Zo kent elke vertaling een ander openingswoord. Gerard Rasch begint het gedicht met het woord „Hiermee‟, terwijl Stanlislaw Baranczak en Claire Cavanagh, de Engelse vertalers van de bundel View With A Grain Of Sand, openen met het woord „I‟ (Szymborska 1995, 173), en Walter Whipple met „We‟3. Ook de keuze voor het vertaalequivalent voor het titelwoord van het gedicht verschilt opvallend in de Engelse en in de Nederlandse vertaling. De drie Engelse vertalers hebben gekozen voor „Sky‟, Gerard Rasch voor „Hemel„, terwijl het Poolse „niebo‟ beide interpretaties mogelijk maakt. (Tapscott & Pryzybutek 2000, 5) Die keuze beïnvloedt de associaties die het gedicht oproept en daarmee de interpretatie van het gedicht. Terug naar de tekst – ditmaal naar de inhoud. Het gedicht heet „Hemel‟ en dit woord komt in alle coupletten voor; in het ene couplet wat meer dan in het andere. „Hemel‟ is het laatste woord van de eerste zin: „Hiermee had ik moeten beginnen: de hemel‟. Een „ik‟-figuur neemt het woord en richt zich tot … ja, tot wie? Tot zichzelf in een „monologue intérieur‟? Tot de lezer? Tot een gesprekspartner buiten de tekst? Onderwerp van een gesprek: waarmee te beginnen? De werkwoordsconstructie – had moeten beginnen – suggereert dat de „ik‟-figuur al een keer begonnen is en tot het (zelf-)kritische inzicht is gekomen dat met iets anders moet worden begonnen. Waarmee de „ik‟ eerder is begonnen blijft verborgen; waarom met „de hemel‟ had moeten worden begonnen wordt pas in het laatste couplet duidelijk. De dichteres beschrijft de hemel vervolgens met behulp van paradoxen en tegenstellingen waardoor niet alleen de voorstellingen en associaties van de lezeres onder druk wordt gezet, maar vooral ook de verdeling in aarde en hemel waar ze in het laatste couplet over schrijft. Want wat moet de lezer zich voorstellen bij een raam zonder vensterbank, kozijn of ruiten? Alle materiële kenmerken die een raam tot raam maken worden opgeheven. De hemel – een immaterieel raam? Beeld voor een bepaalde vorm van kijken naar de werkelijkheid? De volgende zin – „een opening en niets daarbuiten / maar wijd open.‟ – onderstreept het beeld van het immateriële raam, maar ondermijnt de gedachte dat het hier gaat om een metafoor voor hermeneutiek. „Een opening en niets daarbuiten‟ problematiseert namelijk het onderscheid tussen „binnen‟ en „buiten‟, tussen de „ik‟-figuur aan de ene kant en het waargenomene aan de andere kant, die de vergelijking met een raam nog opriep.
3
http://www.mission.net/poland/warsaw/literature/poems/sky.htm.
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen In het tweede couplet schrijft Szymborska dat de „hemel‟ niet hoog boven de „ik‟figuur is of alleen bij helder weer te bezien, maar dat hij rondom de „ik‟-figuur is: het lichaam van de „ik‟-figuur ‟ wordt helemaal omwikkeld, zelfs opgetild. In het derde couplet wordt het idee dat de hemel zeer nabij is verder uitgewerkt. In de eerste zeven regels wordt het beeld opgeroepen van een hemel die alle „aardse‟ plaatsen – bergen, dalen, wolken en graven – even sterk raakt, ja, er zelfs op drukt. In de negende en tiende regel krijgt die gedachtegang een onverwachte wending. In de zinnen „de mol kan zich net zo hemels voelen / als de uil die zijn vleugels wiegt‟ wordt „hemel‟ namelijk als bijvoeglijk naamwoord gebruikt om een gevoel van ontspanning of gelukzaligheid aan te duiden. Het contrast tussen de mol die zich onder de aarde een weg baant en de uil die ontspannen? zijn vleugels wiegt wordt opgeheven door de uitspraak dat ze zich even hemels voelen. Is dat omdat beiden strak omwonden worden door de hemel, omdat de hemel hen beiden van onderen optilt en daarmee in hemelse sferen brengt?4 Het zou kunnen. In ieder geval suggereert deze zin niet alleen dat alles op de aarde door de hemel omwonden wordt, maar ook dat de hemel alles onder de aarde omwindt, dat „hemel‟ overal is: dat „een ding dat in de afgrond valt / (…) van hemel in hemel (valt)‟, zoals de dichteres in de slotregels van dit couplet schrijft. Daarmee wordt de letterlijke en figuurlijke tegenstelling tussen afgrond en hemel uitgewist. De suggestie is dat hemel niet alleen de bodem van de afgrond raakt zoals in de eerste zin van dit couplet wordt beschreven, maar dat (in) de afgrond hemel is. Hemel wordt in het vierde couplet vervolgens beschreven als „korrelig, rotsachtig, vloeibaar, vlammend, vluchtig‟, kwaliteiten die verwijzen naar de vier elementen aarde, water, vuur en lucht. Daarnaast wordt hemel getekend als lap, kruimel, vlaag, stapel; beelden die associaties oproepen met luchtstromen, windvlagen en wolken, met lucht en adem… Bij elkaar genomen schilderen deze bepalingen de materialiteit van hemel. Deze gedachte wordt in de volgende drie zinnen tot het uiterste versterkt. Want waar „hemel‟ in de regels „De hemel is alomtegenwoordig / zelfs in het onderhuidse duister‟ nog opgevat zou kunnen worden als een metafoor voor lucht of adem die immers alles doordringt, daar onderstreept de zin „Ik eet hemel, ik scheid hemel uit‟ het aardse van hemel, deel van de kringloop van het bestaan. Het eten en uitscheiden van hemel – teken van het aardse van hemel en het hemelse van aarde – gaat over in een lyrische beschrijving van de identiteit van de „ik‟-figuur. Met 4
Deze gedachte is mede geïnspireerd door de Engelse vertaling, die de zin „(de hemel) tilt me van onderen op‟ vertaalt als „and sweeps me off my feet‟, een uitdrukking die verwijst naar de ervaring van verrukking of gelukzaligheid die een plotselinge verliefdheid of een uitzonderlijk heerlijk gerecht kan oproepen. Bovendien wordt de mol daar in „de zevende hemel‟ geplaatst („a mole is no less in seventh heaven.‟) hetgeen vergelijkbare connotaties heeft. (Szymborska 1995, 173/174)
Anne-Claire Mulder regels die opvallen door hun ritme en binnenrijm, wordt deze identiteit geschilderd met behulp van vier paradoxale beelden, waarin tegenstellingen tussen binnen en buiten, actief en passief, reactie en actie worden opgeheven, alsof om aan te geven dat niet alleen hemel en aarde een geheel zijn – een kosmos, maar dat de „ik‟-figuur ook een geheel is, deel uitmakend van deze kosmos. De stelling waar de dichteres in vier coupletten langzaam naar toewerkt, wordt in het vijfde couplet voluit geschreven: „de verdeling in aarde en hemel / is geen geschikte manier / om aan dit geheel te denken.‟ Beginnen met „hemel‟ leidt blijkbaar tot deze affirmatie van een kosmisch geheel, evenals tot een afwijzing van de tegenstellingen die volgen op de verdeling tussen aarde en hemel zoals die tussen omhelzen en omhelsd worden of tussen vraag en antwoord. En toch… in de laatste zes regels lijkt zich een wending voor te doen, een terugkeer naar deze verdeling, in ieder geval naar een verdeling. „Ik kan er alleen mee overleven op een preciezer adres, dat sneller te vinden is, mocht ik worden gezocht. Mijn bijzondere kenmerken zijn geestdrift en vertwijfeling.‟ In de Engelse vertalingen zijn de eerste twee hier geciteerde regels minder dubbelzinnig. Baranzczak en Cavanagh maken er van: „It simply lets me go on living / at a more exact address‟ (Szymborska 1995, 174), terwijl Walter Whipple schrijft: „It merely allows survival under a more precise address‟5. Beide vertalingen suggereren dat de verdeling in aarde en hemel het alledaagse leven mogelijk maakt, omdat ze een preciezer adres oplevert dan wanneer ze er niet zou zijn; dat zo‟n precies adres het mogelijk maakt om snel gevonden te worden als men gezocht wordt. In de vertaling van Gerard Rasch lijkt de „ik‟-figuur te opperen dat om de verdeling in aarde en hemel te overleven een preciezer adres nodig is; preciezere grootheden dan binnen en buiten of bewonen en bewoond worden. In de laatste twee regels wordt duidelijk aan welke coördinaten de „ik‟-figuur denkt: namelijk aan de kenmerken geestdrift en vertwijfeling. Opnieuw gaat het om een tegenstelling die de „ik‟-figuur in zich verenigt. Nu echter geen paradox, maar twee reacties die de werkelijkheid kan oproepen en die naast elkaar kunnen 5
http://www.mission.net/poland/warsaw/literature/poems/sky.htm.
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen bestaan. Samen vormen ze het bijzondere, het eigene van de „ik‟-figuur, waardoor deze snel gevonden kan worden, mocht de „ik‟-figuur worden gezocht.
Auteur De auteur van dit gedicht is de Poolse dichteres Wisława Szymborska, geboren in 1923, die in 1996 de Nobelprijs voor de literatuur won. Op dat moment was ze in Polen een gevestigd dichteres. Ten tijde van de Nobelprijs had ze ongeveer 250 gedichten geschreven, omdat ze gemiddeld maar vijf gedichten per jaar schrijft, maar sinds die tijd zijn er nog drie bundels verschenen. Szymborska is zeer gesloten over haar privéleven en over haar schrijverschap. Deze geslotenheid is een terugkerend thema in de biografie Wisława Szymborska. Prullaria, dromen en vrienden van Anna Bikont en Joanna Szczęsna (2007). Toch slagen zij erin om Szymborska te schilderen als iemand met levenslange vriendschappen die haar vrienden kaartjes stuurt, kleine collages van ansichtkaarten, afbeeldingen en teksten; die dol is op limerickjes; die een kaartspel heeft bedacht. Ze is geboren op het platteland in een gegoede familie, is in haar jeugd naar Krakow verhuisd en woont daar nog altijd; ze is tweemaal getrouwd geweest; de eerste keer gescheiden, nu weduwe; na de tweede wereldoorlog werd ze lid van de Poolse communistische partij tot ze in de zestiger jaren haar lidmaatschap heeft opgezegd; haar hele arbeidzame leven is ze werkzaam geweest bij een literair tijdschrift waar ze vooral bekendheid kreeg door de rubriek Onverplichte lectuur, (Szymborska 1998) waarin ze allerlei boeken besprak van Dickens en Dostojevski tot populair wetenschappelijke boeken als een vlinderatlas of een geschiedenis van het papier. Twee uitspaken uit deze biografie wil ik nog belichten: Szymborska is opgevoed in de Rooms-katholieke geloofstraditie. Maar daar heeft ze afstand van genomen. Toch zegt ze ook dat hoewel „het geloof niet in een dogma moet worden gevat, niemand helemaal ongelovig is‟. (Bikont & Szczęsna 2007, 71) Daarnaast licht ze soms een tipje van de sluier van haar schrijverschap op, ook al praat ze niet graag over haar werk. Zo zegt ze over het ontstaan van een gedicht, dat, zij vaak begint bij het einde van het gedicht, terwijl haar collega Czesław Miłosz bij het begin, bij de eerste zin, begint met schrijven. Daarna blijkt dan dat het „behoorlijk lastig is om helemaal naar het begin van het gedicht toe te klauteren‟. (Bikont & Szczęsna 2007, 298) Met deze uitspraak in het achterhoofd krijgt de eerste zin van „Hemel‟ betekenis als een verzuchting die verwijst naar de (lange?) weg van het eind van het gedicht naar het begin.
Anne-Claire Mulder Werkelijkheid Het is niet makkelijk om een relatie te leggen tussen de tekst van het gedicht en de buitentekstuele werkelijkheid, omdat al de verwijzingen naar een empirische werkelijkheid in het gedicht in de context staan van een onderzoek naar de manier waarop een verdeling in aarde en hemel de waarneming van de werkelijkheid beïnvloedt. Dat betekent echter niet dat deze tekstuele werkelijkheid niet „werkelijk‟ is, geen materiële, empirische effecten heeft. Ze bepaalt immers mede wat belangrijk en wat onbelangrijk is – een thema dat wordt besproken in het gedicht „Een titel hoeft niet‟, dat op „Hemel‟ volgt. (Szymborska 1999, 275/276) Behalve „hemel‟ is ook het woord „ik‟ een kernwoord. Tot nu toe heb ik een onderscheid gemaakt tussen de „ik‟-figuur in de tekst en de dichteres, om het literaire onderscheid tussen auteur en tekstueel personage te respecteren. Op zoek naar sporen van buitentekstuele werkelijkheid in het gedicht ligt het voor de hand om stil te staan bij de vraag of de „ik‟-figuur trekken van de auteur vertoont. Hierboven suggereerde ik al dat de openingsregel misschien verklaard kan worden uit de werkwijze van Szymborska: beginnen bij het eind. En ook de twee laatste regels lijken te corresponderen met Szymborska‟s persoonlijkheid. Want de vrouw die vrolijke, vreemde collages maakt voor vrienden, die van limerickjes houdt, graag een feest geeft: die vrouw kenmerkt zich als geestdriftig. De vertwijfeling klinkt door in veel van haar gedichten, vaak verhuld in ironie, zoals in de dichtregels „Hoe moet ik leven – las ik in een brief van iemand / aan wie ik van plan was / hetzelfde te vragen‟ (Szymborska 1999, 249), een zin die zowel het kenmerk „vertwijfeling‟ vertoont als associaties oproept met de regel „ik ben een vraag in antwoord op een vraag‟. In Prullaria, dromen en vrienden schrijven de auteurs dat Szymborska hen heeft gezegd dat „ze momenten van pure wanhoop kent ten aanzien van wat er met de wereld gebeurt.‟ (Bikont & Szczęsna 2007, 256) Ze citeren Szymborska als volgt: „Je zou kunnen zeggen dat ik een soort gespleten persoonlijkheid heb. Ik ben anders tegen mensen die mij dierbaar zijn en weer heel anders als ik helemaal alleen ben. Somber, gepijnigd, met pretenties jegens mijzelf.‟ (Bikont & Szczęsna 2007, 258) Beide citaten maken het mogelijk om een nauwe samenhang te zien tussen de „ik‟-figuur in de tekst en de dichteres.
Lezers en lezeressen Tot Szymborska de Nobelprijs kreeg was haar werk in Nederland slechts in heel kleine kring bekend. Pas in 1997 werd Uitzicht met zandkorrel gepubliceerd, een bundel die in één jaar tijd tien maal moest worden herdrukt. Ook de bundel „Einde en begin. Gedichten van 1957 -1997‟ is al vele malen herdrukt. Haar gedichten spreken aan, omdat ze toegankelijk (lijken te) zijn,
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen alledaagse situaties bespreken, maar dan met een ongewone, vaak ironiserende wending. Dat blijkt velen te raken en aan het denken te zetten. Zoals ik in de inleiding bij de tekst al schreef, maakte ik in 1997 of 1998 kennis met haar werk. Sindsdien hoort ze bij mijn favoriete dichteressen. Ik gebruik haar gedichten ook wel bij het openen van een vergadering.6 Ik houd van het „parlando‟ karakter van haar gedichten dat haar gedichten zo toegankelijk maakt en word vooral gefascineerd door de aandacht voor het kleine en het vermogen om het grote met het kleine te verbinden, getuige deze zinnen: „Wanneer ik zoiets zie, verlaat me altijd de zekerheid / dat wat belangrijk is / belangrijker is dan wat onbelangrijk is.‟ (Szymborska 1999, 276) Dit postmoderne karakter van haar gedichten, waarin het grote verhaal wordt geschuwd, sluit aan bij het breed gedeelde wereldbeeld van velen en het wantrouwen ten opzichte van grote verhalen. Ze voedt en bevestigt mijn eigen belangstelling voor het alledaagse als locus van het uitzonderlijke, voor zin en betekenis, en voor de verwondering als benadering van het andere en de ander.
Codes Aandacht voor de codes van een tekst betekent letten op die taaltekens die cruciaal zijn voor de betekenis van het gedicht; taaltekens waarbij de ontvanger moet nagaan of deze wel hetzelfde bedoelt als de zender. Dat vraagt om semantisch of historisch onderzoek naar de woordwaarde van een bepaald woord. Maar meer nog gaat het om een dialogische houding van de ontvanger ten opzichte van de zender: om aandacht voor hetgeen niet uitgesproken wordt of juist uitgedrukt wordt via een omweg, en dus om uitstel van betekenisverlening. „Hemel‟ is zo‟n taalteken, omdat het begrip van de ontvanger voor de boodschap van de zender afhangt van zijn of haar opvatting van het begrip „hemel‟ evenals van haar of zijn openheid voor de betekenissen die de zender meegeeft aan het woord. Het woord hemel heeft zowel seculiere als religieuze betekenislagen. Het verwijst naar het hemelgewelf zoals in sterrenhemel, naar het domein van de gelukzaligheid zoals in een hemels toetje, maar het heeft ook sterke religieuze connotaties; in de christelijke traditie verwijst het naar de verblijfplaats van God - denk aan de regel ‟Onze Vader die in de hemel zijt‟. De theoloog H. Berkhof, die de LOI-studenten moeten gebruiken bij de theologische interpretatie van dit gedicht, voegt daar nog een betekenis aan toe als hij schrijft dat „hemel‟ ook „de sfeer, de ruimte van Gods wezen zelf‟ betekent. (Berkhof 19731, 187) Deze meerduidigheid van het woord, om niet te zeggen zijn theologische beladenheid, maakt het belangrijk om uit te zoeken welke betekenissen de dichteres mobiliseert en of die raken aan de 6
Evert Jonker heeft haar werk éénmaal op die manier gebruikt bij de opening van een leerstoelgroepvergadering.
Anne-Claire Mulder betekenissen die de ontvanger toekent aan het woord. Dit is des te belangrijker wanneer in het gedicht wordt gezocht naar sporen van geleefd geloof. ‘Hemel’ waarnemen in theologisch perspectief In het gedicht refereert Szymborska aan zowel de seculiere als de religieuze betekenislagen van het woord „hemel‟. Zoals ik in mijn bespreking van de tekst heb laten zien, wordt de hemel in dit gedicht steeds aardser totdat de verdeling tussen hemel en aarde is opgeheven. Daarmee wordt ook het onderscheid tussen de hemel als domein van God en de aarde als domein van de mens en de natuur uitgewist ten gunste van het denken van „het geheel‟. Dit brengt een verandering in de voorstelling van God met zich mee, namelijk in de richting van radicale immanentie, van principiële aanwezigheid van God in „ons‟ midden. Zo‟n theologische uitspraak is niet te vinden in Szymborska‟s gedichten noch in de schaarse uitspraken die ze doet over de ervaringen die daaraan ten grondslag liggen. Toch zou je de beweging die ze in „Hemel‟ maakt een voorbeeld van geleefd geloof kunnen noemen. Ze maakt deel uit van Szymborska‟s wereldbeeld, waarin het gevoel van de oneindigheid van de wereld en de overtuiging dat alles van belang is, belangrijke elementen zijn. (Bikont & Szczęsna 2007, 211) Ze verwoordt dat nogmaals in haar rede bij de overhandiging van de Nobelprijs, waarin ze zegt, dat er steeds weer een nieuw begin is, steeds weer iets nieuws, dat niets gewoon is als je er goed naar kijkt, en bovenal dat niemands bestaan op aarde gewoon is of normaal. (Szymborska 1999, 332-333). Maar hoe dit geleefd geloof te waarderen in theologisch perspectief? Berkhof handhaaft in zijn theologie de verdeling tussen aarde en hemel. Hij karakteriseert hun relatie zelfs als een paarrelatie, waarin hij de hemel beschrijft
als „een hogere geschapen
werkelijkheid waarin Gods wil ongebroken en volkomen geschiedt‟, die de aarde „zegenend omringt‟ en die „het doel is waarop de aarde is aangelegd.‟ (Berkhof 19731, 187) Dat doel is dat de aarde zal worden „verhemelst,‟ „verheerlijkt‟ en wel doordat „de hemel de aarde penetreert‟, waardoor „de aarde zal worden opgevoerd tot een hoger zijn, in overeenstemming en gemeenschap met een geheel van God vervulde zijnswijze waarvan wij vermoeden dat zij ons allang zegenend en lokkend omsluit.‟ (Berkhof 19731, 188) Berkhof verwoordt hier de hoop op ultiem heil. Dit heil, dat mogelijkerwijs correspondeert met Szymborska‟s beelden als bewoonde bewoner of omhelsde omhelzing, legt Berkhof echter in de toekomst; het is niet van het hier en nu. Dat komt niet alleen omdat hij de tegenstelling tussen aarde en hemel handhaaft, maar vooral omdat zijn hoop op heil rust op een voorstelling van God als de transcendente.
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen De afstand tussen zijn perspectief en het geleefde geloof van Szymborska wordt bovendien vergroot door zijn gebruik van de woorden „wij‟ en „ons‟ om een geloofsgemeenschap te betekenen die dit geloof deelt. Het heeft een uitsluitend effect. Teruggrijpend op wat hierboven over de codes in de communicatie is gezegd, wordt duidelijk dat de communicatie tussen ontvanger en zender mislukt, als de ontvanger vanuit deze dogmatische invulling van de „hemel‟ het gedicht leest, omdat deze dan grote kans loopt de bedoeling van de dichteres te missen. Dit gedicht als geleefd geloof serieus nemen betekent mijns inziens Szymborska‟s wereldbeeld serieus nemen: haar doorbreken van de tegenstellingen tussen aarde en hemel evenals haar impliciet verzet tegen een dualistisch wereldbeeld, dat de wereld en haar verschijnselen ordent met behulp van hiërarchische opposities, zoals de tegenstelling tussen onbelangrijk en belangrijk. Door het opheffen van die tegenstellingen worden alle verschijnselen aanleiding tot verwondering en verrukking over de schoonheid van de fenomenen, ook van de alledaagse, dan wel tot vertwijfeling vanwege hun kwetsbaarheid. Deze waardering van de wereld, voor haar onuitputtelijke scheppingsdrang, evenals de kritiek op het denken in tegenstellingen als aarde en hemel of belangrijk en onbelangrijk, zijn een belangrijk onderdeel van het feministisch theologisch discours. Het komt bijvoorbeeld terug in het volgende citaat van Sally McFague aan het slot van haar boek The Body of God:
Over the years I have learned that the closer attention I pay to whatever piece of the World is before me (…) the more amazed I am by it. It is not that I „see God in it‟ in any direct or general way: rather, it is the specialness, the difference, the intricacy of each creature, event, or aspect of nature that calls forth wonder. And that wonder helps sustain me: it helps me stay the course. (McFague 1993, 210)
McFague radicaliseert in dit boek de incarnatiegedachte van de christelijke traditie door de relatie tussen God en de wereld te doordenken als één van belichaming: God is belichaamd in deze wereld, of beter, de wereld is God‟s lichaam. Met dit beeld doorbreekt ze de tegenstelling tussen God en materie of God en lichaam en probeert ze beide begrippen samen te denken zonder het onderscheid uit te wissen. In dit model is „heil‟ te vinden in het zien - met verbazing en vreugde - van nieuwe twijgen die groeien op een rottende stronk; in wat Kune Biezeveld een aards opstandingsgeloof noemt. (Biezeveld 2008, 121-123) Maar niet alleen daarin. McFague schrijft de ethische consequenties van deze incarnatie-theologie uit: “we see the presence of God in the World and are nurtured and renewed by it (…) by paying attention, listening to,
Anne-Claire Mulder learning about the specialness, the difference, the detail of the „wonderful life‟ of which we are part.” (McFague 1993, 211) Dat betekent dat „heil‟ ook ervaren wordt in de aandacht voor hetgeen de ander bijzonder maakt, in de verwondering voor het onherleidbaar verschil van het andere van de ander, voor haar (of zijn) bijzondere kenmerken. Forceer ik hiermee Szymborska‟s gedicht? Maak ik het „geloviger‟, theologischer dan het is? Mogelijk. Toch verleiden de correspondentie tussen Szymborska‟s gedicht en McFague‟s gedachten tot deze interpretatie. En die niet alleen. Zowel Szymborska‟s aandacht voor het onbelangrijke als McFague‟s aandacht voor de details van de wereld om haar heen raken aan thema‟s in feministisch theologische teksten die mijn eigen werk sterk hebben beïnvloed en/of die ik verder heb ontwikkeld: de al genoemde verwondering voor het onherleidbare verschil en dat van de tussenruimte die in en door deze verwondering ontstaat. In die tussenruimte, die noch tot de ene noch tot de andere of het andere behoort, kan „krachtin relatie‟ zich openbaren, zoals Carter Heyward God noemt (Heyward 1981, 1) of God worden aangesproken als „Du Himmel zwischen uns‟ zoals Ina Praetorius het doet in haar bewerking van het Onze Vader (Praetorius 2008, 132). Deze verschillende theologen hebben met elkaar gemeen dat ze voorbij de dualismen willen denken, dat ze onderscheid willen denken zonder in tegenstellingen te vervallen. „Du Himmel zwischen uns. Geheiligt werde dein Name‟, bidt Ina Praetorius. „Jij, hemel tussen ons‟: met performatieve taal wordt hier een verlangen naar heil uitgedrukt, taal van de hoop gesproken en God tussen ons op- en aangeroepen. Inderdaad, de verdeling in hemel en aarde is niet geschikt om aan dit geheel te denken.
Bibliografie Berkhof, H., Christelijk Geloof. Een inleiding tot de geloofsleer, Nijkerk 1973. Biezeveld, K., Als scherven spreken. Over God in het leven van alledag, Zoetermeer 2008. Bikont, A., e.a., Wisława Szymborska. Prullaria, dromen en vrienden. Biografie, (vertaling Karol Lesman), Breda 2007. Heyward, I.C., The Redemption of God. A Theology of Mutual Relation, Lanham N.Y., 1981. Jonker, E., “Tranen afvegen”, in: Handelingen. Tijdschrift voor Praktische Theologie, Jrg. 36, 2009, 3, 52-57. Luther, H., Religion und Alltag. Bausteine zu einer Praktischen Theologie des Subjekts, Stuttgart 1992. McFague, S., The Body of God. An Ecological Theology, London 1993.
Een gedicht in theologisch perspectief waarnemen Praetorius, I., Gott dazwsichen. Eine unfertige Theologie, Ostfildern 2008. Szymborksa, W., “Sky”, in: View With A Grain of Sand. Selected Poems, (translation Stanislaw Baranczak and Claire Cavanagh), Orlanda 1995, 173-174 Szymborska, W. “Sky”, translation Walter Whipple, http://www.mission.net/poland/warsaw/literature/poems/sky.htm Szymborksa, W., Einde en begin. Gedichten 1957-1997, (vertaling Gerard Rasch), Amsterdam 1999. Szymborska, W., Onverplichte Lectuur (vertaling Gerard Rasch), Amsterdam 1998. Tapscott, S., e.a., “Sky, The Sky, A Sky, Heaven, The Heavens, A Heaven, Heavens: Reading Szymborska Whole”, in: The American Poetry Review, 1 juli 2000. http:www.highbeam.com/doc/IGI-63974514.htm gedownload 20-7-2011. Verkenning Religieuze Praktijk, LOI/PThU, Leiden/Kampen, z.j.