Opsomming
Trimestrieel : VOL IV n°1 1ste kwartaal 2000 Uitgifte kantoor : 1200 - BRUXELLES Verantwoordelijke uitgever : Dr. Y. Glupczynski UCL 5490 - MBLG Hippocratelaan 54 B – 1200 –BRUSSEL
p. 2 - «Surveillance van de emissie van Aspergillus species tijdens verbouwingswerken op de dienst Neonatologie van het Universitaire Ziekenhuis Antwerpen » (L. Mahieu, J. De Dooy, F. Van Laer, H. Jansens, M. Leven) p. 7 -Kwaliteit inschatten dank zij de analyse van de resultaten resultatenindicatorenherziening 1999 (Prof. Haxhe) p. 11 - CDC-4de tienjaarlijkse Congres – Atlanta p. 14 - Abstracts p. 16 -Wetenschappelijke agenda p. 18 - Werkaanbieding p. 19 - Richtlijnen voor de auteurs p. 20 - Redactieraad p. 20 - Abonnementen
Editoriaal
«Het Vlaamse kwaliteitsdecreet: een promotie voor de ziekenhuishygiënist » Geachte GOSPIZ-leden, geachte Lezer, De Vlaamse ziekenhuishygiënist heeft aan zijn/haar heildronk op het nieuwe millenium waarschijnlijk een bijzondere nasmaak overgehouden, vermits vanaf dit jaar het continu registreren van nosocomiale infecties verplicht wordt. Nooit in ons vak werd een beslissing van de overheid op meer gemengde gevoelens onthaald dan de uitvoering van het ‘kwaliteitsdecreet in algemene, universitaire, categorale en psychiatrische ziekenhuizen’ van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Enerzijds hebben wij deze wettelijke verplichting toegejuicht als een ‘grote stap voorwaarts’ omdat de Vlaamse Overheid er officieel het verband door erkent tussen kwaliteit in de ziekenhuizen en de preventie van nosocomiale infecties, en dus ook van ons vak, de ziekenhuishygiëne. Voor het eerst wordt tevens concreet omschreven op welke manier de hygiënist zijn/haar taak als ‘bewaker van nosocomiale infecties’ moet invullen. Anderzijds betreurde onze vereniging niet betrokken te zijn geweest bij het ontwerp van dit decreet, omdat wij overtuigd zijn dat de ervaring in epidemiologisch onderzoek en de voeling met de basis van hygiënisten een bijdrage hadden kunnen leveren tot het succes van het project. Hoe dan ook schuilt in de concrete uitwerking van het decreet juist een grootste hinderpaal. Het GOSPIZ-symposium ('Het kwaliteitsdecreet', Jette, mei ’99) bracht duidelijk naar voor hoe moeilijk onze leden deze registratie zullen kunnen uitvoeren in hun ziekenhuis. Inspelend op de vele opmerkingen die onze leden tijdens het symposium opperden, voerde de GOSPIZ bij alle Vlaamse ziekenhuizen tijdens de zomer een enquête uit naar de houding tegenover het kwaliteitsdecreet. Eenenzeventig instellingen namen de moeite onze vragen te beantwoorden, en leerden ons dat: − Slechts 4% van hen gereed waren voor de praktische implementatie van de registratie, en 2/3e voorzag hierbij zeer grote problemen. − 42% van de instellingen vinden de doelstelling onhaalbaar, en een andere 20% kan de registratie slechts uitvoeren indien hun directie bijkomende middelen ter beschikking zou stellen. − Slechts 37% van de instellingen denken dat de bekomen informatie betrouwbaar zal zijn.
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.1
−
55% meent dat de geregistreerde indicatoren geen correct beeld zullen geven van de nosocomiale infecties in hun instelling. − Slechts 1/3 e van de deelnemers gelooft dat de geregistreerde gegevens effectief gebruikt kunnen worden als kwaliteitsindicator. − Tenslotte vonden méér dan 90% van de deelnemers dat onze GOSPIZ actief moet meewerken aan het uitwerken van een alternatief protocol voor registratie van nosocomiale infecties in het kader van het kwaliteitsdecreet. Aan de basis van deze twijfel liggen natuurlijk verschillende elementen. Sommigen betwijfelen dat de incidentie van nosocomiale primaire sepsis, post-operatieve wondinfecties en ventilator-geassocieerde pneumonie geschikte kwaliteitsindicatoren zouden zijn. Er zou immers niet altijd een duidelijke relatie bestaan tussen het optreden van deze infecties en het succes van een geïmplementeerd veranderingsproces. Anderen uitten hun twijfel over de validiteit van de op te volgen cijfers, vermits sommige inclusiecriteria niet discriminatief zijn of voor verschillende interpretaties vatbaar zijn. De zwaarste objecties kwamen echter uit de praktische invalshoek: terecht stelden vele collegae de haalbaarheid in vraag om een zo zwaar belastende registratiefunctie te combineren met de reeds overladen opdrachten van verpleegkundigen- en artsen hygiënisten. Daaropvolgend werkte de GOSPIZ samen met de regionale werkgroepen voor ziekenhuishygiëne van de provincies Antwerpen en West-Vlaanderen, alsook met een ruim forum van hygiënisten, mee aan een
alternatief voorstel voor registratie, dat in de loop van de maand Oktober aan de Minister werd overgemaakt. De Minister beantwoordde onze vragen en suggesties, en deelde ons mee dat het merendeel van onze opmerkingen na aandachtige studie weerhouden werden. In een latere omzendbrief werden concrete afspraken voor de nakende registratieperiode medegedeeld. Het zou ons te ver leiden om in dit editoriaal de nieuwe bepalingen voor registratie te analyseren, maar globaal gesproken vindt het GOSPIZ bestuur de nieuwe evolutie gunstig en zeer belangrijk. Daarenboven werd een hechte samenwerking afgesproken tussen onze vereniging en het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid Louis Pasteur, waarbij de GOSPIZ actief betrokken wordt in de realisatie van de reeds bestaande registratieprojecten. Zo komen wij tot de volgende voorlopige slotsom: Wij mogen als hygiënist deze schitterende kans, geboden door de Vlaamse overheid, niet onbenut laten. 'Meten is weten…', en registratie is de basis voor het opvolgen van onze inspanningen. Er blijft echter nog veel werk aan de winkel voor hygiënisten, en voor onze vereniging, om samen met de overheid en het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid Louis Pasteur, dit initiatief te laten uitgroeien tot een werkbaar en wetenschappelijk verantwoord project. De aanvang van het nieuwe millennium zal daarom ongetwijfeld ook voor dit dossier een kritische periode betekenen. Dr. Bart Gordts Voorzitter GOSPIZ-GDEPIH.
Originele artikels Surveillance van de emissie van Aspergillus species tijdens verbouwingswerken op de dienst Neonatologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen. L. Mahieu, M.D.1, J. De Dooy, M.D1, F. Van Laer_, H. Jansens, M.D._, M. Ieven_, PhD. Diensten Neonatologie1, Ziekenhuis hygiëne_ en Medische Microbiologie_, U.Z. Antwerpen SAMENVATTING: Op de afdeling neonatologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen vonden van 6 februari 1998 tot 31 januari 1999 verbouwingswerken plaats in het administratief gedeelte, de isolatiekamers en de medium care. Tijdens de verbouwingswerken op de NICU werd het effect nagegaan op de aerogene emissie van Aspergillus spp. in de nabijheid van patiënten. Tevens werd de invloed bekeken van andere factoren (meteorologische factoren en bedbezetting) op de emissie van Aspergillus spp. in de lucht. Ook werd het effect NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.2
van het gebruik van een extra en mobiel luchtfilteringstoestel op de aerogene emissie van Aspergillus spp. nagegaan. Tenslotte gebeurde een analyse van de relatie tussen de Aspergillus spp. concentratie in de lucht en de kolonisatie ermee in de nasopharynx bij neonati. De gemiddelde Aspergillus spp. concentratie in de medium care en werken in de medium care blijken onafhankelijk met de emissie van Aspergillus spp. op de high care afdeling geassocieerd. Voor wat betreft de meteorologische factoren en de bedbezetting kan geen onafhankelijke relatie met de Aspergillus spp. emissie op high care aangetoond worden. Het in gebruik nemen van de extra mobiele luchtfilter veroorzaakt op alle lokaties, behalve in het administratief gedeelte en medium care, een significante daling van de Aspergillus spp. emissie. Tevens is het gebruik van de luchtfilter op de “high care” afdeling onafhankelijk geassocieerd met een lagere Aspergillus spp. emissie. Er kon geen associatie worden aangetoond tussen de aanwezigheid van gekoloniseerde patiënten en de Aspergillus spp. concentratie in de lucht.
INLEIDING Aspergillus species kunnen verantwoordelijk zijn voor locale en systemische infecties die indien ze niet snel worden herkend en behandeld leiden tot verhoogde mortaliteit. Neonati zijn immuungecompromiteerde patiënten en zijn daardoor meer vatbaar voor infecties. Meerdere epidemies van nosocomiale aspergillose, werden beschreven [2], inclusief neonati [5], en worden in relatie gebracht met verbouwingswerken in de nabijheid van patiënten. Tijdens de verbouwingswerken in onze neonatale intensieve zorgen afdeling (NICU) evalueerden we het effect van deze werken op de emissie van deze schimmels. De eventuele doeltreffendheid van fysische barrières, positieve druksystemen en mobiele luchtfilteringstoestellen om de verspreiding van Aspergillus te voorkomen werd eveneens nagegaan. Tenslotte bestudeerden we de relatie tussen de aerogene verspreiding van Aspergillus spp. en de kolonisatie ermee in de nasopharynx bij neonati.
METHODOLOGIE 1. Plaats en tijdstip van de studie Op de afdeling neonatologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen vonden van 6 februari 1998 tot 31 december 1998 verbouwingswerken plaats in het administratief gedeelte, de isolatiekamers en de medium care. Figuur 1 toont de indeling van de NICU.
Gedurende de periode waarin de verbouwingswerken plaats hadden werden wekelijks (n=47), op een vast tijdstip, de volgende gegevens verzameld: Concentratie van Aspergillus spp. in de lucht op 4 plaatsen (Figuur 1), plaats en type van verbouwingswerken, metereologische gegevens (KMI station Deurne), de gemiddelde maandelijkse bedbezetting, gebruik van een extra mobiele HEPA-luchfilter (Figuur 1), resultaten van wekelijkse screening voor nasopharyngeale kolonistie met Aspergillus spp.. 3. Microbiologie De Sabouraud voedingsbodems werden gedurende 1 week geïncubeerd op kamertemperatuur. Identificatie van het aantal schimmelkolonies gebeurde op basis van micro-morfologische kenmerken op een vergroting van 400x. De gemiddelde waarde van de microbiologische telling werd gebruikt voor verdere analyse. 4. Statistiek De gegevens werden ingebracht in een spreadsheet programma waarna analyse gebeurde met Stata 5.0. De variabelen waarbij via bivariaat analyse een zekere associatie kon worden aangetoond met de Aspergillus spp. concentratie in de lucht (P < 0.25) werden geselecteerd voor multivariaat analyse (stapsgewijze lineaire regressie, P < 0.05).
RESULTATEN 2. Gegevensverzameling NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.3
1. Concentratie van Aspergillus spp. in de lucht Voor het starten van de renovatiewerken bedroeg de gemiddelde concentratie van Aspergillus spp. in de lucht 11 kve/m_, spreiding 0–30 kve/m_. Tijdens de renovatiewerken varieerde de concentratie van Aspergillus spp. in de lucht op de verschillende lokaties tussen 126 tot 397 kve/m_. De concentratie was het hoogst in het administratieve gedeelte (gemiddelde 397 kve/m3, spreiding 17-2823 cfu/m3) gevolgd door de isolatiekamer (gemiddelde 143 kve/m3, spreiding 7-817 kve/m3), de medium care (gemiddelde 137 kve/m3, spreiding 10-1207 kve/m3) en de high care (gemiddelde 126 kve/m3, spreiding 7-420 kve/m3). 2. Bivariaat analyse Bij 19 van de 38 variabelen kon een relatie met de Aspergillus spp. emissie op "high care" aangetoond worden. 3. Effect van het gebruik van een luchtfilter op de emissie van Aspergillus spp. Zoals uit figuur 2 blijkt, veroorzaakt het in gebruik nemen van de luchtfilter op alle locaties, behalve in de gang en "medium care", een significante daling van de Aspergillus spp. emissie.
4. Mutivariaat analyse De volgende variabelen blijken onafhankelijk met de emissie van Aspergillus spp. op de "high care" afdeling geassocieerd (P < 0.001): Concentratie van Aspergillus spp. in de medium care, renovatiewerken in de medium care en het gebruik van een extra luchtfilters of de NICU afdeling. 5. Aspergillus kolonisatie nasopharynx bij neonati
in
de
Bij opname was geen enkele patiënt gekoloniseerd met Aspergillus spp.. Tijdens het verblijf op de NICU, werden 6 van de 311 opgenomen patiënten gekoloniseerd met Aspergillus spp. (3 met Aspergillus fumigatus en 3 met Aspergillus niger). Op 11 december deed zich een cluster van nasopharyngeale kolonisatie voor. De helft van de patiënten had een geboortegewicht <1500g. Invasieve
aspergillose deed zich niet voor tijdens de studieperiode. Er kon geen correlatie aangetoond worden tussen de concentratie van Aspergillus spp. in de lucht en nasopharyngeale kolonisatie.
BESPREKING: Aspergillus species zijn wereldwijd voorkomende saprofyten en staan in voor bijna 40% van de schimmels welke voorkomen in hospitaal milieu. Ze komen voor in aarde, water en organisch afval en zijn slechts zelden verantwoordelijk voor een infectie bij gastheren met een normale immuniteit [3]. Verbouwingswerken binnen een afdeling en in naburige afdelingen kunnen de concentratie in de lucht in de nabijheid van hoogrisico patiënten aanzienlijk doen stijgen. Voor zover bekend zijn er tot op heden geen prospectieve onderzoeken gebeurd naar het effect van verbouwingswerken op de emissie van Aspergillus spp. tijdens renovatiewerken op een neonatale intensieve zorgen afdeling. Over de eventuele doeltreffendheid van fysische barrières en het mogelijk effect van een extra luchtfilter zijn slechts weinig gegevens bekend [3, 4]. Onze bevindingen komen overeen met de resultaten van eerdere studies die het verband onderzochten tussen meteorologische factoren en de Aspergillus concentratie in de lucht [7, 10]. Geen enkele onderzochte klimatologische parameter blijkt onafhankelijk met de Aspergillus spp. emissie gerelateerd. De enige invloed van de verbouwingswerken op de Aspergillus concentratie op high care bleek het uitvoeren van werken op de medium care. De werken die uitgevoerd werden in de isolatiekamer en in het administratief gedeelte bleken geen relatie te vertonen met de Aspergillus spp. emissie op high care. In de richtlijnen van de CDC (Centers for Disease Control and Prevention) in verband met de preventie van nosocomiale pulmonale aspergillose [9], wordt het belang aangehaald van drukverschillen tussen de plaats van de werken en de plaats waar de patiënten verzorgd worden. Een systeem van positieve druk bestaat ook in het patiëntengedeelte van onze neonatale afdeling wat een verklaring kan bieden waarom de werken in het administratief gedeelte geen invloed hebben op de Aspergillus spp. emissie op high care.
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.4
Tussen de medium care en de high care bestaat geen systeem van overdruk. Tevens werden op de medium care veel breekwerken uitgevoerd met geopende vensters wat de instroom van Aspergillus spp. kan bevorderd hebben. De bedbezetting blijkt geen invloed te hebben op de Aspergillus spp. emissie op high care. Aan het belang van luchtfiltering en het effect hiervan op de Aspergillus spp. concentratie in de lucht wordt in de literatuur veel aandacht geschonken [2, 4]. Het systeem van luchtfiltering op de dienst neonatologie van het UZA is opgebouwd uit high efficiency particulate air (HEPA) filters. Het is uit de literatuur bekend dat zelfs met gebruik van dit luchtverversingssysteem de aanwezigheid van Aspergillus spp. in de lucht niet volledig uit te sluiten is [1], wat ook blijkt uit onze gegevens (Figuur 3). Een extra en bovendien significante verlaging van de Aspergillus spp. concentratie op "high care" wordt bekomen via het gebruik van mobiele luchtfilters (Figuur 1) welke vrije micro-organismen in de lucht met een doormeter tot een 1 micron, waartoe eveneens de Aspergillus spp. (2-4 micron) behoren, verwijderen. Mobiele luchtfilters hebben reeds
bewezen de luchtvervuiling significant te reduceren op een afdeling hematologie [6]. Men kan veronderstellen dat neergeslagen Aspergillus sporen kunnen prolifereren op het epitheel van de nasopharynx, vooral bij immuungecompromiteerde patiënten. Aspiratie hiervan zou dan de directe oorzaak kunnen zijn van pulmonaire aspergillose [8]. Er zijn echter maar weinig gegevens voorhanden van andere centra in verband met nasopharyngeale kolonisatie met Aspergillus spp.. In ons onderzoek waren 6 patiënten gekoloniseerd met Aspergillus spp. maar geen enkele ontwikkelde invasieve aspergillose. Een couveuse lijkt niet te beschermen tegen kolonisatie. Het feit dat op 11 december 3 patiënten een kolonisatie vertoonden met Aspergillus niger is opmerkelijk daar op dat moment de concentratie van Aspergillus spp. in de lucht zeer laag was. Nochthans kon een besmetting in het labo microbiologie niet aangetoond worden. We kunnen het nut van nasopharyngeale kulturen bij prematuren tijdens periodes van verhoogde blootstelling niet evalueren. De noodzaak van luchtbemonstering tijdens renovatiewerken met als doel pulmonaire aspergillose te voorkomen, kan in vraag gesteld worden.
BIBLIOGRAFIE
5. Papouli M, Roilides E, Bibashi E, Andreou A. Primary cutaneous aspergillosis in neonates: case report and review. Clin Infect Dis 1996; 22: 1102-4. 6. Perraud M, Niolle MC, Chiarello E, Tissot Guerraz F, Cetre JC, Sepetjan M. Air filtration and prevention of aspergillary pneumopathies. Nouv Rev Fr Hematol 1992; 34: 295-299.
1. Cornet M, Levy V, Fleury L et al. Efficacy of prevention by high-efficiency particulate air filtration or laminar airflow against Aspergillus airborne contamination during hospital renovation. Infect Control Hosp Epidemiol 1999; 20: 508-513. 2. Flynn PM, Williams BG, Hetherington SV, Williams BF, Giannini MA, Pearson TA. Aspergillus terreus during hospital renovation. Infect Control Hosp Epidemiol 1993; 14: 363-365. 3. Manuel RJ, Kibbler CC. The epidemiology and prevention of invasive aspergillosis. J Hosp Infect 1998 ;39: 95-109. 4. Nolard N. Links between risks of aspergillosis and environmental contamination. Review of the literature. Pathol Biol 1994; 42 (7): 706-10.
7. Rath PM, Ansorg R. Value of environmental sampling and molecular typing of Aspergilli to assess nosocomial sources of aspergillosis. J Hosp Infect 1997; 37 (1): 47-53. 8. Rhame FS, Streifel AJ, Kersey JH, McGlave PB. Extrinsic risk factors for pneumonia in the patient at high risk of infection. Am J Med 1984 May 15;76(5A): 42-52. 9. Sanford GR, Merz WG, Wingard JR, Charache P, Saral R. The value of fungal
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.5
surveillance cultures as predictors of systemic fungal infections. J Infect Dis 1980; 142: 503-509.
10. Wei Li D, Kendrick B. A year round study on functional relationships of airborne fungi with meteorological factors. Int J Biometeorol 1995; 39: 74-80.
VERKLARING: MERKNAMEN
FIGUUR LEGENDEN
1. Luchtbemonsteringstoestel: MAS-100 toestel (Merck, Darmstadt, Duitsland)
Figuur 1.: Schematisch grondplan van de neonatale intensieve zorgen afdeling (NICU).
2. Voedingsbodem schimmelkweken: Petri schaal met Sabouraud dextrose agar
Figuur 2.: Impact van mobiele luchtfilters op de Aspergillus spp. luchtconcentratie op verschillende plaatsen van de neonatale intensieve zorgen afdeling tijdens verbouwingswerken.
3. Mobieleluchtfilter: MedicCleanAir®Forte, Willebroek, Belgium 4. Spreadsheet programma : Microsoft Excel 97 (Microsoft Corporation)
Figuur 3.: Concentratie van Aspergillus spp. in de high care en medium care gedurende renovatiewerken. _= Aspergillus spp. concentratie in de high care area. ♦ = Aspergillus spp. concentratie in de medium care
5. Statistisch software pakket : Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) 9.0 for Windows, Standard version HEPA filters : type F771 K02, Trox® technik, Brussel, België
FIGUUR 1
4
4
N
N
N
N
5 1 2
N
N
N
N
6
2
N N
3 N
N
N
N
NICU ADMINISTRATIEF GEDEELTE (LAGE LUCHTDRUK) 1. Gang 2. Deur
NICU HOSPITALISATIE GEDEELTE (HOGE LUCHTDRUK) 3. Medium care 4. Isolatiekamer 5. Sas 6. High care = Positie van luchtbemonsteringstoestel = Positie van extra mobiele luchtfilter
Couveuses
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.6
N
N
N
FIGUUR 2 P
250
P
200
P
3
(kve/m )
Aspergillus
spp. Concentratie
300
P
150
Filter Uit Filter Aan
P
100 50 0 Medium Care
Isolatiekamer
High Care
Administratief Gedeelte
Gehele NICafdeling
FIGUUR 3 1400 1200 1000 800 600 400 200 0
Datum(d/m
) 2/6
3/6
4/6
5/6
6/6
7/6
8/6
9/6
10/6
11/6
12/6
KWALITEIT INSCHATTEN DANK ZIJ DE ANALYSE VAN DE RESULTATEN RESULTATENINDICATOREN – HERZIENING 1999 Prof. J.J. Haxhe, Ecole de Santé Publique, Université Catholique de Louvain Om een kwaliteitsniveau in te schatten moet men over indicatoren beschikken die de graad van prestatie vertolken, zoals zij uit interhospitaalwaarnemingen blijkt, steunende op dezelfde criteria. Eén enkel hospitaal kan nooit beweren dat het een hoog niveau van kwaliteit bereikt heeft, zolang het geen resultaten toont van een vergelijking met gelijkaardige instellingen (Archibald en Gaynes, 1997). Tijdens de derde door het CDC georganiseerde tienjaarlijkse internationale vergadering over nosocomiale infecties, gehouden te Atlanta in 1990, werden in drie domeinen kwaliteitsindicatoren voorgesteld, voor wat uitslagen betreft: post-operatoire wondinfecties, infecties op intensieve verzorging en in de neonatalogie.
1. Postoperatieve wondinfecties Doormiddel van een analyse van de ontstaansomstandigheden van 2.376 wondinfecties na 84.691 ingrepen in 44 ziekenhuizen, van januari 1987 tot december 1990, tonen Culver et al. (1991) aan dat men
drie van elkaar onafhankelijke risikofactoren kan onderscheiden: - ingrepenklassen III en IV in de klassificering van Altemeier - een anesthesierisikoscore (ASA-score: American Society of Anesthesiology) hoger dan 2
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.6
- een ingreepsduur langer dan de gebruikelijke duur (op percentiel 75) voor een bepaalde groep interventies. Globaal gezien noteren deze auteurs dat, bij afwezigheid van risikofactoren, de frequentie 1.5 % (1,2) bedraagt. Bij 1 risikofactor, bedraagt ze 2,9 % (1,9); bij 2 risikofactoren, 5.8 % (4,5) en bij 3 risikofactoren 13.0 % (12,6). De tussen de haakjes getoonde cijfers werden in België door Mertens et al. (1994) waargenomen en bevestigen deze bevindingen. Maar de globale prevalentie van wondinfecties laat niet toe het kwaliteitsniveau dat in een bepaald ziekenhuis bereikt wordt in te schatten, gezien de grote verscheidenheid van de pathologieën die in de verschillende instellingen behandeld worden. Om die reden
is het nodig, om het kwaliteitsniveau te bepalen, één of meerdere groepen veelvoorkomende interventies in een hospitaal uit te kiezen, elk geval aan de hand van zijn rizikofactoren te moduleren en het niveau van prestatie met de literatuurgegevens te vergelijken. Hoewel de eerste gegevens die dergelijke berekeningen mogelijk maken in 1991 in een door Culver et al. gepubliceerde studie verschenen zijn, zijn het CDC verslagen van juni 1998, en meer recent van juni 1999, die de huidige stand van zaken beschrijven in de infectiepercentages van de voornaamste groepen ingrepen, op elk risikoniveau. Die gegevens worden in onderstaande tabel weergegeven.
Gemiddelden en medianen (percentiel 50 : tussen haakjes)NNIS–Januari 1992–Mei 1998 0 R.F.*
1 R.F. *
2 en/of 3 R.F.
Aantal interventies
Appendicectomieën*
1,37
3,17
5,85
11.857
Keizersneden
3,27 (2,59)
4,74 (3,38)
8,65 (6,60)
81.482
Colonchirurgie ***
4,32
6,24
9,55 / 12,95
24.233
Maagchirurgie**
2,71
2,30
10,73
4.947
Vaatchirurgie
0,98 (0,00)
1,79 (1,38)
5,05 (4,65)
46.689
Cholecystectomieën *** (0,49)
0,69
2,04
3,49 / 6,60
42.475
Hernia’s
0,79 (0,24)
1,86 (1,10)
3,44
12.134
Abdominale
1,50 (1,16)
2,47 (1,55)
6,11 (4,71)
29.106
Vaginale hysterectomieën
1,08 (0,52)
1,47 (1,15)
-
11.896
Laminectomieën
0,85 (0,47)
1,38 (1,01)
2,57 (2,41)
37.137
Laparotomieën
1,69 (1,43)
3,15 (2,60)
5,36 (4,04)
10.401
Coronaire overbruggingen
-
3,46 (2,95)
5,82 (5,43)
137.209
Heupprothesen
0,78 (0,00)
1,55 (1,04)
2,07 (1,06)
35.599
Knieprothesen
0,87 (0,31)
1,22 (0,93)
2,03 (1,47)
35.750
(0,69)
hysterectomieën
* R.F. = Risikofactor ** Zonder endoscopische chirurgie ***Wanneer de interventie doormiddel van endoscopische technieken geschiedt, trekt men één R.F. éénheid af. Wanneer er geen risikofactor bestaat, staat het getal voor endoscopische interventies tussen haakjes.
Buiten de interventieklassen III en IV, en buiten een ASA-score groter dan 2, zien de
interventieduren – op zichzelf een risikofactor – eruit als volgt: Langer dan 1 uur:
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.8
appendicectomie keizersnede
Referenties : 1
Archibald L.K., Gaynes R.P. Hospitalacquired infections in the United States : The importance of interhospital comparisons. Inf. Dis. Clin. N. Amer., 1997, 11 : 245-245.
2
Culver D.H., Horan T.C., Gaynes R.P. et al. Surgical wound infection rates by wound class, operative procedure and patient risk index. Amer. J. Med., 1991, 91 (suppl. 3B) : 152S-157S.
3
Langer dan 5 uur: coronaire overbrugging
Mertens R., Jans B., Kurz X. A computerized nationwide network for nosocomial infection surveillance in Belgium. Inf. Control Hospit. Epidemiol. 1994, 15 : 171-179.
4
Men mag stellen dat het innemen van een mediane positie (met dus 50% der resultaten eronder en 50% erboven) of zelfs daaronder, met een goed kwaliteitsniveau overeenstemt.
National Nosocomial Infections Surveillance (NNIS) System Report, Data Summary from October 1986-April 1998, Issued June 1998. Amer. J. Infect. Control, 1998, 26 : 522-533.
5
National Nosocomial Infections Surveillance (NNIS) System Report, Data Summary from January 1990-May 1999, Issued June 1999. Amer. J. Infect. Control, 1999, 27 : 520-532
Langer dan 2 uur: cholecystectomie hernia abdominale of vaginale hysterectomie laparotomie laminectomie gewrichtprothese (heup, knie) Langer dan 3 uur: colonchirurgie maagchirurgie vaatchirurgie
Laten we het voorbeeld aanhalen van electieve coronaire heelkunde. In deze analyse ondergaan alle zieken een klasse I of II interventie. Als dusdanig is er : 0 risikofactor wanneer de ASA-score kleiner is dan 3 en de interventieduur korter dan 5 uur; 1 risikofactor wanneer de ASA-score groter is dan 2 of de interventieduur langer dan 5 uur; 2 risikofactoren wanneer de ASA-score groter is dan 2 en de interventieduur langer dan 5 uur. Men volgde alle coronaire interventies over een periode van 10 maanden (300), met a priori uitsluiting van alle spoedinterventies. Geen enkele ingreep hield een 0 risikofactor in. Bij 167 interventies met 1 risikofactor zag men 4 infecties (2,4 % tegen 3,46% in bovenstaande tabel) optreden; bij 133 interventies met 2 riskofactoren, werden 5 infecties waargenomen (3,8 % tegen 5,82 % in bovenstaande tabel). Beide resultaten liggen onder het percentiel 50. Zij kunnen als gunstig beschouwd worden in vergelijking met de literatuur-gegevens. Men mag dus besluiten dat een zeer bevredigend niveau van kwaliteit tijdens de waarnemingsperiode bereikt werd. Regelmatige follow-up maakt het mogelijk na te gaan of dit kwaliteitsniveau zich op lange termijn handhaaft.
En tevens: http://www.cdc.gov/ncidod/hip/SURVEILL/N NIS.HTM 2. Infecties op intensieve verzorging De afdelingen voor intensieve verzorging vertegenwoordigen een andere sector waarbij nauwlettende surveillantie nodig is, want men ziet er ongeveer 30% van alle ziekenhuisinfecties ontstaan. Om het al dan niet belangrijk gebruik van invasieve middelen in aanmerking te nemen, en dus de graad van zwaarte van de verstrekte zorgen, hebben Jarvis et al. (1991) een «epidemiologische» noemer voorgesteld, die het aantal infecties weergeeft per 1.000 dagen blootstelling van de zieke aan het risiko van invasieve technieken. Verder lijkt het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de verschillende types éénheden en heeft men zelfs onlangs aangetoond dat men een onderscheid dient te maken tussen éénheden voor gewone chirurgie en die voor hart- en longchirurgie (Keita-Pers et al, 1998). Jarvis et al. (1991) hebben de eerste uitslagen gepubliceerd van een
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.10
surveillantie van oktober 1986 tot december 1990, gaande over 16.034 infecties bij 164.572 zieken uit 79 ziekenhuizen Deze gegevens werden onder aangepaste vorm in het rapport van het NNIS-systeem van 1998 openbaar
gemaakt, en ook onlangs in het verslag van 1999. Laatstgenoemde worden in onderstaande tabel weergegeven :
Infecties op de éénheden voor intensive verzorging (NNIS, Januari 1992 – Mei 1999) Mediane waarden per 1.000 dagen , patiënten met een aan invasieve technieken gebonden risiko Percentielen 75 en 90 staan tussen haakjes. AFDELING
urineweginfecties
Luchtwegeninfecties
Bloedbaaninfecties
Coronaire éénheid Medische éénheid Medisch-chirurgische universitaire éénheid Alle andere
5,9 (10,0 en 13,7) 7,0 (9,1 en 12,0) 6,5 (9,8 en 11,0)
6,8 (12,0 en 16,5) 7,3 (10,6 en 15,3) 10,3 (14,4 en 18,2)
4,1 (6,5 en 8,9) 5,4 (7,3 en 9,8) 5,7 (7,6 en 9,3)
4,4 (6,0 en 8,1)
9,4 (12,6 en 15,6)
4,0 (5,6 en 7,2)
Chirurgische éénheid Hart en Long Pediatrische éénheid
5,0 (7,9 en 9,2) 2,7 (4,2 en 5,4) 4,9 (7,2 en 11,0)
12,3 (16,4 en 25,6) 11,0 (14,1 en 20,1) 4,6 (7,9 en 11,8)
5,0 (7,0 en 9,3) 2,3 (3,6 en 5,2) 6,9 (9,6 en 12,3)
Urineweginfecties zijn geassocieerd aan de aanwezigheid van een blaassonde. Luchtwegeninfecties zijn aan kunstmatige beademing geassocieerd. Infecties van de bloedbaan zijn aan centrale katheters geassocieerd. Om zijn positie ten opzichte van de mediaan en ten opzichte van percentielen 75 of 90 te bepalen zou men een beroep kunnen doen op verscheidene scoren teneinde de ernst van de op de afdelingen voor intensieve verzorging opgenomen pathologie te schatten. Maar, met uitzondering van de SAPS (niet uitgegeven resultaten), werd geen enkele score tot nu toe gevalideerd.
Dezelfde « epidemiologische » noemers als op intensieve verzorging gelden om de uitslagen in verband met infecties uit te drukken; hier is het risikofactor aan het gewicht gebonden. Gaynes et al (1991) brengen verslag over de eerste uitslagen uit 1986 tot 1990, voor een reeks van 3.206 infecties bij 24.480 zieken uit 35 ziekenhuizen. Zij maken een onderscheid tussen gewichten lager en hoger dan 1.500 gram. Verder wordt er geen verschil gevonden. Deze resultaten werden nog verfijnd en geactualiseerd in het verslag van het NNISsysteem van juni 1998 en dat van juni 1999, waarvan de resultaten in onderstaande tabel te vinden zijn:
3. Infecties in de neonatologie Mediane waarden per 1.000 dagen, patiënten met een aan invasieve technieken gebonden risiko (NNIS, Januari 1990 – Mei 1999) Gewicht in gram
Luchtwegeninfecties
Bloedbaaninfecties
< 1.000
4,0 (7,6 en 10,7)
12,0 (16,3 en 19,7)
1.001tot 1.500
2,5 (6,3 en 9,6)
6,7 (11,0 en 15,7)
1.501 tot 2.500
2,0 (4,3 en 8,0)
3,9 (7,1 en 10,8)
> 2.501
1,0 (3,7 en 6,2)
3,7 (6,3 en 9,6)
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.11
Besluit : Uitgaande van deze indicatoren, en op voorwaarde dat de CDC definities van toepassing zijn (Garner et al., 1986), kan elk ziekenhuis, door het registreren van de infecties, zijn eigen positie nagaan, in functie van de meest recente, volledige en coherente literatuurgegevens. Referenties: 1
2
Jarvis W.R., Edwards G.R., Culver D.H. et al.Nosocomial infection rates in adult and pediatric intensive care units in the United states. Amer. J. Med. 1991, 91 (suppl. 3B) : 185S-191S Keita-Pers, Edwards J.R., Culver D.H., Gaynes R.P. Comparing nosocomial infection rates among surgical intensivecare units : the importance of separating cardiothoracic and general surgery intensive-care units. Inf. Control Hosp. Epidemiol., 1998, 19 : 260-261.
3
National Nosocomial Infections Surveillance (NNIS) System report, Data summary from october 1986 – April 1998, Issued June 1998. Amer. J. Infect. Control, 1998, 26 : 522-533.
4
National Nosocomial Infections Surveillance (NNIS) Sysytem report, Data summary from January 1990 – May 1999, Issued june 1999. Amer. J. Infect. Control, 1999, 27 : 520-532, en tevens: :http://www.cdec.goc/ncidod/hip/SURVEILL/ NNIS.HTM 5
Gaynes R.P., Martone W.J., Culver D.H. et al. Comparison of rates of nosocomial infections in neonatal intensive care units in the united states. Amer. J. Med., 1991, 91 (suppl. 3B) : 192S-196S.
6
Garner J.S., Jarvis W.R., Emori T.G. Hora, T.C., Hugues J.M.CDC definitions for nosocomial infections. Amer. J. Infect. Control, 1988, 16 : 128-140.
Actualiteiten CDC – 4de Tienjaarlijkse Congres te Atlanta van 5 tot 7 maart 2000 Na 1970, 1980, 1990 heeft dit jaar van 5 tot 9 maart het vierde tienjaarlijkse Congres van de Centers for Disease Control and Prevention (CDC) te Atlanta plaatsgevonden, met de medewerking van APIC en SHEA. Deze bijnéénkomst bracht 2570 deelnemers samen, waaronder 25% buitenlanders. Een twintigtal Belgen waren aanwezig. Het algemene motto kwam op het fameuze “PPP” neer : Preventie van infecties, Protectie van het personeel en Promotie van de kwaliteit. Zo vormen de ziekenhuishygiënespecialisten wellicht de eerste acteurs van de ‘qualitemiology”, nieuwe door Dr J. Gerberding, de huidige directrice van CDC, voorgestelde benaming. De beoordeling van de geboekte vooruitgang in deze materie zal één van de onderwerpen uitmaken van het eerstvolgende congres in 2010. In een volgende aflevering zullen we het hebben over nieuwigheden aangaande ontsmetting en sterilisatie, maar ziehier onverwijld enkele samenvattingen van door landgenoten voorgesteld werk.
EVOLUTION OF NOSOCOMIAL BLOODSTREAM INFECTION INCIDENCE RATES IN BELGIAN HOSPITALS: RESULTS FROM THE NATIONAL SURVEILLANCE NETWORK: 1992-99. Jans B, Suetens C, Carsauw H, Morales I, Leens E, Selway P. Scientific Institute of Public Health, Brussels, Belgium.
OBJECTIVES: To study time trends in incidence rates in the national, hospital-wide surveillance of nosocomial bloodstream infections (BSI) in Belgian hospitals from 1992-99. METHOD: Since Oct 1992 the Scientific Institute of Public Health in Brussels invites quarterly all Belgian hospitals to participate
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 – p.11
(voluntary basis) to the national, hospital-wide, nosocomial BSI surveillance. Surveillance data are transmitted by the hospitals to the Institute for analysis, national benchmarking and feedback. Data from Oct 1992-Mar 1999 were included in the analysis. Analysis for time trends was carried out using linear regression for repeated (min. 3 participation s) observations. Trends for year were examined adjusting for quarter, hospital size and frequency of blood culturing. POPULATION: During the study period 48 hospitals participated at least three times and were thus eligible for trend analysis. RESULTS: The overall incidence rate was 7.5 BSI episodes per 10000 patient-days (median: 6.9) and increased from 6.7 in 1992 to 7.4 in 1999 (p=.056). However this trend was accompanied by an increase of blood culturing from 24.0 blood culture sets/1000 patient-days in 1992 to 30.0 in 1999. Big hospitals (> 500 beds) had a higher BSIincidence rate (9.2/10000 p-days) then medium size (250-500; 6.9/10000 p-days) and small hospitals (<250 beds; 5.0/10000 p-days). Trends for specific micro-organisms showed an increase in BSI with coagulase-negative staphylococci. CONCLUSIONS: The increase in the hospital-wide incidence of BSI in Belgian hospitals from 1992-99 may, at least in part, be explained by an increasing intensity of surveillance, as demonstrated by an even more pronounced increase in the frequency of blood culturing during the same period. DOCTOR, WHY DO YOU WASH YOUR HANDS SO LITTLE ? Simon A, Hugonnet S, Perneger T, Sauvan V, Pittet D. Univ of Geneva Hosps, Geneva, Switzerland. BACKGROUND: Hand hygiene (HH) prevents cross infection in hospitals, and compliance to HH recommendations is often poor among physicians. Several studies conducted by the Infection Control Program from Dec 1994 in Geneva showed that to be a doctor was an independent risk factor for noncompliance, and pointed out that interventions to influence HH had measurable effects on all HCWs, except physicians.
SETTING: A large teaching hospital in Geneva, Switzerland. OBJECTIVE: To identify risk factor for noncompliance among physicians. DESIGN: Individual observations of physicians in their medical practice by a trained infection control physician. PARTICIPANTS: 163 physicians : internists (20%), surgeons (15%), intensivists (14%), pediatricians (13%), emergency physicians (10%), anesthesiologists (9%), geriatricians (6%). RESULTS: We observed 887 opportunities for HH, distributed in 85 observation periods, totaling 125 hours of observation. Compliance averaged 57%. It varied between physicians, level of activity and level of risk of crosstransmission. The following medical specialties, as compared to internal medicine, were found to be independent risk factor for non-compliance: anesthesiology (OR 13.2, 95%CI (CI) 5.5-31.7), surgery (7.0, CI 3.314.7), emergency medicine (4.5, CI 1.8-11.5), geriatric medicine (2.8, CI 1.1-7.2). Procedures with high risk of transmission and situation with higher activity index were associated with non-compliance (1.7, CI 1.1-2.5, and 1.1, CI 1.04- 1.17, respectively). On the other hand, the availability of alcohol-based handrub solution predicted compliance (2.0, CI 1.13.6), as well as the knowledge of being observed (2.7, CI 1.7-4.3). CONCLUSIONS: Compliance to HH among physicians remained low despite an intensive promotion campaign. These data suggest, first, that wider use of hand disinfection may improve compliance; second, that targeted educational programs, in particular accounting for medical specialties, are needed. IMPACT OF SURVEILLANCE OF NOSOCOMIAL BLOODSTREAM INFECTIONS IN A UNIV HOSPITAL: A TENYEAR REVIEW. Byl B, Strale H, Rost F, De Gheldre Y, Struelens MJ*. Erasme Univ Hosp, Brussels, Belgium. Hosp-wide surveillance of nosocomial bloodstream infections (NBSI) is conducted
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 –p 12
prospectively since 1983 in our 858-bed tertiary care hospital. We reviewed data for the 1988-98 period to determine the secular trends in incidence, pathogen distribution and associated underlying diseases and determine the impact of surveillance on the management of nosocomial infections. During this period, 3,061 episodes occurred in 297,457 admitted patients (2,739,462 patientdays) representing a mean incidence of 10.3/1,000 discharges (11.2/10,000 patientdays). The annual incidence ranged from 8.0 to 12.7/1,000 discharges (8.3-14.1 episodes/10,000 patient-days). NBSI incidence increased from 9.2 to 11.4/1,000 discharges (p value for linear trend: 0.0001). Among associated underlying diseases only cancer increased in frequency from 23 to 36% of cases. Specific-pathogen infection rates varied markedly from year to year without significant trend over the study period. Surveillance contributed to the detection of 11 nosocomial outbreaks for which control programs were implemented and monitored. For example, catheter-related NBSI decreased from .4.5 episodes in 1995 to 2.3 episodes/10,000 patient-days (p<0.001) over a 3 year period after implementation of a catheter care program. In conclusion, this surveillance program indicated a moderate increase in the incidence of NBSI over a decade, without major shift in the pathogen distribution, but with an increase in the frequency of associated cancer. It proved useful for outbreak detection and evaluation of control interventions METHICILLIN-RESISTANT STAPHYLOCOCCUS AUREUS: EVALUATION OF A 10-YEAR CONTROL PROGRAMME IN A UNIV HOSPITAL. Byl B, Struelens MJ,* Strale H, Deplano A, Rost F. Erasme Univ Hosp, Brussels, Belgium. OBJECTIVES: To review the impact on MRSA acquisition of successive control interventions during the period 1990-99 in a Univ hospital from a country where MRSA is endemic.
RESULTS: In 1989, MRSA emerged from endemic to epidemic pattern in our hospital. Since 1990, a continuous surveillance and control programme involved 6 successive steps. In 1990, patients were screened and those colonized were placed in contact isolation, decolonized with mupirocin (step 1) and later cohorted in an isolation unit (step 2). In addition, personnel were screened and carriers decolonized with nasal mupirocin. This led to significant reduction in incidence from 1.65 to 0.6 case/100 admissions. Screening for nasal carriers and cohorting were discontinued (step 3) for economic reasons. In 1992, the incidence again increased significantly to 0.8 case/100 admissions. In response, handwashing was replaced by use of glove for caring non-intact skin, mucosae or secretions and hand desinfection with 70% isopropanol-0.5% chlorexidine solution in pilot units (step 4) and resulted in a significant decrease of MRSA transmission. This policy was promoted hospital-wide (step 5, 1993) resulting in the lowest incidence in 1994 (0.4 case/100 admissions). In 1995, MRSA incidence increased again due to a new clone spreading in the intensive care units (ICU). From 1996 to 1998, half of all ICU admitted patients received prophylaxis with mupirocin and chlorexidine in a cross over study (step 5). Which showed a 50% reduction of transmission. During this period, a new clone of MRSA with reduced mupirocin susceptibility emerged in the ICU and prophylaxis was stopped. At the end of 1998, the incidence of MRSA colonization ranged from 0.3 to 0.5%. During the whole period, introduction of MRSA colonized patients to the hospital fluctuated from 0.2 to 0.8 case/100 admissions and contributed to local outbreaks due to three different clones. CONCLUSION: These data show that MRSA control interventions were accompanied with reduction and containment of transmission. Continuous introduction of patients colonized with diverse MRSA clones led to repeated outbreaks and required a close monitoring of the local epidemiology backed-up by molecular typing to adapt control measures regularly
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 –p 13
Abstracts De samenvattingen van artikels uit de literatuur sedert 1994, met driemaandelijkse actualisatie, mogelijkheid tot opzoeking dank zij sleutelwoorden en “downloading” zijn ook beschikbaar op het Internet-URL:http://www.md.ucl.ac.be/entites/esp/hosp/intro.htm Onderliggende samenvattingen dekken de periode gaande van 1 november 1999 tot 31 januari 2000. DesJardin, J.A.; Falagas, M.E.; Ruthazer, R.; Griffith, J.; Wawrose, D.; Schenkein, D.; Miller, K.; Snydman, D.R.: Clinical utility of blood cultures drawn from indwelling central venous catheters in hospitalized patients with cancer. Ann. Intern. Med. 1999; 131: 641. Background: Because of concern about low specificity, the American College of Physicians guidelines and expert opinion discourage the use of a central venous catheter when obtaining blood for culture for bacteremia or fungemia. However, data on the reliability of cultures done with blood obtained from a central venous catheter are conflicting. Objective: To determine the sensitivity, specificity, and positive and negative predictive values of cultures done with blood obtained through a central venous catheter compared with peripheral venipuncture. Design: Retrospective cohort study of hospitalized patients with cancer in whom samples for paired cultures were drawn through a central venous catheter and peripheral venipuncture. Setting: Tertiary care, university-affiliate medical center. Patients: 185 patients hospitalized on a hematologyoncology ward between August 1994 and June 1996. Measurements: Blinded assessments of culture results done by infectious disease experts were used as the gold standard. Sensitivity, specificity, and positive and negative predictive values were compared for culture of blood from central catheters and culture of blood from peripheral venipuncture. Results: Of 551 paired cultures, 469 (85%) were catheter-negative/venipuncture-negative. 32 (6%) were catheter-positive/veni puncture-positive, 17 (3%) were catheter-negative/venipuncture-positive and 33 (6%) were catheter-positive/venipuncturenegative pairs. For the 82 paired cultures with at least one positive result, blinded determination of true bacteremia or fungemia was made by two infectious disease specialists. For catheter draw compared with peripheral venipuncture, sensitivity was 89% (95% CI, 79% to 98%) and 78% (CI, 65% to 90%) (difference, 11 percentage points [CI, -6 to 28 percentage points]), specificity was 95% (CI, 93% to 97%) and 97% (CI, 96% to 99%) (difference, -2 percentage points [CI, -5 to 0.2 percentage points]), positive predictive value was 63% (CI, 50% to 75%) and 73% (CI, 60% to 86%) (difference, -10 percentage points [CI, -26 to 5 percentage points]), and negative predictive value was 99% [CI, 97% to 100%]) and 98% (CI, 96% to 100%) (difference, 11 percentage point [CI, -0.5 to 3 percentage points]).
Conclusions: In hospitalized hematology-oncology patients, culture of blood drawn through either the central catheter or peripheral vein shows excellent negative predictive value. Culture of blood drawn through an indwelling central venous catheter has low positive predictive value, apparently less than from a peripheral venipuncture. Therefore, a positive result from a catheter needs clinical interpretation and may require confirmation. However, the use of a catheter to obtain blood for culture may be an acceptable method for ruling out bloodstream infections Gonzalez, C.; Rubio, M.; Romerovivas, J.; Gonzalez, M.; Picazo, J.J.: Bacteremic pneumonia due to Staphylococcus aureus: A comparison of disease caused by methicillin-resistant and methicillin-susceptible organisms. Clin. Infect. Dis. 1999; 29: 1171-1177. We performed a prospective study of all patients with bacteremic pneumonia due to Staphylococcus aureus over a period of 6 years during an outbreak of methicillin-resistant S. Aureus (MRSA). Patients with bacteremic pneumonia due to MRSA (32 cases) or methicillin-susceptible S. Aureus (MSSA; 54 cases) were compared. The patients with MRSA pneumonia were older and were more likely than those with MSSA pneumonia to have predisposing factors for acquisition of the infection. There were no differences in clinical findings, radiological pattern, or complications in clinical evolution among patients with MRSA and MSSA pneumonia. Mortality was significantly higher among MSSA-infected patients treated with vancomycin than among those treated with cloxacillin (47% vs. None; P <.01). Multivariate analysis (stepwise logistic regression method) showed a relationship between mortality and the following variables: septic shock (odds ratio [OR], 61), vancomycin treatment (OR, 14), and respiratory distress (OR, 8). Harbarth, S.; Ruef, C.; Francioli, P.; Widmer, A.; Pittet, D.: Nosocomial infections in Swiss university hospitals: a multi-centre survey and review of the published experience. Schweiz. Med. Wochenschr. 1999; 129: 1521-1528. A one-week assessing the conducted in intensive care
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 –p 14
period-prevalence survey, aimed at scale of nosocomial infections, was May 1996 in medical, surgical, and wards of 4 Swiss university hospitals.
Standard definitions by the Centres for Disease Control and Prevention were used except that asymptomatic bacteriuria was not classified as a nosocomial infection. A total of 176 nosocomial infections were found among 156 of the 1349 surveyed patients (prevalence 11.6%; interhospital range 9.8-13.5%). Surgical site infections were most prevalent (30% of all nosocomial infections), followed by urinary tract (22%), lower respiratory tract (15%), and bloodstream infections (13%). The most frequently isolated microorganisms were Enterobacteriaceae (n = 44; 28%), S. Aureus (n = 20; 13%), Pseudomonas spp (n = 17; 11%), and Candida spp (n = 16; 10%). One third of all episodes of nosocomial infections were not microbiologically documented. The overall prevalence of nosocomial infections in surgical patients (n = 562) was 16.2% compared to 8.6% for non-surgical patients (prevalence ratio, 1.9; 95% confidence interval [CI95], 1.4-2.5). In one centre, the in-hospital mortality of patients with nosocomial infections was 9.2% (10/109) compared to 3.9% (25/637) for patients without nosocomial infections (odds ratio, 2.47; CI95, 1.15-5.31). Infection rates were similar to those reported by two Swiss pilot studies from the early 1980s. This study offers a reliable measure of the prevalence of nosocomial infections in selected wards at 4 Swiss university hospitals and confirms the importance of nosocomial infections as a heavy burden on health services at the end of this century Kite, P.; Dobbins, B.M.; Wilcox, M.H.; McMahon, M.J.: Rapid diagnosis of central-venous-catheterrelated bloodstream infection without catheter removal. Lancet 1999; 354: 1504-1507. Background. Current methods for the diagnosis of bloodstream infection related to central venous catheters (CVC) are slow and in many cases require catheter removal. Since most CVC that are removed on suspicion of causing infection prove not to be infected, removal of catheters unnecessarily exposes patients to the risks associated with reinsertion. Methods. The gram slain and acridine-orange leucocyte cytospin test (AOLC) is rapid (30 min), inexpensive, and requires only 100 mu L catheter blood (treated with edetic acid) and the use of light and ultraviolet microscopy. We assessed the gram stain and AOLC lest in suspected cases of catheterrelated bloodstream infection, in comparison with two methods requiring catheter removal (tip roll and tip flush), and a third technique, done in situ (endoluminal brush) in conjunction with quantitative peripheral-blood cultures. Findings. 128 cases of suspected catheter-related bloodstream infection were assessed in 124 adult surgical patients (median duration of CVC placement was 16 days). In 112 (88%) cases CVC blood was obtainable. Catheterrelated bloodstream infection was diagnosed in 50 cases (culture of the same organism from the catheter, in significant numbers, and from peripheralblood culture). The sensitivity of the gram stain and
AOLC test was 96% and the specificity was 92%, with a positive predictive value of 91% and a negative predictive value of 97%. By comparison, the tip-roll, tip- flush, and endoluminal-brush methods had sensitivities of 90%, 95%, and 92%, and specificities of 55%, 76%, and 98%, respectively. Interpretation The gram stain and AOLC test is a simple, and rapid method for the diagnosis of catheter-related bloodstream infection. This diagnostic method compares favourably with other diagnostic methods, particularly those that require the removal of the catheter, and can permit early targeted antimicrobial therapy. Tenover, F.C.: Implications of vancomycin-resistant Staphylococcus aureus. J. Hosp. Infect. 1999; 43: S3-S7. Strains of Staphylococcus aureus with reduced susceptibility to glycopeptides have been reported from Japan (multiple strains), the United States (four strains), and Europe (France, the UK and Spain) and the Far East (Hong Kong and Korea). The isolates from the US, France, and strain Mu50 from Japan, demonstrate vancomycin MICs of 8 mu g/mL by broth microdilution testing and appear to have developed from pre-existing methicillin-resistant S. Aureus (MRSA) infections. The strain from the UK and other parts of Europe appears heteroresistant to vancomycin and has MICs in the 1-2 mu g/mL range. Many of the isolates with reduced susceptibility to glycopeptides have been associated with therapeutic failures with vancomycin. Although nosocomial spread of the glycopeptide-intermediate S. aureus (GISA) strains has not been observed in US hospitals or in Europe, spread of GISA strains has apparently occurred in Japan. Laboratory studies have indicated that the disk diffusion test, the Stoke's method, and several automated methods of antimicrobial susceptibility testing do not detect GISA strains. The requirement to choose from a relatively small number of acceptable techniques for screening may well influence the ability of laboratories to conduct surveillance for these organisms. Finally, the isolation of such strains in three geographically distinct regions suggests that this phenomenon will continue to occur worldwide. Terpstra, S.; Noordhoek, G.T.; Voesten, H.G.J.; Hendriks, B.; Degener, J.E.: Rapid emergence of resistant coagulase-negative staphylococci on the skin after antibiotic prophylaxis. J. Hosp. Infect. 1999; 43: 195-202 One approach for prosthetic vascular surgery is to continue antimicrobial prophylaxis while intravascular lines and catheters are in place. However this may give rise to antimicrobial resistance in the colonizing bacterial flora. We studied 37 patients undergoing vascular surgery, who received either co-amoxyclav for three days (group 1), ofloxacin plus metronidazole for three days (group 2) or for one day (group 3),
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 –p 15
respectively Seventeen hospitalized patients not undergoing surgery or receiving antibiotics were studied as controls. In groups I and II there was a significant decline in susceptibility to cloxacillin (12.8% respectively 23.6%) and ofloxacin (0.5% and 85% respectively) in skin staphylococci. The results from group 3 were intermediate. Molecular typing showed that the patient's susceptible communityderived strains were replaced by genetically unrelated resistant strains, probably hospital derived. Long-term prophylaxis should be avoided as colonization occurs with resistant strains. Trick, W.E.; Scheckler, W.E.; Tokars, J.I.; Jones, K.C.; Reppen, M.L.; Smith, E.M.; Jarvis, W.R.: Modifiable risk factors associated with deep sternal site infection after coronary artery bypass grafting. J. Thorac. Cardiovasc. Surg. 2000; 119: 108-114. Objective: Our objective was to identify risk factors for deep sternal site infection after coronary artery bypass grafting at a community hospital. Methods: We compared the prevalence of deep sternal site infection among patients having coronary artery bypass grafting during the study (January 1995-March 1998) and pre-study (January 1992-December 1994)
periods. We compared any patient having a deep sternal site infection after coronary artery bypass graft surgery during the study period (case-patients) with randomly selected patients who had coronary artery bypass graft surgery but no deep sternal site infection during the same period (control- patients). Results: Deep sternal site infections were significantly more common during the study than during the pre-study period (30/ 1796 [1.7%] vs 9/1232 [0.7%]; P =.04). Among 30 case-patients, 29 (97%) returned to the operating room for sternal debridement or rewiring, and 2 (7%) died. In multivariable analyses, cefuroxime receipt 2 hours or more before incision (odds ratio = 5.0), diabetes mellitus with a preoperative blood glucose level of 200 mg/dL or more (odds ratio = 10.2), and staple use for skin closure (odds ratio = 4.0) were independent risk factors for deep sternal site infection. Staple use was a risk factor only for patients with a normal body mass index. Conclusions: Appropriate timing of antimicrobial prophylaxis, control of preoperative blood glucose levels, and avoidance of staple use in patients with a normal body mass index should prevent deep sternal site infection after coronary artery bypass graft operations
Wetenschappelijke Agenda GELIEVE ONS DE VERSCHILLENDE MANIFESTATIES DIE U ORGANISEERT TE LATEN KENNEN !! (opleiding, symposium,…)
5TH INTERNATIONAL MEETING ON BACTERIAL EPIDEMIOLOGICAL MARKERS Datum : 6 au 9 septembre 2000 Plaats : Noordwijkerhout (Pays-Bas)
Inlichtingen : Meeting Secretariat, Muntelbolwerk 1, 5201 AK's-Hertogenbosch Tel : +31 73 683 1238 Fax : +31 73 690 1417 E-Mail :
[email protected]
2000 ICAAC, INTERSCIENCE CONFERENCE ON ANTIMICROBIAL AGENTS AND CHEMOTHERAPY Datum : 17 au 20 septembre 2000 Plaats : Toronto (Canada)
Inlichtingen: 1752 N Street, NW, Washington, DC 20036-2804, Tel : +1 202 942 9356 E-mail:
[email protected], http://www.asmusa.org
NOSO-info - Vol.IV, n° 1, 2000 –p 16