PRIJS 50 C E N T
®
0o,tXr*k
Kieviet
&e.L> SOfv)iv -
'
14
Een afgehoereera Tólk bedreigd en vermaand DOOR
Ds, L. H. v. d. MEIDEN PREDIKANT T E 's-GRAVENHAGE
Uitgever: J. P, v. cl. T O L Jz.
—
Nieuw Beijerland (Z.-H.) 1931
Een afgehoereerd Volk bedreigd en vermaand. Een Dankdag- en Boetepredikatie OVER
HOSEA 2 : 7 en 8 en JOEL 2 : 12, 13 en 14
DOOR
Ds. L. H. V. d. MEIDEN Chr. Geref. Predikant te 's-Gravenhage.
Uitgever: j. P. v. d. T O L Jz. — Nieuw Beijerland (Z.-H.) 1931
Een afgehoereerd Volk bedreigd en vermaand. Een Dankdag- en Boetepredikatie OVER
HOSEA 2 : 7 en 8 en JOEL 2 : 12, 13 en 14
DOOR
Ds. L. H. V. d. MEIDEN Chr. Geref. Predikant te 's-Gravenhage.
Uitgever: j. P. v. d. T O L Jz. — Nieuw Beijerland (Z.-H.) 1931
Zij bekennen toch niet (Predikatie op den dankdag bij der tijden nood)
Lezen: Hosea 2 : 1 — 12. Zingen: Psalm 81 : ïo, 13 „ 66 : 2, 4. „ 78 : 24. „ 136:25,26.
De Heilige Schrift, God Zelf roept op om Hem te danken, ook in betrekking tot den oogst des velds. Israël moest dit doen. De H E E R E zeide: Wacht u, dat gij den HEERE, uwen God, niet vergeet; en gij in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen gegeven. (Deut. 8). Dit hebben ook wij te bedenken. De mensch van nature, ons natuurlijk hart offert zichzelf, dankt zichzelf, bouwt een altaar zichzelf en brengt op dit altaar de tienden. Dit is gruwelijk in Gods oogen. Wij moeten wars blijven van deze dingen. De apostel vermaant de geloovigen geen gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken deiduisternis, maar die veeleer te bestraffen. (Efez. 5 : 11) De geloovigen mogen er geen gemeenschap mee hebben, ook niet met dit verheerlijken en aanbidden van den mensch. Zij mogen geen gemeenschap hebben met hen, die van geen dankdagen weten willen. Zij moeten tegen de onvruchtbare werken der duisternis getuigen, zij moeten aandringen op nalaten van het kwaad; zij moeten het gruwelijke er van aantoonen en roepen tot bekeering. Zij moeten vooral bestraffen door hun wandel als kinderen des lichts. Door zulk een wandel openbaren zij vooral de schande van de werken der duisternis. Nu is zulk een danken, zulk een erkennen van Gods zegeningen, zulk een getuigen, een leven van strijd. Immers tast ge door zulk een leven de menschen aan in hun geweten, en openbaart ge der goddeloozen schande. Wie met een boekje in een hoekje zit, heeft het heel wat gemakkelijker. Maar wie leert strijden tegen den afgod van zijn hart
Zij bekennen toch niet (Predikatie op den dankdag bij der tijden nood)
Lezen: Hosea 2 : 1 — 12. Zingen: Psalm 81 : ïo, 13 „ 66 : 2, 4. „ 78 : 24. „ 136:25,26.
De Heilige Schrift, God Zelf roept op om Hem te danken, ook in betrekking tot den oogst des velds. Israël moest dit doen. De H E E R E zeide: Wacht u, dat gij den HEERE, uwen God, niet vergeet; en gij in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen gegeven. (Deut. 8). Dit hebben ook wij te bedenken. De mensch van nature, ons natuurlijk hart offert zichzelf, dankt zichzelf, bouwt een altaar zichzelf en brengt op dit altaar de tienden. Dit is gruwelijk in Gods oogen. Wij moeten wars blijven van deze dingen. De apostel vermaant de geloovigen geen gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken deiduisternis, maar die veeleer te bestraffen. (Efez. 5 : 11) De geloovigen mogen er geen gemeenschap mee hebben, ook niet met dit verheerlijken en aanbidden van den mensch. Zij mogen geen gemeenschap hebben met hen, die van geen dankdagen weten willen. Zij moeten tegen de onvruchtbare werken der duisternis getuigen, zij moeten aandringen op nalaten van het kwaad; zij moeten het gruwelijke er van aantoonen en roepen tot bekeering. Zij moeten vooral bestraffen door hun wandel als kinderen des lichts. Door zulk een wandel openbaren zij vooral de schande van de werken der duisternis. Nu is zulk een danken, zulk een erkennen van Gods zegeningen, zulk een getuigen, een leven van strijd. Immers tast ge door zulk een leven de menschen aan in hun geweten, en openbaart ge der goddeloozen schande. Wie met een boekje in een hoekje zit, heeft het heel wat gemakkelijker. Maar wie leert strijden tegen den afgod van zijn hart
en de afgoden des tijds, heeft op geweldigen strijd te rekenen. De worsteling tusschen licht en duisternis, tusschen Jezus en Satan wordt dan openbaar. En de Kerk heeft op den dankdag, vooral in den ontzaglijken tijd, dien wij beleven, haar stem te laten hooren tegen het verzaken van God, tegen het niet erkennen, dat Hij zegent en slaat, dat Hij God is. De Kerk heeft ook zichzelf te waarschuwen, op haar eigen zonde fte letten, te verstaan, dat ook zij den Heere menigmaal vergeet, dat ook de bondelingen den H E E R E vergeten. Dit gaan we nader beluisteren uit Gods Woord. Zij bekent toch niet, dat Ik hun het koren en den most en de olie gegeven heb, en hun het zilver en het goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot Baal gebruikt hebben. Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijnen tijd en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om hun naaktheid te bedekken. Hosea 2 vz. 7, en 8. De profeet Hosea trad op in de dagen Uzzia, Jotham, Achaz, Hiskia, koningen van Juda en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. Zijn verschijning is genoemd een heldere ster in een donkeren nacht. Donker was zijn tijd. 't Volk week droevig af. De profeet kondigt in „schokkende beelden" de naderende oordeelen aan. Het huis van Jehu zal vallen; 't volk zal gevoerd worden in de ballingschap. God zal Zijne oordeelen uitvoeren. Hosea doet meer. Hij blijft vol liefde, vol ernst roepen tot bekeering. Hij mag wijzen op Gods trouw, op de vervulling van Gods belofte voor het overblijfsel. Zoo is er licht in den nacht. Maar het volk moet bestraft, want het vergeet den God des levens, Die zooveel wonderen had verricht. En wij hebben deze dingen in onzen tijd te verstaan; te danken in onzen tijd, want de ster der belofte blijft schitteren. Doch wéé allen, die zondigen, omdat er genade is. Ook wij hebben te luisteren naar de vermaning Gods; te verstaan hoeveel zonde van ondankbaarheid, van God vergeten en Hem verzaken, ook bij óns te vinden is. Verootmoedigen wij ons dan voor den Heere en luisteren we in die gestalte naar Zijn Woord, dat ons hier spreekt van Een God miskennend
volk;
I. in zijn ontaarding; II. bij zijn openbaring; III. onder zijn tuchtiging. Mocht Gods Geest ons leeren om met ons hart den H E E R E in waarheid te erkennen en te vreezen. Amen. Het miskennen Gods is een vreeselijke werkelijkheid. Onze tekst zegt: Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren en den most gegeven heb. Wie is hier die zijl In vs. 1 is sprake van ulieder moeder! E r moet een twisten plaats hebben van de kinderen tegen de moeder. De Heere heeft het volk Israël op 't oog. Dit volk is als een slechte vrouw, dat haar man verlaten heeft. Die moeder, dat schuldige volk, wordt hier bedoeld. Dat volk is een afwijkend volk. Dat bondsvolk is van 't heilspoor afgegaan. Het eens zoo hoog beweldadigde en rijk gezegende volk is gegaan op 't pad der zonde der afgoderij. Dit volk had de bijzondere openbaring Gods. Maar het volk vergramde den Heere, tergde Hem, wilde Hem niet volgen, vergat Hem en keerde zich tot de Baals. Dit volk ontaardde. Als ons volk in onzen tijd. Ons volk, de bondelingen vooral, de moeder staat zoo schuldig. Zij, die moeder, vergat den Heere en zij is het die niet bekent, dat de H E E R E de Gever der zegeningen is. Dit niet bekennen is een niet waarnemen, niet opmerken, niet erkennen, dat de zegeningen van den H E E R E afdalen. Een os kent zijn bezitter en de ezel de krib zijns heeren, maar Israël heeft geen kennis, verstaat niet. (Jes. 1 : 3). De geestelijke onkunde en blindheid is bij het bondsvolk zoo schrikkelijk groot; het mist de ware Godskennis, leeft vervreemd van Hem en miskent Hem als Gever, 't Is de zonde, waaruit het heidendom opkwam. De heidenen kennen God niet en erkennen Hem dus ook niet als Gever. Israël is dus wel diep gezonken, wel snood ontaard; 't heeft den Springader des levenden waters verlaten en zichzelf bakken uitgehouwen, die geen water houden. (Jer. 2 : 13). Niettegenstaande de vele waarschuwingen en roepstemmen week het steeds verder af. Die droeve miskenning is ook het schrikkelijk teeken van onzen tijd. De geestelijke blindheid is groot. Het moderne heidendom neemt hand over hand toe. De H E E R E wordt vergeten. De H E E R E moet ook nu, ons aanklagend, getuigen: Zij hebben Mij vergeten (Hosea 2 : 12); zij hebben
en de afgoden des tijds, heeft op geweldigen strijd te rekenen. De worsteling tusschen licht en duisternis, tusschen Jezus en Satan wordt dan openbaar. En de Kerk heeft op den dankdag, vooral in den ontzaglijken tijd, dien wij beleven, haar stem te laten hooren tegen het verzaken van God, tegen het niet erkennen, dat Hij zegent en slaat, dat Hij God is. De Kerk heeft ook zichzelf te waarschuwen, op haar eigen zonde fte letten, te verstaan, dat ook zij den Heere menigmaal vergeet, dat ook de bondelingen den H E E R E vergeten. Dit gaan we nader beluisteren uit Gods Woord. Zij bekent toch niet, dat Ik hun het koren en den most en de olie gegeven heb, en hun het zilver en het goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot Baal gebruikt hebben. Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijnen tijd en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om hun naaktheid te bedekken. Hosea 2 vz. 7, en 8. De profeet Hosea trad op in de dagen Uzzia, Jotham, Achaz, Hiskia, koningen van Juda en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. Zijn verschijning is genoemd een heldere ster in een donkeren nacht. Donker was zijn tijd. 't Volk week droevig af. De profeet kondigt in „schokkende beelden" de naderende oordeelen aan. Het huis van Jehu zal vallen; 't volk zal gevoerd worden in de ballingschap. God zal Zijne oordeelen uitvoeren. Hosea doet meer. Hij blijft vol liefde, vol ernst roepen tot bekeering. Hij mag wijzen op Gods trouw, op de vervulling van Gods belofte voor het overblijfsel. Zoo is er licht in den nacht. Maar het volk moet bestraft, want het vergeet den God des levens, Die zooveel wonderen had verricht. En wij hebben deze dingen in onzen tijd te verstaan; te danken in onzen tijd, want de ster der belofte blijft schitteren. Doch wéé allen, die zondigen, omdat er genade is. Ook wij hebben te luisteren naar de vermaning Gods; te verstaan hoeveel zonde van ondankbaarheid, van God vergeten en Hem verzaken, ook bij óns te vinden is. Verootmoedigen wij ons dan voor den Heere en luisteren we in die gestalte naar Zijn Woord, dat ons hier spreekt van Een God miskennend
volk;
I. in zijn ontaarding; II. bij zijn openbaring; III. onder zijn tuchtiging. Mocht Gods Geest ons leeren om met ons hart den H E E R E in waarheid te erkennen en te vreezen. Amen. Het miskennen Gods is een vreeselijke werkelijkheid. Onze tekst zegt: Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren en den most gegeven heb. Wie is hier die zijl In vs. 1 is sprake van ulieder moeder! E r moet een twisten plaats hebben van de kinderen tegen de moeder. De Heere heeft het volk Israël op 't oog. Dit volk is als een slechte vrouw, dat haar man verlaten heeft. Die moeder, dat schuldige volk, wordt hier bedoeld. Dat volk is een afwijkend volk. Dat bondsvolk is van 't heilspoor afgegaan. Het eens zoo hoog beweldadigde en rijk gezegende volk is gegaan op 't pad der zonde der afgoderij. Dit volk had de bijzondere openbaring Gods. Maar het volk vergramde den Heere, tergde Hem, wilde Hem niet volgen, vergat Hem en keerde zich tot de Baals. Dit volk ontaardde. Als ons volk in onzen tijd. Ons volk, de bondelingen vooral, de moeder staat zoo schuldig. Zij, die moeder, vergat den Heere en zij is het die niet bekent, dat de H E E R E de Gever der zegeningen is. Dit niet bekennen is een niet waarnemen, niet opmerken, niet erkennen, dat de zegeningen van den H E E R E afdalen. Een os kent zijn bezitter en de ezel de krib zijns heeren, maar Israël heeft geen kennis, verstaat niet. (Jes. 1 : 3). De geestelijke onkunde en blindheid is bij het bondsvolk zoo schrikkelijk groot; het mist de ware Godskennis, leeft vervreemd van Hem en miskent Hem als Gever, 't Is de zonde, waaruit het heidendom opkwam. De heidenen kennen God niet en erkennen Hem dus ook niet als Gever. Israël is dus wel diep gezonken, wel snood ontaard; 't heeft den Springader des levenden waters verlaten en zichzelf bakken uitgehouwen, die geen water houden. (Jer. 2 : 13). Niettegenstaande de vele waarschuwingen en roepstemmen week het steeds verder af. Die droeve miskenning is ook het schrikkelijk teeken van onzen tijd. De geestelijke blindheid is groot. Het moderne heidendom neemt hand over hand toe. De H E E R E wordt vergeten. De H E E R E moet ook nu, ons aanklagend, getuigen: Zij hebben Mij vergeten (Hosea 2 : 12); zij hebben
hun Maker vergeten (8 : 14). Hooren we het, wij, die den Gever niet eeren, Zijn dag niet heiligen, Zijn weldaden niet in gedachtenis houden; wij hebben Hem vergeten, niet oekend, dat Hij onze Maker en Weldoener is. Hem vergeten allen, die de feestdagen tot dagen Baals maken en zich versieren voor hunne afgoden. „Mij vergeten", moet de Heere dat ook niet zeggen tot de overheden, in de raadzalen, in de vergaderingen van volkerenbond en wereldbond van „kerken", in de Kerk zelf? O, waar wordt recht met het hart bekend, dat Hij de Gever is? Zelfs het waar begenadigde volk staat hier diep schuldig. Dit volk is toch waarlijk zeer beweldadigd. 't Is geroepen uit den dood tot het leven, naar verkiezende liefde, 't Is gegrepen op de vlakte des velds; 't is getrokken uit een kuil vol slijk en modder. De Heere heeft dit volk gewasschen en gekleed, gezegend met de heilgoederen des verbonds; Hij heeft de geestelijke weldaden, die in Christus volmaakt geschonken zijn, toegepast en de verzoening gegeven. Christus werd de Bruidegom; de Heere trouwde het volk. Maar hoeveel geestelijke onkunde is er bij dit volk nog. Hoe vaak wordt niet één, maar hoe dikwerf worden al Zijn weldaden vergeten; hoe vaak wordt zelfs geklaagd, dat de Heere vergeet genadig te zijn en Zijn belofte te vervullen! O, kinderen Gods, wij vergeten den H E E R E , als we Hem niet recht danken, als we niet recht bidden om ons dagelijksch brood, als we Hem niet eeren met ons hart, ons geheele leven. Wij vergeten Hem, als we onze kracht, ons leven, ons heil, onzen troost zoeken buiten Hem, als we gaan tot onze boelen. Wij vergeten Hem, als we ons heil zoeken bij de vromen en niet bij de Levensbron. O, hoeveel boeleeren wordt ook hier gevonden in geestelijke onkunde. De Heere kan zoo rechtvaardig laten hooren: Zij bekennen toch niet! En wat bekende de ontrouwe moeder nu niet? Zij bekende niet, dat Jehovah haar het koren en den most en de olie gegeven had en haar het goud en het zilver vermenigvuldigd had. DE H E E R E had koren, most en olie gegeven. Deze dingen, als brood en water, wol, vlas en drank (vs. 4) zeggen, dat de H E E R E het volk alles gegeven had, wat tot levens onderhoud en levensgenieting noodig was. Denk daarover niet gering. Wanneer een volk alles ontvangt, wat tot levensonderhoud en levensgenot noodig is, dan ontvangt het van zijn Gever buitengewoon veel. En zeker
zijn deze weldaden voor den tijd symbolen van de geestelijke weldaden, welke de H E E R E het volk van Israël zoo vaak aanbood. Bovendien vermenigvuldigde de Heere het zilver en het goud. ,Hij maakte dus het volk rijk. Hij heeft het volk zeer vele zegeningen geschonken, zoodat het als een welvarend en beweldadigd volk bekend stond. Denk eens aan de dagen van David, Salomo, Jerobeam II, om niet meer te noemen. Maar het volk wou niet naar de stem des Heeren hooren; Israël verliet den Heere, bekende niet, dat Hij gezegend had en diende de Baals. Als wij nu doen. Laten wij de dingen eens recht bezien en recht zeggen. De Heere heeft ons koren en most, olie en vlas, brood en water gegeven. Hij heeft ons geschonken alles wat tot levensonderhoud noodig was. Overvloed was er. De Heere gaf tot verzadigings toe. De veestapel bloeide; de landbouw bracht schatten op; handel en scheepvaart wierpen ons zilver en goud toe. De vischvangst heeft goede tijden gekend. De rivier Gods was vol water. Zelfs ook in dit jaar ontvingen we het noodige nog overvloedig. Meer dan ons Gescheiden deel kregen we. Als wij voedsel en deksel hebben, zullen wij daarmee vergenoegd zijn. (1 Tim. 6 : 8). En voedsel en deksel hebben we zeker nog. Brood en water ontbreken nog niet. E r is zelfs nu nog veel levensgfenieting, nog veel olie en most. Buitengewoon veel gaf de Heere in de jaren, die achter ons liggen. Jaren van overvloed, van weelde zijn ons geschonken. Mooie huizen, mooie kleeren, mooie reisjes, fijne maaltijden waren ons deel. En veel en veel meer. Zelfs 't zilver en het goud vloeide ons toe. Wij hebben tijden gekend, dat met een briefje van 10 gulden een sigaar werd aangestoken en een werkman handschoenen droeg van twintig gulden. Daarbij komt, dat de Heere ons volk zooveel geestelijke weldaden schonk. O, kind Gods, hoeveel goed, kostelijker dan olie en most, dan goud en zilver, gewerd ons! Hoeveel brood en water gaf de Heere ons in den Christus Gods! M a a r . . . . de vrouw bekende het niet! ,Neêrland, o Heere! werd groot door weldaan, van Uw hand geschonken. Doch nauw ademt het uit ramp of nood of 't is van weelde en hoogmoed dronken." Onze dichter zong: ,,'t Vergeet Uw wet, Uw hoede, Uw werk; ,,'t Vertreedt Zijn Naam, Zijn taal, Zijn Kerk' en de eer der ouwe dagen,
hun Maker vergeten (8 : 14). Hooren we het, wij, die den Gever niet eeren, Zijn dag niet heiligen, Zijn weldaden niet in gedachtenis houden; wij hebben Hem vergeten, niet oekend, dat Hij onze Maker en Weldoener is. Hem vergeten allen, die de feestdagen tot dagen Baals maken en zich versieren voor hunne afgoden. „Mij vergeten", moet de Heere dat ook niet zeggen tot de overheden, in de raadzalen, in de vergaderingen van volkerenbond en wereldbond van „kerken", in de Kerk zelf? O, waar wordt recht met het hart bekend, dat Hij de Gever is? Zelfs het waar begenadigde volk staat hier diep schuldig. Dit volk is toch waarlijk zeer beweldadigd. 't Is geroepen uit den dood tot het leven, naar verkiezende liefde, 't Is gegrepen op de vlakte des velds; 't is getrokken uit een kuil vol slijk en modder. De Heere heeft dit volk gewasschen en gekleed, gezegend met de heilgoederen des verbonds; Hij heeft de geestelijke weldaden, die in Christus volmaakt geschonken zijn, toegepast en de verzoening gegeven. Christus werd de Bruidegom; de Heere trouwde het volk. Maar hoeveel geestelijke onkunde is er bij dit volk nog. Hoe vaak wordt niet één, maar hoe dikwerf worden al Zijn weldaden vergeten; hoe vaak wordt zelfs geklaagd, dat de Heere vergeet genadig te zijn en Zijn belofte te vervullen! O, kinderen Gods, wij vergeten den H E E R E , als we Hem niet recht danken, als we niet recht bidden om ons dagelijksch brood, als we Hem niet eeren met ons hart, ons geheele leven. Wij vergeten Hem, als we onze kracht, ons leven, ons heil, onzen troost zoeken buiten Hem, als we gaan tot onze boelen. Wij vergeten Hem, als we ons heil zoeken bij de vromen en niet bij de Levensbron. O, hoeveel boeleeren wordt ook hier gevonden in geestelijke onkunde. De Heere kan zoo rechtvaardig laten hooren: Zij bekennen toch niet! En wat bekende de ontrouwe moeder nu niet? Zij bekende niet, dat Jehovah haar het koren en den most en de olie gegeven had en haar het goud en het zilver vermenigvuldigd had. DE H E E R E had koren, most en olie gegeven. Deze dingen, als brood en water, wol, vlas en drank (vs. 4) zeggen, dat de H E E R E het volk alles gegeven had, wat tot levens onderhoud en levensgenieting noodig was. Denk daarover niet gering. Wanneer een volk alles ontvangt, wat tot levensonderhoud en levensgenot noodig is, dan ontvangt het van zijn Gever buitengewoon veel. En zeker
zijn deze weldaden voor den tijd symbolen van de geestelijke weldaden, welke de H E E R E het volk van Israël zoo vaak aanbood. Bovendien vermenigvuldigde de Heere het zilver en het goud. ,Hij maakte dus het volk rijk. Hij heeft het volk zeer vele zegeningen geschonken, zoodat het als een welvarend en beweldadigd volk bekend stond. Denk eens aan de dagen van David, Salomo, Jerobeam II, om niet meer te noemen. Maar het volk wou niet naar de stem des Heeren hooren; Israël verliet den Heere, bekende niet, dat Hij gezegend had en diende de Baals. Als wij nu doen. Laten wij de dingen eens recht bezien en recht zeggen. De Heere heeft ons koren en most, olie en vlas, brood en water gegeven. Hij heeft ons geschonken alles wat tot levensonderhoud noodig was. Overvloed was er. De Heere gaf tot verzadigings toe. De veestapel bloeide; de landbouw bracht schatten op; handel en scheepvaart wierpen ons zilver en goud toe. De vischvangst heeft goede tijden gekend. De rivier Gods was vol water. Zelfs ook in dit jaar ontvingen we het noodige nog overvloedig. Meer dan ons Gescheiden deel kregen we. Als wij voedsel en deksel hebben, zullen wij daarmee vergenoegd zijn. (1 Tim. 6 : 8). En voedsel en deksel hebben we zeker nog. Brood en water ontbreken nog niet. E r is zelfs nu nog veel levensgfenieting, nog veel olie en most. Buitengewoon veel gaf de Heere in de jaren, die achter ons liggen. Jaren van overvloed, van weelde zijn ons geschonken. Mooie huizen, mooie kleeren, mooie reisjes, fijne maaltijden waren ons deel. En veel en veel meer. Zelfs 't zilver en het goud vloeide ons toe. Wij hebben tijden gekend, dat met een briefje van 10 gulden een sigaar werd aangestoken en een werkman handschoenen droeg van twintig gulden. Daarbij komt, dat de Heere ons volk zooveel geestelijke weldaden schonk. O, kind Gods, hoeveel goed, kostelijker dan olie en most, dan goud en zilver, gewerd ons! Hoeveel brood en water gaf de Heere ons in den Christus Gods! M a a r . . . . de vrouw bekende het niet! ,Neêrland, o Heere! werd groot door weldaan, van Uw hand geschonken. Doch nauw ademt het uit ramp of nood of 't is van weelde en hoogmoed dronken." Onze dichter zong: ,,'t Vergeet Uw wet, Uw hoede, Uw werk; ,,'t Vertreedt Zijn Naam, Zijn taal, Zijn Kerk' en de eer der ouwe dagen,
om met Godslasterlijk geschreeuw aan al de goden dezer eeuw zijn telgen op te dragen." Dat is het vreeselijke ook in onzen tijd. De Heere overlaadde met weldaden en wij vergeten Hem, dagen zonder getal. Vergeten wordt, dat Hij zegende. Wij erkennen niet recht, niet in ons leven, niet met hart en mond, dat Hij, en Hij alleen de Bron, de Gever aller weldaden is. Dit hebben wij te erkennen op dezen dankdag. Vooral nu in dezen tijd van Gods verzaking. Wij hebben dit met schuldbelijdenis uit te spreken. Gevoelen we het als schuld voor God? Voor ons en onze kinderen? Gevoelen wij het vooral, kinderen Gods? Staan we met een gescheurd hart ook in deze breuk, biddend om genade, pleitende op het Borgwerk van Christus? De Heere wordt vergeten en den goden dezer eeuw wordt het offer der dankbaarheid gebracht. Ja, zóó is het ook nu. Schrikkelijke werkelijkheid! 't Is niet alleen, dat ze niet bekennen, dat de Heere de Gever is, maar zij eeren Baal als weldoener. Zij hebben de weldaden Gods gebruikt tot baaldienst. II. Dat zij tot den Baal gebruikt hebben. Ulieder moeder hoereert, zij handelt schandelijk; zij zegt: ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven (vs. 4). De Heere gaf koren en most en het volk noemde dit zijn koren, zijn most, zijn brood en water. Het volk bekende niet, dat de Heere de Gever was, eerde Hem niet, bracht Hem niet het offer der dankbaarheid. Het beschouwde de weldaden niet als Gods gaven, maar als eigen goed. Al die zegeningen Gods heeft het aangewend tot den dienst van Baal en hem erkend als gever (vs. 4). Israël offerde niet den Heere naar eisch van Zijn Woord, maar deed de altaren der afgoden rooken (Ezech. 16 : 19). Het bracht het goud en het zilver niet in den tempel te Jeruzalem, maar in de sacra der heidenen. Baal was de zonnegod, die, volgens de heidenen, zegen en vloek, vruchtbare en onvruchtbare tijden gaf. E r zijn votieftafeltjes gevonden, die Baal waren gewijd, met bloemen en druiven versierd, zijnde symbolen der vruchtbaarheid. Kort na Jozua's dood werden de Baals reeds door Israël vereerd. De naam Jerub-baal, uit de geschiedenis van Gideon bekend, zegt reeds veel. De reformatie door Samuel, bestond allereerst
in het wegdoen der Baals. Onder Achab, gehuwd met de goddelooze Izebel, werd de goddelooze baaldienst staatsgodsdienst. Dezen baals werd nu het goed des Heeren geofferd. Van het goud en het zilver werden opgerichte teekenen, een soort zuilen, vervaardigd. Die zuilen werden door het volk gekust (1 Kon. 19 : 18). De altaren stonden veel op de bergen. Daar werden de offers, soms zelfs kinderoffers, gebracht. Daar werden de baals aangeroepen en als zij niet spoedig antwoordden, sneden de priesters zich met messen en priemen (1 Kron. 18 : 28). Dien dienst nam Israël nu waar. Zóó diep was het gezonken. Is het nu anders? Wat doet ons volk met de gaven Gods? Zijn de Zondagen geen zondedagen? Wordt het goud en het zilver niet gebruikt voor de afgoden des tijds? De kerkgebouwen zijn niet zoo vol als de bioscoopzalen. Op de sportvelden vindt ge de duizenden om den afgod van gummi te eeren. Lenin e.a. ontvangen het zilver en het goud. En wij? En wij, gedoopten? En wij, voorzoover we behooren tot het levende volk? Zondaren, begenadigd of genadeloos, wat doen wij met Gods gaven? Hoeveel millioenen offeren we den Heere en hoeveel onze buik, ons genot, de mode? Hoeveel zonderen we eiken eersten dag der week af voor Gods dienst en hoeveel eiken dag voor nicotine, snoepgoed, genot van onze lustvereenigingen? Niemand zie opeen ander. Wij zijn schuldig. O, hoevelen besteden de krachten van ziel en lichaam in den dienst der zonde. Ook veel gedoopten. In het donker doen ze de werken der duisternis. Schandelijk wordt de Heere vergeten. We doen alsof de gaven onze gaven zijn en we offeren ze onzen afgoden. Met zulk een doen pleegt Israël hoererij, (vs. 1—4) Het volk Israël is de moeder en die moeder is de trouwelooze. Tegen die moeder moet getwist worden; de Heere wekt zelf op om tegen die schaamtelooze te getuigen. E r is een Goddelijke aansporing tot een heiligen strijd. De getrouwen moeten optreden als Henoch, Noach en Elia en getuigen tegen de openbaring van dit God miskennend volk. 't Is vreeselijk, dat de kinderen tegen de moeder moeten getuigen, (vs. 1) De getrouwen moeten niet stil toezien, niet blijven bij de blatende kudde. Zoo wordt verklaard. De bedoeling kan ook een andere zijn. De moeder hoereert. De kinderen zijn kinderen der hoererijen. Nu de Heere Israël een scheidbrief geeft, keeren de kinderen der hoererijen zich tegen den Man, om met Hem te twisten. De H E E R E zegt:
om met Godslasterlijk geschreeuw aan al de goden dezer eeuw zijn telgen op te dragen." Dat is het vreeselijke ook in onzen tijd. De Heere overlaadde met weldaden en wij vergeten Hem, dagen zonder getal. Vergeten wordt, dat Hij zegende. Wij erkennen niet recht, niet in ons leven, niet met hart en mond, dat Hij, en Hij alleen de Bron, de Gever aller weldaden is. Dit hebben wij te erkennen op dezen dankdag. Vooral nu in dezen tijd van Gods verzaking. Wij hebben dit met schuldbelijdenis uit te spreken. Gevoelen we het als schuld voor God? Voor ons en onze kinderen? Gevoelen wij het vooral, kinderen Gods? Staan we met een gescheurd hart ook in deze breuk, biddend om genade, pleitende op het Borgwerk van Christus? De Heere wordt vergeten en den goden dezer eeuw wordt het offer der dankbaarheid gebracht. Ja, zóó is het ook nu. Schrikkelijke werkelijkheid! 't Is niet alleen, dat ze niet bekennen, dat de Heere de Gever is, maar zij eeren Baal als weldoener. Zij hebben de weldaden Gods gebruikt tot baaldienst. II. Dat zij tot den Baal gebruikt hebben. Ulieder moeder hoereert, zij handelt schandelijk; zij zegt: ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven (vs. 4). De Heere gaf koren en most en het volk noemde dit zijn koren, zijn most, zijn brood en water. Het volk bekende niet, dat de Heere de Gever was, eerde Hem niet, bracht Hem niet het offer der dankbaarheid. Het beschouwde de weldaden niet als Gods gaven, maar als eigen goed. Al die zegeningen Gods heeft het aangewend tot den dienst van Baal en hem erkend als gever (vs. 4). Israël offerde niet den Heere naar eisch van Zijn Woord, maar deed de altaren der afgoden rooken (Ezech. 16 : 19). Het bracht het goud en het zilver niet in den tempel te Jeruzalem, maar in de sacra der heidenen. Baal was de zonnegod, die, volgens de heidenen, zegen en vloek, vruchtbare en onvruchtbare tijden gaf. E r zijn votieftafeltjes gevonden, die Baal waren gewijd, met bloemen en druiven versierd, zijnde symbolen der vruchtbaarheid. Kort na Jozua's dood werden de Baals reeds door Israël vereerd. De naam Jerub-baal, uit de geschiedenis van Gideon bekend, zegt reeds veel. De reformatie door Samuel, bestond allereerst
in het wegdoen der Baals. Onder Achab, gehuwd met de goddelooze Izebel, werd de goddelooze baaldienst staatsgodsdienst. Dezen baals werd nu het goed des Heeren geofferd. Van het goud en het zilver werden opgerichte teekenen, een soort zuilen, vervaardigd. Die zuilen werden door het volk gekust (1 Kon. 19 : 18). De altaren stonden veel op de bergen. Daar werden de offers, soms zelfs kinderoffers, gebracht. Daar werden de baals aangeroepen en als zij niet spoedig antwoordden, sneden de priesters zich met messen en priemen (1 Kron. 18 : 28). Dien dienst nam Israël nu waar. Zóó diep was het gezonken. Is het nu anders? Wat doet ons volk met de gaven Gods? Zijn de Zondagen geen zondedagen? Wordt het goud en het zilver niet gebruikt voor de afgoden des tijds? De kerkgebouwen zijn niet zoo vol als de bioscoopzalen. Op de sportvelden vindt ge de duizenden om den afgod van gummi te eeren. Lenin e.a. ontvangen het zilver en het goud. En wij? En wij, gedoopten? En wij, voorzoover we behooren tot het levende volk? Zondaren, begenadigd of genadeloos, wat doen wij met Gods gaven? Hoeveel millioenen offeren we den Heere en hoeveel onze buik, ons genot, de mode? Hoeveel zonderen we eiken eersten dag der week af voor Gods dienst en hoeveel eiken dag voor nicotine, snoepgoed, genot van onze lustvereenigingen? Niemand zie opeen ander. Wij zijn schuldig. O, hoevelen besteden de krachten van ziel en lichaam in den dienst der zonde. Ook veel gedoopten. In het donker doen ze de werken der duisternis. Schandelijk wordt de Heere vergeten. We doen alsof de gaven onze gaven zijn en we offeren ze onzen afgoden. Met zulk een doen pleegt Israël hoererij, (vs. 1—4) Het volk Israël is de moeder en die moeder is de trouwelooze. Tegen die moeder moet getwist worden; de Heere wekt zelf op om tegen die schaamtelooze te getuigen. E r is een Goddelijke aansporing tot een heiligen strijd. De getrouwen moeten optreden als Henoch, Noach en Elia en getuigen tegen de openbaring van dit God miskennend volk. 't Is vreeselijk, dat de kinderen tegen de moeder moeten getuigen, (vs. 1) De getrouwen moeten niet stil toezien, niet blijven bij de blatende kudde. Zoo wordt verklaard. De bedoeling kan ook een andere zijn. De moeder hoereert. De kinderen zijn kinderen der hoererijen. Nu de Heere Israël een scheidbrief geeft, keeren de kinderen der hoererijen zich tegen den Man, om met Hem te twisten. De H E E R E zegt:
Twist tegen ulieder moeder; zij is de schuldige, niet Ik; zij is de oorzaak, dat Ik haar zwaar tuchtigen zal. Toch blijft het zeker waar, dat de getrouwen in den lande kiezen voor den Heere en zich keeren tegen de trouwelooze moeder. In den weg dier hoererijen kon de Heere niet de Man zijn van het volk. Israël heeft zich andere goden, naar zijn lust, verkozen. Schandelijk, schaamteloos handelt het volk. Openlijk kiest het voor baal; kiest hem als zijn „heer", man, echtgenoot en minnaar; erkent hem, als gever van brood en water, dus van de noodzakelijke levensbehoeften, als gever van wol en vlas, de producten, waaruit de kleederen vervaardigd worden om zich te dekken en te verwarmen; als gever van olie en drank, de verschillende genotmiddelen. Ach, 't is in onzen tijd ook zoo droevig. Velen nemen met een gedoopt voorhoofd hun toevlucht tot een fetisch en gaan tot de toovenares van Endor en de profetes van Delphi. Duizenden verheerlijken schaamteloos hun rappe hand, knappe hoofd, het wijze overleg, de buitengewone energie als de gevers hunner weldaden. Het ongeloof openbaart zich steeds bruter. Een schare die vroeger in Gods huis zat. spreekt nu schaamteloos uit. dat zij de baals dient. De meest lasterlijke taal wordt gehoord. De gruwelijke schandprocessen trekken de aandacht. Openbaar dient men de gruwelijke afgoden. De onkuische taal hoort ge op straat uit den mond van kinderen. En ook op godsdienstig gebied worden heel wat minnaars nageloopen, inplaats dat de Heere gezocht wordt. E r is dus oorzaak genoeg om te twisten, te getuigen. De ongerechtigheid moet uitgeworpen worden. De ouders moeten niet opvoeden als Eli. De ongerechtigheid moet Jacob met ernst worden aangezegd.. Openlijk moet die ongerechtigheid worden bestraft (1 Tim. 5 : 20). Zulk een twisten, een getuigen is alleen recht mogelijk, als ons hart vernieuwd is, als de liefde Christi ons dringt. Dan zullen we ons eigen afkeeren allereerst verstaan; dan zullen we zelf eerst met schuldbelijdenis terugkeeren en reiniging zoeken van onze bloedschulden in het bloed van Christus. Wij zullen dan bekwaamheid tot getuigen zoeken bij den Heere. Wij zullen de genade des Geestes zoeken, opdat er niet zooveel zondig zwijgen bij ons gevonden worde. O, wij allen hebben waarachtige bekeering noodig. Dan zal er weder met meer vrijmoedigheid en vuur getuigd worden. De Heere waarschuwt en bedreigt dit Hem miskennend volk. De Heere zegt: laat ze de hoererijen wegdoen van het
aangezicht en van tusschen de borsten (vs. 1.) De hoerenversiersels worden openlijk gedragen. Israël moet zich van dat gruwelijke leven bekeeren en die baals uitroeien; het moet wederkeeren tot den waren dienst van Jehovah. Het is nog de genadetijd. Ware reformatie is echter noodig; ware bekeering moet plaats hebben. Weg moet de goddelooze baaldienst; weg moet die goddelooze leer; weg moet ook de koude vormdienst en de onverschilligheid. O, dat ook wij dit alles recht verstaan. De Heere roept tot bekeering van den baaldienst. Ook wij moeten ons afkeeren van het onverschillige, van den dooden vormdienst, van het baal-eeren, en ons wenden tot den H E E R E . E r is genade. Ook nu nog. In Christus. In den weg van ware bekeering (Jes. 1 : 16, Jer. 4 : 1, 4) Het hart moet besneden worden. De boelen moeten worden weggedaan. Niemand is te goddelooze baaidienaar om niet bekeerd te kunnen worden. Keer nochtans weder tot Mij zegt de H E E R E . Nu, heden. Want zoo die bekeering uitblijft, dan mogen we gewis voor 's Heeren straffen beven. De Heere zeide tot Israël, dat Hij, als het volk zich niet zou bekeeren, het naakt zou uitstrooien en het maken als een woestijn en het dooden door dorst (vs. 2, 3). Als Israël niet hoort, zal het geplunderd worden van al zijn bezit; dan zal het in ballingschap worden gevoerd, tempeldienst en zegeningen zal het moeten derven. De Heere zal het zetten als in de dagen van zijn geboorte, dat is als in Egypte onder harden dienst en zonder eenig goed, naakt. Toen was het een verdrukt, ellendig slavenvolk. 't Leven zal worden een woestijn; alles zal ontbreken. De onvruchtbaarheid zal als een vloek op volk en land rusten; de doorwerking van den vloek zal worden gezien; de duivelen zullen werken en de algemeene goedheid Gods wordt ingehouden. Het volk zal met dorst geslagen worden ten doode. Het oordeel Gods zal vreeselijk zijn als het voortgaat Baal openlijk te dienen. Het volk en zijn zaad zal geslagen worden. Hoore Israël dan naar de bedreiging Gods. Hoore een ieder onzer, want anders zal het gevolg der onbekeerlijkheid vreeselijk zijn. Als de Kerk niet hoort, dan moet zij weten, dat God haar zal bezoeken. Het licht zal van den kandelaar wijken en het volk zal terugvallen tot de duisternis van het heidendom. Van onze vrijheid zal de Heere ons berooven en wij worden slaven van den vijand. De algemeene weldaden zal de Heere wegnemen. En wie zóó sterft zal de voltrekking van de bedreiging ervaren in de zwarte plaats der eeuwige rampzaligheid. Daar is de
Twist tegen ulieder moeder; zij is de schuldige, niet Ik; zij is de oorzaak, dat Ik haar zwaar tuchtigen zal. Toch blijft het zeker waar, dat de getrouwen in den lande kiezen voor den Heere en zich keeren tegen de trouwelooze moeder. In den weg dier hoererijen kon de Heere niet de Man zijn van het volk. Israël heeft zich andere goden, naar zijn lust, verkozen. Schandelijk, schaamteloos handelt het volk. Openlijk kiest het voor baal; kiest hem als zijn „heer", man, echtgenoot en minnaar; erkent hem, als gever van brood en water, dus van de noodzakelijke levensbehoeften, als gever van wol en vlas, de producten, waaruit de kleederen vervaardigd worden om zich te dekken en te verwarmen; als gever van olie en drank, de verschillende genotmiddelen. Ach, 't is in onzen tijd ook zoo droevig. Velen nemen met een gedoopt voorhoofd hun toevlucht tot een fetisch en gaan tot de toovenares van Endor en de profetes van Delphi. Duizenden verheerlijken schaamteloos hun rappe hand, knappe hoofd, het wijze overleg, de buitengewone energie als de gevers hunner weldaden. Het ongeloof openbaart zich steeds bruter. Een schare die vroeger in Gods huis zat. spreekt nu schaamteloos uit. dat zij de baals dient. De meest lasterlijke taal wordt gehoord. De gruwelijke schandprocessen trekken de aandacht. Openbaar dient men de gruwelijke afgoden. De onkuische taal hoort ge op straat uit den mond van kinderen. En ook op godsdienstig gebied worden heel wat minnaars nageloopen, inplaats dat de Heere gezocht wordt. E r is dus oorzaak genoeg om te twisten, te getuigen. De ongerechtigheid moet uitgeworpen worden. De ouders moeten niet opvoeden als Eli. De ongerechtigheid moet Jacob met ernst worden aangezegd.. Openlijk moet die ongerechtigheid worden bestraft (1 Tim. 5 : 20). Zulk een twisten, een getuigen is alleen recht mogelijk, als ons hart vernieuwd is, als de liefde Christi ons dringt. Dan zullen we ons eigen afkeeren allereerst verstaan; dan zullen we zelf eerst met schuldbelijdenis terugkeeren en reiniging zoeken van onze bloedschulden in het bloed van Christus. Wij zullen dan bekwaamheid tot getuigen zoeken bij den Heere. Wij zullen de genade des Geestes zoeken, opdat er niet zooveel zondig zwijgen bij ons gevonden worde. O, wij allen hebben waarachtige bekeering noodig. Dan zal er weder met meer vrijmoedigheid en vuur getuigd worden. De Heere waarschuwt en bedreigt dit Hem miskennend volk. De Heere zegt: laat ze de hoererijen wegdoen van het
aangezicht en van tusschen de borsten (vs. 1.) De hoerenversiersels worden openlijk gedragen. Israël moet zich van dat gruwelijke leven bekeeren en die baals uitroeien; het moet wederkeeren tot den waren dienst van Jehovah. Het is nog de genadetijd. Ware reformatie is echter noodig; ware bekeering moet plaats hebben. Weg moet de goddelooze baaldienst; weg moet die goddelooze leer; weg moet ook de koude vormdienst en de onverschilligheid. O, dat ook wij dit alles recht verstaan. De Heere roept tot bekeering van den baaldienst. Ook wij moeten ons afkeeren van het onverschillige, van den dooden vormdienst, van het baal-eeren, en ons wenden tot den H E E R E . E r is genade. Ook nu nog. In Christus. In den weg van ware bekeering (Jes. 1 : 16, Jer. 4 : 1, 4) Het hart moet besneden worden. De boelen moeten worden weggedaan. Niemand is te goddelooze baaidienaar om niet bekeerd te kunnen worden. Keer nochtans weder tot Mij zegt de H E E R E . Nu, heden. Want zoo die bekeering uitblijft, dan mogen we gewis voor 's Heeren straffen beven. De Heere zeide tot Israël, dat Hij, als het volk zich niet zou bekeeren, het naakt zou uitstrooien en het maken als een woestijn en het dooden door dorst (vs. 2, 3). Als Israël niet hoort, zal het geplunderd worden van al zijn bezit; dan zal het in ballingschap worden gevoerd, tempeldienst en zegeningen zal het moeten derven. De Heere zal het zetten als in de dagen van zijn geboorte, dat is als in Egypte onder harden dienst en zonder eenig goed, naakt. Toen was het een verdrukt, ellendig slavenvolk. 't Leven zal worden een woestijn; alles zal ontbreken. De onvruchtbaarheid zal als een vloek op volk en land rusten; de doorwerking van den vloek zal worden gezien; de duivelen zullen werken en de algemeene goedheid Gods wordt ingehouden. Het volk zal met dorst geslagen worden ten doode. Het oordeel Gods zal vreeselijk zijn als het voortgaat Baal openlijk te dienen. Het volk en zijn zaad zal geslagen worden. Hoore Israël dan naar de bedreiging Gods. Hoore een ieder onzer, want anders zal het gevolg der onbekeerlijkheid vreeselijk zijn. Als de Kerk niet hoort, dan moet zij weten, dat God haar zal bezoeken. Het licht zal van den kandelaar wijken en het volk zal terugvallen tot de duisternis van het heidendom. Van onze vrijheid zal de Heere ons berooven en wij worden slaven van den vijand. De algemeene weldaden zal de Heere wegnemen. En wie zóó sterft zal de voltrekking van de bedreiging ervaren in de zwarte plaats der eeuwige rampzaligheid. Daar is de
woonplaats der duivelen, de doorwerking van den vloek; daar verkwikt geen druppel water onze tong, daar is de eeuwige dood. Welzalig allen, die zich wenden in waarachtige bekeering tot den Heere, dorstend naar het heil in Christus. Welzalig allen, die wederkeeren, als een verloren zoon en aan de voeten des Heeren hooren: „Ammi", Mijn volk (1 : 12). III. Israël hoorde niet, bekende niet, dat de Heere zegende. Daarom bleef het niet bij de bedreiging, maar werd het vonnis, het strafvonnis uitgesproken. Maar ook dan beluisteren we nog, temidden van die oordeelen, de groote genade Gods. Ook dan zien we hoe een Vader slaat. We zullen verstaan dat het Goddelijke „daarom" zoo veel te zeggen heeft. Daarom, zegt de H E E R E , zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen. Het volk bekent toch niet, dat de H E E R E de Gever is. Niettegenstaande de roepstemmen, de vermaningen, die liefdeopwekkingen veel zijn en de bedreigingen groot zijn, gaat Israël voort op het pad der hoererij. Het bekent toch niet, dat de Heere alles gaf; het erkent Hem niet in Zijn doen. Het trouwelooze, ontaarde volk spreekt van zijn koren en zijn most en gebruikt de weldaden om baal te eeren. Daarom komt de H E E R E om te tuchtigen. Daarom! Hierin beluisteren we de stem van den bedroefden en den onteerden Vader, Die Zijn roede opheft, doch Die het doet met smart; Die werkelijk als een Vader zal kastijden, want God is God; Hij kastijdt rechtvaardig. De roede kan niet gemist worden bij de opvoeding van Zijn volk. Wat zou er van den wijnstok terecht komen, als men den wijngaardenier het snoeimes ontnam? Weldra zouden de Iooze ranken welig uitschieten en de vruchtdragende verstikken. Waar de tuinman het gedurig en juist gebruikt, rijpen de vruchten, 't Lijkt soms, dat de boom gehavend wordt, wanneer de wijngaardenier snoeit, maar de uitkomst leert, dat het snoeimes uitnemende diensten verricht. Het snoeimes kan niet gemist worden, evenmin als de roede der kastijding in het huisgezin. De rechte vader spaart de roede niet; die zijn zoon liefheeft, kastijdt hem. Het huisgezin werd een wildernis, als de roede ontbrak. Wel zal de rechte vader het doen met wijsheid en smart in zijn hart, maar hij doet het toch. Deed hij het niet, dan ging zijn kind onder. De Heere handelt altijd met wijsheid. Hij weet, dat de roede niet gemist kan worden; Hij kastijdt, omdat Hij liefheeft.
Hij snijdt de looze ranken af en snoeit ook de goede. Op de goddeiooze rust de roede zóó niet; die geeft de Heere over aan zichzelf; zij zijn bastaards. Het volk maakt Hem arbeid met zijn zonde en Hij kastijdt opdat het zal wederkeeren tot Hem met smeeking en geween. Hij tuchtigde Israël, de ontaarde vrouw, opdat het zou tereugkeeren tot haar vorigen Man. Daartoe komt de Heere met de roede en bittere tegenheên. Israël bekende niet, dat de Heere koren en most gaf, daarom zal de Heere wederkomen op Zijnen tijd en Zijn most en wol en vlas wegnemen. De H E E R E zal wederkomen. Hij kwam eerst met zegeningen; nu komt Hij om te tuchtigen en te straffen en Zijn volk te brengen tot de bekentenis, dat Hij de Gever der gaven is, dat het volk alleen uit Zijn hand kan leven, en Hij dus alleen gediend, gevreesd en verheerlijkt moet worden. Eerst kwam Hij om te geven, overvloed van weldaden; Israël hoereerde er mee af; nu komt Hij om weg te nemen. Hij doet dit op Zijn tijd, op den gezetten tijd, juist in de ure als Israël het meent in te oogsten en te gebruiken voor zichzelf en voor baal. Hij zal het wegnemen en wegrukken door hagel, sprinkhanen, oorlog en andere middelen, die Hij als roede in Zijn hand gebruikt. Hij kastijdt in de juiste ure en op de juiste wijze. Hij zal wegnemen Zijn koren. Niet het koren, maar Zijn koren. Israël noemde het koren zijn eigendom (vs. 4), doch de Heere zegt: het is het Mijne. Zoo is het. Israël moet zoo, onder kastijding, gevoelen, dat het met Gods gaven is afgehoereerd. De Heere geeft èn neemt op Zijn tijd. Hij neemt het koren weg, dus wat noodzakelijk is tot ons levensonderhoud; Hij neemt weg ons brood, onzen arbeid, onze inkomsten, als Hij tuchtigt. Gevolg is armoede en hongersnood. Als de Heere de staf des broods breekt, is de straf zwaar. Wij beginnen er iets van te gevoelen in onze dagen; sommigen gevoelen het reeds zwaar. Maar bedenken we dan ook, dat wij verzaakt hebben God in Zijne gaven te eeren. Velen vonden het nog teveel, ook velen uit de kerk, om één uurtje in Gods Huis te komen, opdat Zijn Naam openlijk zou worden geëerd en verheerlijkt. De Heere zal wegrukken Zijn most. Most spreekt ons van de genotmiddelen, welke de Heere den mensch schenkt. En wanneer die genotmiddelen weggerukt zijn, dan doet Hij ophouden de stem der vroolijkheid, de feesten, de nieuwe maanden, de sabbathsfeesten, j a al de hoogtijden (vs. 10). Het feestgenot had plaats op de feestdagen, baal gewijd. Op
woonplaats der duivelen, de doorwerking van den vloek; daar verkwikt geen druppel water onze tong, daar is de eeuwige dood. Welzalig allen, die zich wenden in waarachtige bekeering tot den Heere, dorstend naar het heil in Christus. Welzalig allen, die wederkeeren, als een verloren zoon en aan de voeten des Heeren hooren: „Ammi", Mijn volk (1 : 12). III. Israël hoorde niet, bekende niet, dat de Heere zegende. Daarom bleef het niet bij de bedreiging, maar werd het vonnis, het strafvonnis uitgesproken. Maar ook dan beluisteren we nog, temidden van die oordeelen, de groote genade Gods. Ook dan zien we hoe een Vader slaat. We zullen verstaan dat het Goddelijke „daarom" zoo veel te zeggen heeft. Daarom, zegt de H E E R E , zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen. Het volk bekent toch niet, dat de H E E R E de Gever is. Niettegenstaande de roepstemmen, de vermaningen, die liefdeopwekkingen veel zijn en de bedreigingen groot zijn, gaat Israël voort op het pad der hoererij. Het bekent toch niet, dat de Heere alles gaf; het erkent Hem niet in Zijn doen. Het trouwelooze, ontaarde volk spreekt van zijn koren en zijn most en gebruikt de weldaden om baal te eeren. Daarom komt de H E E R E om te tuchtigen. Daarom! Hierin beluisteren we de stem van den bedroefden en den onteerden Vader, Die Zijn roede opheft, doch Die het doet met smart; Die werkelijk als een Vader zal kastijden, want God is God; Hij kastijdt rechtvaardig. De roede kan niet gemist worden bij de opvoeding van Zijn volk. Wat zou er van den wijnstok terecht komen, als men den wijngaardenier het snoeimes ontnam? Weldra zouden de Iooze ranken welig uitschieten en de vruchtdragende verstikken. Waar de tuinman het gedurig en juist gebruikt, rijpen de vruchten, 't Lijkt soms, dat de boom gehavend wordt, wanneer de wijngaardenier snoeit, maar de uitkomst leert, dat het snoeimes uitnemende diensten verricht. Het snoeimes kan niet gemist worden, evenmin als de roede der kastijding in het huisgezin. De rechte vader spaart de roede niet; die zijn zoon liefheeft, kastijdt hem. Het huisgezin werd een wildernis, als de roede ontbrak. Wel zal de rechte vader het doen met wijsheid en smart in zijn hart, maar hij doet het toch. Deed hij het niet, dan ging zijn kind onder. De Heere handelt altijd met wijsheid. Hij weet, dat de roede niet gemist kan worden; Hij kastijdt, omdat Hij liefheeft.
Hij snijdt de looze ranken af en snoeit ook de goede. Op de goddeiooze rust de roede zóó niet; die geeft de Heere over aan zichzelf; zij zijn bastaards. Het volk maakt Hem arbeid met zijn zonde en Hij kastijdt opdat het zal wederkeeren tot Hem met smeeking en geween. Hij tuchtigde Israël, de ontaarde vrouw, opdat het zou tereugkeeren tot haar vorigen Man. Daartoe komt de Heere met de roede en bittere tegenheên. Israël bekende niet, dat de Heere koren en most gaf, daarom zal de Heere wederkomen op Zijnen tijd en Zijn most en wol en vlas wegnemen. De H E E R E zal wederkomen. Hij kwam eerst met zegeningen; nu komt Hij om te tuchtigen en te straffen en Zijn volk te brengen tot de bekentenis, dat Hij de Gever der gaven is, dat het volk alleen uit Zijn hand kan leven, en Hij dus alleen gediend, gevreesd en verheerlijkt moet worden. Eerst kwam Hij om te geven, overvloed van weldaden; Israël hoereerde er mee af; nu komt Hij om weg te nemen. Hij doet dit op Zijn tijd, op den gezetten tijd, juist in de ure als Israël het meent in te oogsten en te gebruiken voor zichzelf en voor baal. Hij zal het wegnemen en wegrukken door hagel, sprinkhanen, oorlog en andere middelen, die Hij als roede in Zijn hand gebruikt. Hij kastijdt in de juiste ure en op de juiste wijze. Hij zal wegnemen Zijn koren. Niet het koren, maar Zijn koren. Israël noemde het koren zijn eigendom (vs. 4), doch de Heere zegt: het is het Mijne. Zoo is het. Israël moet zoo, onder kastijding, gevoelen, dat het met Gods gaven is afgehoereerd. De Heere geeft èn neemt op Zijn tijd. Hij neemt het koren weg, dus wat noodzakelijk is tot ons levensonderhoud; Hij neemt weg ons brood, onzen arbeid, onze inkomsten, als Hij tuchtigt. Gevolg is armoede en hongersnood. Als de Heere de staf des broods breekt, is de straf zwaar. Wij beginnen er iets van te gevoelen in onze dagen; sommigen gevoelen het reeds zwaar. Maar bedenken we dan ook, dat wij verzaakt hebben God in Zijne gaven te eeren. Velen vonden het nog teveel, ook velen uit de kerk, om één uurtje in Gods Huis te komen, opdat Zijn Naam openlijk zou worden geëerd en verheerlijkt. De Heere zal wegrukken Zijn most. Most spreekt ons van de genotmiddelen, welke de Heere den mensch schenkt. En wanneer die genotmiddelen weggerukt zijn, dan doet Hij ophouden de stem der vroolijkheid, de feesten, de nieuwe maanden, de sabbathsfeesten, j a al de hoogtijden (vs. 10). Het feestgenot had plaats op de feestdagen, baal gewijd. Op
die feesten misbruikte het volk zoo gruwelijk de gaven des Heeren. Maar de Heere zal de vroolijkheid doen ophouden; zonde en vreugde kunnen op den duur niet samengaan. Wordt de zonde niet gelaten, dan zwijgt eens de stem der vroolijkheid om plaats te maken voor de stem van de wanhoop. De feesten van de ontaarde vrouw, hare feesten zal de Heere doen ophouden, want Hij neemt de most weg. Israël vierde feesten bij den kalverendienst te Bethel en Dan en vierde feesten ter eere van baal. De H E E R E had feesten gegeven, Hem gewijd. De tijdsverdeeling moest ook als een bijzondere goedheid Gods herdacht worden; vandaar de nieuwe maanfeesten. Israël moest er ook uit leeren zijn leven wel te besteden en vooral te letten op het vergankelijke, en zich leeren voorbereiden voor de eeuwigheid. De bijzondere feestdagen herinnerde aan Gods bijzondere weldaden. Paschen en Pinksteren herinnerde niet alleen aan de eerstelingen der garven en der brooden, maar ook aan Gods verlossende daden. Het Loofhuttenfeest herinnerde aan de woestijnreis en aan den oogst, die voleindigd was. De nieuwe maanfeesten herinnerde misschien ook aan het verbond van dag en nacht. De sabbath was een bijzondere zegen Gods. Israël moest zijn booze werken vieren en voorbereid worden voor den eeuwigen sabbath. Die feesten waren vreugdefeesten. Hoogtijden zijn de groote verzoendag, het jubeljaar en het sabbathsjaar. Maar Israël onderhield niet des Heeren feesten, doch zijne feesten. De Heere neemt den most weg en doet ophouden de feesten van de ontaarde vrouw, hare feesten. De H E E R E zal dit geheel doen. Hij zal verwoesten den wijnstok (vs. 11) en dus het genotmiddel, dat zoo gaarne op de feesten gebruikt worden, haar geheel ontnemen. Hij zal dien wijnstok verwoesten door b.v. het wild gedierte in den wijngaard los te laten. Hij zal wegnemen den vijgeboom, wiens vrucht gebruikt werd tot hoerenloon, voor den baal dus. Hij zal de wijngaarden en de plaatsen der vijgenboomen maken tot een woeste plaats, waar 't wild gedierte in huist. De Heere zal ook wegnemen Zijn wol en vlas, d.i. wat tot bedekking, bekleeding en tot sieraad dient. Neemt de Heere deze dingen weg, dan worden wij te schande gesteld. Israël heeft ter wille van de baals God verlaten; God zal Israël voor die baals te schande maken, gelijk Hij doet met een ieder, die Hem verlaat. De ellende is dan wel vreeselijk groot. Zoo ontdekt de Heere Israëls dwaasheid dan en laat ervaren, dat niemand het volk kan verlossen.
(vs. 19) Geen man, geen heer, geen baäl zal het volk redden, als de Heere het te schande stelt. Het volk zal ervaren, dat het met den levenden God te doen heeft, dat Hij kastijdt. Zoo zal de Heere de dagen baäls bezoeken (vs. 12). Israël had dagen baäls, dus wellicht bijzondere feestdagen, den afgod gewijd. De feestdagen waren ontvreemd aan de oorspronkelijke bestemming en hadden een plaats gekregen in den cultus van baäl. Op die feestdagen verscheen men met voorhoofdsiersel en halssieraad. In bijgeloovigheid kleedde men zich op bijzondere wijze. Israël was gelijk aan de tuchtlooze vrouw, die zich blanket en versiert met de versierselen, van haar man ontvangen, om die aan te wenden om haar minnaars te lokken. Zoo werden de versierselen teekenen van hoererij. Israël vergat den Heere, gelijk een trouwelooze vrouw haar man vergeet. Het verbrak het verbond met Hem; 't zag niet meer naar Hem om. Daarom neemt de Heere Zijn wol en vlas weg. Letterlijk werd vervuld: De wijnstok werd door hagel neêrgesmeten; De wilde vijg door dood vanéén gereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven. Ps. 78 : 24. Laten wij op deze dingen toch letten. De Heere tuchtigt ook nu. Koren en most, wol en vlas rukt Hij weg. Oordeelen en gerichten zijn op de aarde. Als de Heere eens doortrekt, wat staat ons dan te wachsten? Wie zal dan redden? Welke baäl van dezen tijd'zal dan uitkomst geven? Wie zal zorgen, als de Heere het Zijne wegneemt? O, hoore een ieder onzer toch naar 's Heeren Woord. Versta vooral Gods volk 's Heeren doen! Het oordeel begint van hejt Huis Gods. Let wel: de tuchtiging raakt allereerst de ontrouwe bruid! Die bruid is met de bevinding, met de zegeningen van Jezus Christus groot geworden, is er mee afgehoereerd; zij is er mee tot haar vrienden gegaan en heeft den Gever vergeten. Maar dan komt de H E E R E weder en doet de stem der vroolijkheid ophouden; dan neemt Hij weg hare vreugde- en hoogtijden. Zij had in Christus en door Hem in God alles moeten hebben en zoo in haar huwelijk bevestigd moeten worden. Maar de bruid, het kind, is afgeweken en nu ontneemt de Heere aardsche zegeningen en geestelijke genieting. O, kind des Heeren, verstaat ge nu de oorzaak van uw gemis? Weet ge nu, waarom de stem der vroolijkheid zwijgt en ge uw genot
die feesten misbruikte het volk zoo gruwelijk de gaven des Heeren. Maar de Heere zal de vroolijkheid doen ophouden; zonde en vreugde kunnen op den duur niet samengaan. Wordt de zonde niet gelaten, dan zwijgt eens de stem der vroolijkheid om plaats te maken voor de stem van de wanhoop. De feesten van de ontaarde vrouw, hare feesten zal de Heere doen ophouden, want Hij neemt de most weg. Israël vierde feesten bij den kalverendienst te Bethel en Dan en vierde feesten ter eere van baal. De H E E R E had feesten gegeven, Hem gewijd. De tijdsverdeeling moest ook als een bijzondere goedheid Gods herdacht worden; vandaar de nieuwe maanfeesten. Israël moest er ook uit leeren zijn leven wel te besteden en vooral te letten op het vergankelijke, en zich leeren voorbereiden voor de eeuwigheid. De bijzondere feestdagen herinnerde aan Gods bijzondere weldaden. Paschen en Pinksteren herinnerde niet alleen aan de eerstelingen der garven en der brooden, maar ook aan Gods verlossende daden. Het Loofhuttenfeest herinnerde aan de woestijnreis en aan den oogst, die voleindigd was. De nieuwe maanfeesten herinnerde misschien ook aan het verbond van dag en nacht. De sabbath was een bijzondere zegen Gods. Israël moest zijn booze werken vieren en voorbereid worden voor den eeuwigen sabbath. Die feesten waren vreugdefeesten. Hoogtijden zijn de groote verzoendag, het jubeljaar en het sabbathsjaar. Maar Israël onderhield niet des Heeren feesten, doch zijne feesten. De Heere neemt den most weg en doet ophouden de feesten van de ontaarde vrouw, hare feesten. De H E E R E zal dit geheel doen. Hij zal verwoesten den wijnstok (vs. 11) en dus het genotmiddel, dat zoo gaarne op de feesten gebruikt worden, haar geheel ontnemen. Hij zal dien wijnstok verwoesten door b.v. het wild gedierte in den wijngaard los te laten. Hij zal wegnemen den vijgeboom, wiens vrucht gebruikt werd tot hoerenloon, voor den baal dus. Hij zal de wijngaarden en de plaatsen der vijgenboomen maken tot een woeste plaats, waar 't wild gedierte in huist. De Heere zal ook wegnemen Zijn wol en vlas, d.i. wat tot bedekking, bekleeding en tot sieraad dient. Neemt de Heere deze dingen weg, dan worden wij te schande gesteld. Israël heeft ter wille van de baals God verlaten; God zal Israël voor die baals te schande maken, gelijk Hij doet met een ieder, die Hem verlaat. De ellende is dan wel vreeselijk groot. Zoo ontdekt de Heere Israëls dwaasheid dan en laat ervaren, dat niemand het volk kan verlossen.
(vs. 19) Geen man, geen heer, geen baäl zal het volk redden, als de Heere het te schande stelt. Het volk zal ervaren, dat het met den levenden God te doen heeft, dat Hij kastijdt. Zoo zal de Heere de dagen baäls bezoeken (vs. 12). Israël had dagen baäls, dus wellicht bijzondere feestdagen, den afgod gewijd. De feestdagen waren ontvreemd aan de oorspronkelijke bestemming en hadden een plaats gekregen in den cultus van baäl. Op die feestdagen verscheen men met voorhoofdsiersel en halssieraad. In bijgeloovigheid kleedde men zich op bijzondere wijze. Israël was gelijk aan de tuchtlooze vrouw, die zich blanket en versiert met de versierselen, van haar man ontvangen, om die aan te wenden om haar minnaars te lokken. Zoo werden de versierselen teekenen van hoererij. Israël vergat den Heere, gelijk een trouwelooze vrouw haar man vergeet. Het verbrak het verbond met Hem; 't zag niet meer naar Hem om. Daarom neemt de Heere Zijn wol en vlas weg. Letterlijk werd vervuld: De wijnstok werd door hagel neêrgesmeten; De wilde vijg door dood vanéén gereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven. Ps. 78 : 24. Laten wij op deze dingen toch letten. De Heere tuchtigt ook nu. Koren en most, wol en vlas rukt Hij weg. Oordeelen en gerichten zijn op de aarde. Als de Heere eens doortrekt, wat staat ons dan te wachsten? Wie zal dan redden? Welke baäl van dezen tijd'zal dan uitkomst geven? Wie zal zorgen, als de Heere het Zijne wegneemt? O, hoore een ieder onzer toch naar 's Heeren Woord. Versta vooral Gods volk 's Heeren doen! Het oordeel begint van hejt Huis Gods. Let wel: de tuchtiging raakt allereerst de ontrouwe bruid! Die bruid is met de bevinding, met de zegeningen van Jezus Christus groot geworden, is er mee afgehoereerd; zij is er mee tot haar vrienden gegaan en heeft den Gever vergeten. Maar dan komt de H E E R E weder en doet de stem der vroolijkheid ophouden; dan neemt Hij weg hare vreugde- en hoogtijden. Zij had in Christus en door Hem in God alles moeten hebben en zoo in haar huwelijk bevestigd moeten worden. Maar de bruid, het kind, is afgeweken en nu ontneemt de Heere aardsche zegeningen en geestelijke genieting. O, kind des Heeren, verstaat ge nu de oorzaak van uw gemis? Weet ge nu, waarom de stem der vroolijkheid zwijgt en ge uw genot
op uw hoogtijden mist? Gevoelt ge nu waarom de Heere kastijdt? 0, die tuchtiging is zoo noodig en en zoo heilzaam! Wat bedoelt de Heere nu met die tuchtiging? Waarom laat Hij de roede komen op het volk? Waarom? Om deze reden: dat het wederkeeren zal tot Hem. Hij zegt immers: Daarom ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heinigmuur maken, dat zij hare paden niet zal vinden. En zij zal hare boelen naloopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan en keeren weder tot mijnen vorigen man, want toen was mij beter dan nu (vz. 5,6). O, welk een liefde is er in Gods kastijding. Daarom zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen en Ik zal een heiningmuur maken. De Heere had het volk uit Egypte geleid, verzorgd, gekleed, gezegend. Hij formeerde dit volk, opdat het Zijn lof zou verkondigen. Doch Israël koos den weg naar de baals. De Heere zal den weg met doornen omtuinen. Levende doornen zal de Heere gebruiken. De doornen herinneren aan de zonde en haar gevolgen. Doornen zijn ook zinnebeelden der smartbekers; zij wijzen op de wonden deizonden. De eigenschap der doornen is, dat, hoe verder men er inkomt, hoe smartelijker zij pijnigen. Naarmate men in de doornen komt is het ook moeilijker om er uit te komen. Het schaap, dat in de doornen verward raakt, werkt zich, als het er uit wil, al vaster en de doornen treffen steeds pijnlijker. De Heere zou Israëls pad met doornen betuinen; ging het volk dan toch verder, dan zou het zich al smartelijker wonden. De smartbekers, welke de Heere Israël zou voorzetten, zijn genoemd in onzen teksft; de Heere zal koren en most, wol en vlas wegnemen. Hij zal Israël tuchtigen, zwaar tuchtigen gelijk we gehoord hebben. Hij zal bezoeken met de roede en bittere tegenheên. De Heere zal het volk zóó tusschen de doornen, de smartbekers zetten, dat het de paden naar de baals niet meer vinden kan. Een heiningmuur, die het verdere voortgaan belet, zal de Heere om het volk zetten. Is een omtuining niet genoeg, dan zet de Heere er een muur om; dan straft Hij zwaarder. Hij zal Israël door de Assyriërs wegvoeren. De Heere zal Zich (terugtrekken in Zijn gunst (5 : 15); de Heere zal het doen sterven aan die afgoderij (Ezech. 23 vz. 22—26). Israël zal, omringd door de doornen, vast in de doornen, de paden naar de baals niet meer vinden kunnen. Zóó houdt de H E E R E het volk, in liefde, tegen. Toch zal
Israël trachten die boelen te bereiken. Het volk is hard van nek, onbesneden van hart; het verlaat de boelen niet dadelijk. Zelfs als de nood stijgt klimt de ijver tot afgodendienst. Als de Heere Israëls zonde tot schande maakt, zoekt het nog de baals. Als de Heere den grond van Israëls vertrouwen wegneemt, grijpt het nog naar dien zinkenden grond, 'tls een harnekkig volk, verstokt in de zonde. Doch de Heere omtuint en ommuurt zoo, dat het de boelen niet kan vinden. Dan wordjt 't het volk bang (5 : 15) en gaat het den H E E R E zoeken. Dan zegt het: Ik zal wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen was het mij beter dan nu. Dan! Het volk komt tot inkeer; 't wordt door den Heere tusschen de doornen overtuigd van zijn zonde. De Heere doet dit door Zijn Woord en Geest; Hij bearbeidt de zielsvermogens, herschept, verlicht, bekeert. Hij laat de afvallige vrouw zien, welke gruwelpaden zij bewandelde. Hij laat zien, dat de paden baals paden des doods zijn. Dan leert het volk zich schuldig kennen (5 : 15). Dan keert Israël zich af van de baals en zegt: „Ik zal wederkeeren tot mijn vorigen Man"; wederkeeren met de belijdenis: „Toen was het mij beter dan nu." Toen, bij den Heere,in Zijne gemeenschap, was er overvloed en vreugde; nu zijn er de smartbekers; nu zijn er de oordeelen; nu is het wild gedierte in het land, dat verwoest en verderft; nu heerschen vreemden over ons. Nu zijn we ver van God, ver van Jeruzalem, ver van het heilige der heiligen, waar God sprak boven het verzoendeksel. Zie, daartoe tuchtigt de Heere; daartoe zet Hij de smartbekers voor, omtuint en ommuurt Hij. Is er nu geen rijke stof tot danken op dezen dankdag? Zijn de smartbekers ook geen oorzaak tot danken? O, ons volk is voor zulk een groot deel geheel afgeweken; heeft den Christus, den eenigen Borg verworpen, keerde zich van God af. De Heere zegende overvloedig, maar ook ons volk diende er de baals mee, niet Christus, den Heere. De Heere sprak door menig oordeel, zette smartbekers voor, gaf beproevingen. Ook nu doet Hij dit. Maar de massa wil door de doornen heendringen om de baals te dienen. Met wroeging over de lage beursnoteering en met bitterheid in de ziel over de slechte zaken gaat men naar bioscoop en danszaal. Hard van nek, onbesneden van hart weigert men zich te bekeeren en Christus te voet te vallen. Ook in het persoonlijke leven zien we hetzelfde. De Heer werpt op het ziekbed, neemt dierbaren weg, zet smartbekers voor, maar velen weigeren zich te buigen
op uw hoogtijden mist? Gevoelt ge nu waarom de Heere kastijdt? 0, die tuchtiging is zoo noodig en en zoo heilzaam! Wat bedoelt de Heere nu met die tuchtiging? Waarom laat Hij de roede komen op het volk? Waarom? Om deze reden: dat het wederkeeren zal tot Hem. Hij zegt immers: Daarom ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heinigmuur maken, dat zij hare paden niet zal vinden. En zij zal hare boelen naloopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan en keeren weder tot mijnen vorigen man, want toen was mij beter dan nu (vz. 5,6). O, welk een liefde is er in Gods kastijding. Daarom zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen en Ik zal een heiningmuur maken. De Heere had het volk uit Egypte geleid, verzorgd, gekleed, gezegend. Hij formeerde dit volk, opdat het Zijn lof zou verkondigen. Doch Israël koos den weg naar de baals. De Heere zal den weg met doornen omtuinen. Levende doornen zal de Heere gebruiken. De doornen herinneren aan de zonde en haar gevolgen. Doornen zijn ook zinnebeelden der smartbekers; zij wijzen op de wonden deizonden. De eigenschap der doornen is, dat, hoe verder men er inkomt, hoe smartelijker zij pijnigen. Naarmate men in de doornen komt is het ook moeilijker om er uit te komen. Het schaap, dat in de doornen verward raakt, werkt zich, als het er uit wil, al vaster en de doornen treffen steeds pijnlijker. De Heere zou Israëls pad met doornen betuinen; ging het volk dan toch verder, dan zou het zich al smartelijker wonden. De smartbekers, welke de Heere Israël zou voorzetten, zijn genoemd in onzen teksft; de Heere zal koren en most, wol en vlas wegnemen. Hij zal Israël tuchtigen, zwaar tuchtigen gelijk we gehoord hebben. Hij zal bezoeken met de roede en bittere tegenheên. De Heere zal het volk zóó tusschen de doornen, de smartbekers zetten, dat het de paden naar de baals niet meer vinden kan. Een heiningmuur, die het verdere voortgaan belet, zal de Heere om het volk zetten. Is een omtuining niet genoeg, dan zet de Heere er een muur om; dan straft Hij zwaarder. Hij zal Israël door de Assyriërs wegvoeren. De Heere zal Zich (terugtrekken in Zijn gunst (5 : 15); de Heere zal het doen sterven aan die afgoderij (Ezech. 23 vz. 22—26). Israël zal, omringd door de doornen, vast in de doornen, de paden naar de baals niet meer vinden kunnen. Zóó houdt de H E E R E het volk, in liefde, tegen. Toch zal
Israël trachten die boelen te bereiken. Het volk is hard van nek, onbesneden van hart; het verlaat de boelen niet dadelijk. Zelfs als de nood stijgt klimt de ijver tot afgodendienst. Als de Heere Israëls zonde tot schande maakt, zoekt het nog de baals. Als de Heere den grond van Israëls vertrouwen wegneemt, grijpt het nog naar dien zinkenden grond, 'tls een harnekkig volk, verstokt in de zonde. Doch de Heere omtuint en ommuurt zoo, dat het de boelen niet kan vinden. Dan wordjt 't het volk bang (5 : 15) en gaat het den H E E R E zoeken. Dan zegt het: Ik zal wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen was het mij beter dan nu. Dan! Het volk komt tot inkeer; 't wordt door den Heere tusschen de doornen overtuigd van zijn zonde. De Heere doet dit door Zijn Woord en Geest; Hij bearbeidt de zielsvermogens, herschept, verlicht, bekeert. Hij laat de afvallige vrouw zien, welke gruwelpaden zij bewandelde. Hij laat zien, dat de paden baals paden des doods zijn. Dan leert het volk zich schuldig kennen (5 : 15). Dan keert Israël zich af van de baals en zegt: „Ik zal wederkeeren tot mijn vorigen Man"; wederkeeren met de belijdenis: „Toen was het mij beter dan nu." Toen, bij den Heere,in Zijne gemeenschap, was er overvloed en vreugde; nu zijn er de smartbekers; nu zijn er de oordeelen; nu is het wild gedierte in het land, dat verwoest en verderft; nu heerschen vreemden over ons. Nu zijn we ver van God, ver van Jeruzalem, ver van het heilige der heiligen, waar God sprak boven het verzoendeksel. Zie, daartoe tuchtigt de Heere; daartoe zet Hij de smartbekers voor, omtuint en ommuurt Hij. Is er nu geen rijke stof tot danken op dezen dankdag? Zijn de smartbekers ook geen oorzaak tot danken? O, ons volk is voor zulk een groot deel geheel afgeweken; heeft den Christus, den eenigen Borg verworpen, keerde zich van God af. De Heere zegende overvloedig, maar ook ons volk diende er de baals mee, niet Christus, den Heere. De Heere sprak door menig oordeel, zette smartbekers voor, gaf beproevingen. Ook nu doet Hij dit. Maar de massa wil door de doornen heendringen om de baals te dienen. Met wroeging over de lage beursnoteering en met bitterheid in de ziel over de slechte zaken gaat men naar bioscoop en danszaal. Hard van nek, onbesneden van hart weigert men zich te bekeeren en Christus te voet te vallen. Ook in het persoonlijke leven zien we hetzelfde. De Heer werpt op het ziekbed, neemt dierbaren weg, zet smartbekers voor, maar velen weigeren zich te buigen
onder den Heere. De troetelzonde wil men niet loslaten. Uit alles blijkt, dat zonder genade, zonder de zaligmakende bediening des Geestes, de mensch niet als een verloren zoon wederkeert tot God en niet als een weenende zondares komt aan Jezus' voeten. Laat ook het belijdend volk in onze tijden deze dingen verstaan. Duizenden, die het teeken des verbonds dragen, weigeren onbesneden van hart, zich te bekeeren. Veronderstellend, dat men een kind Gods is, dient men gerust de baals. De Heere zet ook nu om ons de doornen. Maar wie buigt, wie breekt met de zonde en wie keert recht weder? Het rechte wederkeeren begirit dan ook alleen als de Heiligen Geest ons hart besnijdt; ons door 't Woord herschept, ons zaligmakend verlicht. Door Zijn herscheppend werk, door Zijn licht, komen we tot onszelf, als de verloren zoon. Dan zullen we zwijnendraf als zwijnendraf zien en het loslaten. Dan zullen we breken met de zonde en terugkeeren tot den Heere. Dan zullen we belijden: Toen, Heere, toen ik was in Uw nabijheid, toen was het mij beter dan nu! Ja, in het Vaderhuis is het beter, dan in het land zoover, waar de boelen zijn en zwijnendraf het voedsel is. De Heilige Geest leert, hoe we in Eden God verlaten hebben en wat wij, ballingen, door de zonde zijn geworden. Hij leert ook, dat Jezus de Weg ten leven is en wij alleen door Hem recht kunnen wederkeeren. Geeft de Heilige Geest aanvankelijk te deelen in de geestelijke weldaden, dan wordt het goede er van verstaan, het zalige er van genoten. Koren en most, wol en vlas worden gezien als zegeningen Gods. M a a r . . . . vergeet het volk dan niet, dat het Gods weldaden zijn? Ai mij! Spoedig gaat het in de weldaden op, gaat het er mee tot zijn minnaars, buiten den Heere. Weldra wordt de Heere vergeten en de boelen worden gediend. E r is een vasthouden aan troételzonden, een eigenwillige godsdienst, een handelen naar eigen zin. Dlan komt de Heere weder; Hij rukt de zegeningen weg, betuint met doornen, zóó, dat het volk van pijn schreeuwt en zich schuldig leert kennen. Hij ommuurt, maakt, dat het het verschil van toen en nu weder recht ziet, e n . . . . doet het wederkeeren met rechte schuldbelijdenis tot Hem. Het kind des Heeren, dat in Christus de verzoening met God leerde kennen, dat iets kent van het geestelijk huwelijk, verstaat dit. Maar weet ook, met smart, hoe het gedurig zich als een ontrouwe openbaart. O, zalige tijden zijn doorleefd. Toen het
geestelijk koren, het brood des levens, zoo rijkelijk ons deel was; toen de geestelijke wijn ons vreugdefeesten gaf; toen de Heere met Zijn sieraad bekleedde, kind des Heeren, toen was het zoo goed en zoo zalig nabij Christus, nabij God. Onder den appelboom genoten we van de heerlijke vrucht. De Heere schonk zegen, voor ziel en lichaam; Hij openbaarde Zich in Zijn rijke gunst. Toen was er een genieten van de weldaden zonder eenig gebrek en nu is het een omzwerven in de woestijn, in de plaats der draken. Toen wandelden we in het licht en tot eere des Heeren, nu zijn we tot een schande gesteld. Toen hadden we de vreugdefeesten des Heeren, nu zitten we tusschen de doornen. Toen was er een nabij-God zijn, nu een smartelijk gemis. Toen sprak Hij van vrede, onderwees ons in Zijn verbondsgeheimen, deelden we in de gemeenschap van den hemelschen Bruidegom, nu gaan we in 't zwart. O, dan ontwaakt het sterk verlangen naar het Vaderhuis, naar den vorigen Man. Dan zingen we: „Eens waren er dagen van lente voor mij, 'k Herdenk ze met tranen in de oogen; Nu zijn ze sinds lang en voor immer voorbij, Nu zijn ze voor eeuwig (?) vervlogen." Maar dan leeren we, tusschen de doornen, die steken, achter de muren, die benauwen, bij de smartbekers, die bitter zijn, de noodzakelijkheid der tuchtiging, de liefde Gods in de tuchtiging verstaan. Als de Heere niet tuchtigde, gingen we voort op het pad der boelen; zouden we nooit Christus, als den hemelschen Bruidegom recHt begeeren; zouden we nooit leeren de heerlijkheid en de heiligheid van het geestelijk huwelijk. Ja, tusschen die doornen kan het bang zijn; doch dan leeren we ook weder roepen, ons schuldig keuren, (5 : 15) en den Heere zoeken. Als het afgedwaalde schaap. We beven om onzen vorigen Man te ontmoeten en toch schreien we om die ure. We verwachten toorn, vloek, wegstooten e n . . . . o wonder: „Daar hoor ik Zijn stem, zoo zachtvloeiend, zoo zoet, Als liefelijk luidende accoorden: „Keer weder, Mijn liefste!" E n . . . . ik zink aan Zijn voet Met snikken en staam'lende woorden." „Toen was het mij beter dan nu" en ... .nu, nu ik weer bij U ben, o, nu is het veel beter dan toen!
onder den Heere. De troetelzonde wil men niet loslaten. Uit alles blijkt, dat zonder genade, zonder de zaligmakende bediening des Geestes, de mensch niet als een verloren zoon wederkeert tot God en niet als een weenende zondares komt aan Jezus' voeten. Laat ook het belijdend volk in onze tijden deze dingen verstaan. Duizenden, die het teeken des verbonds dragen, weigeren onbesneden van hart, zich te bekeeren. Veronderstellend, dat men een kind Gods is, dient men gerust de baals. De Heere zet ook nu om ons de doornen. Maar wie buigt, wie breekt met de zonde en wie keert recht weder? Het rechte wederkeeren begirit dan ook alleen als de Heiligen Geest ons hart besnijdt; ons door 't Woord herschept, ons zaligmakend verlicht. Door Zijn herscheppend werk, door Zijn licht, komen we tot onszelf, als de verloren zoon. Dan zullen we zwijnendraf als zwijnendraf zien en het loslaten. Dan zullen we breken met de zonde en terugkeeren tot den Heere. Dan zullen we belijden: Toen, Heere, toen ik was in Uw nabijheid, toen was het mij beter dan nu! Ja, in het Vaderhuis is het beter, dan in het land zoover, waar de boelen zijn en zwijnendraf het voedsel is. De Heilige Geest leert, hoe we in Eden God verlaten hebben en wat wij, ballingen, door de zonde zijn geworden. Hij leert ook, dat Jezus de Weg ten leven is en wij alleen door Hem recht kunnen wederkeeren. Geeft de Heilige Geest aanvankelijk te deelen in de geestelijke weldaden, dan wordt het goede er van verstaan, het zalige er van genoten. Koren en most, wol en vlas worden gezien als zegeningen Gods. M a a r . . . . vergeet het volk dan niet, dat het Gods weldaden zijn? Ai mij! Spoedig gaat het in de weldaden op, gaat het er mee tot zijn minnaars, buiten den Heere. Weldra wordt de Heere vergeten en de boelen worden gediend. E r is een vasthouden aan troételzonden, een eigenwillige godsdienst, een handelen naar eigen zin. Dlan komt de Heere weder; Hij rukt de zegeningen weg, betuint met doornen, zóó, dat het volk van pijn schreeuwt en zich schuldig leert kennen. Hij ommuurt, maakt, dat het het verschil van toen en nu weder recht ziet, e n . . . . doet het wederkeeren met rechte schuldbelijdenis tot Hem. Het kind des Heeren, dat in Christus de verzoening met God leerde kennen, dat iets kent van het geestelijk huwelijk, verstaat dit. Maar weet ook, met smart, hoe het gedurig zich als een ontrouwe openbaart. O, zalige tijden zijn doorleefd. Toen het
geestelijk koren, het brood des levens, zoo rijkelijk ons deel was; toen de geestelijke wijn ons vreugdefeesten gaf; toen de Heere met Zijn sieraad bekleedde, kind des Heeren, toen was het zoo goed en zoo zalig nabij Christus, nabij God. Onder den appelboom genoten we van de heerlijke vrucht. De Heere schonk zegen, voor ziel en lichaam; Hij openbaarde Zich in Zijn rijke gunst. Toen was er een genieten van de weldaden zonder eenig gebrek en nu is het een omzwerven in de woestijn, in de plaats der draken. Toen wandelden we in het licht en tot eere des Heeren, nu zijn we tot een schande gesteld. Toen hadden we de vreugdefeesten des Heeren, nu zitten we tusschen de doornen. Toen was er een nabij-God zijn, nu een smartelijk gemis. Toen sprak Hij van vrede, onderwees ons in Zijn verbondsgeheimen, deelden we in de gemeenschap van den hemelschen Bruidegom, nu gaan we in 't zwart. O, dan ontwaakt het sterk verlangen naar het Vaderhuis, naar den vorigen Man. Dan zingen we: „Eens waren er dagen van lente voor mij, 'k Herdenk ze met tranen in de oogen; Nu zijn ze sinds lang en voor immer voorbij, Nu zijn ze voor eeuwig (?) vervlogen." Maar dan leeren we, tusschen de doornen, die steken, achter de muren, die benauwen, bij de smartbekers, die bitter zijn, de noodzakelijkheid der tuchtiging, de liefde Gods in de tuchtiging verstaan. Als de Heere niet tuchtigde, gingen we voort op het pad der boelen; zouden we nooit Christus, als den hemelschen Bruidegom recHt begeeren; zouden we nooit leeren de heerlijkheid en de heiligheid van het geestelijk huwelijk. Ja, tusschen die doornen kan het bang zijn; doch dan leeren we ook weder roepen, ons schuldig keuren, (5 : 15) en den Heere zoeken. Als het afgedwaalde schaap. We beven om onzen vorigen Man te ontmoeten en toch schreien we om die ure. We verwachten toorn, vloek, wegstooten e n . . . . o wonder: „Daar hoor ik Zijn stem, zoo zachtvloeiend, zoo zoet, Als liefelijk luidende accoorden: „Keer weder, Mijn liefste!" E n . . . . ik zink aan Zijn voet Met snikken en staam'lende woorden." „Toen was het mij beter dan nu" en ... .nu, nu ik weer bij U ben, o, nu is het veel beter dan toen!
O, dat we dit op den dankdag leeren. Die niet leert wederkeeren, komt voor eeuwig om. Zondaren, hoort de roepstemmen Gods. Wéé, wéé, die weigert weder te keeren. Wee, die God en Christus verwerpt; wie zich ergert aan den Gezalfde. O, zondaren, smeekt om te breken met de zonde, opdat de zonde u niet voere in 't eeuwig verderf! Hooüt dan Gods stemme! Laat los uw boelen. Keert weder, keert weder! 't Zal zoo vreeselijk zijn als de rechtvaardige Rechter eeuwig een muur om u zet en gij achter dien vuurmuur in de hel zijt. Het pad der boelen voert naar de hel. O, let toch op het doen Gods. De tuchtiging is noodig. De roede bedoelt zegen. O, al krimpen we van pijn tusschen de doornen, kinderen Gods, al moeten we bittere bekers ledigen, we leeren wederkeeren. Ja, de Heere tuchtigt zoo genadig en zoo lang, dat we het pad naar de boelen niet meer vinden. We weenen weer om Hem; we hebben onzen Bruidegom toch lief. Wij vinden het zulk een wonder, dat God niet verstoot, dat Jezus niet afwijst. We leeren: „Toen was het beter dan nu". Och! werd ik derwaarts weer geleid. En als we weer bij Hem zijn en Zijn liefde ervaren, dan jubelen we: „O Heiland! Wiens trouwe mijne ontrouw vergeeft, Mij liefkoost, inplaats mij te halten, Nu ben 'k aan Uw liefde voor eeuwig verkleeft, Want Gij zult mij nooit meer verlaten." Amen.
^ ^ ^
Scheurt uw hart! Predikatie over Joël 2 : 12, 13, 14,
op
den
boete-
en bededag van 2 9
November
1931
Lezen: Joel 2 : i — 20. Zingen: Ps. 32 : 5. „
: 2, 9.
„ 86 : 8.
4 = 3-
De H E E R E slaat, maar pijn wordt niet gevoeld. Wel mogen we bedenken het Psalmwoord: „Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake" (Ps. 32 : 9). David boog niet dadelijk voor den Heere; eerst door zware slagen boog zijn hart. Doe zoo niet. Het onwillige dier onderwerpt zich slechts gedwongen, slechts door straf en vrees wordt het er toe gebracht om te gehoorzamen. Gebreideld met toom en gebit volgt het den wil des meesters. David moest buigen, maar wilde eerst niet buigen. Wanneer Gods volk weigert te buigen, dan volgt de roede, dan bezoekt de Heere het met bittere tegenheden. Laten we dit verstaan. De Heere spreekt tot ons, ook tot ons volk op zoo ontroerende wijze. De oordeelen vermenigvuldigen. Het getal werkloozen is benauwend bang. De economische toestand is zoo zorgvol, dat niemand raad weet. De spanning onder de volken is angstwekkend. Het oorlogspaard dreigt uit te vliegen en verwoestingen aan te brengen als nooit zijn aanschouwd. De revolutiegolf dreigt, als een lawine, alles te verdelgen. Maar wie merkt dit alles, en zooveel meer, op? Wie voelt pijn en buigt voor God? O, 't is zoo ontzettend, wat we zien. De ongerechtigheid vermenigvuldigd. De tenten des duivels zijn avond aan avond vol. De krochten der hel zien de scharen binnen zich vermeerderen. Maar de massa keert zich af van de Kerk, van Gods Woord, van Hem Zelf. Het fijne goud is verdonkerd. Het volk des Heeren leeft ver van zijn God. Doorbrekend werk des Geestes wordt haast niet aanschouwd. Men schreeuwt, met groote woorden, over onzen
O, dat we dit op den dankdag leeren. Die niet leert wederkeeren, komt voor eeuwig om. Zondaren, hoort de roepstemmen Gods. Wéé, wéé, die weigert weder te keeren. Wee, die God en Christus verwerpt; wie zich ergert aan den Gezalfde. O, zondaren, smeekt om te breken met de zonde, opdat de zonde u niet voere in 't eeuwig verderf! Hooüt dan Gods stemme! Laat los uw boelen. Keert weder, keert weder! 't Zal zoo vreeselijk zijn als de rechtvaardige Rechter eeuwig een muur om u zet en gij achter dien vuurmuur in de hel zijt. Het pad der boelen voert naar de hel. O, let toch op het doen Gods. De tuchtiging is noodig. De roede bedoelt zegen. O, al krimpen we van pijn tusschen de doornen, kinderen Gods, al moeten we bittere bekers ledigen, we leeren wederkeeren. Ja, de Heere tuchtigt zoo genadig en zoo lang, dat we het pad naar de boelen niet meer vinden. We weenen weer om Hem; we hebben onzen Bruidegom toch lief. Wij vinden het zulk een wonder, dat God niet verstoot, dat Jezus niet afwijst. We leeren: „Toen was het beter dan nu". Och! werd ik derwaarts weer geleid. En als we weer bij Hem zijn en Zijn liefde ervaren, dan jubelen we: „O Heiland! Wiens trouwe mijne ontrouw vergeeft, Mij liefkoost, inplaats mij te halten, Nu ben 'k aan Uw liefde voor eeuwig verkleeft, Want Gij zult mij nooit meer verlaten." Amen.
^ ^ ^
Scheurt uw hart! Predikatie over Joël 2 : 12, 13, 14,
op
den
boete-
en bededag van 2 9
November
1931
Lezen: Joel 2 : i — 20. Zingen: Ps. 32 : 5. „
: 2, 9.
„ 86 : 8.
4 = 3-
De H E E R E slaat, maar pijn wordt niet gevoeld. Wel mogen we bedenken het Psalmwoord: „Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake" (Ps. 32 : 9). David boog niet dadelijk voor den Heere; eerst door zware slagen boog zijn hart. Doe zoo niet. Het onwillige dier onderwerpt zich slechts gedwongen, slechts door straf en vrees wordt het er toe gebracht om te gehoorzamen. Gebreideld met toom en gebit volgt het den wil des meesters. David moest buigen, maar wilde eerst niet buigen. Wanneer Gods volk weigert te buigen, dan volgt de roede, dan bezoekt de Heere het met bittere tegenheden. Laten we dit verstaan. De Heere spreekt tot ons, ook tot ons volk op zoo ontroerende wijze. De oordeelen vermenigvuldigen. Het getal werkloozen is benauwend bang. De economische toestand is zoo zorgvol, dat niemand raad weet. De spanning onder de volken is angstwekkend. Het oorlogspaard dreigt uit te vliegen en verwoestingen aan te brengen als nooit zijn aanschouwd. De revolutiegolf dreigt, als een lawine, alles te verdelgen. Maar wie merkt dit alles, en zooveel meer, op? Wie voelt pijn en buigt voor God? O, 't is zoo ontzettend, wat we zien. De ongerechtigheid vermenigvuldigd. De tenten des duivels zijn avond aan avond vol. De krochten der hel zien de scharen binnen zich vermeerderen. Maar de massa keert zich af van de Kerk, van Gods Woord, van Hem Zelf. Het fijne goud is verdonkerd. Het volk des Heeren leeft ver van zijn God. Doorbrekend werk des Geestes wordt haast niet aanschouwd. Men schreeuwt, met groote woorden, over onzen
goddeloozen tijd, maar wie schreeuwt .,Wéé mijl", als Jesaja, bij 't gezicht van Gods majesteit en heiligheid? Men roept uit, dat met de zonde gebroken moet worden, maar wie breekt zelf met het kwaad? De wereldgelijkvormigheid neemt toe en opwassen in de genade wordt zoo weinig gezien. Dit alles moet ons doen verstaan, dat er bekeering noodig is en zoo die niet komt gaat de Heere met Zijne gerichten door. Mochten we dit allen recht verstaan en heilige de Heere daartoe Zijn Woord in deze ure aan ons aller hart. Nu dan ook, spreekt de H E E R E , bekeert u tot Mij met uw gansche hart, en dat met vasten en geween en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uwe kleederen en bekeert u tot den H E E R E , uwen God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwade. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den H E E R E , uwen God. Joël 2 : 12—14. De profeet Joël trad op onder ernstige tijdsomstandigheden. De H E E R E toonde toen duidelijk, dat Jehovah God is, gelijk Joëls naam beteekent. Ernstig was het volk gewaarschuwd. Reeds door Mozes en daarna door Jozua. Later door de profeten. Doch het volk luisterde niet; het was stug, als een onwillig paard; Israël wilde niet luisteren naar de stem des Heeren. Het had dus de bedreigde oordeelen te wachten. En die oordeelen kwamen. Ontroerend is de schildering van de ellende des lands. Rups en sprinkhaan, kever en kruidworm hebben alles afgegeten. De granen zijn verrot, de schathuizen zijn verwoest (Joël 1). 't Is of de profeet in onzen tijd leefde. Toch is het groote gericht nog niet gekomen. De dageraad van den gerichtsdag is pas gezien. E r is dus nóg tijd tot bekeering. Nóg laat de Heere Juda waarschuwen. Juda hoor dan het woord des Heeren! In den weg van verootmoediging is zegen te wachten. Nóg is het heden der genade. Gods tijd is nul De klok der genade slaat nog. Ook nu nog. Nemen ook wij deze dingen ter harte. De dageraad van het groote gericht wordt gezien. Bij het naderen van het oordeel, laat de Heere nog noodigen, bidden, roepen tot bekeering. De
tijden worden al banger. Wéé ons, wéé onzen kinderen, als we niet tot bekeering komen. Laten we er op letten, wat de Heere bij het naderen van het grooite oordeel ons nog te zeggen heeft. Ach, dat een ieder onzer er winst mee doe. Heden is het nog de welaangename tijd, nog de dag der zaligheid. Hooren we dan: De vermaning
tot bekeering bij het naderend
gericht,
I als een laatste roepstem; II als een laatste lokstem; I I I als een laatste wekstem. Geest des Vaders en des Zoons open harten en ooren om op die stem recht acht te geven. Amen. I Nu dan ook. spreekt de H E E R E , bekeert u tot Mij. Nu dan ook; doch ook nu nog. Lang en zwaar had het bondsvolk gezondigd, 't Had als 't ware gespot met den God des hemels. Afgoderij had het op gruwelijke wijze gepleegd. De gruwelen der heidenen had men gezocht. De goddeloosheid nam toe. Het heilige was ontwijd. Kinderen werden den Moloch geofferd. De zondeschuld was zwaar. Als in onze dagen. Onze dagen zijn ravenzwart. De goddeloosheid neemt hand over hand toe. E r is een toenemende satandienst; een toenemende zedeloosheid ook onder kringen, waar gansch iets anders verwacht mocht worden. In dans- en bioscoopzalen breekt de hel los. Duizenden, die met den mond vroom praten, koesteren de zonde in hun boezem! In de geldwereld is er toenemend bedrog. Op godsdienstig gebied is er toenemende afval en verwatering. Op kansels wordt Christus geloochend, God getergd, de mensch verheerlijkt. God inzettingen worden vertrapt. Vloeken en liegen, doodslaan en stelen breken door en bloedschulden raken -aan bloedschulden (Hosea 4 : 2 ) . Dus wordt gewis in 't veilig samenleven, De grondslag van 't vertouwen omgerukt. Midden in deze vreeselijke wereld laat de H E E R E roepen: Doch ook nu nog! Israël volhardde op den weg der zonde. De straffen, lang en ernstig bedreigd, bleven niet uit. De eerste druppelen uit de fiolen van Gods gramschap vielen. Die waren reeds vreeselijk. De sprinkhanenplaag bracht groote verwoestingen aan. De droogte benauwde. Elk beest des velds schreeuwde, want de waterstroomen waren uitgedroogd en de weiden waren ver-
goddeloozen tijd, maar wie schreeuwt .,Wéé mijl", als Jesaja, bij 't gezicht van Gods majesteit en heiligheid? Men roept uit, dat met de zonde gebroken moet worden, maar wie breekt zelf met het kwaad? De wereldgelijkvormigheid neemt toe en opwassen in de genade wordt zoo weinig gezien. Dit alles moet ons doen verstaan, dat er bekeering noodig is en zoo die niet komt gaat de Heere met Zijne gerichten door. Mochten we dit allen recht verstaan en heilige de Heere daartoe Zijn Woord in deze ure aan ons aller hart. Nu dan ook, spreekt de H E E R E , bekeert u tot Mij met uw gansche hart, en dat met vasten en geween en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uwe kleederen en bekeert u tot den H E E R E , uwen God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwade. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den H E E R E , uwen God. Joël 2 : 12—14. De profeet Joël trad op onder ernstige tijdsomstandigheden. De H E E R E toonde toen duidelijk, dat Jehovah God is, gelijk Joëls naam beteekent. Ernstig was het volk gewaarschuwd. Reeds door Mozes en daarna door Jozua. Later door de profeten. Doch het volk luisterde niet; het was stug, als een onwillig paard; Israël wilde niet luisteren naar de stem des Heeren. Het had dus de bedreigde oordeelen te wachten. En die oordeelen kwamen. Ontroerend is de schildering van de ellende des lands. Rups en sprinkhaan, kever en kruidworm hebben alles afgegeten. De granen zijn verrot, de schathuizen zijn verwoest (Joël 1). 't Is of de profeet in onzen tijd leefde. Toch is het groote gericht nog niet gekomen. De dageraad van den gerichtsdag is pas gezien. E r is dus nóg tijd tot bekeering. Nóg laat de Heere Juda waarschuwen. Juda hoor dan het woord des Heeren! In den weg van verootmoediging is zegen te wachten. Nóg is het heden der genade. Gods tijd is nul De klok der genade slaat nog. Ook nu nog. Nemen ook wij deze dingen ter harte. De dageraad van het groote gericht wordt gezien. Bij het naderen van het oordeel, laat de Heere nog noodigen, bidden, roepen tot bekeering. De
tijden worden al banger. Wéé ons, wéé onzen kinderen, als we niet tot bekeering komen. Laten we er op letten, wat de Heere bij het naderen van het grooite oordeel ons nog te zeggen heeft. Ach, dat een ieder onzer er winst mee doe. Heden is het nog de welaangename tijd, nog de dag der zaligheid. Hooren we dan: De vermaning
tot bekeering bij het naderend
gericht,
I als een laatste roepstem; II als een laatste lokstem; I I I als een laatste wekstem. Geest des Vaders en des Zoons open harten en ooren om op die stem recht acht te geven. Amen. I Nu dan ook. spreekt de H E E R E , bekeert u tot Mij. Nu dan ook; doch ook nu nog. Lang en zwaar had het bondsvolk gezondigd, 't Had als 't ware gespot met den God des hemels. Afgoderij had het op gruwelijke wijze gepleegd. De gruwelen der heidenen had men gezocht. De goddeloosheid nam toe. Het heilige was ontwijd. Kinderen werden den Moloch geofferd. De zondeschuld was zwaar. Als in onze dagen. Onze dagen zijn ravenzwart. De goddeloosheid neemt hand over hand toe. E r is een toenemende satandienst; een toenemende zedeloosheid ook onder kringen, waar gansch iets anders verwacht mocht worden. In dans- en bioscoopzalen breekt de hel los. Duizenden, die met den mond vroom praten, koesteren de zonde in hun boezem! In de geldwereld is er toenemend bedrog. Op godsdienstig gebied is er toenemende afval en verwatering. Op kansels wordt Christus geloochend, God getergd, de mensch verheerlijkt. God inzettingen worden vertrapt. Vloeken en liegen, doodslaan en stelen breken door en bloedschulden raken -aan bloedschulden (Hosea 4 : 2 ) . Dus wordt gewis in 't veilig samenleven, De grondslag van 't vertouwen omgerukt. Midden in deze vreeselijke wereld laat de H E E R E roepen: Doch ook nu nog! Israël volhardde op den weg der zonde. De straffen, lang en ernstig bedreigd, bleven niet uit. De eerste druppelen uit de fiolen van Gods gramschap vielen. Die waren reeds vreeselijk. De sprinkhanenplaag bracht groote verwoestingen aan. De droogte benauwde. Elk beest des velds schreeuwde, want de waterstroomen waren uitgedroogd en de weiden waren ver-
brand. Nooit is zoo iets geschied (Joël 1). De profeet moet allen oproepen tot verootmoediging en gebed. De priesters weenen reeds bij het altaar, omdat er geen spijs- en drankoffer is (1 : 9 en 14). E r moet gekermd worden voor Gods aangezicht, gelijk een jonkvrouw met een zak omgord, doet, als zij van haar bruidegom beroofd is. Want de dag des gerichts nadert. Ach, die dag, de dag des H E E R E N is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige (1 : 15). 't Zal zijn een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen (2 : 2). Doch ook nu nog, spreekt de H E E R E . Jehovah spreekt: Nog is het tijd. Juda, speel met dien genadötijd niet. Ook nu nog. Verstaan wij dit aangrijpende woord? De Heere heeft ook over ons de eerste druppelen uit de fiolen van Zijn toorn uitgegoten. Zij zijn brandend. Maar wanneer wij niet luisteren, komt het zwaardere gericht en /ten laatste het grootste gericht. Ach, die dag! Die dag van zware duisternis, die dag van verwoesting door den Almachtige! Ach die dag, voor allen, die weigeren voor den Heere te buigen. Doch ook nu nog, spreekt de H E E R E . Nog vermaant Hij tot bekeering. Nog is het tijd. Nog verderft Hij niet geheel. Hooren we dan naar Zijne vermaning. Bekeert u tot Mij. Het volk is snood van den Heere afgeweken; 't is gegaan op de paden der afgoden; 't is heengegaan naar heit land zoo ver, waar het gruwelijk en overdadig leefde. Als wij, naar ons natuurlijk bestaan. Als de volken deiaarde, die zoo diep gezonken liggen en zoo ver zijn afgeweken. Juda wordt vermaand tot bekeering. Maar het moet zich bekeeren tot den Heere (Jer. 4 : l a ) E r is rechte ware bekeering noodig. Recht terugkeeren. Dan is allereerst een hartewerk. Bekeert u tot Mij, zegt de H E E R E , met uw gansche hatit. Dat is de ware bekeering. E r is veel ontroering voor een oogenblik. E r zijn goede voornemens. E r is een uitwendig verlaten van de paden des kwaads voor een tijd. Geveinsde, schijnheilige bekeering bestaat. Wij kunnen ons met een zak bedekken, als Achab, terwijl toch ons hart aan den baal hangt. Wij kunnen de stad Sodom uitgaan schoon ons hart nog in Sodom blijft, zooals de vrouw van L(^t ons zegt. We kunnen tot den Heere naderen met onzen mond en Hem eeren met onze lippen terwijl ons hart verre van Hem blijft (Jes. 29 : 13). Maar de Heere vermaant tot bekeering met ons gansche hart. David vermaande Salomo om den H E E R E te
kennen meJt een volkomen hart en Hem te dienen met een willige ziel, want de H E E R E doorzoekt de harten en Hij verstaat ook al het gedichtsel der gedachten (1 Kron. 28 : 9). O, mochten we het toch verstaan. Bekeering met ons gansche hart is noodig. Als de Heilige Geest een zondaar wederbaart, dan is ook het beginsel der bekeering geschonken. Dan komt de verloren zoon tot zichzelf. Maar hoeveel afkeerigheid blijft er in dat hart wonen. Als de Heère Zijn volk op den weg des levens daaraan steeds dieper ontdekt, leert het dit recht verstaan. Bekeering is telkens noodig, ook voor de verst gevorderden op den levensweg. Bekeering is noodig, ook voor het kind des Heeren, dat zich verzoend weet met God; dat met Paulus weet gerechtvaardigd te zijn. Aan die bekeering met het gansche hart ontbreekt nog zooveel. We zingen wel: 'k Zal met mijn gansche hart Uw eer, vermelden Heere, maar hoe vaak gebeurt *Sit met het gansche hart? Hoeveel in dat hart eert zichzelf en de afgoden? Wij zingen wel: Wien heb ik n evens U, omhoog? Wat zou mij in hart, wa/t zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten? Ja, dat zingen we. Maar, zeg eens, kind des Heeren, hebt ge niets nevens den Heere? Lust uw hart en zoekt uw oog niets nevens God? O, zoo de Heere over deze ongerechtigheid met ons in 't gericht trad, wie zou bestaan? Gij praat wellicht over bevinding, over vrije genade, over Jezus, over verkiezing, over rechtvaardiging en heiligmaking. Is het meer dan praten? Is uw hart bij deze dingen? Is het waar, dat ge niets, letterlijk niets nevens uw God hebt en zoekt? Is bekeering met ons gansche hart niet voor allen noodig? Bekeert u met vasten en geween en met rouwklage. Wanneer de joden vastten, onthielden zij zich van spijzen en dranken en van aangename dingen. Maar wanneer dit alles wordt waargenomen is het nog geen recht vasten. We kunnen ons hoofd buigen als een bieze en onze ziel kwellen zonder dat wij recht vasten. Ons gebed, bij zulk een vasten, wordt niet verhoord. De H E E R E zegt: Is het niet dit vasten, dat Ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der god- . deloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks en dat gij vrij loslaat de verpletterden en alle juk verscheurt? De H E E R E wil, da,t de hongerige brood ontvangt en al de ellendigen gedacht worden. Dan zal het licht doorbreken als de dageraad; dan zal de Heere antwoorden op het gebed; dan zal de H E E R E redden uit de ellenden en Zijn zegen overvloedig schenken (Jes. 58 vz. 6—11).
brand. Nooit is zoo iets geschied (Joël 1). De profeet moet allen oproepen tot verootmoediging en gebed. De priesters weenen reeds bij het altaar, omdat er geen spijs- en drankoffer is (1 : 9 en 14). E r moet gekermd worden voor Gods aangezicht, gelijk een jonkvrouw met een zak omgord, doet, als zij van haar bruidegom beroofd is. Want de dag des gerichts nadert. Ach, die dag, de dag des H E E R E N is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige (1 : 15). 't Zal zijn een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen (2 : 2). Doch ook nu nog, spreekt de H E E R E . Jehovah spreekt: Nog is het tijd. Juda, speel met dien genadötijd niet. Ook nu nog. Verstaan wij dit aangrijpende woord? De Heere heeft ook over ons de eerste druppelen uit de fiolen van Zijn toorn uitgegoten. Zij zijn brandend. Maar wanneer wij niet luisteren, komt het zwaardere gericht en /ten laatste het grootste gericht. Ach, die dag! Die dag van zware duisternis, die dag van verwoesting door den Almachtige! Ach die dag, voor allen, die weigeren voor den Heere te buigen. Doch ook nu nog, spreekt de H E E R E . Nog vermaant Hij tot bekeering. Nog is het tijd. Nog verderft Hij niet geheel. Hooren we dan naar Zijne vermaning. Bekeert u tot Mij. Het volk is snood van den Heere afgeweken; 't is gegaan op de paden der afgoden; 't is heengegaan naar heit land zoo ver, waar het gruwelijk en overdadig leefde. Als wij, naar ons natuurlijk bestaan. Als de volken deiaarde, die zoo diep gezonken liggen en zoo ver zijn afgeweken. Juda wordt vermaand tot bekeering. Maar het moet zich bekeeren tot den Heere (Jer. 4 : l a ) E r is rechte ware bekeering noodig. Recht terugkeeren. Dan is allereerst een hartewerk. Bekeert u tot Mij, zegt de H E E R E , met uw gansche hatit. Dat is de ware bekeering. E r is veel ontroering voor een oogenblik. E r zijn goede voornemens. E r is een uitwendig verlaten van de paden des kwaads voor een tijd. Geveinsde, schijnheilige bekeering bestaat. Wij kunnen ons met een zak bedekken, als Achab, terwijl toch ons hart aan den baal hangt. Wij kunnen de stad Sodom uitgaan schoon ons hart nog in Sodom blijft, zooals de vrouw van L(^t ons zegt. We kunnen tot den Heere naderen met onzen mond en Hem eeren met onze lippen terwijl ons hart verre van Hem blijft (Jes. 29 : 13). Maar de Heere vermaant tot bekeering met ons gansche hart. David vermaande Salomo om den H E E R E te
kennen meJt een volkomen hart en Hem te dienen met een willige ziel, want de H E E R E doorzoekt de harten en Hij verstaat ook al het gedichtsel der gedachten (1 Kron. 28 : 9). O, mochten we het toch verstaan. Bekeering met ons gansche hart is noodig. Als de Heilige Geest een zondaar wederbaart, dan is ook het beginsel der bekeering geschonken. Dan komt de verloren zoon tot zichzelf. Maar hoeveel afkeerigheid blijft er in dat hart wonen. Als de Heère Zijn volk op den weg des levens daaraan steeds dieper ontdekt, leert het dit recht verstaan. Bekeering is telkens noodig, ook voor de verst gevorderden op den levensweg. Bekeering is noodig, ook voor het kind des Heeren, dat zich verzoend weet met God; dat met Paulus weet gerechtvaardigd te zijn. Aan die bekeering met het gansche hart ontbreekt nog zooveel. We zingen wel: 'k Zal met mijn gansche hart Uw eer, vermelden Heere, maar hoe vaak gebeurt *Sit met het gansche hart? Hoeveel in dat hart eert zichzelf en de afgoden? Wij zingen wel: Wien heb ik n evens U, omhoog? Wat zou mij in hart, wa/t zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten? Ja, dat zingen we. Maar, zeg eens, kind des Heeren, hebt ge niets nevens den Heere? Lust uw hart en zoekt uw oog niets nevens God? O, zoo de Heere over deze ongerechtigheid met ons in 't gericht trad, wie zou bestaan? Gij praat wellicht over bevinding, over vrije genade, over Jezus, over verkiezing, over rechtvaardiging en heiligmaking. Is het meer dan praten? Is uw hart bij deze dingen? Is het waar, dat ge niets, letterlijk niets nevens uw God hebt en zoekt? Is bekeering met ons gansche hart niet voor allen noodig? Bekeert u met vasten en geween en met rouwklage. Wanneer de joden vastten, onthielden zij zich van spijzen en dranken en van aangename dingen. Maar wanneer dit alles wordt waargenomen is het nog geen recht vasten. We kunnen ons hoofd buigen als een bieze en onze ziel kwellen zonder dat wij recht vasten. Ons gebed, bij zulk een vasten, wordt niet verhoord. De H E E R E zegt: Is het niet dit vasten, dat Ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der god- . deloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks en dat gij vrij loslaat de verpletterden en alle juk verscheurt? De H E E R E wil, da,t de hongerige brood ontvangt en al de ellendigen gedacht worden. Dan zal het licht doorbreken als de dageraad; dan zal de Heere antwoorden op het gebed; dan zal de H E E R E redden uit de ellenden en Zijn zegen overvloedig schenken (Jes. 58 vz. 6—11).
Dat vasten behaagt den Heere. E r moet gebroken worden met de zonde. Niet praten over de onzedelijkheid en die tegelijk met uw hart vasthouden. Niet getuigen tegen den mammon en tevens met uw hart hem aanbidden. Niet strijden tegen kapitalisme en dag in dag uit zoeken uw kapitaal te vermeerderen. Niet uw mond vol hebben over de zonde van onzen tijd terwijl uw hart lustig meedoet. Viasten is breken meit de zonde. Zijn wij hier niet schuldig? We moeten breken met de zonde, ook met de zonden van onzen tijd, en anders hoort de Heere ons niet. Breken moeten we met de zonden van broedertwist, ongehoorzaamheid, woekerwinst, sabbathsontheiliging, wereldgelijkvormigheid, oppervlakkigheid, modezucht en andere gruwelen. Bekeert u met vasten en geween en rouwklage. Ge begrijpt; dat de Heere hier niet bedoelt het weenen zonder meer. Onder weenen wordt verstaan het geschrei dergenen, die, gebukt onder schuld en druk, tot God leerden roepen. Hier is een werk des Geestes bedoeld. Als de zondaar zijn kloof, zijn gruwel ziet, openbaart zijn ziel droefheid naar God. Dan is er rechte bekommering, waar treuren. Die ziel heeft haar tranen tot spijze. Dit zijn tranen als bij een weenende zondares en bij een bedroefden Petrus. De rouwklage staat hier nauw mee in verband. De ellendige zit in zak en asch. Ook de lichaamsbeweging spreekt van smart. E r is een openbaring van boetvaardigheid. Toen het edict des doods, door Haman afgekondigd, onder de joden bekend werd, was er rouwklage. Overal waar het woord des konings kwam was een groote rouw, met vasten en geween en misbaar; velen lagen in zakken en asch. (Esther 4 : 3 ) . Maar nu het Woord des grooten Konings onder ons is merken we dit niet. Omdat er geen bekeering met het hart is. Die is juist noodig. Scheurt uw hart zegt de H E E R E , en niet uw kleederen. Wanneer de joden, gelijk de andere oostersche volken, in droefheid zijn, of hun diepen afkeer ergens over willen uitspreken, scheuren zij hunne kleederen. Ruben scheurde zijn kleederen, toen hij Jozef niet in den kuil vond. Job deed dit, toen hij hoorde, dat zijne kinderen waren omgekomen. Paulus en Barnabas scheurden hun kleed, toen de heidenen hun wilde offeren. De hoogepriester deed aldus, toen Jezus Zich noemde den Zoon van God. Uitwendig berouw toonen was gemakkelijk, ook om het naar de vormen te doen, 't hart te ontblooten, de kleeren te
scheuren. Dit was wel goed, maar niet het voornaamste en niet genoeg, 't Is niet genoeg als we vandaag in de kerk een beetje ontroerd worden. Ons hart moet gescheurd worden. Dat is de kern. Die zijn kleederen scheurt ontbloot zich en legt zijn versierselen af. Maar dit uitwendig vertoon is gruwelijk bedrog als het hart niet oprecht is. De Heere ziet het hart allereerst aan. Als het hart gescheurd wordt dan komt er opening in; dan wordt ontbloot wat er in gevonden wordt, Alle versierselen van wettische vroomheid, van ongerechtigheid, eigenwilligen godsdienst en ingebeelde bevinding worden dan afgelegd. Dan belijden we, na ernstig overleg, oprecht onze misdaden, onze geveinsdheid, ons afhoereeren, onze onbekeerlijkheid. Het gescheurde hart openbaart zich oprecht. Wanneer we een gescheurd hart hebben, dan zien we het in de ware gedaante, in zijn vreeselijk bestaan. Dat scheuren doet ook pijn. Innerlijke smart wordt gekend; diep leedwezen over de zonde, ware droefheid naar God, is zulk een hart niet vreemd. En niet om, maar op ons scheuren, scheurt de H E E R E den hemel, toont Hij onze smeekingen verhoord te hebben en dalen de zegeningen af. Die ware bekeering is dus noodig. Daartoe roept de Heere. Die bekeering is de besnijdenis des harten. Bekeert u tot den Heere uwen God. Israël is het volk, dat het teeken des verbonds draagt. Maar de besnijdenis des vleesches is nog geen besnijdenis des harten. Maar, Israël, uw God, Wiens verbondsteeken gij draagt, is de H E E R E , Jehovah, genadig en barmhartig. Zoek niet weder te keeren in eigen kracht. Wedergeboorte is allereerst noodig, ook al zijt ge een besnedene naar het vleesch. Wedergeboorte door den Heiligen Geest, geboorte van boven, behoeft ge allereerst. Waar de Heilige Geest die wedergeboorte werkt is de bekeering en gaat de bekeering door. Daar is het tuchtigen en trekken des Vaders, de bearbeiding des Geestes door middel van het Woord en het zoeken en het zaligen door den Heiland van zondaren. En ook tot die bekeerden komt de laatste roepstem. Hooren wij ook nu nog! En wie zich recht onbekeerd leeren kennen, wier harten gescheurd worden door 't ploegmes des Geestes zullen, eigen onmacht en onwil bewust, leeren smeeken: H E E R E ! bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn, vernieuw onze dagen als van ouds. (KI. v. Jer. 5 : 21). Die stemmen in met Jeremia als hij smeekt: Genees mij, H E E R E , zoo zal ik genezen worden, behoud mij, zoo zal ik
Dat vasten behaagt den Heere. E r moet gebroken worden met de zonde. Niet praten over de onzedelijkheid en die tegelijk met uw hart vasthouden. Niet getuigen tegen den mammon en tevens met uw hart hem aanbidden. Niet strijden tegen kapitalisme en dag in dag uit zoeken uw kapitaal te vermeerderen. Niet uw mond vol hebben over de zonde van onzen tijd terwijl uw hart lustig meedoet. Viasten is breken meit de zonde. Zijn wij hier niet schuldig? We moeten breken met de zonde, ook met de zonden van onzen tijd, en anders hoort de Heere ons niet. Breken moeten we met de zonden van broedertwist, ongehoorzaamheid, woekerwinst, sabbathsontheiliging, wereldgelijkvormigheid, oppervlakkigheid, modezucht en andere gruwelen. Bekeert u met vasten en geween en rouwklage. Ge begrijpt; dat de Heere hier niet bedoelt het weenen zonder meer. Onder weenen wordt verstaan het geschrei dergenen, die, gebukt onder schuld en druk, tot God leerden roepen. Hier is een werk des Geestes bedoeld. Als de zondaar zijn kloof, zijn gruwel ziet, openbaart zijn ziel droefheid naar God. Dan is er rechte bekommering, waar treuren. Die ziel heeft haar tranen tot spijze. Dit zijn tranen als bij een weenende zondares en bij een bedroefden Petrus. De rouwklage staat hier nauw mee in verband. De ellendige zit in zak en asch. Ook de lichaamsbeweging spreekt van smart. E r is een openbaring van boetvaardigheid. Toen het edict des doods, door Haman afgekondigd, onder de joden bekend werd, was er rouwklage. Overal waar het woord des konings kwam was een groote rouw, met vasten en geween en misbaar; velen lagen in zakken en asch. (Esther 4 : 3 ) . Maar nu het Woord des grooten Konings onder ons is merken we dit niet. Omdat er geen bekeering met het hart is. Die is juist noodig. Scheurt uw hart zegt de H E E R E , en niet uw kleederen. Wanneer de joden, gelijk de andere oostersche volken, in droefheid zijn, of hun diepen afkeer ergens over willen uitspreken, scheuren zij hunne kleederen. Ruben scheurde zijn kleederen, toen hij Jozef niet in den kuil vond. Job deed dit, toen hij hoorde, dat zijne kinderen waren omgekomen. Paulus en Barnabas scheurden hun kleed, toen de heidenen hun wilde offeren. De hoogepriester deed aldus, toen Jezus Zich noemde den Zoon van God. Uitwendig berouw toonen was gemakkelijk, ook om het naar de vormen te doen, 't hart te ontblooten, de kleeren te
scheuren. Dit was wel goed, maar niet het voornaamste en niet genoeg, 't Is niet genoeg als we vandaag in de kerk een beetje ontroerd worden. Ons hart moet gescheurd worden. Dat is de kern. Die zijn kleederen scheurt ontbloot zich en legt zijn versierselen af. Maar dit uitwendig vertoon is gruwelijk bedrog als het hart niet oprecht is. De Heere ziet het hart allereerst aan. Als het hart gescheurd wordt dan komt er opening in; dan wordt ontbloot wat er in gevonden wordt, Alle versierselen van wettische vroomheid, van ongerechtigheid, eigenwilligen godsdienst en ingebeelde bevinding worden dan afgelegd. Dan belijden we, na ernstig overleg, oprecht onze misdaden, onze geveinsdheid, ons afhoereeren, onze onbekeerlijkheid. Het gescheurde hart openbaart zich oprecht. Wanneer we een gescheurd hart hebben, dan zien we het in de ware gedaante, in zijn vreeselijk bestaan. Dat scheuren doet ook pijn. Innerlijke smart wordt gekend; diep leedwezen over de zonde, ware droefheid naar God, is zulk een hart niet vreemd. En niet om, maar op ons scheuren, scheurt de H E E R E den hemel, toont Hij onze smeekingen verhoord te hebben en dalen de zegeningen af. Die ware bekeering is dus noodig. Daartoe roept de Heere. Die bekeering is de besnijdenis des harten. Bekeert u tot den Heere uwen God. Israël is het volk, dat het teeken des verbonds draagt. Maar de besnijdenis des vleesches is nog geen besnijdenis des harten. Maar, Israël, uw God, Wiens verbondsteeken gij draagt, is de H E E R E , Jehovah, genadig en barmhartig. Zoek niet weder te keeren in eigen kracht. Wedergeboorte is allereerst noodig, ook al zijt ge een besnedene naar het vleesch. Wedergeboorte door den Heiligen Geest, geboorte van boven, behoeft ge allereerst. Waar de Heilige Geest die wedergeboorte werkt is de bekeering en gaat de bekeering door. Daar is het tuchtigen en trekken des Vaders, de bearbeiding des Geestes door middel van het Woord en het zoeken en het zaligen door den Heiland van zondaren. En ook tot die bekeerden komt de laatste roepstem. Hooren wij ook nu nog! En wie zich recht onbekeerd leeren kennen, wier harten gescheurd worden door 't ploegmes des Geestes zullen, eigen onmacht en onwil bewust, leeren smeeken: H E E R E ! bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn, vernieuw onze dagen als van ouds. (KI. v. Jer. 5 : 21). Die stemmen in met Jeremia als hij smeekt: Genees mij, H E E R E , zoo zal ik genezen worden, behoud mij, zoo zal ik
behouden worden, want Gij zijt mijn lof (Jer. 17 : 14). Dat besneden hart heeft een welgevallen in zijn straf, dit kent eigen gruwel en smeekt zoo oprecht met den boetvaardigen David: Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer'! Die vuile bron van al mijn wanbedrijven; Vernieuw in mij een vasten geest en leer Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven. II. Bij deze laatste roepstem geeft de Heere een liefelijke lokstem. Onze tekst zegt: Want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwade. De H E E R E is genadig. Genadig is de H E E R E , riep Mozes uit. (Exod. 34 : 6, 7) De H E E R E vermaant tot bekeering. Waarachtige bekeering is noodig. Hoe zal een zondaar ooit tot waarachtige bekeering komen? O, zondaren, de H E E R E is genadig. Het genadebetoon Gods is een neerbuigen Zijner liefde tot ellendigen. Dit neerbuigen is naar Zijn welbehagen, is om armen op te richten uit het slijk. Hij daalt af tot de diepte van dood en verderf, waarin het verkoren Zion ligt, om het daar uit op te halen en in Zijn liefde-armen te dragen naar de hoogte der eeuwige heerlijkheid. Dat God genadig is wil zeggen, dat Hij, naar Zijn welbehagen in Christus, met voldoening aan Zijn recht, schuldigen vrijspreekt, goddeloozen rechtvaardigt om niet. Het woord genade wijst op de algenoegzaamheid der zaligheid, op de schat van hemelsche zegeningen. God is genadig voor schuldigen. Zie het in Bethlehems kribbe. Ook in deze lokstem tot bekeerjng is adventslicht. Zie het op Golgotha. Daarom is bekeering zoo heerlijk mogelijk. Door die vrije, algenoegzame genade Gods. Als de Heilige Geest u en mij recht ontdekt heeft dan kennen we ons schuldenaar. Diepere ontdekking maakt grooter schuldenaar. Als de Heere ons hoofd en onze armen afslaat als bij het Dagonsbeeld, leeren we, gebroken, met een gescheurd hart, vallen op ons aangezicht, vóór de Ark der verzoening, smeekend om genade. O, zalig allen, die recht leerden, dat ze genade noodig hebben en dat God genadig is! Bekeer u tot Mij, zegt de H E E R E , ook nu nog. Want de H E E R E is barmhartig. Dit woord barmhartig wil zeggen, dat iemands ingewanden in beroering kunnen
komen uit medelijden over ellendigen. De ingewanden der moeders kunnen ontstoken worden over de kinderen, die in gevaar zijn (1 Kon. 3 : 26). Dit woord wijst ons dus op de innerlijke bewegingen en ontfermingen Gods over Zijn volk, op de 'teedere liefde Gods, op Zijn groote toegenegenheid en medelijden. De Heere is barmhartig over ellendigen. Hij is in Zichzelf bewogen om genadig te zijn. Wij behoeven Hem niet te bewegen. Door de betuiging van Zijne barmhartigheid lokt Hij Juda om terug te keeren tot Hem. 't Is de laatste lokstem. Straks komt die groote dag, die dag van dikke duisternis. Hoore Juda dan naar 's Heeren Woord. In Christus is de barmhartigheid ten volle geopenbaard. De innerlijke beweging der barmhartigheid blonk zoo heerlijk uit, toen de Opgang uit de hoogte het volk bezocht (Luk. 1 : 77). Nooit is die in schooner glans verschenen dan toen Jezus gelegd werd in de kribbe van Bethlehem. E r is genade, ontferming voor ellendigen in den weg van bekeering. De H E E R E lokt. Hij is lankmoedig. Dat woord wijst op een deugd van Zijn heiligen wil. De Heere heeft besloten, zonder dat Zijne gerechtigheid geschonden wordt, om den onherboren zondaar te dragen en te sparen, niettegenstaande diens goddeloosheid, zoolang Hem dit goed dacHt, dat is, totdat die zondaar tot bekeering komt of, zoo niet, tot zijn stervensure, welke tevens de ure van zijn gericht is. De Heere is lankmoedig over harde zondaren. Onze tijd is er een duidelijk bewijs van. Ook dit dringe ons om de lokstem des Heeren op te volgen, want eens komt de Heere als Rechter. De H E E R E is groot van goedertierenheid. Ook dit woord zegt ons iets van de deugden Gods. Hij is groot in Zijne liefde, 't Woord wijst ons op de volle bron van Goddelijke gunst, genade en barmhartigheid. Uit die volle bron stroomt de zegen Gods volk toe. Een volle beek van wellust, maakt Gods kind in liefde dronken. Hoe heerlijk en vol is die goedertierenheid in Christus geopenbaard. Groot is Hij van goedertierenheid, gelijk blijkt uit de weldaden, waarin de levende Kerk deelt en eeuwig deelen zal. Zoo hoog Zijn troon moog' boven d' aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst, waarmee Hij hen zal gadeslaan. De Heere is groot van goedertierenheid. En berouw hebbende over het kivade. Van Gods berouw
behouden worden, want Gij zijt mijn lof (Jer. 17 : 14). Dat besneden hart heeft een welgevallen in zijn straf, dit kent eigen gruwel en smeekt zoo oprecht met den boetvaardigen David: Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer'! Die vuile bron van al mijn wanbedrijven; Vernieuw in mij een vasten geest en leer Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven. II. Bij deze laatste roepstem geeft de Heere een liefelijke lokstem. Onze tekst zegt: Want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwade. De H E E R E is genadig. Genadig is de H E E R E , riep Mozes uit. (Exod. 34 : 6, 7) De H E E R E vermaant tot bekeering. Waarachtige bekeering is noodig. Hoe zal een zondaar ooit tot waarachtige bekeering komen? O, zondaren, de H E E R E is genadig. Het genadebetoon Gods is een neerbuigen Zijner liefde tot ellendigen. Dit neerbuigen is naar Zijn welbehagen, is om armen op te richten uit het slijk. Hij daalt af tot de diepte van dood en verderf, waarin het verkoren Zion ligt, om het daar uit op te halen en in Zijn liefde-armen te dragen naar de hoogte der eeuwige heerlijkheid. Dat God genadig is wil zeggen, dat Hij, naar Zijn welbehagen in Christus, met voldoening aan Zijn recht, schuldigen vrijspreekt, goddeloozen rechtvaardigt om niet. Het woord genade wijst op de algenoegzaamheid der zaligheid, op de schat van hemelsche zegeningen. God is genadig voor schuldigen. Zie het in Bethlehems kribbe. Ook in deze lokstem tot bekeerjng is adventslicht. Zie het op Golgotha. Daarom is bekeering zoo heerlijk mogelijk. Door die vrije, algenoegzame genade Gods. Als de Heilige Geest u en mij recht ontdekt heeft dan kennen we ons schuldenaar. Diepere ontdekking maakt grooter schuldenaar. Als de Heere ons hoofd en onze armen afslaat als bij het Dagonsbeeld, leeren we, gebroken, met een gescheurd hart, vallen op ons aangezicht, vóór de Ark der verzoening, smeekend om genade. O, zalig allen, die recht leerden, dat ze genade noodig hebben en dat God genadig is! Bekeer u tot Mij, zegt de H E E R E , ook nu nog. Want de H E E R E is barmhartig. Dit woord barmhartig wil zeggen, dat iemands ingewanden in beroering kunnen
komen uit medelijden over ellendigen. De ingewanden der moeders kunnen ontstoken worden over de kinderen, die in gevaar zijn (1 Kon. 3 : 26). Dit woord wijst ons dus op de innerlijke bewegingen en ontfermingen Gods over Zijn volk, op de 'teedere liefde Gods, op Zijn groote toegenegenheid en medelijden. De Heere is barmhartig over ellendigen. Hij is in Zichzelf bewogen om genadig te zijn. Wij behoeven Hem niet te bewegen. Door de betuiging van Zijne barmhartigheid lokt Hij Juda om terug te keeren tot Hem. 't Is de laatste lokstem. Straks komt die groote dag, die dag van dikke duisternis. Hoore Juda dan naar 's Heeren Woord. In Christus is de barmhartigheid ten volle geopenbaard. De innerlijke beweging der barmhartigheid blonk zoo heerlijk uit, toen de Opgang uit de hoogte het volk bezocht (Luk. 1 : 77). Nooit is die in schooner glans verschenen dan toen Jezus gelegd werd in de kribbe van Bethlehem. E r is genade, ontferming voor ellendigen in den weg van bekeering. De H E E R E lokt. Hij is lankmoedig. Dat woord wijst op een deugd van Zijn heiligen wil. De Heere heeft besloten, zonder dat Zijne gerechtigheid geschonden wordt, om den onherboren zondaar te dragen en te sparen, niettegenstaande diens goddeloosheid, zoolang Hem dit goed dacHt, dat is, totdat die zondaar tot bekeering komt of, zoo niet, tot zijn stervensure, welke tevens de ure van zijn gericht is. De Heere is lankmoedig over harde zondaren. Onze tijd is er een duidelijk bewijs van. Ook dit dringe ons om de lokstem des Heeren op te volgen, want eens komt de Heere als Rechter. De H E E R E is groot van goedertierenheid. Ook dit woord zegt ons iets van de deugden Gods. Hij is groot in Zijne liefde, 't Woord wijst ons op de volle bron van Goddelijke gunst, genade en barmhartigheid. Uit die volle bron stroomt de zegen Gods volk toe. Een volle beek van wellust, maakt Gods kind in liefde dronken. Hoe heerlijk en vol is die goedertierenheid in Christus geopenbaard. Groot is Hij van goedertierenheid, gelijk blijkt uit de weldaden, waarin de levende Kerk deelt en eeuwig deelen zal. Zoo hoog Zijn troon moog' boven d' aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst, waarmee Hij hen zal gadeslaan. De Heere is groot van goedertierenheid. En berouw hebbende over het kivade. Van Gods berouw
wordt in de Heilige Schrift meermalen gesproken. Dit berouw moeten we niet menschelijk verstaan. Wanneer er sprake is van Gods berouw, dan hebt ge niet te denken aan een verandering in Zijn wil en nog minder aan een verandering in Zijn wezen. Onder dit berouw hebben we te verstaan, dat de Heere Zich anders openbaart tegenover den mensch, die veranderd werd. Naar onzen tekst hebben we dus te verstaan onder Gods berouw, dat Hij Zich anders zal openbaren tegenover Juda, als de bekeering plaats zal hebben. De Heere zegt: Indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zoo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen (Jer. 18 : 8). Nu is zulk een verandering, zulk een bekeering des menschen vrucht van het genadewerk Gods. Hoe krachtiger dit genadewerk in den mensch gewrocht en versterkt wordt, hoe duidelijker de bekeering uitkomt. En tegenover zulke bekeerden, in wie Gods eigen werk zoo heerlijk uitblinkt, openbaart Hij Zich vanzelf anders. Hij dreigt met Zijn straf. Verhardt de zondaar op zijn weg der zonde, dan komt de bedreigde straf. Komt de zondaar door genade tot bekeering, dan zal de Heere Zich in Zijn liefdegunst in dien weg openbaren. Welk een lokstem, die laatste! Barmhartig is de H E E R ' en zeer genadig; Schoon zwaar getergd, lankmoedig en genadig; De H E E R ' is groot van goedertierenheid. Door dat te prediken lokt de profeet tot die ware bekeering. 't Is nog tijd. De heete druppelen uit de volle fiolen van Gods gramschap vielen, maar die groote dag van dikke duisternis is er nog niet, schoon hij nadert. Daarom, o Juda. bekeer u tot den H È E R E , ook nu nog. Dat Evangelie laat de H E E R E ook nu nog prediken. Wij zitten in onze ellende. Wij hebben den H E E R E in den weg der gerechtigheid verwacht. Het oordeel begon van het huis Gods. De Heere is teruggetrokken tot Zijn vorige plaats, totdat wij ons zelf schuldig keuren. De vorsten weten geen raad. De bonden en kamers weten ons niet te redden. De breuke Jozefs klaagt ons aan. De goddeloosheid neemt toe; de afval verergert en de paden
der godsvrucht worden verlaten. E r is geen buigen voor den Heere; er zijn geen gebroken harten, geen verslagen geesten onder de roede Gods. Ieder offert zijn eigen goden. E r is geen genoeg breken met de goddeloosheid. Daarom verbergt de Heere Zijn aangezicht; daarom verhoort Hij niet, gelijk we noodig hebben. Bekeering is noodig. En in den weg der bekeering moeten we komen met onze smeekingen. We komen dan nooit tevergeefs, want de Heere is genadig, barmhartig en groot van goedheid. In dien weg keert Hij weder, openbarend Zijne gunst. Dat Evangelie laat de Heere prediken; zondaren. Ge hebt het lang uitgehouden tegen de roepstemmen en liefdelokstemmen des Heeren. Ge hebt die lang versmaad. Menigmaal en stoi^t weest ge de hand der redding af. Doch ook nu nog, zegt de H E E R E . bekeer u tot Hem. Hij is genadig. Doch dit kan ook voor u de laatste lokstem zijn. Wéé u, indien ge ook die laatste lokstem afwijst. En zeg nu niet, dat ge u niet bekeeren kurit. Dit is zoo; we weten het. E r is meer. Ge wilt ook niet. Maar wat onmogelijk is bij u, is mogelijk bij een Drieëenig, almachtig, en genadig God. Leer verstaan, o zondaar, dat uw onmacht en uw onwil uw schuld is. Leer met Jeremia bidden: Heere, bekeer mij; Heere, genees mij. En in den weg van waarachtig terugkeeren zult ge ervaren, dat de Heere genadig is en groot van ontferming. Afgeweken kinderen Gods, verstaat ge de lokstem? Met veel boeleerders hebben we geboeleerd. Velen zijn zeer verachterd in de genade. Vele zonen en dochteren zijn zoo ver van huis. Gelijk een schaap hebben ze gedwaald in 't rond, dat onbedacht zijn herder heeft verloren. E r zijn Naomi's heel in Moab terecht gekomen. Bethlehem ligt in 't donker. Gij klaagt, dat de Heere Zijn aangezicht verbergt. Maar weet dan, dat de Heere ook u roept tot bekeering. In dien weg van recht terugkeeren zult ge opnieuw ervaren de genadegunst Gods; zult ge opnieuw gedrenkt worden uit de liefdebron des Heeren. Gevoelt ge niets van Zijn trekkende liefde? Zucht ge niet: Och! wierd ik derwaarts weêr geleid? Welk een Evangelie in die lokstem! Zeker, de leer bekeert niet. 't Werk van Gods Geest is noodig. Wij zijn van nature dood. O, zalig wonder, als de Heere in ontferming op ons neerziet en Hij ons bekeert tot Hem. Dan leeren we vluchten tot Hem, Die de Bron is van alle heil en we belijden:
wordt in de Heilige Schrift meermalen gesproken. Dit berouw moeten we niet menschelijk verstaan. Wanneer er sprake is van Gods berouw, dan hebt ge niet te denken aan een verandering in Zijn wil en nog minder aan een verandering in Zijn wezen. Onder dit berouw hebben we te verstaan, dat de Heere Zich anders openbaart tegenover den mensch, die veranderd werd. Naar onzen tekst hebben we dus te verstaan onder Gods berouw, dat Hij Zich anders zal openbaren tegenover Juda, als de bekeering plaats zal hebben. De Heere zegt: Indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zoo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen (Jer. 18 : 8). Nu is zulk een verandering, zulk een bekeering des menschen vrucht van het genadewerk Gods. Hoe krachtiger dit genadewerk in den mensch gewrocht en versterkt wordt, hoe duidelijker de bekeering uitkomt. En tegenover zulke bekeerden, in wie Gods eigen werk zoo heerlijk uitblinkt, openbaart Hij Zich vanzelf anders. Hij dreigt met Zijn straf. Verhardt de zondaar op zijn weg der zonde, dan komt de bedreigde straf. Komt de zondaar door genade tot bekeering, dan zal de Heere Zich in Zijn liefdegunst in dien weg openbaren. Welk een lokstem, die laatste! Barmhartig is de H E E R ' en zeer genadig; Schoon zwaar getergd, lankmoedig en genadig; De H E E R ' is groot van goedertierenheid. Door dat te prediken lokt de profeet tot die ware bekeering. 't Is nog tijd. De heete druppelen uit de volle fiolen van Gods gramschap vielen, maar die groote dag van dikke duisternis is er nog niet, schoon hij nadert. Daarom, o Juda. bekeer u tot den H È E R E , ook nu nog. Dat Evangelie laat de H E E R E ook nu nog prediken. Wij zitten in onze ellende. Wij hebben den H E E R E in den weg der gerechtigheid verwacht. Het oordeel begon van het huis Gods. De Heere is teruggetrokken tot Zijn vorige plaats, totdat wij ons zelf schuldig keuren. De vorsten weten geen raad. De bonden en kamers weten ons niet te redden. De breuke Jozefs klaagt ons aan. De goddeloosheid neemt toe; de afval verergert en de paden
der godsvrucht worden verlaten. E r is geen buigen voor den Heere; er zijn geen gebroken harten, geen verslagen geesten onder de roede Gods. Ieder offert zijn eigen goden. E r is geen genoeg breken met de goddeloosheid. Daarom verbergt de Heere Zijn aangezicht; daarom verhoort Hij niet, gelijk we noodig hebben. Bekeering is noodig. En in den weg der bekeering moeten we komen met onze smeekingen. We komen dan nooit tevergeefs, want de Heere is genadig, barmhartig en groot van goedheid. In dien weg keert Hij weder, openbarend Zijne gunst. Dat Evangelie laat de Heere prediken; zondaren. Ge hebt het lang uitgehouden tegen de roepstemmen en liefdelokstemmen des Heeren. Ge hebt die lang versmaad. Menigmaal en stoi^t weest ge de hand der redding af. Doch ook nu nog, zegt de H E E R E . bekeer u tot Hem. Hij is genadig. Doch dit kan ook voor u de laatste lokstem zijn. Wéé u, indien ge ook die laatste lokstem afwijst. En zeg nu niet, dat ge u niet bekeeren kurit. Dit is zoo; we weten het. E r is meer. Ge wilt ook niet. Maar wat onmogelijk is bij u, is mogelijk bij een Drieëenig, almachtig, en genadig God. Leer verstaan, o zondaar, dat uw onmacht en uw onwil uw schuld is. Leer met Jeremia bidden: Heere, bekeer mij; Heere, genees mij. En in den weg van waarachtig terugkeeren zult ge ervaren, dat de Heere genadig is en groot van ontferming. Afgeweken kinderen Gods, verstaat ge de lokstem? Met veel boeleerders hebben we geboeleerd. Velen zijn zeer verachterd in de genade. Vele zonen en dochteren zijn zoo ver van huis. Gelijk een schaap hebben ze gedwaald in 't rond, dat onbedacht zijn herder heeft verloren. E r zijn Naomi's heel in Moab terecht gekomen. Bethlehem ligt in 't donker. Gij klaagt, dat de Heere Zijn aangezicht verbergt. Maar weet dan, dat de Heere ook u roept tot bekeering. In dien weg van recht terugkeeren zult ge opnieuw ervaren de genadegunst Gods; zult ge opnieuw gedrenkt worden uit de liefdebron des Heeren. Gevoelt ge niets van Zijn trekkende liefde? Zucht ge niet: Och! wierd ik derwaarts weêr geleid? Welk een Evangelie in die lokstem! Zeker, de leer bekeert niet. 't Werk van Gods Geest is noodig. Wij zijn van nature dood. O, zalig wonder, als de Heere in ontferming op ons neerziet en Hij ons bekeert tot Hem. Dan leeren we vluchten tot Hem, Die de Bron is van alle heil en we belijden:
Maar Gij, o Heer'! Gij zijt lankmoedig. Zeer barmhartig, overvloedig In gena, die ons behoedt, Groot van waarheid, eind'loos goed.
Ps. 86 . 8.
Bekeer u; scheur uw hart. Want de Heere is genadig. III. En wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben. Wie weet! Zal de Heere niet zeker in gunst Zich openbaren na ware bekeering? O ja, dan gewis. Maar, en dit allereerst, ware bekeering gaat uit van den Heere, Die genadig is. En de Heere is ons niets verplicht. Wij hebben te rekenen met de geopenbaarde dingen. Wij weten Zijn verborgen wil niet. We moeten ons hoeden van te rusten op valsche gronden. Op rechte bekeering volgt de zegen. De Heere is vrij om het oordeel, dat aangekondigd is, op te heffen. Wie weet, Hij mocht Zich wenden, Zijn gramschap intrekken, Zijn toorn niet ten volle uitgieten, den dag van dikke duisternis over ons niet doen komen. Zijn genade is zoo groot; Zijn gunst in Christus is zoo rijk. Wie weet! De druppelen van Gods toorn vielen. Ramp na ramp trof reeds de volken der aarde. De nood stijgt. De oorlog dreigt. De revolutie zien we voor ons als een dag van dikke duisternis. Ach, die dag, die dag! De wereldmalaise is benauwend. De zegen blijft uit. De goddeloosheid neemt toe. Het werk ligt stil. De handel is haast dood. Het geld daaldt in waarde. De armoe staat bij velen voor de deur. Daarbij komt nog zooveel. De Kerk is verscheurd. Velen hebben het teeken des verbonds zonder besneden hart. De zegen des Evangelies houdt God zooveel in. Gods volk leeft ver af. Het licht kan van de kansels worden weggenomen. De oordeelen dreigen steeds meer over ons te komen. En intusschen danst en speelt, spot en hoont men. God tergend gaat men de eeuwigheid in. In vele christelijke kringen houdt men meer van een tooneelavondje dan van gesprekken over geestelijk leven. Velen liggen gerust op den berg van Samaria. Anderen maakten een voorzichtig verdrag met dood en hel. De donderslagen van Gods toorn-weder hooren we in de verte. De menigte van revolutie-vijanden dreigen losgelaten te worden. Door Woord en oordeel waar-
schuwt de Heere. De dag van dikke duisternis nadert. De dag van 't laatste oordeel nadert. De dood nadert. De eeuwige rampzaligheid, de dikke duisternis der hel nadert. Zondaren, hoort ook nu nog en bekeert u tot den Heere. Land, land, land, hoor des Heeren Woord. Doch ook nu nog, bekeer u. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en het oordeel inbinden, ons nog niet overgeven aan de vijanden, ons nog uitredden uit onze ellenden, ons verlossen van het verderf of ons by vernieuwing brengen tot Zijn Vaderhart; ons land en ons volk, en de volken der aarde redden uit den vreeselijken noodtoestand. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den H E E R E , onzen God. Als de Heere een zegen achterlaat, heiligt Hij de beproevingen ten leven. Dan verootmoedigt zich het volk en keert het weder tot Hem. Dan deelt het volk weder in Zijne weldaden. Voor het natuurlijke leven geeft Hij dan weder oogstzegen; en voor 't geestelijke leven geeft hij zegen op de bediening des Woords. Hij geeft ook dan rechte profeten, die als trouwe wachters op Zions muren dienst doen. Ja, dan geeft Hij rechte bekeering, opwassen in de genade, doorbreking bij Gods kinderen, lieflijke doorleiding op den weg des levens. In onzen tekst is sprake van een zegen tot spijs en drankoffer. Spijs- en drankoffers behooren bij den eeredienst. Het spijsoffer volgde op brandoffer en dankoffer of werd afzonderlijk gebracht. Het spijsoffer bestond uit meelbloem met gestooten olie en bestrooid met wierook. Het zout des verbonds mocht niet ontbreken. Het drankoffer bestond uit wijn. In die spijs- en drankoffer is gesymboliseerd de rechte dankbaarheid; de gesteldheid der ziel, waarin de Heere erkend wordt als de Gever van allen zegen. Deze gesteldheid der ziel is het deel van het gescheurde hart; zij is vrucht van het genadewerk des Heiligen Geestes en het Borgwerk van Jezus, wat door de gestooten olie gesymboliseerd is; zij openbaart zich in dank- en smeekgebed, gelijk de wierook zeggen wil en die genadegestalte is vrij van onheilige bijbedoeling gelijk het zout des genadeverbonds vertolkt. En geestelijke vreugde wordt in dit alles gesmaakt. De zegen, dien de Heere achterlaat is dus wel groot. Die ze1) Exod. 29 : 4 0 ; Lev. 2 : 1 en 13; Num. 15 : 5.
Maar Gij, o Heer'! Gij zijt lankmoedig. Zeer barmhartig, overvloedig In gena, die ons behoedt, Groot van waarheid, eind'loos goed.
Ps. 86 . 8.
Bekeer u; scheur uw hart. Want de Heere is genadig. III. En wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben. Wie weet! Zal de Heere niet zeker in gunst Zich openbaren na ware bekeering? O ja, dan gewis. Maar, en dit allereerst, ware bekeering gaat uit van den Heere, Die genadig is. En de Heere is ons niets verplicht. Wij hebben te rekenen met de geopenbaarde dingen. Wij weten Zijn verborgen wil niet. We moeten ons hoeden van te rusten op valsche gronden. Op rechte bekeering volgt de zegen. De Heere is vrij om het oordeel, dat aangekondigd is, op te heffen. Wie weet, Hij mocht Zich wenden, Zijn gramschap intrekken, Zijn toorn niet ten volle uitgieten, den dag van dikke duisternis over ons niet doen komen. Zijn genade is zoo groot; Zijn gunst in Christus is zoo rijk. Wie weet! De druppelen van Gods toorn vielen. Ramp na ramp trof reeds de volken der aarde. De nood stijgt. De oorlog dreigt. De revolutie zien we voor ons als een dag van dikke duisternis. Ach, die dag, die dag! De wereldmalaise is benauwend. De zegen blijft uit. De goddeloosheid neemt toe. Het werk ligt stil. De handel is haast dood. Het geld daaldt in waarde. De armoe staat bij velen voor de deur. Daarbij komt nog zooveel. De Kerk is verscheurd. Velen hebben het teeken des verbonds zonder besneden hart. De zegen des Evangelies houdt God zooveel in. Gods volk leeft ver af. Het licht kan van de kansels worden weggenomen. De oordeelen dreigen steeds meer over ons te komen. En intusschen danst en speelt, spot en hoont men. God tergend gaat men de eeuwigheid in. In vele christelijke kringen houdt men meer van een tooneelavondje dan van gesprekken over geestelijk leven. Velen liggen gerust op den berg van Samaria. Anderen maakten een voorzichtig verdrag met dood en hel. De donderslagen van Gods toorn-weder hooren we in de verte. De menigte van revolutie-vijanden dreigen losgelaten te worden. Door Woord en oordeel waar-
schuwt de Heere. De dag van dikke duisternis nadert. De dag van 't laatste oordeel nadert. De dood nadert. De eeuwige rampzaligheid, de dikke duisternis der hel nadert. Zondaren, hoort ook nu nog en bekeert u tot den Heere. Land, land, land, hoor des Heeren Woord. Doch ook nu nog, bekeer u. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en het oordeel inbinden, ons nog niet overgeven aan de vijanden, ons nog uitredden uit onze ellenden, ons verlossen van het verderf of ons by vernieuwing brengen tot Zijn Vaderhart; ons land en ons volk, en de volken der aarde redden uit den vreeselijken noodtoestand. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den H E E R E , onzen God. Als de Heere een zegen achterlaat, heiligt Hij de beproevingen ten leven. Dan verootmoedigt zich het volk en keert het weder tot Hem. Dan deelt het volk weder in Zijne weldaden. Voor het natuurlijke leven geeft Hij dan weder oogstzegen; en voor 't geestelijke leven geeft hij zegen op de bediening des Woords. Hij geeft ook dan rechte profeten, die als trouwe wachters op Zions muren dienst doen. Ja, dan geeft Hij rechte bekeering, opwassen in de genade, doorbreking bij Gods kinderen, lieflijke doorleiding op den weg des levens. In onzen tekst is sprake van een zegen tot spijs en drankoffer. Spijs- en drankoffers behooren bij den eeredienst. Het spijsoffer volgde op brandoffer en dankoffer of werd afzonderlijk gebracht. Het spijsoffer bestond uit meelbloem met gestooten olie en bestrooid met wierook. Het zout des verbonds mocht niet ontbreken. Het drankoffer bestond uit wijn. In die spijs- en drankoffer is gesymboliseerd de rechte dankbaarheid; de gesteldheid der ziel, waarin de Heere erkend wordt als de Gever van allen zegen. Deze gesteldheid der ziel is het deel van het gescheurde hart; zij is vrucht van het genadewerk des Heiligen Geestes en het Borgwerk van Jezus, wat door de gestooten olie gesymboliseerd is; zij openbaart zich in dank- en smeekgebed, gelijk de wierook zeggen wil en die genadegestalte is vrij van onheilige bijbedoeling gelijk het zout des genadeverbonds vertolkt. En geestelijke vreugde wordt in dit alles gesmaakt. De zegen, dien de Heere achterlaat is dus wel groot. Die ze1) Exod. 29 : 4 0 ; Lev. 2 : 1 en 13; Num. 15 : 5.
gén komt uit in een liefdedienst die nooit verdroot, en die den Heere welbehaaglijk is. Het besneden hart eert den Heere met zulk een dank- en spijsoffer. In dit hart openbaart zich de genade des Geestes; uit dat hart stijgt op de wierook des gebeds en in dat hart is de zuivere bedoeling van den eeredienst, n.1. de verheerlijking des Heeren; in zulk een hart is een dienen met blijdschap. O, die laatste wekstem is zoo heerlijk. Komt en laat ons wederkeeren tot den H E E R E , want Hij heeft verscheurd en Hij zal ons genezen, Hij heeft geslagen en Hij zal heelen (Hozea 6 : 1). Laat ons wederkeeren. Laten we onze zonde belijden, onze overtredingen erkennen, met de goddeloosheid breken. Verplicht is de Heere niets. Ons niet; land en volk niet. Wie weet! Zondaren, die nog genadeloos den weg gaat, moet ge zoo verder ? De groote dag des toorns nadert. Verhardt uwe harten niet, maar laat u leiden. Ook nu nog. Het kan zoo haast te laat zijn. Ge hebt reeds lang op het pad des doods voortgewandeld. Doch ook nu nog laat de Heere roepen: Bekeer u, scheur uw hart met geween en rouwklage. Zoek, al wat ge mist bij den Heere. Wie weet, Hij mocht zich wenden. Hij is het niet verplicht. Maar wie weet! In Christus geeft Hij alles. Door den Heiligen Geest herschept en herstelt Hij den eeredienst in het hart van den zondaar. Dan komt het rechte dienen, danken en eeren door de olie des Geestes. Door de genade van Hem zal de wierook des gebeds opklimmen. Dan komt de ware eeredienst in het hart. 't Is alles met zout besprengd. Houdt aan, zondaren, houdt aan, wie weet, de Heere mocht Zich wenden. Volk des Heeren. *
Wij hebben God op 't hoogst misdaan, Wij zijn van 't heilspoor afgegaan! Daarom is bekeering noodig. De Heere doet Zijn roepstem, Zijn lokstem, Zijn hooren. O, ook in ons moet hejt dankoffer en spijsoffer worden. Dit kan alleen als de Heere een zegen achter En die zegen zal alleen worden geschonken in den bekeering. Bedenken we ook steeds, dat het oordeel begint Huis Gods.
wekstem hersteld zich laat. weg van van het
Gods volk moet wederkeeren. Wij zijn allereerst schuldig. Het drank- en spijsoffer stijgt te weinig op. Ware bekeering is noodig. Onze harten moeten besneden zijn en worden. Dit werk der wedergeboorte, dit werk des Geestes is allereerst noodig. Waar de heilige Geest wederbaart geeft Hij de bekeering, de innerlijke omzetting des menschen in beginsel en bewerkt die verder. Dit wordt naar buiten openbaar. De begenadigde zondaar keert tot zichzelf in en gaat een anderen weg. Wie zoo door den Heiligen Geest bearbeid wordt ontvangt een geheiligde kennis; een kennis van den Heere, van zichzelf en van de zonde, de gruwelen, den staat des doods. De Heere laat het gruwelijke van de zonde, van den weg des verderfs zien. Hij ontsluit den weg des levens, geeft de bedreigingen der wet en de belofte van het Evangelie te verstaan en te omhelzen. Waar de zondaar zich ziet in den spiegel der wet, hoort Sinai's donders, gelooft de beloften des levens, liefde in zijn hart heeft, door den Heiligen Geest er in uitgestort, leert hij de zonde als zonde belijden voor God. Hier is rechte bekommering en een erkennen van de booze daden. De bekommerde leert ook pleiten op de beloften des heils, beloften, die in Christus j a en amen zijn. Het geopende hart keert zich tot den Heere. E r is ook ware smart over de zonde; het kwaad wordt betreurd. E r is een vasten en geween in het gescheurde hart. De Heere geeft ook het pad der zonde in beginsel te verlaten-, er wordt gebroken met de zonde en er is een terugkeeren tot den Heere. E r is een lust in 's Heeren wet en een haten van de zonde. Zulk een hart heeft van zelf behoefte aan vergeving. O wat kan de ziel gebogen gaan onder schuld en vloek, gebukt loopen onder die namelooze vele en vuile zonden. De heilsbeloften kunnen bij oogenblikken lieflijk verkwikken. Maar die ziel moet den Beloofde, Jezus Christus als schuldovernemenden Borg voor eigen hart leeren kennen. De treurenden vluchten tot den Heere om met dat heil vertroost te worden. Ze moeten leeren kennen dat ook hunne zonden op dien Borg gelegd zijn. En door dien Borg, dien Beloofde moeten ze tot God leeren gaan om de verzoening te genieten, om in den Rechter hun Vader te leeren kennen. En zij die deze dingen ingeleid en doorgeleid worden brengen steeds meer, door vrije genade het rechte spijs- en drankoffer. Zalig voor wien die zegen achter blijft. O, hoore ons volk Gods roepstem!
gén komt uit in een liefdedienst die nooit verdroot, en die den Heere welbehaaglijk is. Het besneden hart eert den Heere met zulk een dank- en spijsoffer. In dit hart openbaart zich de genade des Geestes; uit dat hart stijgt op de wierook des gebeds en in dat hart is de zuivere bedoeling van den eeredienst, n.1. de verheerlijking des Heeren; in zulk een hart is een dienen met blijdschap. O, die laatste wekstem is zoo heerlijk. Komt en laat ons wederkeeren tot den H E E R E , want Hij heeft verscheurd en Hij zal ons genezen, Hij heeft geslagen en Hij zal heelen (Hozea 6 : 1). Laat ons wederkeeren. Laten we onze zonde belijden, onze overtredingen erkennen, met de goddeloosheid breken. Verplicht is de Heere niets. Ons niet; land en volk niet. Wie weet! Zondaren, die nog genadeloos den weg gaat, moet ge zoo verder ? De groote dag des toorns nadert. Verhardt uwe harten niet, maar laat u leiden. Ook nu nog. Het kan zoo haast te laat zijn. Ge hebt reeds lang op het pad des doods voortgewandeld. Doch ook nu nog laat de Heere roepen: Bekeer u, scheur uw hart met geween en rouwklage. Zoek, al wat ge mist bij den Heere. Wie weet, Hij mocht zich wenden. Hij is het niet verplicht. Maar wie weet! In Christus geeft Hij alles. Door den Heiligen Geest herschept en herstelt Hij den eeredienst in het hart van den zondaar. Dan komt het rechte dienen, danken en eeren door de olie des Geestes. Door de genade van Hem zal de wierook des gebeds opklimmen. Dan komt de ware eeredienst in het hart. 't Is alles met zout besprengd. Houdt aan, zondaren, houdt aan, wie weet, de Heere mocht Zich wenden. Volk des Heeren. *
Wij hebben God op 't hoogst misdaan, Wij zijn van 't heilspoor afgegaan! Daarom is bekeering noodig. De Heere doet Zijn roepstem, Zijn lokstem, Zijn hooren. O, ook in ons moet hejt dankoffer en spijsoffer worden. Dit kan alleen als de Heere een zegen achter En die zegen zal alleen worden geschonken in den bekeering. Bedenken we ook steeds, dat het oordeel begint Huis Gods.
wekstem hersteld zich laat. weg van van het
Gods volk moet wederkeeren. Wij zijn allereerst schuldig. Het drank- en spijsoffer stijgt te weinig op. Ware bekeering is noodig. Onze harten moeten besneden zijn en worden. Dit werk der wedergeboorte, dit werk des Geestes is allereerst noodig. Waar de heilige Geest wederbaart geeft Hij de bekeering, de innerlijke omzetting des menschen in beginsel en bewerkt die verder. Dit wordt naar buiten openbaar. De begenadigde zondaar keert tot zichzelf in en gaat een anderen weg. Wie zoo door den Heiligen Geest bearbeid wordt ontvangt een geheiligde kennis; een kennis van den Heere, van zichzelf en van de zonde, de gruwelen, den staat des doods. De Heere laat het gruwelijke van de zonde, van den weg des verderfs zien. Hij ontsluit den weg des levens, geeft de bedreigingen der wet en de belofte van het Evangelie te verstaan en te omhelzen. Waar de zondaar zich ziet in den spiegel der wet, hoort Sinai's donders, gelooft de beloften des levens, liefde in zijn hart heeft, door den Heiligen Geest er in uitgestort, leert hij de zonde als zonde belijden voor God. Hier is rechte bekommering en een erkennen van de booze daden. De bekommerde leert ook pleiten op de beloften des heils, beloften, die in Christus j a en amen zijn. Het geopende hart keert zich tot den Heere. E r is ook ware smart over de zonde; het kwaad wordt betreurd. E r is een vasten en geween in het gescheurde hart. De Heere geeft ook het pad der zonde in beginsel te verlaten-, er wordt gebroken met de zonde en er is een terugkeeren tot den Heere. E r is een lust in 's Heeren wet en een haten van de zonde. Zulk een hart heeft van zelf behoefte aan vergeving. O wat kan de ziel gebogen gaan onder schuld en vloek, gebukt loopen onder die namelooze vele en vuile zonden. De heilsbeloften kunnen bij oogenblikken lieflijk verkwikken. Maar die ziel moet den Beloofde, Jezus Christus als schuldovernemenden Borg voor eigen hart leeren kennen. De treurenden vluchten tot den Heere om met dat heil vertroost te worden. Ze moeten leeren kennen dat ook hunne zonden op dien Borg gelegd zijn. En door dien Borg, dien Beloofde moeten ze tot God leeren gaan om de verzoening te genieten, om in den Rechter hun Vader te leeren kennen. En zij die deze dingen ingeleid en doorgeleid worden brengen steeds meer, door vrije genade het rechte spijs- en drankoffer. Zalig voor wien die zegen achter blijft. O, hoore ons volk Gods roepstem!
Hoore een ieder onzer! Als de olie des Geestes ons hart vervult zal de wierook des gebeds recht opklimmen en zal de oude zuurdeesem steeds meer worden uitgezuiverd. Alles is dan met zout besprengd en wij dienen God met blijdschap en geven Hem eere. Door de oordeelen heen wordt Zion gelouterd. Hier blijft de verst gevorderde in de genade belijden slechts een klein beginsel dier heerlijke dingen te bezitten. Straks komt de Bruidegom volk Gods! Hoor, de wagenen der oordeelen melden zijn naderen! Hef uwe oogen omhoog Waak en bid! Bruid van Jezus verlang! Allen, wier hart onbesneden bleef, zullen dan vergaan. O, die dag, die dag der wrake komt. Die dag van eeuwige duisternis. Hoor o, zondaar, hoor! Kind Gods, uwe verlossing is nabij. Straks gaat ge de eeuwige vreugde in. Dan zult ge het spijs- en drankoffer volmaakt brengen in de eeuwige tabernakelen. Zulk een zegen laat de Heere na voor de besnedenen van hart. O zalig allen, die dien dag zóó eens zullen zien. Wel en wee brengt de Heere in Zijn weegschaal mee! De groote opstanding komt. De dag des gerichte tevens. „O. die dag, die dag van loon! O, die dag, die dag der wraken! als de Rechter op den troon van den vollen toorn zal blaken, 't Rijk der zonde moet vergaan 't Lam van God is opgestaan!" „ J a ! de Heer' is opgestaan! Gods bazuinen zullen klinken! de eerste dingen zijn vergaan, nieuwe heem'len zullen blinken! Nieuwe tijden vangen aan — God is scheppend opgestaan." AMEN.
Hoore een ieder onzer! Als de olie des Geestes ons hart vervult zal de wierook des gebeds recht opklimmen en zal de oude zuurdeesem steeds meer worden uitgezuiverd. Alles is dan met zout besprengd en wij dienen God met blijdschap en geven Hem eere. Door de oordeelen heen wordt Zion gelouterd. Hier blijft de verst gevorderde in de genade belijden slechts een klein beginsel dier heerlijke dingen te bezitten. Straks komt de Bruidegom volk Gods! Hoor, de wagenen der oordeelen melden zijn naderen! Hef uwe oogen omhoog Waak en bid! Bruid van Jezus verlang! Allen, wier hart onbesneden bleef, zullen dan vergaan. O, die dag, die dag der wrake komt. Die dag van eeuwige duisternis. Hoor o, zondaar, hoor! Kind Gods, uwe verlossing is nabij. Straks gaat ge de eeuwige vreugde in. Dan zult ge het spijs- en drankoffer volmaakt brengen in de eeuwige tabernakelen. Zulk een zegen laat de Heere na voor de besnedenen van hart. O zalig allen, die dien dag zóó eens zullen zien. Wel en wee brengt de Heere in Zijn weegschaal mee! De groote opstanding komt. De dag des gerichte tevens. „O. die dag, die dag van loon! O, die dag, die dag der wraken! als de Rechter op den troon van den vollen toorn zal blaken, 't Rijk der zonde moet vergaan 't Lam van God is opgestaan!" „ J a ! de Heer' is opgestaan! Gods bazuinen zullen klinken! de eerste dingen zijn vergaan, nieuwe heem'len zullen blinken! Nieuwe tijden vangen aan — God is scheppend opgestaan." AMEN.