V l aams D r i e maand e l i j ks t i j dsc h r i f t o v e r nat u u rst u d i e & - b e h e e r – d e c e mb e r 2 0 0 8 – j aar g an g 7 – n u mm e r 4 Verschijnt in MAART, JUNI, SEPTEMBER EN DECEMBER
Natuur.focus Bosontwikkeling onder begrazing
De Wilde appel is bedreigd
Afgiftekantoor Antwerpen X P209602 Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen
Korstmossen verraden milieukwaliteit
Studie
128
Natuur.focus 7(4):128-134
A rt i k e l s
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit Ammoniak en temperatuursstijging als sturende factoren Dries Van den Broeck & Marc Herremans
Korstmossen reageren sterk en snel op veranderingen in milieukwaliteit. Verhoogde concentraties aan zwaveldioxide en ammoniak doen soorten verdwijnen en verschijnen. Sommige soorten zijn koudeminnend, andere verkiezen net warmte. In 2005-2007 werd de korstmosflora van Limburg en Vlaams-Brabant in kaart gebracht. Dit artikel bespreekt wat deze inventarisatie ons leert over de luchtkwaliteit en andere milieuomstandigheden in deze provincies.
Luchtverontreiniging vormt een belangrijk deel van de globale leefmilieuproblematiek. Het aantal verontreinigende stoffen in de atmosfeer is groot en het effect van elk van deze stoffen op de mens, het aardsysteem en de natuur is zeer divers. De verzuring van het natuurlijk milieu en natuurgebieden in Vlaanderen hangt samen met de atmosferische depositie van zwaveldioxide en ammoniak. Als stikstofverbinding heeft ammoniak, net als stikstofoxiden, eveneens een vermestend effect. Naast deze directe verontreinigingen, wordt ook de impact van de zogenaamde broeikasgassen zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas steeds groter. De toenemende atmosferische concentraties van deze stoffen versterken de broeikaswerking van de atmosfeer,waardoor de aarde geleidelijk opwarmt. Wat op zijn beurt weer sterke gevolgen heeft voor de natuur.
Korstmossen en luchtverontreiniging De bruikbaarheid van korstmossen als milieu-indicatoren voor luchtverontreiniging is al lang bekend. Nylander maakte in 1866 als eerste melding van de korstmossenarmoede in het centrum van Parijs (Nylander 1866). Later kon deze armoede toegeschre-
De korstmosflora op Zomereiken is een goede sensor voor milieukwaliteit. Een groepje gelijkaardige bomen zoals hier in Leopoldsburg vormt een ideaal meetpunt. (foto: Marc Herremans)
ven worden aan de invloed van zwaveldioxide (SO2). Zwaveldioxide is een verbinding die vooral vrijkomt bij het verbranden van zwavelhoudende fossiele stoffen zoals bruinkool en steenkool. Begin jaren ’80 van vorige eeuw bleek dat veel korstmossen ook sterk reageren op ammoniak (NH3) (bv. Van der Knaap 1980, Søchting & Johnsen 1987, de Bakker & van Dobben 1988). Ammoniak komt vooral in de atmosfeer terecht bij de productie en gebruik van dierlijke mest in de landbouw. Hoge zwaveldioxide-concentraties leiden tot een drastische afname van het aantal korstmossoorten. Blootstelling aan ammo-
niak leidt daarentegen eerder tot een verschuiving in de soortensamenstelling: zuurminnende soorten verdwijnen, stikstofminnende soorten worden gestimuleerd. Dit komt in de eerste plaats omdat ammoniak een base is die de schors van de bomen minder zuur maakt. Dit is vooral goed zichtbaar bij Zomereiken Quercus robur. De zuurtegraad (pH) van de schors van een Zomereik is normaal ongeveer 4, maar kan bij ammoniakblootstelling stijgen tot 6,5 (van Herk 1990, 1997). Recent is aangetoond dat een aantal veranderingen in de korstmossenvegetatie ook sterk samenhangt met de opwarming van
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
de aarde ten gevolge van het broeikaseffect (van Herk et al. 2002, Aptroot & van Herk 2006).
Monitoring van luchtverontreiniging De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) meet met het depositiemeetnet ‘verzuring’, de natte en droge depositie van onder meer ammoniak en zwaveldioxide. Dit meetnet bestaat uit 10 meetplaatsen verspreid over Vlaanderen. Aanvullend zijn er nog een 60-tal meetpunten voor zwaveldioxide (VMM 2004a). Daarnaast maakt de VMM ook schattingen van de uitstoot van (potentieel) verzurende en vermestende stoffen (zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak). Zo wordt de jaarlijkse emissie van ammoniak berekend op basis van veetellingen, het gebruik van kunstmest, de uitstoot door het wegverkeer (productie door katalysatoren) en de industrie. De som van al deze emissies wordt uitgedrukt in potentiële zuurequivalenten. De term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de werkelijke verzuring sterk afhangt van de processen die zich in de bodem en het (oppervlakte) water afspelen en van de grensoverschrijdende emissies (VMM 2004b). De grote gevoeligheid van korstmossen voor zwaveldioxide, ammoniak en temperatuur maakt dat korstmossen zeer geschikt zijn als bio-indicator voor luchtverontreiniging en milieukwaliteit. Korstmossen vestigen zich en verdwijnen relatief snel onder veranderende milieuomstandigheden als af- of toenemende zwaveldioxide- of ammoniakbelasting en bij veranderende temperaturen (van Herk 1990). Dit maakt dat de korstmosflora op een gegeven plaats en tijdstip bruikbaar is als maat (indicator) voor het geïntegreerde effect van wijzigende milieuomstandigheden. Omdat het ‘meten’ van korstmossen bovendien veel goedkoper is dan een fysico-chemisch meetnet, vormen ze een ideale soortgroep om een effectgericht meetnet voor luchtkwaliteit mee op te zetten. Ter vergelijking:
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
in een ‘klassiek’ meetnet voor ammoniakdepositie vinden gedurende het ganse jaar op regelmatige tijdstippen (bv. om de 14 dagen of om de maand) metingen plaats. Hierbij worden passieve samplers opgehangen die opgehaald moeten worden en chemisch geanalyseerd. Bij korstmossen volstaat een jaarlijkse meting met een goedkopere techniek. Mede in dit verband hebben we de voorbije jaren de korstmosflora in Limburg en Vlaams-Brabant grondig in kaart gebracht. In dit artikel bespreken we wat de huidige samenstelling van de korstmosflora ons leert over de ecologische impact van luchtkwaliteit en andere milieu-invloeden.
Inventarisatie van korstmossen in Limburg en Vlaams-Brabant In 2005-2007 werden in de provincies Limburg en Vlaams-Brabant 1.264 punten onderzocht op epifytische (op bomen groeiende) korstmossen met de bedoeling de ammoniak- en zwaveldioxidebelasting en het effect van klimaatverandering in kaart te brengen (Van den Broeck et al. 2006, 2007). Een opnamepunt bestond in de meeste gevallen uit een groepje Zomereiken Quercus robur of populieren Populus x canadensis, van bij voorkeur 10 individuen. Per uurhok (4 x 4 km²) werden drie tot vijf opnamepunten gekozen.
Invloed ammoniak De ammoniakbelasting werd in kaart gebracht door een combinatie van twee indicatiewaarden: de nitrofiele indicatiewaarde (NIW) en de acidofiele indicatiewaarde (AIW). De NIW wordt bekomen door het voorkomen van een aantal stikstofminnende kensoorten (nitrofyten) per opnamepunt bij elkaar op te tellen. Soorten die in ruime hoeveelheden aanwezig zijn worden dubbel geteld. Een voorbeeld: op een rij van 10 bomen komt Kapjesvingermos Physcia adscendens (Figuur 1) op acht van de 10 bomen
A rt i k e l s
Natuur.focus 7(4):128-134
voor, telkens met één of enkele exemplaren, Groot dooiermos Xanthoria parietina (Figuur 1) zit op elke boom en bedekt er meer dan 1 dm² per boom. Kapjesvingermos krijgt voor elke boom waarop het voorkomt 1 punt, Groot dooiermos 2 punten. Als we deze scores optellen, komen we aan 8 + 20 = 28. Deze score delen we door het aantal onderzochte bomen. Dit geeft een NIW van 2,8. De AIW wordt op gelijkaardige wijze berekend op basis van de aanwezigheid van zuurminnende kensoorten (acidofyten). Bijvoorbeeld: op een rij van zes bomen vinden we één exemplaar van Eikenmos Evernia prunastri (Figuur 1) op boom 1 en boom 5. Er zijn geen andere zuurminnende soorten aanwezig. De AIW is dan 0,3 (aantal keren dat de soort op een boom gevonden werd/ aantal bomen, dus 2/6). De NIW/AIW methode werd ontwikkeld door van Herk om – nauwkeuriger dan tot dan toe mogelijk was – het voorkomen van respectievelijk stikstof- en zuurminnende soorten in een opname in een getal te kunnen uitdrukken (van Herk 1990). Tot de stikstofminnende en zuurminnende soorten werden alle tot dan toe in Nederland erkende stikstofminnende, respectievelijk zuurminnende soorten gerekend (De Bakker & van Dobben 1988, Aptroot 1989). Multivariate analysetechnieken (canonische analyse en canonische correspondentieanalyse) leverden een diagram waarin de a priori gekozen nitro- en acidofytische soorten fraai gescheiden waren (van Herk 1990). Het in situ meten van de ammoniakconcentratie met in eiken opgehangen samplers leverde een zeer sterk positieve correlatie op tussen de jaargemiddelde ammoniakconcentratie en de NIW (r = +0,77) en een sterke negatieve correlatie met de AIW (r = –0,65) (van Herk 1998, 1999). Invloed zwaveldioxide Voor het bepalen van de zwaveldioxidebelasting gebruikten we twee verschillende methoden: de Q-som en de soortenrijkdom.
Figuur 1. Het Kapjesvingermos (links) en het Groot dooiermos (midden) zijn twee stikstofminnende korstmossoorten. Het Eikenmos is een zuurminnende soort. (foto’s: Marc Herremans)
129
130
Natuur.focus 7(4):128-134
A rt i k e l s
De Q-som is afgeleid van de door Barkman (1963) in het leven geroepen Q-soorten, die in de jaren ’50 sterk achteruit bleken te gaan onder invloed van de luchtverontreiniging. Barkman kende aan iedere Q-soort een waarde toe, die een afspiegeling was van de gevoeligheid voor zwaveldioxide. De Q-som van een opnamepunt is de som van de Q-waarden van alle Q-soorten die er voorkomen (van Herk 1990). De soortenrijkdom van korstmossen wordt in de literatuur dikwijls opgevat als een goede relatieve maat voor de zwaveldioxidebelasting (bv. De Wit 1976, Van Dobben 1993). Dit gaat speciaal op voor situaties waarin zwaveldioxide de belangrijkste luchtvervuilingcomponent is. Naarmate de SO2-concentraties lager zijn komen andere, natuurlijke factoren meer tot uitdrukking. Nu de SO2-belasting veel lager is dan vroeger, wordt het steeds moeilijker om de soortenrijkdom nog als een zuivere variabele te gebruiken. Ook laat de soortenrijkdom per opnamepunt binnen een beperkt gebied altijd grote verschillen zien als gevolg van standplaatsfactoren. Daarom is het beter het totale aantal soorten per uurhok als graadmeter te nemen om de patronen tot uiting te laten komen (van Herk 2002). De Q-som en de soortenrijkdom werden in Nederland het meest gebruikt om de zwaveldioxidebelasting door middel van korstmossen in kaart te brengen (bv. MasselinkBeltman 1978, van Dobben 1993, van Herk 1990, 2002). Dat de Q-som een geschikte maat is om de SO2-belasting aan te duiden (indien deze voldoende hoog is, zie verder) bleek onder andere uit de sterke correlatie (r = –0,52) tussen deze som en de zwavel-
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
Figuur 2. Ruimtelijk patroon van de nitrofiele indicatiewaarde in Limburg (2005-2006) en in Vlaams-Brabant (2006-2007). Gegevens van alle boomsoorten, na ruimtelijke interpolatie door kriging. Hogere waarden wijzen op hogere ammoniakbelasting.
dioxide-meetwaarden van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (van Herk 1990). Ook de soortenrijkdom bleek in deze studie gecorreleerd met de zwaveldioxidebelasting (r = –0.42) (van Herk 1990).
Oorzaken van veranderingen in de tijd Zowel in Limburg als in Vlaams-Brabant zijn historische opnames van de korstmosflora voorhanden. In deze studie hebben we veranderingen in de tijd van het voorkomen en de talrijkheid van soorten berekend voor twee gebieden. In Midden-Limburg op basis van de gegevens uit 1960 (Barkman 1963)
en 2005-2006 (Van den Broeck et al. 2006) en in de Vlaams-Brabantse Denderstreek tussen 1962 (De Sloover & Lambinon 1965) en 2006-2007 (Van den Broeck et al. 2007). De tussenliggende waarnemingen van Quanten (1986) voor Midden-Limburg en van Caekebeke (1986) en Van Eetvelde (2004) voor de Denderstreek werden voor deze berekeningen niet gebruikt omdat een groter tijdsinterval de veranderingen duidelijker weergeeft. In tweede instantie gingen we na in hoeverre wijzigingen in milieucondities de veranderingen in talrijkheid of aanwezigheid van soorten verklaren. Hiertoe werden alle soorten gegroepeerd volgens hun Ellenbergwaarden voor zuurtegraad, stikstof en temperatuur (Wirth 1991). Ellenberggetallen karakteriseren de gevoeligheid van soorten voor o.a. zuurtegraad, temperatuur en voedselrijkdom door middel van een cijferwaarde. Ze zijn beschikbaar voor een selectie van korstmossoorten (Wirth 1991). Door vervolgens de relatieve veranderingen tussen 1960-1962 en 2005-2007 van de onderscheiden soortengroepen te berekenen, kunnen de ecologische factoren bepaald worden die de opgetreden veranderingen het best verklaren.
Sterke invloed van ammoniak
Onderzoekers Kok Van Herk en Dries Van den Broek in actie in het Pijnven. (foto: Marc Herremans)
Nitrofiele en acidofiele indicatiewaarden Figuur 2 toont de spreiding van de nitrofiele indicatiewaarde in Limburg en VlaamsBrabant. Deze kaart geeft een kwantitatief en ruimtelijk beeld van de belastingsgraad van de korstmosflora met ammoniak. In
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
Figuur 3. Ruimtelijk patroon voor de acidofiele indicatiewaarde in 2005-2007 in Limburg en Vlaams-Brabant. Gegevens van eik, na ruimtelijke interpolatie door kriging. Hogere waarden wijzen op gebieden met geringere ammoniak-belasting.
Nederland stelde men vast dat een NIW tussen 1,5 en 3,0 op een matige invloed van ammoniak duidt, tussen 3 en 5 beschouwt men de invloed als vrij ernstig en tussen 5 en 7 als ernstig. Waarden groter dan 7 zouden overeen komen met een zeer ernstige verontreiniging (bv. van Herk 2002, Sparrius 2003). Nederlands onderzoek gaf eveneens aan dat NIW-waarden ruwweg omgezet kunnen worden naar ammoniakconcentraties in de omgevingslucht: een NIW van 2 kwam overeen met 5 µg NH3/m3, een NIW van 6 met 20 µg NH3/m3 (van Herk 1998). Hoge stikstofindicatiewaarden geven aan
waar veel zogenaamd nitrofytische soorten aanwezig zijn, wat wijst op het regelmatig optreden van hoge concentraties ammoniak. Dit zijn gewoonlijk gebieden waar de weinig verdunde ammoniakpluim laag over de grond scheert. Lagere waarden zijn te vinden in gebieden met een minder grote emissiedichtheid of in gebieden op grotere afstand van veehouderijen, waar door verdunning van de ammoniakpluim de NH3concentraties lager zijn. De milieuschade bij lage ammoniakconcentraties is beter na te gaan met de acidofiele indicatiewaarde, omdat veel ammoniakge-
A rt i k e l s
Natuur.focus 7(4):128-134
voelige soorten al bij uiterst lage NH3belastingen verdwijnen. In gebieden met een hoge uitstoot zijn ammoniakgevoelige soorten gewoonlijk grotendeels of geheel verdwenen. Daar is de praktische bruikbaarheid van de acidofiele indicatiewaarde kleiner dan de nitrofiele indicatiewaarde (van Herk 2002, Sparrius 2003). De ruimtelijke verdeling van de acidofiele indicatiewaarde is enkel weergegeven voor opnames op eiken (Figuur 3) omdat die het best de verschillen tussen gebieden aangeeft (van Herk 1997). Op andere boom soorten blijft de AIW immers overal onder de 1,3. De AIW gedraagt zich tegengesteld aan de NIW: een hoge AIW geeft aan waar de ammoniakbelasting laag is. Een AIW lager dan 3 duidt op een sterke invloed van ammoniak, waarden tussen 5 en 7 op een matige invloed en waarden boven 7 op een geringe invloed (bv. van Herk 2002, Sparrius 2003). Er blijken maar enkele gebieden te zijn waar de ammoniakbelasting zo laag is dat zuurminnende soorten nog talrijk aanwezig zijn (Figuur 3). In Vlaams-Brabant zijn dit de regio’s van het Zoniënwoud en van het Meerdaalwoud, in Limburg vooral het militair domein Kamp van Beverlo en de natuurgebieden Terhaagdoornheide, Teut en Mechelse heide. Correlaties met emissie van ammoniak Zowel in Limburg als in Vlaams-Brabant werden de via korstmossen bekomen resultaten (NIW, AIW) vergeleken met door de Vlaamse Milieumaatschappij berekende emissies van ammoniak (Figuur 4). In beide provincies
Figuur 4. Ruimtelijke verdeling van de ammoniakuitstoot per gemeente in Vlaams-Brabant en in Limburg. Bron: Vlaamse Milieumaatschappij
131
132
Natuur.focus 7(4):128-134
A rt i k e l s
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
Figuur 5. Ruimtelijk patroon van het voorkomen van zwaveldioxidegevoelige soorten in Vlaams-Brabant (2006-2007, links) en in Limburg (2005-2006, rechts). Indicatiewaarde is som van Q-waarden per opnamepunt, na ruimtelijke interpolatie door kriging.
blijkt op eiken een significant positieve correlatie tussen de ammoniakemissie en de NIW en een significant negatieve correlatie met de AIW (Van den Broeck et al. 2006, 2007). De korstmosflora op Zomereiken blijkt dus zeer geschikt te zijn om de ammoniakbelasting in kaart te brengen.
Geringe zwaveldioxidebelasting Het voorkomen van Q-soorten (soorten die volgens Barkman gevoelig zijn voor luchtverontreiniging) in Vlaams-Brabant en Limburg is weergegeven in Figuur 5. Er blijken nauwelijks gebieden voor te komen met een Q-som kleiner dan 21. Anderzijds komen in elk uurhok nog minstens één of meer zwaveldioxidegevoelige soorten voor, terwijl de Q-som wel sterke ruimtelijke variatie vertoont. Dit zou erop kunnen wijzen dat de
zwaveldioxidebelasting dermate afgenomen is dat de destijds geselecteerde Q-soorten hun indicatieve waarde ten aanzien van de resterende SO2-vervuiling verloren hebben. Van de zogenaamde epifytenwoestijnen, gebieden waar nauwelijks of geen korstmossen aanwezig zijn, is in beide provincies geen spoor meer te merken. Zowel in Limburg als in Vlaams-Brabant zijn er nauwelijks gebieden waar maar weinig soorten voorkomen. Vermoedelijk is het patroon van de zwaveldioxidebelasting nauwelijks of niet (meer) in de soortenrijkdom herkenbaar. Deze situatie doet zich ook al enige tijd voor in Nederland (van Herk 1997).
Basen- en warmteminnende soorten nemen toe Naast bovenstaande ruimtelijke analysen met indicatiegetallen, kunnen we de resul-
taten van onze veldcampagnes tijdens 2005-2007 voor twee deelgebieden vergelijken met gegevens van inventarisaties uit de periode 1960-1962. Zo kunnen we veranderingen in absolute en relatieve talrijkheden van individuele soorten of soortgroepen nagaan. De korstmosflora anno 2005-2007 blijkt sterk te verschillen van deze opgetekend in 1960-1962. Tijdens ons onderzoek werden zowel in Midden-Limburg als in de VlaamsBrabantse Denderstreek 99 soorten korstmossen aangetroffen op de onderzochte bomen. In Midden-Limburg kwamen 51 van deze soorten er niet voor in 1960, in de Vlaams-Brabantse Denderstreek zijn er dat 35 (in vergelijking met 1962).Anderzijds werden in Midden-Limburg en de Vlaams-Brabantse Denderstreek respectievelijk 17 en 9 ‘historische’ soorten niet teruggevonden.
Figuur 6. Zowel de Groene schotelkorst (links) als het Gewoon schorsmos (rechts) zijn voormalige algemene soorten, die de voorbije 45 jaar zeer sterk achteruit zijn gegaan. (foto’s: Karl Hellemans, Marc Herremans)
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
A rt i k e l s
Natuur.focus 7(4):128-134
Figuur 7. Veranderingen in het voorkomen van (a) Groene schotelkorst, (b) Gewoon schorsmos, (c) Kapjesvingermos en (d) Groot dooiermos in Limburg en in Vlaams-Brabant.
Globaal gezien is het aantal korstmossoorten in beide gebieden dus sterk toegenomen tijdens de voorbije 45 jaar. Dit hangt nauw samen met het herstel van de zware impact van zwaveldioxide op de korstmosflora tijdens de meetcampagne in de jaren ’60. Daarnaast kenden een aantal soorten een spectaculaire toename terwijl andere soorten dan weer zeer sterk achteruit gingen.Wij bespreken hier enkele opvallende voorbeelden. De Groene schotelkorst Lecanora coni-
zaeoides (Figuren 6 en 7a) is zowel in Midden-Limburg als in de Vlaams-Brabantse Denderstreek de soort met de grootste achteruitgang. In beide provincies was de soort een halve eeuw geleden zeer talrijk, terwijl ze nu in Vlaams-Brabant nog nauwelijks voorkomt. Ook Gewoon schorsmos Hypogymnia physodes (Figuren 6 en 7b) is een voormalige zeer wijdverspreide soort die in beide gebieden sterk achteruit is gegaan. De nitrofyten Kapjesvingermos en Groot
dooiermos (Figuren 1, 7c en 7d) daarentegen kenden een spectaculaire toename. Het Kapjesvingermos komt momenteel op meer dan dubbel zoveel staalnameplaatsen voor als in de periode 1960-1962. Het Gewoon dooiermos is vooral in Limburg zeer sterk toegenomen. Een analyse aan de hand van Ellenberggetallen (zie hoger) gaf aan dat de meest uitgesproken veranderingen van de korstmossamenstelling samenhangen met pH- en
Figuur 8. Veranderingen in voorkomen (2005-2007 t.o.v. 1960-1962) van korstmossoorten (a) naargelang hun voorkeur (of tolerantie) voor zure, neutrale of meer basische omstandigheden en (b) naargelang hun voorkeur voor warme en koude omstandigheden.
133
134
Natuur.focus 7(4):128-134
A rt i k e l s
temperatuurgevoeligheid van soorten. In Figuur 8a is te zien dat sterk zuurminnende soorten gemiddeld licht toenamen (+3,6% over 45 jaar), terwijl meer basenminnende soorten met meer dan 10% toenamen over dezelfde periode. Indeling van soorten volgens hun temperatuursgevoeligheid toont evenwel de meest frappante evolutie: koudeminnende soorten namen significant af, warmteminnende soorten zijn nu veel talrijker dan 45 jaar geleden (Figuur 8b).
Besluit Zowel in de provincie Limburg als in de provincie Vlaams-Brabant blijken zuur- en koudeminnende soorten het veel minder goed te doen dan warmteminnende en meer
Korstmossen als indicatoren voor milieukwaliteit
basenminnende soorten. De gebieden waar de eerste groep nog in ruimere mate aanwezig zijn situeren zich allen in grote aaneengesloten natuur- en bosgebieden, nl. de grote bosgebieden in Vlaams-Brabant en de grote heidegebieden in Limburg. Het significante verband tussen de ammoniakemissies en de nitrofiele en acidofiele indicatiewaarden toont aan dat de uitstoot van ammoniak een grote invloed heeft op de korstmosflora. Acidofiele soorten blijken ook eerder koudeminnend en nitrofiele soorten eerder warmteminnend, waardoor aanhoudend hoger-dan-gemiddelde temperaturen dit patroon versterken. Tussen de twee meetperioden (1960-1962 en 2006-2007) hebben zich grote verande-
Summary Box: Van den Broeck D. & Herremans M. 2008. Influences of air pollution and environmental conditions on lichens in the provinces Limburg and Vlaams-Brabant (Belgium). Natuur.focus 7(4): 128-134. [in Dutch] This study reports on the evolution of lichen populations on trees in the provinces Limburg and Vlaams-Brabant between 1960-1962 and 2005-2007. Considerable changes in species composition and abundance have occurred over this period. The species richness during 2005-2007 is far greater than that during 1960-1962.Those changes can be linked to the influence of ammonia pollution and climate change. Acidophilic and ‘cold’ species have disappeared or
Dank: Dit project werd in belangrijke mate gefinancierd door de provincies Limburg en Vlaams-Brabant.Tim Polfliet, Pieter Van Dorsselaer en Wouter Vanreusel, allen werkzaam bij Natuurpunt Studie vzw, hielpen bij de opmaak van de kaarten en de figuren. AuteurS: Dries Van den Broeck en Marc Herremans zijn resp. projectmedewerker en diensthoofd bij Natuurpunt Studie vzw. Contact: Dries Van den Broeck, Natuurpunt Studie vzw, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen. E-mail: dries.
[email protected] Referenties Aptroot A. & van Herk C.M. 2006. Further evidence of the effects of global warming on lichens, particulary those with Trentepholia phycobionts. Environmental Pollution 146: 293-298. Aptroot A. 1989. Veranderingen in de epifytenflora van de Provincie Utrecht over de periode 1984-1989. Provincie Utrecht, dienst Ruimte en Groen, Utrecht, Nederland. Barkman J.J. 1963. De epifyten-flora en -vegetatie van Midden-Limburg (België). Ver. Kon. Nederl. Akad. Wetensch. Afd. Natuurk. 2de reeks 54: 1-46. Caekebeke G. 1986. Vergelijkende studie van de epifytische lichenen in de Denderstreek: 1962-1985. Licentiaatsthesis, Rijksuniversiteit Gent, Faculteit wetenschappen, Gent. De Bakker A.J. & van Dobben H.F. 1988. Effecten van ammoniak-emissie op epifytische korstmossen, een correlatief onderzoek in de Peel. RIN-rapport 88/35, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum, Nederland. De Sloover J. & Lambinon J. 1965. Contribution à l’etude des lichens corticoles du bassin de la Dendre. Bull. Soc. Roy. Bot. Belg. 98: 229-273. De Wit T. 1976. Epiphitic lichens and air pollution in The Netherlands. Verhandeling 8, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum, Nederland.
Dries Van den Broeck & Marc Herremans
ringen in de korstmosflora voltrokken. Deze veranderingen kunnen primair toegeschreven worden aan de nieuwe vestiging en toename van warmteresistente of warmteminnende soorten die een minder zure schors verkiezen. Deze veranderingen zijn het gevolg van een toegenomen ammoniakbelasting en de opwarming tijdens de voorbije 15-20 jaar. Er is geen effect (meer) merkbaar van de verminderde zwaveldioxidebelasting.
are occurring less frequently, while non-acidophilic species and ‘hot’ species have strongly expanded. The occurrence of acidophilic and cold species is nowadays limited to a few large nature and forest reserves. Ammonia emissions seem to be the main driver of the disappearance of acidophilic species outside these areas. As acidophilic species are to a large extent also ‘cold’ species, the gradual increase in temperature over the past 20 years has likely contributed as well to this evolution. The increase in species richness since 1960-1962 is largely due to the colonization and establishment of ‘hot’ and nitrophilic species, preferring less acidic to neutral bark conditions. Traditional SO2-indices as Q-sum and species richness did not demonstrate a significant impact of elevated sulphur dioxide levels on lichen populations.
Masselink-Beltman H.A. 1978. Korstmossen in Drenthe (inclusief verspreidingskaartjes van ruim 30 soorten). Provinciale Waterstaat van Drente, Assen, Nederland. Nylander W. 1866. Les lichens du Jardin du Luxembourg. Bull. Soc. Bot. France 13: 364-372. Quanten E. 1986. Vergelijkende studie van de epifytenflora in Midden-Limburg: 1960-1985. Licentiaatsthesis. Rijksuniversiteit Gent, Faculteit Wetenschappen, Gent. Søchting U. & Johnsen I. 1987. Overvagning af de danske likenheder. URT 14: 4-9. Sparrius L.B. 2003. Monitoring van ammoniak met korstmossen in Friesland 2003. Studie in opdracht van de Provincie Fryslân, Gouda, Nederland. Van den Broeck D., Herremans M., Polfliet T., Vanreusel W. & Van Dorsselaer P. 2007. Monitoring van ammoniak en zwaveldioxide met korstmossen in Vlaams-Brabant. Rapport Natuurpunt Studie 2007/7, Mechelen, België. Van den Broeck D., Polfliet T., Herremans M., Vanreusel W. & Verbeylen G. 2006. Monitoring van ammoniak en zwaveldioxide met korstmossen in Limburg. Eindverslag Bijzonder Leefmilieuproject i.s.m. Provincie Limburg 2005-2006. Rapport Natuurpunt Studie 2006/5, Mechelen, België. van der Knaap W.O. 1980. Onderzoek naar de epifytische lichenen en mossen in de provincie Utrecht in 1979. Provinciale Waterstaat Utrecht, afdeling Ecologie, rapport nr. 29. Utrecht, Nederland. van Dobben H.F. 1993. Vegetation as a monitor for deposition of nitrogen and acidity. Proefschrift, Universiteit Utrecht, Nederland. Van Eetvelde J. 2004. Evolutie van de epifytenflora in de Denderstreek sinds 1962: leiden veranderingen in luchtvervuilingstoestand tot soortenshifts? Licentiaatsthesis, Universiteit Gent, Faculteit wetenschappen, Gent, België. van Herk C.M. 1990. Epifytische korstmossen in de provincies Drenthe, Overijssel en Gelderland. Provincie Overijssel, Hoofdgroep Ruimtelijke Ordening en Inrichting, Bureau Natuur en Landschap i.s.m. de Provincies Drenthe, en Gelderland en de Ministeries van LNV en VROM, Nederland. van Herk C.M. 1998. Onderzoek naar de relatie tussen de ammoniakconcentratie en epifytische korstmossen. LON in opdracht van Stichting Vernieuwing Gelderse Valei, provincie Friesland en provincie Noord-Brabant, Nederland. van Herk C.M. 1999. Mapping of ammonia pollution with epiphytic lichens in the Netherlands. Lichenologist 31: 9-20. van Herk C.M. 2002. Monitoring van epifytische korstmossen in de provincie Utrecht, 1997 - 2001. LON in opdracht van de provincie Utrecht, dienst Water en Milieu en dienst Ruimte en Groen, Soest, Nederland. van Herk C.M., Aptroot A. & van Dobben H. 2002. Long-term monitoring in the Netherlands suggests that lichens respond to global warming. Lichenologist 34: 141-154. van Herk, C.M, 1997. Monitoring van ammoniak met korstmossen in Zeeland. LON in opdracht van de provincie Zeeland, directie Ruimte, Milieu en Water, Soest, Nederland. Vlaamse Milieumaatschappij. 2004a. Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest. Jaarverslag immissiemeetnetten. Kalenderjaar 2003 en meteorologisch jaar 2003-2004, Erembodegem, België. Vlaamse Milieumaatschappij. 2004b. Lozingen in de lucht 1990-2003. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst, België. Wirth, V., 1991. Zeigerwerte von Flechten. In: Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa (H. Ellenberg, H.E. Weber, R. Düll, V. Wirth, W. Wermer & D. Paulissen). Scripta Geobotanica 18: 215-237.