Een duidelijke zaak Leonardo Sciascia Ik wil nog eenmaal de mogelijkheden aftasten die justitie misschien nog resten. (Dürrenmatt, Justiz)
Het telefoontje kwam om 9 uur 37 ‘s avonds op zaterdag 18 maart, de dag voorafgaand aan het daverende feest dat de stad aan Sint-Jozef de timmerman wijdde. Ter ere van de timmerman werden er die avond in de volkswijken vreugdevuren van oude meubels gestookt, haast als een belofte aan de weinige timmerlieden die het beroep nog uitoefenden, dat het hun niet aan werk zou ontbreken. De kantoren waren eerder dan op andere avonden vrijwel verlaten, ook al brandde er nog licht: volgens een stilzwijgende afspraak bleef het politiebureau ‘s avonds en ‘s nachts verlicht, om de burgers de indruk te geven dat daar altijd over hun veiligheid werd gewaakt. De telefonist noteerde het tijdstip en de naam van de persoon die belde: Giorgio Roccella. De man had een beschaafde, rustige en overtuigende stem. ‘Zoals alle onnozelen,’ dacht de telefonist. Hij vroeg namelijk naar de hoofdcommissaris, deze meneer Roccella, hetgeen onnozel was, vooral om die tijd en op die speciale avond. De telefonist probeerde eenzelfde toon aan te slaan, maar verviel in een karikaturale imitatie, die zich vooral liet raden door de woordspeling waarmee hij antwoordde, namelijk dat de questore om deze tijd, a quest’ora, nooit op de questura was: een op het bureau gangbare woordspeling, die doelde op de veelvuldige afwezigheid van de hoofdcommissaris. En hij voegde eraan toe: ‘lk verbind u door met het kantoor van de commissaris,’ waarmee hij het genoegen had om de commissaris te pesten, die op dat moment ongetwijfeld op het punt stond zijn kantoor te verlaten. De commissaris trok inderdaad net zijn jas aan. De telefoon werd opgenomen door de brigadier aan het bureau dat haaks op dat van de commissaris stond. Hij luisterde, zocht op de tafel naar een potlood en een stuk papier, en al schrijvend antwoordde hij dat ze erheen zouden gaan, ja, zo snel mogelijk, maar met de nadruk op mogelijk, om omtrent de snelheid geen illusies te wekken. ‘Wie was het?’, vroeg de commissaris. ‘Een man die ons dringend iets moet laten zien, zegt hij, iets dat hij in huis gevonden heeft.’ ‘Een lijk?’, grapte de commissaris. ‘Nee, hij had het duidelijk over iets.’
‘lets... En hoe heet die man?’ De brigadier pakte het velletje waarop hij de naam en het adres had genoteerd, en las: ‘Giorgio Roccella, wijk Cotugno, op de splitsing naar Monterosso rechtsaf, vier kilometer, vijftien van hier.’ De commissaris liep van de deur terug naar het bureau van de brigadier, pakte het papier en las het alsof hij verwachtte er meer op te vinden dan wat de brigadier had gezegd. Hij zei: ‘Dat kan niet.’ ‘Wat kan niet?’, vroeg de brigadier. ‘Die Roccella,’ zei de commissaris, ‘is een diplomaat, een consul of ambassadeur ergens, ik weet niet waar. Hij is hier jaren niet geweest, zijn huis in de stad is afgesloten, zijn buitenhuis is onbewoond en zo goed als vervallen, in Cotugno inderdaad ... Je ziet het vanaf de weg in de hoogte liggen, als een soort vesting...’ ‘Een oude boerderij,’ zei de brigadier, ‘daar ben ik vaak langsgereden.’ ‘Binnen de omheining, waarachter je een boerderij verwacht, staat een niet onaardige villa; die stond er althans... Een grote familie, de Roccella’s, waarvan nu alleen nog deze consul of ambassadeur of wat dan ook is overgebleven... Ik dacht eigenlijk dat hij niet meer leefde, zo lang heeft hij zich niet vertoond.’ ‘Als u wilt ga ik erheen,’ zei de brigadier. ‘Welnee, ik weet zeker dat het om een grap gaat... Ga morgen eventueel een kijkje nemen, als je tijd en zin hebt... Mij hoeven jullie morgen trouwens niet te zoeken, wat er ook gebeurt: ik vier Sint-Jozef bij een vriend buiten de stad.’ De volgende dag ging de brigadier met een patrouille naar Cotugno. Ze waren in de stemming voor een tochtje, hij en de twee agenten die hem vergezelden: door wat de commissaris had verteld, waren ze ervan overtuigd dat het huis leegstond en dat het telefoontje van de vorige avond een grap was geweest. Aan de voet van de heuvel liep een riviertje dat niet meer was dan een rotsige bedding vol witte stenen, als een hoop beenderen; maar de heuvel zelf waarop het bouwvallige huis stond, was welig begroeid. Na de inspectie zouden ze ter ontspanning asperges en cichorei gaan zoeken, want als gewezen boeren waren ze alledrie experts in het vinden van smakelijke wilde groenten. Ze gingen de omheining binnen die, niet zoals het van beneden had geleken, uit gewone muren bestond: er stonden schuren, voorzien van blinkende grendels, rondom een villa die inderdaad fraai was, maar vele tekenen van verval vertoonde. Ze liepen eromheen. Alle luiken waren dicht, behalve voor één raam, waardoor ze naar binnen konden kijken. In het verblindende licht van de maartse ochtend zagen ze het interieur slechts vaag; maar na een poosje begonnen ze iets te onderscheiden, en toen ze nog eens goed keken, hun ogen tegen het zonlicht afschermend, wisten ze alledrie zeker dat ze een man zagen die, met zijn rug naar
het raam, voorover op zijn bureau lag. De brigadier besloot om de ruit in te slaan, het raam te openen en naar binnen te klimmen: de man kon onwel geworden zijn, misschien waren ze nog op tijd om hem te redden. Maar hij was dood, en niet door een beroerte of hartaanval: zijn hoofd, dat op het bureau rustte, vertoonde tussen de kaak en de slaap een zwartige plek. ‘Nergens aankomen!’, riep de brigadier tegen de twee agenten, die ook door het raam geklommen waren. En om de telefoon die op het bureau stond niet aan te raken, droeg hij een van de agenten op naar het bureau te gaan, verslag uit te brengen en direct terug te komen met een arts, een fotograaf en met de twee of drie agenten die op het bureau de reputatie en de voorrechten genoten van technische experts - of alleen de voorrechten, meende de brigadier, want hij kende tot nog toe geen enkel geval waarin zij een beslissende bijdrage hadden geleverd, anders dan aan een grotere verwarring. Nadat hij die opdracht gegeven had en intussen tegen de nog aanwezige agent bleef zeggen dat hij niets mocht aanraken, begon de brigadier met de observatie die zou dienen voor het rapport dat hij vervolgens moest schrijven: een altijd nogal ondankbare taak, daar zijn schooljaren en zijn beperkte belezenheid hem niet voldoende vertrouwd hadden gemaakt met de Italiaanse standaardtaal. Maar vreemd genoeg bezorgde het feit dat hij de dingen die hij zag moest opschrijven, die zorg of angst bijna, zijn geest een vermogen tot selecteren, tot het terugbrengen van de dingen tot hun essentie, zodat wat uiteindelijk in het net van het schrijven bleef hangen, verstandig en scherp bleek. Misschien geldt dit ook wel voor de Italiaanse schrijvers uit het zuiden, en voor de Siciliaanse in het bijzonder; ondanks het lyceum, de universiteit en een grote belezenheid. De eerste indruk was dat de man zelfmoord had gepleegd. Het pistool lag op de grond, rechts van de stoel waarop hij was blijven zitten: een oud wapen uit de Eerste Wereldoorlog, Duits, één van die souvenirs die soldaten mee terug naar huis namen. Maar er was een detail dat die eerste indruk van zelfmoord bij de brigadier wegnam: de rechterhand van de dode, die naar beneden had moeten hangen in de richting van het gevallen pistool, lag op het bureau, bij een vel papier waarop geschreven was: ‘lk vond.’ De punt achter het woord ‘vond’ lichtte als een flits op in het hoofd van de brigadier en schetste snel en vluchtig het beeld van een moord, achter het nog niet zorgvuldig geconstrueerde beeld van de zelfmoord. De man was begonnen te schrijven: ‘lk vond’, zoals hij tegen de politie had gezegd dat hij iets in huis had gevonden wat hij niet had verwacht, en hij wilde net opschrijven wat hij had gevonden, omdat hij eraan was gaan twijfelen of de politie nog zou komen en hij in de eenzaamheid en stilte misschien bang begon te worden. Maar
toen werd er op de deur geklopt. De politie, dacht hij; maar het was de moordenaar. Misschien presenteerde die zich als politieagent, en liet de man hem binnen, ging vervolgens weer aan zijn bureau zitten en begon te vertellen wat hij had gevonden. Het pistool lag misschien op het bureau, in zijn angst had hij het waarschijnlijk te voorschijn gehaald van een plek die hij zich herinnerde (de brigadier dacht niet dat een moordenaar zich van zo’n oud wapen zou bedienen). Toen hij het op tafel zag liggen, informeerde de moordenaar misschien naar het wapen, keek of het werkte, richtte het onverwacht op het hoofd van de ander en schoot. En daarna die grote vondst om een punt te zetten achter ‘ik vond’: ‘ik vond dat het leven niet de moeite waard was om geleefd te worden’, ‘ik vond de enige en ultieme waarheid’, ‘ik vond’, ‘ik vond’: alles en niets. Het klopte niet. Maar gezien vanuit de moordenaar was dat punt geen vergissing: met het oog op het vermoeden van zelfmoord, dat ongetwijfeld geopperd zou worden (de brigadier was er zeker van), zouden uit dat punt existentiële en filosofische betekenissen worden afgeleid, vooral als de persoonlijkheid van de overledene daarvoor een aanknopingspunt zou bieden. Op het bureau bevonden zich een sleutelbos, een oude tinnen inktpot, een foto van een grote groep vrolijke mensen, die minstens vijftig jaar eerder genomen was in een tuin; misschien wel achter het huis, waar vroeger rust en schaduw van bomen moesten zijn geweest, en waar nu alleen wat doffe struiken stonden. Naast het blad met het ‘ik vond’, de gesloten vulpen: de zorgvuldigheid van de moordenaar (de brigadier wist steeds zekerder dat het om moord ging), om de indruk te wekken dat de man met dat punt inderdaad een laatste punt achter zijn eigen bestaan had gezet. Tegen de muren van de kamer stonden vrijwel lege boekenkasten. De boeken die er nog stonden waren ingebonden jaargangen van juridische tijdschriften, landbouwkundige handboeken en afleveringen van een tijdschrift dat ‘Natuur en Kunst’ heette. Ook zag de brigadier een stapel vermoedelijk antieke boeken, met op de rug de naam Calepinus. Hij had altijd begrepen dat een calepino een boekje was om in je zak te stoppen, een handboekje of notitieschriftje, en het leek hem vreemd dat zoiets zijn naam ontleende aan deze boeken die elk op zijn minst tien kilo wogen. Om te voorkomen dat hij vingerafdrukken achterliet, waaraan hij overigens geen waarde hechtte, bedwong hij de nieuwsgierigheid om een van de delen open te slaan; en om dezelfde reden dwaalde hij met de agent in zijn kielzog door het huis, zonder meubels en deurkrukken aan te raken en alleen via de deuren die al openstonden. Het huis was ruimer dan je van buiten zou verwachten. Er was een grote eetkamer met een massief eikenhouten tafel en vier buffetkasten van hetzelfde hout, gevuld met borden, schalen, glazen en kannen, maar ook met
oud speelgoed, speelkaarten en linnengoed. Er waren twee slaapkamers waar op de bedspiralen matrassen en kussens lagen opgestapeld, en één met een bed dat de nacht tevoren door iemand beslapen leek: drie slaapkamers dus, en misschien nog andere achter de deuren die de brigadier niet openmaakte. Hoewel het huis verlaten was en ook van meubels, boeken en servies ontdaan (van de verdwenen spullen waren hier en daar sporen te zien), gaf het niet de indruk onbewoond te zijn. Er lagen sigarettenpeuken in de asbakken, restjes wijn stonden in de glazen die naar de keuken waren gebracht, vijf stuks, ongetwijfeld om te worden afgewassen. De keuken was ruim, er waren houtfornuizen, een oven, Valencia-tegels tegen de muren; aan de wanden hingen koperen pannen, die, ondanks de laag kopergroen waarmee ze waren bedekt, schitterden in het schaarse licht. Vanuit de keuken gaf een deurtje toegang tot een smalle, donkere trap naar boven, waarvan niet duidelijk was waar die heen leidde. De brigadier keek of er licht op de trap was. Toen hij geen andere schakelaar ontdekte dan die voor de verlichting boven de fornuizen, beklom hij het trapje op goed geluk. Maar na vijf of zes aarzelende stappen begon hij lucifers aan te strijken. Hij had er heel wat verbruikt voor hij op een soort zolderverdieping kwam, een ruimte die zo laag was dat iemand met een normaal postuur er bijna zijn hoofd stootte, maar zo groot als de eetkamer beneden. Het stond er vol met divans, fauteuils en stoelen met kapotte zittingen, kisten en lege lijsten, met hier en daar stoffige draperieën. Rondom stonden reliekbustes van heiligen, een stuk of tien vergulde exemplaren, waartussen een grotere opviel, met een zilveren borst, een zwarte mantel en een norse uitdrukking. Bij elk verguld borstbeeld stond op het barokke voetstuk de naam van de heilige; de brigadier had te weinig verstand van heiligen om in het grotere en sombere beeld Sint-Ignatius te herkennen. De brigadier streek de laatste lucifer aan en snelde weer naar beneden. ‘Een rommelzolder vol heiligen,’ meldde hij aan de agent die onderaan de trap stond te wachten. Hij had het gevoel dat hij bedolven was onder stof, spinnenwebben en schimmel. Door het raam klom hij weer naar buiten, terug naar de koude, heldere ochtend, de zon en het met rijp bedekte gras. Met de agent voortdurend op zijn hielen, liep hij rond het huis. Tussen de struiken en doffe takken was een open plek, waar duidelijk auto’s of misschien vrachtwagens hadden gestaan. ‘Er is hier verkeer geweest,’ zei de brigadier. En hij vroeg aan de agent: ‘Wat valt je op aan die grendels?’, wijzend naar de deuren van de schuren of stallen die het huis omringden, als een vesting in een Amerikaanse western. ‘Ze zijn nieuw,’ zei de agent. ‘Goed zo,’ zei de brigadier.
Een kleine twee uur later arriveerde iedereen die arriveren moest: de hoofdcommissaris, de officier van justitie, de arts, de fotograaf, een journalist die in een goed blaadje stond bij de hoofdcommissaris, en een zwerm agenten, waartussen die van de technische recherche duidelijk opvielen door hun gewichtigheid. Er stonden zes of zeven auto’s, die ook na aankomst het geronk, gegier en gebrul voortzetten waarmee hun vertrek uit het stadscentrum ieders nieuwsgierigheid had gewekt, en dus ook die van de carabinieri - iets wat de hoofdcommissaris liefst zo laat mogelijk zag gebeuren. Zo kwam het dat de kolonel van de carabinieri, met een norse blik, furieus en klaar voor een fikse ruzie met de hoofdcommissaris, met alle respect, een halfuur later arriveerde, toen alle deuren al geopend waren met de sleutels die op het bureau lagen, het zoeken naar vingerafdrukken al hier en daar was begonnen en de dode van alle kanten was gefotografeerd. Met ingehouden woede zei de kolonel: ‘Jullie hadden misschien even kunnen waarschuwen.’ ‘Mijn verontschuldiging, ’ antwoordde de hoofdcommissaris, ‘maar het ging allemaal razendsnel, in een paar minuten.’ ‘Jaja...,’ zei de kolonel ironisch. Het pistool werd met een potlood door de trekkerbeugel opgelicht, voorzichtig op een zwarte doek gelegd en er voorzichtig in gewikkeld. ‘Vingerafdrukken graag,’ zei de hoofdcommissaris. Die van de dode waren al genomen. ‘Zinloos werk,’ oordeelde hij vervolgens, ‘maar het moet nu eenmaal gebeuren.’ ‘Waarom zinloos?’, vroeg de kolonel. ‘Zelfmoord,’ zei de hoofdcommissaris plechtig, waarmee hij bepaalde dat de kolonel een tegengesteld standpunt innam. ‘Meneer de hoofdcommissaris...,’ onderbrak hem de brigadier. ‘Wat je te zeggen hebt, zet je maar in je rapport... Intussen...,’ maar hij wist niet wat er intussen anders te zeggen of te doen viel dan te herhalen: ‘Zelfmoord, een duidelijk geval van zelfmoord.’ De brigadier deed nog een poging: ‘Meneer de hoofdcommissaris...’ Hij wilde hem vertellen van het telefoontje van de vorige avond, van dat punt achter ‘ik vond’. Maar de hoofdcommissaris kapte hem af. ‘Wij willen het rapport...,’ wees op de officier van justitie en zichzelf en keek op zijn horloge, ‘aan het begin van de middag. ’ En tegen de officier en de kolonel zei hij: ‘Dit is een duidelijke zaak, laten we het vooral niet opblazen en alles zo snel mogelijk afhandelen... Ga dat rapport schrijven, nu direct.’ Vanzelfsprekend vond de kolonel de zaak uiterst ingewikkeld, en zeker niet iets om zo snel mogelijk af te handelen. Er ontstond meteen, op voorhand en ongeacht de personen in kwestie, een onwrikbaar meningsverschil tussen de twee instellingen, carabinieri en politiekorps. Ze werden verdeeld door een lange geschiedenis van geschillen, en burgers die daarin terechtkwamen, raakten er op dramatische wijze
in verstrikt. De brigadier zei: ‘Tot uw orders,’ en liep naar buiten om de patrouillewagen te zoeken waarmee hij gekomen was en die weer was teruggekeerd. Maar omdat hij zich aan de hoofdcommissaris geërgerd had, en het hem vrijwel geheel ontbrak aan zogenaamde korpsgeest - het vooropstellen van het eigen korps, overtuigd zijn dat het onfeilbaar is of, bij eventueel feilen, onaantastbaar, en het volkomen gelijk geven vooral wanneer het ongelijk heeft - kreeg hij een wrang idee. In de auto van de kolonel zat diens chauffeur, een brigadier (van de carabinieri), achter het stuur. Onze brigadier ging naast hem zitten, want hij kende hem goed, zij het niet als vertrouwde vriend; en hij vertelde hem alles wat hij van de zaak wist en wat hij vermoedde. Hij wees hem ook op de nieuwe, blinkende grendels op de schuurdeuren, en enigszins opgelucht keerde hij terug naar het bureau, om in meer dan twee uur op te schrijven wat hij net zo lief in vijf minuten had verteld. Zo kreeg de kolonel van de carabinieri, terwijl hij naar de stad terugreed, van zijn brigadier te horen wat nodig was om de zaak ingewikkelder te maken dan de hoofdcommissaris wenste. Hoewel het zondag was en Sint-Jozef, vloeide er meteen een stroom van gegevens, al dan niet vertrouwelijke informatie, uit het kadaster en het bevolkingsregister naar het politiebureau en naar het hoofdkwartier van de carabinieri. Dezelfde of vrijwel dezelfde gegevens, uit gelijke bronnen en van gelijke informanten. Hadden ze samengewerkt, dan had een van beide partijen zich tijd en moeite kunnen besparen die beter besteed hadden kunnen worden: maar dat is zoiets onmogelijks verlangen als de samenwerking tussen iemand die bouwt en iemand die dynamiet legt (en het is duidelijk dat dergelijke rollen geen van beide partijen passen). De identiteit van het slachtoffer: Giorgio Roccella uit Monterosso, geboren eveneens te Monterosso op 14 januari 1923, gepensioneerd diplomaat. Hij was consul van Italië geweest in verscheidene Europese steden, en had zich uiteindelijk in Edinburgh gevestigd waar hij, van zijn vrouw gescheiden, met zijn zoon van twintig leefde. Hij kwam na een jaar of vijftien voor het eerst weer in Italië, en zou er op tragische wijze sterven, op 18 maart 1989. Hij was de enige van de familie geweest die iets had bewaard van een omvangrijk en divers familiebezit, echter zonder zich erom te bekommeren: een halfvervallen huis in de stad en die villa met een klein stukje grond eromheen. Hij was net op die dag, de 18de, in de stad aangekomen; had geluncht in restaurant De Drie Kaarsen, waar hij spaghetti met inktvissen en inktvissalade had besteld; en hij had een taxi gebeld om zich naar de villa te laten brengen. Hij ging controleren of zijn sleutels op de deur pasten, zei hij tegen de taxichauffeur, waarna hij hem wegstuurde met het verzoek hem de volgende ochtend om 11 uur weer te komen halen. ‘lk slaap slecht,’ legde hij uit,
‘en zal de hele nacht doorwerken.’ Maar toen de taxichauffeur de volgende dag om 11 uur alle bedrijvigheid van politie en carabinieri zag, was hij omgekeerd zonder naar de villa door te rijden. Misschien was de man wel een gevaarlijke voortvluchtige, dacht hij. Waarom zou hij zich problemen op de hals halen? De hoofdcommissaris, nogal gepikeerd door het rapport van de brigadier, dat op moord zinspeelde, vond in het gegeven dat het slachtoffer van zijn vrouw gescheiden was (of, zoals hij het liever zag, zijn vrouw van hem) een motief om zijn zelfmoordhypothese te staven. De vraag waarom de man eerst de politie had gebeld, stelde hij zich wel, maar die verontrustte hem niet: zijn antwoord was dat de man zich voor de ogen van de politie had willen neerschieten, om zijn daad origineel en spectaculair te maken. Maar de brigadier, die de informatie aandachtiger had gelezen, wees de hoofdcommissaris erop dat de scheiding van zijn vrouw twaalf jaar eerder had plaatsgevonden. Het is niet waarschijnlijk dat in een dergelijke situatie, hoe verdrietig ook, de wanhoop na twaalf jaar een hoogtepunt bereikt. Een hoogtepunt bereikte echter wel de ergernis van de hoofdcommissaris jegens de brigadier. ‘Laat u zulke opmerkingen achterwege,’ zei hij, ‘en zorgt u dat de commissaris ogenblikkelijk terugkomt, waar hij ook mag zijn.’ Leonardo Sciascia over zichzelf..
‘Ik schrijf niet uit ambitie. Misschien om mezelf te ontdekken, om een wereld te scheppen die me wordt geweigerd, die me door het leven werd geweigerd, dat ik had willen leven en waarvan de angsten, de schuchterheid, de lichamelijke sensibiliteit me hebben verhinderd om van te genieten. De freudiaanse analyst zou zeggen dat ik schrijf om te compenseren. Ik zou antwoorden dat ik schrijf dat ik die mogelijkheid zoek om te bestaan die het leven tracht te vernietigen, op te slokken, tot as te herleiden. Ik schrijf niet om om het even wie te indoctrineren. Ik geloof niet in artistieke precepten en hypothesen ... De vorm groeit elke dag dat ik de schrijfmachine betokkel, in het geheugen van hij die schrijft. Waarschijnlijk schrijf ik om het doodsgevoelen dat me belegert te exorciseren. Ik schrijf om me te bevrijden van een gevoel van vervolging en schuldbewustzijn waarvan ik de oorsprong niet wil kennen...’ (Libération, 1985)