Opsomming
Editoriaal
Trimestrieel : VOL. IV n° 4 4de kwartaal 2000
Uitgifte kantoor : 1200 – BRUSSEL
Verantwoordelijke uitgever : Dr Y. Glupczynski UCL - 5490 - MBLG Hippocrateslaan 54 B – 1200 - BRUSSEL Met steun van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Esplanadegebouw, Pachecolaan, 19/5 - 1010 BRUSSEL p. 2 - « Het banaliseren van ziekenhuisafval in de universitaire ziekenhuizen Saint-Luc » (C. Faber, Y. Dehaut) p. 5 - « Pertinente opmerking. Environmental protection in hospital infection control. » (F. Daschner) p. 6 - « Antibioticaresistentie in Staphylococcus aureus stammen, België 1999 » (O. Denis et coll.) p. 10 - « Oefening van Epidemiologie : onverklaarbaar syndroom bij op neonatologie opgenomen pasgeborenen ; onderzoek naar een toegenomen morbiditeit en mortaliteit (Noso-info n 3) » (Dr A. Simon) p. 15 - « Influenza of griepvirus » (Pr P. Goubau) p. 16 - « Voorstelling van de Werkgroep Ziekenhuishygiëne Regio Antwerpen » (Dr J.P. Sion) p. 17 - Abstracts p. 21 - Wetenschappelijke agenda p. 23 - Richtlijnen voor de auteurs p. 24 - Redactieraad p. 24 - Abonnementen
Met dit laatste Noso-info nummer voor het jaar 2000 loopt tevens het vierde jaar van verschijning van ons tijdschrift ten einde. Na een ietwat aarzelende start en de onvermijdelijke kinderziekten werd ons tijdschrift langzamerhand meer gestructureerd en rijper. Dank zij de steun van het Ministerie voor Sociale Zaken en het enthousiasme van een ware redactieploeg kan dit instrument blijven verder bestaan. We moeten ons echter wel hoeden voor overdreven zelfingenomenheid. Wij zijn er terdege van bewust dat het tijdschrift voor verbetering vatbaar is, zowel op het vlak van de geselecteerde artikels als van de presentatie en de verspreiding ervan. Dit laatste punt is een van onze prioriteiten. Bij het aanbreken van deze nieuwe jaargang (en meteen ook dit nieuwe millennium), traditiegetrouw zeer geschikt voor goede wensen en voornemens, verbinden wij ons ertoe alle nodige inspanningen te leveren om de nog bestaande tekortkomingen weg te werken. Het verlenen van een doeltreffende informatie over de van kracht zijnde wetgeving inzake ziekenhuishygiëne, de bestaande activiteiten (cursussen, studies, seminaries, symposia, enz…) en de maatregelen die dienen getroffen te worden om hygiëne en preventie van infecties in de ziekenhuizen te verzekeren behoort tot de hoofdopdracht van Nosoinfo. Mededelingen in verband met ervaringen op het terrein worden zelden gerapporteerd in wetenschappelijke publicaties maar zijn naar ons inziens even belangrijk en leerrijk. In dit verband is uw deelname uiteraard essentieel. Eens te meer, zoals in het verleden, verzoeken wij U met aandrang om uw kennis met ons te willen delen. In naam van de voltallige Noso-info redactieraad wens ik U een voorspoedig jaar. Moge 2001 U succes en geluk brengen, zowel op beroeps- als op familiaal vlak ! Y. Glupczynski
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 1
Origineel artikel Het banaliseren van ziekenhuisafval in de Universitaire ziekenhuizen Saint-Luc. C. Faber (Ziekenhuisapotheker), T. Bequet (Preventieconsulent), Y. Dehaut (Diensthoofd : Bevoorrading en Logistiek)
Inleiding Reeds in 1992 toonde het plan voor preventie en beheer van de afval (1992-1997) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de relatieve bezoedeling aan, veroorzaakt door de kleine verbrandingsovens verbonden aan de verschillende Brusselse zieknhuizen. In die periode was de verbrandingsoven van de Universitaire ziekenhuizen Saint-Luc de enige die eventueel aangepast kon worden om te beantwoorden aan de strenge, in voege zijnde normen. Daarom werd de verbrandingsoven voorzien van een gaswasser. Omwille van zijn capaciteit en technologie beantwoordt deze oven momenteel niet meer aan de recentste Europese normen betreffende de uitstoot van furanen en dioxines (normen verstrengd in 1996). Zodoende werd er voor de vernietiging van ziekenhuisafval naar een alternatieve oplossing gezocht, ten einde het ziekteverwekkend karakter van deze afval tegen aanvaardbare prijs te elimineren, en deze dan als gewoon huishoudafval te verbranden.
Bestudeerde procédés In België, Frankrijk, Duitsland en Italië werd naar een systeem van voorbehandeling van ziekteverwekkend ziekenhuisafval gezocht. Het idee van een chemische voorbehandeling werd snel verlaten omdat het gebruik van het ontsmettingsmiddel verboden is in België. Hierbij komt nog dat het een bezoedeling van de afvalwaters veroorzaakt, waarvan de behandeling zeer duur is. Een thermische voorbehandeling kreeg onze voorkeur. Installaties met een ontsmetting bij een temperatuur van 110°C, van vooraf vergruisd afval werden niet weerhouden daar de voorafgaandelijke verbrijzeling van afval mogelijks een verspreiding van kiemen kan veroorzaken. Daarbij komt nog dat er geen absolute garantie kan gegeven worden omtrent de onschadelijkheid van het afval na ontsmetting (te lage temperatuur).
De weerhouden techniek is sterilisatie van het afval door autoclaveren bij een temperatuur van 135°, gedurende 18 minuten met een druk van 4 baren, gevolgd door het vergruizen. Bij deze techniek werden verschillende mogelijkheden overwogen in verband met de positionering van de verbrijzelaar: geïntegreerd in de sterilisatiekamer van de autoclaaf of uitwendige verbrijzelaar. Het eerste systeem bleek technisch moeilijker en, om die reden, werd het eenvoudigste en meteen ook meest betrouwbaar systeem weerhouden, t.t.z. een, aan de uitgang van de sterilisatiekamer van de autoclaaf geplaatste externe verbrijzelaar. Het enige nadeel aan deze keuze is dat zij niet toelaat om het volume van de sterilisatiekamer van de autoclaaf te optimaliseren door de densiteit van het afval vóór sterilisatie te verhogen. Het voordeel is dat dit systeem een aparte werking van sterilisator en verbrijzelaar toelaat. Bij een defect van de verbrijzelaar, het zwakste element in het systeem, kan de voorbehandeling door autoclaveren voortgezet worden. Het Brussels Instituut voor Milieubeheer toonde veel belangstelling en verleende de toelating voor het aanschaffen van een vernietiger, gebaseerd op het systeem van stoomsterilisatie, gevolgd door het vergruizen om de oorsprong van het afval onherkenbaar te maken. Lastenboek Het lastenboek bevat al de karakteristieken nodig voor de aankoop van een, voor medisch materiaal bestemde stoomsterilisator, met de volgende bijkomende vereisten : • Handhaven van een temperatuur van 135°C gedurende 18 min. in de kern van het afval; • Sterilisatie van de condensaten vóór hun afvoer naar de riolering; • Minimale capaciteit van 250 kg per uur; • Automatische lading en ontlading van de kuip; • Installatie in bestaande lokalen;
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 2
• • • • • •
Temperatuur van de lozing naar de rioleringen : maximum 40°C; Plaatsing van antibacteriële filters op de luchtuitlaat tijdens het bekomen van het luchtvacuüm; Plaatsing van een systeem om de geuren te beperken; Beperking van het geluidsniveau van de verbrijzelaar Granulometrie van het vergruisde materiaal : maximum 3cm x 3cm x 3cm Traceerbaarheid van het afval vanaf zijn invoer tot zijn afvoer naar een verbrandingsoven voor huishoudelijk afval.
Werkingsmechanismen Bij aankomst van het afval (densiteit = ± 0,15) komt deze in metalen containers van ± 1m3 terecht. Deze containers worden geïdentificeerd en gewogen teneinde zonodig, de behandeling te kunnen aanrekenen en de traceerbaarheid van het afval te verzekeren. Deze containers staan op de ladinsgtafel en worden automatisch in reeksen van 3 (hetzij 3 m3) in de autoclaaf gevoerd. De sterilisatiecyclus verloopt als volgt: • Een vacuüm, gevolgd door een periode van 5 minuten op 121,1°C ten einde de omringende lucht te ontsmetten; • Twee vacuümepisodes gevolgd door sterilisatieperioden op 135°C gedurende 18 minuten; • Een laatste vacuüm voor het droogproces. Na de sterilisatiecyclus worden de 3 containers automatisch naar de afladingstafel verplaatst. Hierboven bevindt zich een afzuigkap die de afzuiging van de stoom verzekert, welke naar buiten gedreven wordt doorheen filters met actieve koolstof, om de geurhinder te beperken. De containers worden vervolgens naar de lift vervoerd, die het gesteriliseerde afval in de trechter van de verbrijzelaar stort. Het vergruisde afval wordt in een vuilniscontainer van 1.100 liters verzameld. De containers worden in een afzonderlijk vertrek gestockeerd en wekelijks verwijderd.
Validatie van het procédé Het aanschaffen van een nieuw toestel vereist een validatiestudie om aan te tonen dat het gebruikprocédé op een reproduceerbare manier
verloopt en homogeen genoeg is om het vooropgestelde doel te bereiken. Voor de afvalvernietiger bestaat de validatie uit de bevestiging dat de gekozen thermische cyclus wel degelijk toelaat de sterilisatie op elk niveau in de lading te bereiken. Om aan deze definitie te beantwoorden, moeten de volgende controles uitgevoerd worden : • de temperatuursverdeling in de vernietiger, zowel ledig als bij volle lading; • de penetratie van de verzadigde stoom binnenin de te steriliseren kartonnen dozen; • de reproduceerbaarheid van de verschillende parameters tussen de verschillende cycli. Elk type validatie staat in verband met een welbepaalde configuratie van de lading van de vernietiger. 1. Gebruikte materiaal De validatie van de cyclus zonder lading werd aan de hand van Data Trace TM (Braive Instruments) sondes verwezenlijkt, deze zijn vrij van welke uitwendige verbinding dan ook. Dank zij hun geringe afmetingen laten ze de registratie toe van temperatuur en/of druk in functie van de tijd, zowel van de omgeving dan binnenin de te steriliseren kartonnen dozen. Het interval tussen twee meetbeurten werd op 10 seconden ingesteld. 2. Vereisten van de sterilisatiecyclus De cyclus, die ook tegen prionen doeltreffend is, moet een sterilisatieplateau van 18 minuten op 135°C bereiken. 3. Controles van de cyclussen uitgevoerd zonder afval in de vernietiger. Het interne volume wordt virtueel in drie delen ingedeeld die overeenkomen met de plaats van de drie voorziene afvalcontainers. De vernietiger zelf wordt door twee sondes gereguleerd: • De sonde T1 geeft de temperatuur in de condensaten weer; • De sonde T 2 geeft de temperatuur binnenin de vernietiger weer; • men heeft nagegaan dat, wanneer T2 de juiste temperatuur weer geeft, deze temperatuur ook middenin het afval verkregen wordt.
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 3
Elke Data Trace TM sonde, in een verzegelde peel-off zak verpakt, wordt bij elke cyclus telkens op een andere plaats gelegd om de warmteverdeling binnenin het toestel zo goed mogelijk te bestuderen. Vier cyclussen werden uitgevoerd met de vernietiger zonder lading: twee cyclussen zonder lading en zonder container, één cyclus zonder lading maar met lege containers en één cyclus zonder lading met containers gevuld met kartonnen dozen en lege plastic zakken. Een microbiologische indicator (Attest Biological Indicator 1262/1262P), in een gesloten peel-off zak verpakt en gesloten aan de hand van een fysicochemische indicator 3MTM, wordt naast elke Data Trace TM sonde geplaatst. 4. Controle van de cyclussen van een, met afval gevulde, vernietiger. Drie soorten cyclussen met lading werden gecontroleerd : één cyclus met uitsluitend plastieken zakken vol afval, één cyclus met kartonnen dozen gevuld met plastic zakken en tenslotte cyclus met een gemengde lading. Elk van deze cycli werd drie maal getest om de reproduceerbaarheid te bevestigen. Voor elke cyclus plaatste de in het testen en valideren van medische toestellen gespecialiseerde firma D.C.I.TM , 15 interne sondes met identieke kenmerken in de kern van het afval en één sonde in het toestel. Elke sonde wordt voorzien van een microbiologische indicator. 5. Geleverde verslagen Op het einde van een cyclus levert de computer die de vernietiger bestuurt een verslag. Onafhankelijk van dit verslag wordt een ander rapport voor de validatie zonder lading door het Data TraceTM systeem afgeleverd en door het D.C.I. TM systeem voor de validatie met lading. Er dient een overeenkomst te bestaan tussen de tijds-en temperatuurwaarden in beide rapporten. Dit laat toe om zich enkel te baseren op de door de computer geregistreerde parameters zoals dat het geval is voor de autoclaven van een centrale sterilisatiedienst. Voor iedere geteste lading werd een duur van 18 minuten en een temperatuur van 135°C bereikt en de bekomen waarden waren de reproduceerbaar. De microbiologische indicato-ren bleven allemaal negatief.
Tijdens de validatie met lading werd in de vernietiger een plateau op 121,1°C gedurende 5 minuten bereikt werden. Dit is nodig om de omringende lucht in de vernietiger te decontamineren. 6. Besluit De uitgevoerde controles garanderen dat tijdens de sterilisatiefase, overal in de geladen vernietiger, de vereiste parameters (135°C gedurende 18 minuten) bereikt. Elke wijziging van één van de parameters van de geteste cyclus zal een nieuwe reeks controles met zich meebrengen. Economische studie Kostenvergelijking : * Kostprijs per kg van de afvalverbranding door de ziekenhuizen Saint-Luc (behandeling + verwijdering van de slakken): 100% * Kostprijs van de evacuatie door een erkende transport en vernietigingsmaatschappij : 87% * Kostprijs van het banaliseren (op basis van 200 T./jaar): 60% Dit procédé laat dus een besparing toe van 30 % ten opzichte van de vorige oplossing. Later kan de mogelijkheid van een capaciteit van 400 T/jaar overwogen worden. Bij de berekening van de kost werden volgende parameters in aanmerking genomen : • Afschrijving van het materiaal op 10 jaar; • Kostprijs van de lokalenbezetting; • Financiële last; • Personeelskost; • Onderhoudskost; • Kostprijs van energieverbruik (water, gas, electriciteit); • Kost van de finale eliminatie. Besluit De moeilijkheden Er deden zich talrijke moeilijkheden voor : • Nagenoeg geen referenties; • Geen bestaande normen; • Ligging en afmetingen van de lokalen voor stockage en uitbating; • Strikt selectief intern sorteren is vereist in het ziekenhuis met uitsluiting van het afval dat noodzakelijkerwijze verbrand dient te worden :
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 4
•
* Prikkende, snijdende en scherpe voorwerpen, * Residus van behandelingen met cytostatica, * Anatomische resten, Back-up in geval van defect van de vernietiger.
De voordelen • Besparing van 30% • De markt beheerst de techniek, uitgezonderd van de finale eliminatie (mogelijkheid tot compactering, cementoven)
•
Verbetering van het milieu : geen rook, bescheiden geluid, geringe geur • Interne evacuatie en regelmatige behandeling (3 tot 4 evacuaties per dag) met vermindering van de stockagetijd en stockage-oppervlakte. • Vroegtijdig antwoord op een strengere wetgeving betreffende het transport van gevaarlijke (nieuwe Europese wetgeving stoffer). • Autonoom functioneren, onafhankelijk van stakingen van transport- en vernietigingsbedrijven en van sluitingen of stakingen en sluitingen van erkende verbrandingsovens.
Pertinente opmerking Environmental protection in hospital infection control American Journal of infection Control, 2000, 28 : 386 To the Editor : With great interest I read the article of Garcia et al : “The fifth evolutionary era in infection control : interventional epidemiology.”1. Reading this article was like looking back on 25 years of many good and bad experiences in nosocomial infection control. However, one point is missing in this article. When discussing the future activities of an interventional epidemiologist, we should not only focus on outcome, business, and customer satisfaction and try to achieve a balance between quality and cost, but we should also focus on environmental protection while keeping the same standards of hygiene. You can do infection control and at the same time heavily pollute the environment or you can use infection control procedures that are equally effective but less polluting. You can heavily use sodium hypochlorite for surface disinfection, which will lead to organic halogen compounds that may stay in the environment for the next 1000 years or alternatively use aldehydes, which are biodegraded in a few minutes in the sewage water. You can use ventilation tubes made
from polyvinyl chloride or you can purchase polyurethane tubes. If you incinerate 1kg polyvinyl chloride, you generate 500 ml of hydrochloric acid. You can produce an enormous amount of infectious waste by buying a lot of unnecessary disposables or you can buy reusable devices. You can wash your hands with soap and water and pollute the environment with detergents or you can use alcohol for hand disinfection which is more effective and not polluting at all. In the future, please, be not only an epidemiologist but also an environmentalist and economist. Environmental protection always pays off. Dr Franz D. Daschner Institute of Environmental Medicine and Hospital Epidemiology, University Freiburg, Germany Reference 1
. Garcia R, Barnard B, Kennedy V. The fifth evolutionary era in infection control : interventional epidemiology. AJIC Am. J. Infect. Control 28 : 30-43, 2000.
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 5
Actualiteiten Antibioticaresistentie in Staphylococcus aureus stammen, België 1999
Denis O1, Deplano A1, Nonhoff C1, De Ryck R1, Struelens M. J1, Hendrickx E2. 1
Vrije Universiteit Brussel, Erasmus Ziekenhuis; Laboratorium Microbiologie, 2 Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, Dienst Epidemiologie in opdracht van de Commissie voor de Coördinatie van het Antibiotica Beleid
Inleiding In 1999 werd het European Antimicrobial Surveillance System (EARSS) opgestart met de bedoeling een gemeenschappelijk antibiotica testprotocol in te stellen voor Staphylococcus aureus en Streptococcus pneumoniae stammen welke geïsoleerd worden uit de bloedbaan bij gehospitaliseerde patiënten: Dit laat toe vergelijkbare antimicrobiële resistentie gegevens van 12 Europese lidstaten te aggregeren. In deze publicatie worden de resultaten van de studie over de S. aureus bloedstroom infecties bij gehospitaliseerde patiënten voorgesteld. De doelstellingen van dit onderzoek waren onder meer: a. Het aandeel van de MRSA te bepalen onder de S. aureus stammen die bacteriëmie veroorzaken bij gehospitaliseerde patiënten. b. De frequentie te bepalen van verminderde vancomycine resistentie in MRSA stammen. c. De moleculaire epidemiologie en de antimicrobiële gevoeligheid van MRSA bloed isolaten in 1999 te bestuderen.
Materiaal en methoden 1. S. aureus stammen (n=689) geïsoleerd tussen januari en december 1999 bij gehospitaliseerde patiënten (n = 59 hospitalen) met een bacteriëmie. 2. Identificatie van de S. aureus stammen door middel van een coagulase test met humaan plasma. 3. Detectie van methicilline resistentie met behulp van de oxacilline screen agar methode10 4. Bevestiging van de methicilline resistentie door opsporing van de mecA en nuc genen met multiplex PCR2 5. Opsporen van MRSA stammen met een verminderde gevoeligheid voor glycopeptides door de vancomycine screen
agar methode (BHI agar, 6 µg/ml vancomycine, BBL) en door MIC bepaling met behulp van twee E-test methoden (AB Biodisk): op BHI agar (inoculum 2 McF, incubatie 48 uur) en op MH agar (inoculum 0.5 McF, incubatie 24 uur)1;13 Bevestiging van een verminderde gevoeligheid voor glycopeptiden door middel van populatie analyse (2 McF inoculum, BHI agar, 4 µg/ml vancomycine7). 6. Voor de MRSA stammen werd ook de Minimale Inhibitorische Concentratie (MIC) voor 16 verschillende antibiotica bepaald (oxacilline, gentamicine, amikacine, tobramycine, netilmicine, erythromycine, clindamycine, cotrimoxazole, ciprofloxacine, minocycline, rifampin, fusidine zuur, linezolid, mupirocine, vancomycine en teicoplanin) met behulp van de agar dilutie methode volgens de NCCLS richtlijnen9. De NCCLS drempelwaarden werden gebruikt behalve voor mupirocine , fusidine zuur en linezolid. Voor Fusidine zuur werden de drempelwaarden van het Comité voor Antimicrobiële Testen van de Franse Vereniging voor Microbiologie (CASFM)3 gevolgd. Mupirocine resistente stammen werden aldus onderverdeeld in twee categorieën: lichte (MIC = 8 – 256 µg/ml) en uitgesproken resistentie (MIC > 256 µg/ml). Voor Linezolid werden de drempelwaarden aanbevolen door de producent gebruikt. 7. Voor alle stammen met een MIC voor mupirocine > 256 µg/ml werd het mupA gen dat een uitgesproken resistentie tegen mupirocine verleent opgespoord door middel van PCR11 8. Macrorestrictie (Sma I) en pulsed-field gel electroforesis (PFGE) werden uitgevoerd zoals beschreven4. Computer-geassisteerde analyse van Sma I profielen werd gerealiseerd met behulp van de BioNumerics software (Applied-Maths, Kortrijk, Belgium)5. Het dendrogram werd opgesteld door gebruik te maken van de Dice similarity coëfficiënten van de Sma I PFGE patronen en van de
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 6
Unweighted Pair Group Method using Average (UPGMA) cluster methode.
subtype word aangeduid door kleine letter (bijv. A1a).
Om de vergelijkbaarheid van de resultaten met die van andere Europese MRSA referentie laboratoria binnen het door de Europese Unie gesteunde HARMONY netwerk te garanderen, werden de PFGE patronen geklasseerd volgens een nieuw systeem. 1. Groep omvat de PFGE profielen met DNA fragmentverschillen ≤ 7 hetgeen overeen komt met ≥ 67% genomische gelijkaardigheid14. Deze groepen worden aangeduid met een hoofdletter (bijv. A). Elke groep kan een of meerdere PFGE typen en subtypen omvatten. 2. Type omvat de PFGE profielen met DNA fragmentverschillen ≤ 3 hetgeen overeen komt met ≥ 80% genomische gelijkaardigheid12. Een type wordt aangeduid met de groepsletter gevolgd door een Arabisch cijfer (e.g. A1). 3. Subtype komt overeen met gelijk welk PFGE profiel variant binnen een type. Elk
Een type werd beschouwd als epidemisch indien stammen van hetzelfde type teruggevonden werden bij patiënten van 2 of meer hospitalen gedurende hetzelfde jaar. Resultaten 1. Deelname Tussen januari en december 1999 werden 689 stammen van bloedculturen door 59 hospitalen in Brussel (n = 7), Vlaanderen (n = 39) en Wallonië (n = 13) (spreiding = 1 tot 104, mediaan = 6) naar het Nationaal Referentie Laboratorium gestuurd. De deelname van grote en middelgrote hospitalen was beter dan die van kleine ziekenhuizen (Tabel 2).De Waalse ziekenhuizen waren echter ondervertegen-woordigd.
Tabel 1 : Deelname per regio Regio (Totaal)
Aantal hospitalen (% v. totaal aantal in de categorie)
Brussel (n = 24)
7 (29)
Vlaanderen (n = 102)
39 (38)
Wallonië (n = 63)
13 (21)
België (n=189)
58 (31)
Tabel 2 : Deelname in functie van de grootte van de ziekenhuis Categorie (Totaal)
Aantal hospitalen met (% v. totaal aantal in de categorie)
0 – 199 bedden (n = 64)
8 (13)
200 - 299 bedden (n = 59)
20 (34)
300 – 499 bedden (n = 41)
18 (44)
≥ 500 bedden (n = 25)
12 (48)
2. Identificatie en oxacilline gevoeligheid Van de 689 stammen die in 1999 naar het referentie laboratorium werden gestuurd, konden 7 (1%) niet opnieuw gecultiveerd worden: Zevenentwintig (4%) isolaties bleken coagulase negatieve staphylococci te zijn. Zes honderd eenenvijftig (95%) stammen werden via PCR als S. aureus bevestigd. Vier isolaties die coagulase positief en nuc gen negatief waren, werden geïdentificeerd als S. aureus met behulp van inter t-RNA PCR. Verdere
karakterisering van hun nuc gen sequentie wordt op het ogenblik uitgevoerd. Honderd vierenzeventig stammen (27%) werden geïdentificeerd als MRSA door middel van PCR. Er werden geen borderline (“op de grens”) oxacilline resistente S. aureus (BORSA) gevonden. Drie stammen groeiden niet op oxacilline screen agar maar bezaten wel het mecA gen (MIC voor oxacilline = 8–16 µg/ml). De sensibiliteit en de specificiteit voor MRSA identificatie in de Belgische laboratoria
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 7
waren dus respectievelijk 93% en 98% in vergelijking met mecA gen detectie door PCR. De deelname was eerder beperkt gedurende de eerste 6 maanden van 1999. Daarom werden de gegevens van ieder semester apart geanalyseerd. Gedurende het eerste semester werden 199 stammen opgestuurd door 36 laboratoria: Honderd vierennegentig isolaties werden bevestigd als S. aureus. Zevenenzestig (35%) werden zowel fenotypisch als genotypisch geïdentificeerd als MRSA. Van de 490 stammen ontvangen gedurende het tweede semester werden 457 bevestigd als S. aureus en 107 (23%) geïdentificeerd als MRSA.
95% van de stammen gevoelig aan fusidine zuur, minocycline en cotrimoxazole. Linezolid resistente stammen werden niet ontdekt. Drie isolaties (2%) afkomstig van verschillende hospitalen toonden een hoge resistentie voor mupirocin (MIC > 1024 µg/ml) welke bevestigd werd door de aanwezigheid van het mupA gen. Drie MRSA stammen, eveneens geïsoleerd in drie verschillende ziekenhuizen, vertoonden een ongewoon fenotype van geïsoleerde resistentie voor oxacilline en een volledige gevoeligheid aan alle andere geteste antibiotica 5. PFGE typering van de MRSA stammen
3. Vancomycine gevoeligheid van de MRSA stammen Alle MRSA isolaten werden getest op vancomycine gevoeligheid. Geen enkele stam groeide op vancomycine screen agar na 24 of 48 uur incubatie. De verdeling van de MICs zoals bepaald via E-test duidt op een twee maal grotere modale MIC verdunning met de Bolmström methode dan met het vroeger gebruikte protocol (p< 0.001). Achtentwintig stammen vertoonden wel een intermediair gevoeligheidsniveau voor vancomycine (MIC 6 tot 8 µg/ml) wanneer de “verhoogde” inoculum” E-test procedure op BHI agar werd gebruikt maar alle stammen waren gevoelig aan ≤4 µg/ml met een standaard inoculum op MH agar. Populatie analyse toonde geen detecteerbare vancomycine intermediaire S. aureus subpopulatie (groei ≤ 10-7 bij 4 µg/ml vancomycine).
4. MIC bepalingen voor 16 antibiotica in de MRSA bloed isolaties, 1999 De MIC voor 16 antibiotica werd bepaald in 152 MRSA stammen met behulp van agar verdunning. Drie isolaties die het mecA gen (2%) bezaten waren toch gevoelig voor oxacilline (MIC 0.5-2 µg/ml). Er werd met deze methode geen enkele glycopeptide intermediair gevoelige stam ontdekt. Men kan vast stellen dat de frequentie van gentamicine en rifampin resistentie in MRSA stammen significant gedaald is sinds 1997 (p = 0.01) ( Tabel 3) en dat er een toename bestaat van de macroliden-lincosamiden resistentie. De MRSA stammen waren > 95% resistent aan ciprofloxacine. Daarentegen waren meer dan
Drie wijdverspreide groepen domineerden in 1999: de groepen A, B en C werden teruggevonden in respectievelijk 19, 21 en 7 Belgische hospitalen (Figuren 2 en 3). Ter herinnering: deze groepen werden in de vorige nationale MRSA enquêtes van 1992, 1995 en 1997 “klonale groepen 1, 2 en 3” genoemd. Groep A was erg polymorf en omvatte 8 types met een genomische gelijkaardigheid van ≥ 67% (Figuur 3). MRSA stammen van PFGE groep A werden teruggevonden in 19 (54%) van de deelnemende hospitalen in 1999. • Het type A1 was erg verspreid in de Belgische ziekenhuizen gedurende de vorige enquêtes maar is nu minder frequent geworden. Het was aanwezig in respectievelijk 82%, 65%, 44% and 35% van de hospitalen in 1992, 1995, 1997 en 1999. Dit klonale type staat ook bekend als de “Iberische MRSA kloon”. • De types A19 – A21 clusteren in een andere onderverdeling van de groep. • De types A16-A18 en A24 omvatten elk slechts tussen de 1 en 5 stammen. Groep B is homogener dan groep A en omvat slechts het type B2 met patronen van 81% genomische gelijkaardigheid. Type B2 schijnt toe te nemen in frequentie. In 1999 werd het teruggevonden in 21 (60%) van de geënquêteerde Belgische hospitalen tegen respectievelijk 5%, 15% en 36% van de hospitalen in 1992, 1995 en 1997. Group C omvat 3 PFGE types met meer dan 70% genomische gelijkaardigheid. • Het type C3 nam toe in frequentie en werd teruggevonden in 6 (17%) van de
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 8
•
hospitalen in 1999 tegen respectievelijk 5% en 7% van de hospitalen gedurende de 1995 en 1997 enquêtes. Twee nieuwe types (14 en 25) werden voor de eerste maal ontdekt in 1999.
Ten gevolge van de beperkte deelname van de Waalse hospitalen in 1999 kon er geen gedetailleerde analyse van de geografische distributie per regio gerealiseerd worden.
Tabel 3 : Antibiotica gevoeligheidsresultaten voor MRSA isolaten, 1999 (n = 152) Antimicrobials
Breakpoints
R (%)
I (%)
S (%)
Oxacillin
2–4
98,0
0
2,0
Vancomycin
4 – 32
0,0
0
100,0
8 – 32 0.5 – 8 0.5 – 4 8 – 32 16 – 64 4 – 16 4 – 16 8 – 32 1–4 4 – 16 2–4 1–4 2 – 32 2 – 1024
0,0 76,3 52,6 0,0 1,3 68,4 40,8 2,6 94,7 3,3 0,7 9,2 0 2,0
0 0 0 0 13,6 0 0 0 0 2,6 0 3,9 1,3 13,8
100,0 23,7 47,4 100,0 85,5 31,6 59,2 97,4 5,3 94,1 99,3 86,8 98,7 84,2
Teicoplanin Erythromycin Clindamycin Linezolid Amikacin Tobramycin Gentamicin Netilmicin Ciprofloxacin Minocyclin Cotrimoxazole Rifampin Fusidic acid Mupirocin
Figure 3. Distributie van MRSA stammen volgens epidemische en sporadische PFGE groepen, 1999 (n = 147)
Other sporadic groups 21% Group A 37%
Group H 1% Group E 1% Group C 6%
Group B 34%
Zoals reeds vermeld vertonen de groep B stammen een hogere resistentie tegen ciprofloxacine dan de groepen A en C. De drie MRSA stammen met een uitgesproken resistentie voor mupirocin behoren tot de epidemische PFGE groepen B (n = 2) en C (n = 1). De drie stammen met een geïsoleerde oxacilline resistentie maar gevoelig aan de
andere geteste antibiotica behoorden daarentegen elk tot een verschillende (sporadische ?) groep C, F en I.
Besluiten Microbiologische enquête
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 9
•
Gemiddeld maakten de MRSA 23% uit van de S. aureus stammen geïsoleerd uit de bloedbaan gedurende het tweede semester van 1999. Dit is hoger dan de 14% MRSA bij klinische S. aureus isolaties gerapporteerd door de GDEPIH-WIV nationale surveillance (1999). Het verschil is waarschijnlijk te wijten aan een selectie bias geïntroduceerd door het relatief klein aantal hospitalen dat deelnam aan de hier gepresenteerde studie.
•
Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor het voorkomen van MRSA stammen met een verminderde gevoeligheid aan vancomycine in patiënten met bloedstroom infecties. Teicoplanin en vancomycine intermediair gevoelige MRSA stammen zijn echter al wel gerapporteerd geweest: in België. Het kwantitatief testen van glycopeptide gevoeligheid is dus aangewezen, vooral dan bij patiënten waar een glycopeptide behandeling voor een MRSA infectie faalt4;17. Voor het bepalen van de MIC voor vancomycine zijn Etesten op BHI agar met een verzwaard inoculum echter niet aan te raden. Stammen met een ogenschijnlijke verminderde vancomycine gevoeligheid dienen geconfirmeerd te worden met behulp van populatie analyse om het niveau van expressie van de resistentie te bepalen. Alhoewel de steekproef die in 1999 werd bestudeerd erg verschilt van deze van eerder gerealiseerde nationale MRSA enquêtes en vergelijkingen dus met de nodige voorzichtigheid moeten gemaakt worden, lijkt de huidige klonale distributie van MRSA te verschillen van die van de “oude” groep A door het voorkomen van aminoglycoside gevoelige types en de voortschrijdende expansie van gentamicine gevoelige groep B en groep C stammen.
•
Referenties 1. A. Bolström, A. Karlsson and P. Wong, 1999 ; Marco-method conditions are optimal for detection of low-level glycopeptide resistance in staphylococci. 9th European Congress of Clinical Microbiology and Infectious Disease, Berlin, Germany, abstr. P 104.
2. O.G. Brakstad, J.A. and Y. Tveten, 1993; Multiplex polymerase chain reaction for detection of genes for Staphylococcus aureus thermonuclease and methicillin resistance and correlation with oxacillin resistance. APMIS 101 : 681-688. 3. Comité de l’antibiogramme de la Société Française de Microbiologie, 1996 ; Zone sizes and MIC breakpoints for nonfastidious organisms. Clin. Microbiol. Infect. 2 (suppl. 1) : S1-S49 4. A. Deplano, W. Witte W, W.J. Van Leeuwen, Y. Brun and M.J. Struelens, 2000; Clonal dissemination of epidemic methicillin-resistant Staphylococcus aureus in Belgium and neighboring countries. Clin.Microbiol.Infect. 6 239-245. 5. A. Deplano, A. Schuermans, J. Van Eldere, W. Witte, H. Meugnier, J. Etienne, H. Grundmann, D. Jonas, G.T. Noordhoek, J. Dijkstra, A. Van Belkum, W. Van Leeuwen, P.T. Tassios, N.J. Legakis, A. Van Der Zee, A. Bergmans, D.S. Blanc, F.C. Tenover, B.C. Cookson, G. O'Neil, M.J. Struelens and the European Study Group on Epidemiological Markers of the ESCMID, 2000; Multicenter evaluation of epiemiological typing of methicillinressitant Staphylococcus aureus strains by repetitive-element PCR analysis. J. Clin. Microbiol. In Press. 6. R. De Ryck, A. Deplano, C. Nonhoff, B. Jans, C. Suetens and M.J. Struelens,1999; Molecular Epidemiology and antimicrobial susceptibility of methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA) in Belgian hospitals: 1992-97, abstr. P123. 9th European Congress of Clinical Microbiology and Infectious Disease, Berlin, Germany. 7. K. Hiramatsu, N. Aritaka, H. Hanaki, S. Kawasaki, Y. Hosoda, S. Hori, Y. Fukuchi, and I. Kobayashi, 1997 ; Dissemination in Japanese hospitals of strains of Staphylococcus aureus heterogeneously resistant to vancomycin. Lancet 350 : 16701673. 8. H. Lelievre, G. Lina, M.E. Jones, C. Olive, F. Forey, M. Roussel-Delvallez, M. H. Nicolas-Chanoine, C. M. Bebear, V. Jarlier, A. Andremont, F. Vandenesch, and J. Etienne, 1999; Emergence and spread in French hospitals of methicillin-resistant Staphylo-coccus aureus with increasing
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 10
susceptibility to gentamicin and other antibiotics. J. Clin. Microbiol. 37 : 3452-3457. 9. National Committee for Clinical Laboratory Standards, 2000 ; Methods for dilution antimi-crobial susceptibility tests for bacteria that grow aerobically. M100S10/M7. National Committee for Clinical Laboratory Standards, Wayne, Pa,USA. 10. National Committee for Clinical Laboratory Standards, 1999; Methods for dilution antimi-crobial susceptibility tests for bacteria that grow aerobically. M100S9. National Committee for Clinical Laboratory Standards, Wayne, PA, USA. 11. M. A. Ramsey, S.F. Bradley, C.A. Kauffman and T. M. Morton, 1996; Identification of chromosomal location of mupA gene, endocing low-level mupirocyn resistance in staphylococcal isolates. Antimicrob. Agents Chemother. 40 : 28202823. 12. M. J. Struelens, A. Deplano, C. Godard, N. Maes, and E. Serruys, 1992; Epidemiologic typing and delineation of genetic relatedness of methicillin-resistant Staphylococcus aureus by macrorestriction analysis of genomic DNA by using pulsedfield gel electrophoresis. J. Clin. Microbiol. 30: 2599
13. F.C. Tenover, M.V. Lancaster, B.C. Hill, C. D. Steward, S. A. Stocker, G. A. Hancock, C. M. O'Hara, S. K. McAllister, N. C. Clark, and K. Hiramatsu,1998; Characterization of staphylo-cocci with reduced susceptibilities to vancomycin and other glycopeptides. J. Clin Microbiol.. Microbiol. 36 : 1020-1027 14. F.C. Tenover, F. C., R. D. Arbeit, R. V. Goering, P. A. Mickelsen, B. E. Murray, D. H. Persing, and B. Swaminathan, 1995; Interpreting chromosomal DNA restriction patterns produced by pulsed-field gel electrophoresis: criteria for bacterial strain typing. J. Clin. Microbiol. 33 : 2233-2239. 15. J. Van Eldere, A. Hoefnagels-Schuermans, W.E. Peetermans, S. Van Lierde and C. Verwaest, 1997 ; Nosocomial transmission of a methicillin-resistant Staphylococcus aureus with reduced susceptibility to teicoplanin, abstr. J-122. 37th Interscience Conference on Antimicrobial Agents and Chemotherapy, Toronto, Canada. 16. Wildemauwe, C. Godard, R. Vanhoof, E. V. Bossuyt, and E. Hannecart-Pokorni, 1996; Changes in major populations of methicillin-resistant Staphylococcus aureus in Belgium. J. Hosp. Infect. 34 : 197203.203.
Oefening van Epidemiologie « Onverklaarbaar syndroom bij op neonatologie opgenomen pasgeborenen :onderzoek naar een toegenomen morbiditeit en mortaliteit » - Antwoorden op de gestelde vragen in Noso-info nr 3, 2000 naar Solomon S.L. et al, New England J. Med. 310 : 166-170, ♦ Vraag n°1 - Infectieziekte - Metabole ziekte - Blootstelling aan toxische stoffen ♦ Vraag n°2 Op dit stadium beschikken we niet over genoeg gegevens om met zekerheid te besluiten dat het om een epidemie gaat. ♦ Vraag n°3 Om te kunnen bepalen of het daadwerkelijk om een epidemie gaat zou men het aantal
kinderen moeten kunnen vergelijken die in januari 1982 vanuit neonatologie naar Intensieve Zorgen (IZ) getransfereerd zijn met het aantal maandelijkse transfers over het hele jaar 1981. ♦ Vraag n°4 Volgens tabel n°1 is er inderdaad een toename in het aantal transfers vanuit neonatologie naar IZ. In dit geval moet men een case control studie uitvoeren, met berekening van de odds ratio (OR).
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 11
Table 1 : Aanwezigheid op neonatologie tijdens de risikoperiode Getransfereerduit neonatologie naar IZ
(geval) Ja (controle) Neen Totaal
Januari 1982 Ja a 9 c 32 a+c 41
Januari tot december 1981 Neen b 31 d 587 b+d 618
Totaal a+b 40 c+d 619 a+b+c+d=n 659
Berekening van de odds Ratio (OR) : OR = a/b = a.d = 5.3 c/d b.c Om te bevestigen of het werkelijk om een epidemie gaat, moet men het betrouwbaarheidsinterval 2 berekenen (χ2) = n [ (a.d – b.c) – n/2] 2 = 16.5 (a+b) (c+d) (a+c) (b+d) (cf table van χ2 van R.A. Fisher, Statistical Methods for Research Workers, 11th ed., New-York, Hafner Publishing Cy, 1950)
df = (lijn –1) x (kolom –1) (In een tabel met 2 inputs df = 1) dus met een χ2 = 16.5 ⇒ p <0,01 Het gaat hier wel degelijk om een epidemie. ♦ Vraag n°5 Het antwoord werd reeds in de oorspronkelijke tekst gegeven. ♦ Vraag n°6 a. Definitie van de gevallen tussen 18 et 23 januari Wordt als waarschijnlijk geval beschouwd, elk kind dat, tijdens de periode tussen 18 en 23/01,: 1) plots een voedselintolerantie vertoond heeft, die ernstig genoeg was om elke vorm van orale voeding voor minstens 24 uur onmogelijk te maken 2) bij wie de diagnose van intestinale ileus overwogen werd, met één of meerdere van de volgende symptomen : -abdominale opzetting -dilatatie van darmlissen op Rx -aanwezigheid van een palpeerbare abdominale massa Wordt als vaststaand geval beschouwd, elk kind dat dezelfde symptomen heeft dan in het waarschijnlijk geval met ondermeer de ontwikkeling van een ernstige ademhalingsinsufficiëntie in de eerste 24 uur na het begin van de voedselintoleratie ontwikkeld heeft, met nood aan kunstmatige beademing. Zes vaststaande en 10 waarschijnlijke gevallen werden vastgesteld. Voor het begin van de aandoening blijven de zes pasgeborenen stabiel op klinisch vlak. Ze krijgen allemaal een goed getolereerde voeding
via nasogastrische sonde. Ze ademen allen spontaan , zonder episode van apnoe noch bradycardie. Geen enkel onder hen krijgt een behandeling via intraveneuse weg. Het eerste beschreven symptoom was voedselintolerantie met, in alle gevallen, de aanwezigheid van maagresten of braken. Binnen de 24 uur noteert men abdominale opzetting en de aanwezigheid van bloed in de stoelgang. ♦ Vraag n°7 Epidemische kurve = beschrijvende epidemiologie (Figuur 1) Interpretatie : - Men brengt op 20 en 21 geen nieuwe gevallen tot diagnose (dit zijn twee dagen waarop de dienst geen nieuwe patiënten opneemt) , noch na de sluiting van de dienst neonatologie. - De gevallen van voedselintolerantie ontstaan altijd na 12 uur, nooit ’s morgens of ’s nachts. Opmerking: ‘s nachts identificeert men vaak minder nieuwe gevallen, want de diagnose is er minder nauwkeurig dan overdag. Maar dit is desalniettemin weinig waarschijnlijk in deze epidemie, want de meerderheid van de kinderen verkeren in een dergelijk ernstige toestand dat ze een transfer voor kunstmatige beademing vereisen. ♦ Vraag n°8 Op basis van de reeds bekomen inlichtingen weerhoudt men 4 te bevestigen hypothesen: - voeding - geneesmiddelen
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 12
- verplegend personeel - materiaal Opmerking: Het CDC heeft reeds een onderzoek moeten voeren naar aanleiding van een onverklaard overlijden in en dienst voor neonatologie, en hun besluit heeft geleid tot de gevangenzetting van een verpleegster die de pasgeborenen vergiftigde. Men zal aldus de voedings- en toedieningswijzen van geneesmiddelen als risikofactoren opzoeken, evenals de verschillende toegediende geneesmiddelen. ♦ Vraag n°9
In dit onderzoek kan men om ’t even een kohortstudie ofwel een case control studie verwezenlijken. Een case control studie werd hier weerhouden met, als controle, de pasgeborenen die tussen 18 en 23 januari 1982 in de dienst neonatologie opgenomen werden, zonder nadien symptomen te vertonen. Vraag n°10 Voor elk aan een vaststaand of waarschijlijk geval geassocieerd potentieel risikofactor bouwt men een dubbel input tabel met berekening van de Odds Ratio
Table 2 : Risikofactoren in verband met waarschijnlijke en vaststaande gevallen Risikofactoren
30.8 1287
30.6 1261
35.1 2106
<0.01* <0.01*
P Vaststaande en waarschijnlijke gevallen vs controles <0.01* <0.01*
1.2
1.1
6.7
<0.05*
<0.05*
5 1 0
8 2 0
4 5 8
0.017U
0.006U
6 6 6 6
10 10 8 10
10 1 0 1
0.079U <0.0001U <0.0001U <0.0001U
0.022U <0.0001U <0.0001U <0.0001U
Vaststaand (N = 6)
Gemiddeld aantal weken dracht Gemiddeld geboortegewicht (gr) Gemiddelde leeftijd bij opname in het ziekenhuis (dagen) Sonde en orale weg Sonde et oraal Orale weg en anderen Toegediende medikamenten Multivitamines Vitamine E Natriumbicarbonaat Calciumlactaat UFisher’s exact-test * Student’s t-test
Geval Vaststaand Waarschijnlijk (N = 10)
Controlen(N = 17) Vaststaande gevallen vs controles
Voorbeeld : nasogastrische sonde Ja a 8 c 4 12
Geval Controle Totaal OR =
Aan de sonde blootgesteld Neen b 2 d 13 15
a . d = 104 = 13 p <0,01 b.c 8
Voorbeeld : Blootstelling aan vitamine E Aan vitamine E blootgesteld Ja
Neen
Geval (10)
10
0
Controle (17)
1
16
OR =
a . d = 160 = ∞ b.c 0
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 13
Totaal a+b 10 c+d 17
Een klein geboortegewicht wordt als risikofactor vastgesteld. Voeding via een nasogastrische sonde evenals toediening van supplementen zijn systematisch bij alle baby’s van minder dan 1.8 kg die enterale voeding konden verdragen. De toediening van calciumlaktaat, van natriumbicarbonaat en van vitamine E wordt signifikant geassocieerd aan vaststaande en waarschijnlijke gevallen. Nochtans kunnen deze geneesmiddelen, aan de voorgeschreven dosis, het klinisch beeld bij deze patiëntjes niet uitleggen. Het calciumlaktaat werd per os of door een sonde toegediend, a rato van 40 tot 80 mg om de twee uren, met de maaltijden; het natriumbicarbonaat (0,2-0,4 mg) om de vier uren, met de maaltijden. De orale toediening (of via een sonde) van vitamine E daarentegen, a rato van 25 IE (0,5 ml), geschiedt één keer per dag, gewoonlijk rond 10 uur ‘s morgens, maar zou evenwel op een ander tijdstip van de dag kunnen plaatsvinden. Als anekdoot ! ! De CDC-onderzoeker werd door een stagiair vergezeld. Om hem bezig te houden had hij hem gevraagd een lijst op te stellen van alle farmaceutische stoffen die op de eenheid neonatologie aanwezig waren. Als een zeer ijverige leergast stelde hij snel een eerste listing op, waarin hij twee open flejses vitamine E boekte. Op basis van deze lijst scheen geen enkel geneesmiddel verantwoordelijk gesteld te kunnen worden.. Om nog eens van zijn stagiair verlost te zijn, omdat deze hem in zijn moeilijk onderzoek stoorde, verzocht de onderzoeker hem nogmaals de verschillende geneesmiddelen van de dienst na te gaan. Beschaamd kondigde de stagiair aan dat hij in zijn eerste rapport een vergissing gemaakt had. Er was maar één open flesje vitamine E en nog een ander open flesje, namelijk VAPONEFRIN USV
Pharmaceuticals (racemische oplossing adrenaline) voor inhalatie. Om zijn fout te verartwoorden voegde hij nog toe : « Het is echt moeilijk de sterk gelijkende etiketten van beide flesjes te onderscheiden, want enkel de naam van het geneesmiddel verschilt.” De rest is vanzelfsprekend …. Het laboratorium bacteriologie, zeer conservatief, had de maagaspiraten van de in deze periode opgenomen baby’s bewaard. De bepaling van het catecholaminegehalte in het maagsap leverde het bewijs op dat de pasgeborenen aan wie men 1.2 IE vitamine E/ml voorgeschreven had signifikant hogere spiegels adrenaline vertoonden dan de pasgeborenen aan wie men geen vitamine E voorgeschreven had. Besluit Vergissingen bij de toediening van geneesmiddelen zijn frekwente ongelukken in de ziekenhuizen. Een fout bij de toediening van een verkeerd geneesmiddel of van een niet voorgeschreven geneesmiddel is minder frekwent dan de toediening van een verkeerde dosering of het overslaan van één dosis. Maar de substitutie van geneesmiddelen vertegenwoordigt 14 tot 20% van de toedieningsfouten in sommige studies. Er bestaan niet veel gegevens over de epidemiologie van fouten bij de toediening van geneesmiddelen. De opleidingsprogramma’s hebben op lange termijn vermoedelijk minder invloed dan wijzigingen van de handelwijzen die de kans op fouten verminderen. Het gebruik van unidose-systemen voorkomt niet alleen de kruisoverdracht van infecties, maar is tevens een doeltreffend middel om de frekwentie van fouten bij de toediening van geneesmiddelen te verlagen. Het ziekenhuis waarin deze epidemie onderzocht werd heeft ook voor unidosesystemen geopteerd.
Ward Closed 7 7 6
CASES
Possible case Definite case
5 4
CASES
6
Possible case Definite
5
case
4
3
3
2
2 1
1
0
0 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
12
2
4
6
AM
Cases of intolerance to feeding according to date of Onset in January 1982
8
10
12
2
4
(2-Hours Periods)
6
8
10
12
PM
Cases of intolerance to feeding according to Time of Date, January 18 to 22, 1982
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 13
Dossier : Microbiologie Influenza of griepvirus P. Goubau, Verantwwordelijke van de afdeling virologie (UCL) Familie Orthomyxoviridae Er bestaan 3 types influenza: A, B et C. Virus met envelop en enkelstrengs RNA met negatieve polariteit. Het RNA is gesegmenteerd. De envelop heeft glycoproteines als uitsteeksels: hemaglutinine (H) en neuraminidase (N). Antistoffen tegen H en N zijn neutraliserend.
Epidemiologie en transmissie. Influenza A of B veroorzaken jaarlijkse epidemies in de winter, die gepaard gaan met een verhoogde sterfte boven de 60 jaar en bij sommige chronische patiënten. De infectie wordt door respiratoire secreties overgedragen, hetzij via aerosol hetzij door direct contact (handen). Kinderen vormen een frekwente bron van besmetting. Het influenza C virus is weinig belangrijk zowel qua verspreiding als qua pathologie. De oppervlakteproteïnes van influenza A en B virussen wijzigen zich voortdurend, vooral de H . In het Engels noemt men dit 'drift'. Hierdoor is het noodzakelijk jaarlijks de vaccins aan te passen. Af en toe ziet men dat influenza A volledig verandert door reassortering van het RNA tussen dierlijke en menselijke virussen, met een nieuwe H en N samenstelling voor gevolg. Dit noemt men een 'shift' in het Engels en veroorzaakt een pandemie (wereldwijde epidemie). Pathologie. Influenza A en B virussen veroorzaken een grippaal syndroom met frekwente pulmonaire complicaties (primaire
virale pneumonie of bacteriële bijbesmetting). Ook zijn ze oorzaak van een eventueel fatale verergering van een onderliggend lijden (chronisch long- of hartlijden, metabolische ziekten, …). Tijdens een epidemie merkt men ook een toegenomen hospitalisatie en overlijden bij de bejaarden. Hospitaalinfecties. Tijdens epidemies is transmissie binnen het ziekenhuis mogelijk. Studies hebben aangetoond dat vaccinatie van personeel in contact met risicopatiënten (bejaarden, immuungedeprimeerden, chronische patiënten) het risico op infectie in deze groep verminderde. Preventie. De preventie baseert zich op de jaarlijkse vaccinatie (oktober-november) van personen met bijzonder risico en degenen die met hen in contact zijn. Het vaccin is een geïnaktiveerd vaccin dat essentieel H en N bevat en jaarlijks aangepast wordt. Heden bevat het vaccin drie stammen: influenza A H3N2, influenza A H1N1 en influenza B. Recent werd een levend afgezwakt vaccin ontwikkeld voor intranasaal gebruik bij kinderen
Indicaties voor griepvaccinatie. Groepen met verhoogd risico: Patiënten met chronisch longlijden Hartpatiënten Patiënten met natuurlijke of verworven immuundeficiëntie Personen die chronisch salicylaten gebruiken Diabetici of personen met een metabole ziekte Personen met recidiverende stafylokokkeninfecties Iedereen boven 60 of 65 jaar Personen in contact met risicopatiënten: (para)medisch of administratief personeel in een ziekenhuis, personen diewerken in tehuizen voor bejaarden, ieder die wenst griep te vermijden
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 15
Laboratoriumdiagnose. Het influenzavirus kan aangetoond worden door antigeendetectie in respiratoire secreten (matige gevoeligheid, vooral in de drie eerste ziektedagen positief) of door cultuur. Het isoleren van influenza is belangrijk om de veranderingen van het virus te kunnen opsporen en het vaccin aan te passen. Behandeling. De behandeling was gebaseerd op amantadine en rimantadine die enkel op influenza A actief
zijn. Deze producten zijn vooral profylactisch nuttig en geven tamelijk snel aanleiding tot resistentie. Nu beschikken wij over remmers van de neuraminidase die moeilijker resistentie uitlokken. Deze producten zijn aktief tegen influenza A en B. Zanamivir wordt door inhalatie en oseltamivir peroraal toegediend. Bij behandeling is het noodzakelijk ze vroeg in de ziekte toe te dienen. Ze zijn eveneens belovend voor de preventie, maar kunnen de vaccinatie niet vervangen.
Werkgroep Ziekenhuishygiëne Regio Antwerpen. Even voorstellen … Doelstelling en Praktische modaliteiten J.P. Sion, Eeuwfeestkliniek, Antwerpen De Werkgroep Ziekenhuishygiëne Regio Antwerpen heeft tot doel een multidisciplinair gespreksforum te vormen voor personen met interesse voor ziekenhuishygiëne (verpleegkundigen, apothekers, clinici,...) Dit gespreksforum zal steunen op twee grote pijlers : bespreking van actuele items in verband met ziekenhuishygiëne (zie interessegebieden). Deze items worden voorbereid binnen actieve werkgroepen, die hun voorstellen overmaken aan de Werkgroep Regio Antwerpen. De uiteindelijke consensusteksten zullen ter beschikking gesteld worden op deze website (zie doorverwijzing via actieve werkgroepen). Anderzijds wordt de mogelijkheid geboden om tijdens de vergaderingen diverse problemen en oplossingen in verband met ziekenhuishygiëne aan te kaarten. Op ieder ogenblik kunnen de leden eventuele vragen naar voor brengen. Jaarlijks worden een drietal vergaderingen voorzien. In principe kunnen alle ziekenhuizen
uit de Provincie Antwerpen, leden afvaardigen in de Werkgroep. Op iedere vergadering zullen één à twee items - voorbereid binnen een actieve werkgroep - behandeld worden. Indien men een bepaald probleem op de volgende vergadering wenst te behandelen wordt dit uiterlijk drie weken op voorhand gemeld aan Marleen Van Barel. Secretariaat Werkgroep : Marleen VAN BAREL - Werkgroep Ziekenhuishygiëne Regio Antwerpen Universiteit Antwerpen - Campus UIA Universiteitsplein 1 - 2610 WILRIJK tel: 03/820.25.02 - fax: 03/820.25.01 - E-mail:
[email protected] Communicatie : Via onze Website www.uia.ac.be/zha/
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 16
Abstracts De samenvattingen van artikels uit de literatuur sedert 1994, met driemaandelijkse actualisatie, mogelijkheid tot opzoeking dank zij sleutelwoorden en “downloading” zijn ook beschikbaar op het Internet-URL http://www.md.ucl.ac.be/entites/esp/hosp/intro.htm Onderliggende samenvattingen dekken de periode gaande van 1ste augustus tot 30 occtober 2000 Ayliffe G. Decontamination of minimally invasive surgical endoscopes and accessories. J. Hosp. Infect. 45 : 263-277, 2000 NOTES : (1) Infections following invasive endoscopy are rare and are usually of endogenous origin. Nevertheless, infections do occur due to inadequate cleaning and disinfection and the use of contaminated rinse water and processing equipment. (2) Rigid and flexible operative endoscopes and accessories should be thoroughly cleaned and preferably sterilized using properly validated processes. (3) Heat tolerant operative endoscopes and accessories should be sterilized using a vacuum assisted steam sterilizer Use autoclavable instrument trays or containers to protect equipment during transit and processing. Small bench top sterilizers without vacuum assisted air removal are unsuitable for packaged and lumened devices. (4) Heat sensitive rigid and flexible endoscopes and accessories should preferably be sterilized using ethylene oxide, low temperature steam and formaldehyde (rigid only) or gas plasma (if appropriate). (5) If there are insufficient instruments or time to sterilize invasive endoscopes, or if no suitable method is available locally, they may be disinfected by immersion in 2% glutaraldehyde de or a suitable alternative. An immersion time of at least 10 min should be adopted fur glutaraldehyde. This is sufficient to inactivate most vegetative bacteria and viruses including HIV and hepatitis B virus (HBV). Longer contact times of 20 min or more may be necessary if a mycobacterial infection is known or suspected. At least 3 h immersion in glutaraldehyde is required to kill spores. (6) Glutaraldehyde is irritant and sensitizing to the skin, eyes and respiratory tract. Measures must be taken to ensure glutaraldehyde is used in a safe manner, i.e., total containment and/or extraction of harmful vapour and the provision of suitable personal protective equipment, i.e., gloves, apron and eye protection if splashing could occur. Health surveillance of staff is recommended and should include a preemployment enquiry regarding asthma, skin and mucosal sensitivity problems and lung function testing by spirometry.
(7) Possible alternative disinfectants to glutaraldehyde include peracetic acid (0.2-0.35%), chlorine dioxide (700-1100 ppm) and superoxidized water. These are very effective, killing vegetative bacteria, including mycobacteria, and viruses in 5 min and bacterial spores in 10 min. An endorsement of compatibility with endoscopes, accessories and processing equipment is required from both the solution/device manufacturer and the endoscope manufacturer. Other important considerations are stability, cost and safety from the user and environmental standpoints. (8) Cleaning and disinfection or sterilization should be undertaken by trained staff in a dedicated area, e.g., SSD or TSSU. A suitable training programme is described. Boyce JM, Kelliher S, Vallande N: Skin irritation and dryness associated with two hand-hygiene regimens: Soap-and-water hand washing versus hand antisepsis with an alcoholic hand gel. Infect. Control Hosp. Epidemiol. 21: 442-448, 2000 NOTES – OBJECTIVE : To compare the frequency of skin irritation and dryness associated with using an alcoholic-hand-gel regimen for hand antisepsis versus using soap and water for hand washing. DESIGN : Prospective randomized trial with crossover design. Irritation and dryness of nurses' hands were evaluated by self- assessment and by visual assessment by a study nurse. Epidermal water content of the dorsal surface of nurses' hands was estimated by measuring electrical capacitance of the skin. SETTING : Miriam Hospital, a 200-bed university-affiliated teaching hospital. PARTICIPANTS : Thirty-two nurses working on three hospital wards participated in the trial, which lasted 6 weeks. Results : Self-assessment scores of skin irritation and dryness decreased slightly during the 2 weeks when nurses used the alcoholic- hand-gel regimen (mean baseline score, 2.72; mean final score, 2.0; P=.08) but increased substantially during the 2 weeks when nurses used soap and water (mean baseline score, 2.0; mean final score, 4.8; P<.0001). Visual assessment scores by the study nurse of skin irritation and dryness did not change significantly when the alcoholic-hand-gel regimen was used (mean baseline and final scores were both 0.55), but scores
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 17
increased substantially when nurses used soap and water (baseline score, 0.59; mean final score, 1.21; P=.05). Epidermal water content of the dorsal surface of nurses' hands changed little when the alcoholichand-gel regimen was used (mean+/- standard deviation baseline electrical capacitance reading, 24.8+/- 6.8; mean final reading, 25.7+/-7.3), but decreased significantly (skin became dryer) with soapand-water hand washing (mean baseline, 25.9+/-7.5; mean final reading, 20.5+/-5.4; P=.0003). CONCLUSIONS : Hand antisepsis with an alcoholic hand-gel regimen was well tolerated and did not result in skin irritation and dryness of nurses' hands. In contrast, skin irritation and dryness increased significantly when nurses washed their hands with the unmedicated soap product available in the hospital. Newer alcoholic hand gels that are tolerated better than soap may be more acceptable to staff and may lead to improved hand-hygiene practices. Gruson D, Hilbert G, Vargas F, Valentino R, Bebear C, Allery A, GbikpiBenissan G, Cardinaud JP. Rotation and restricted use of antibiotics in a medical intensive cave unit - Impact on the incidence of ventilator-associated pneumonia caused by antibioticresistant gram-negative bacteria. Amer. J. Respir. Crit. Care. Med. 162 : 837-843,2000 NOTES : To test the hypothesis that a new program of antibiotic strategy control can minimize the incidence of ventilator-associated pneumonia (VAP) caused by potentially antibiotic-resistant microorganisms, we performed a prospective before-after study in 3,455 patients admitted to a single intensive care unit over a 4-yr period. Regarding the bacterial ecology and the increasing antimicrobial resistance in our medical intensive care unit (MICU), we decided to vary our choice of empiric and therapeutic antibiotic treatment, with a supervised rotation, and a restricted use of ceftazidime and ciprofloxacin, which were widely prescribed before this scheduled change. For all patients, VAP was diagnosed based on the results of quantitative culture of bronchoalveolar lavage specimens (greater than or equal to 10(4) cfu/ml). We studied 1,044 and 1,022 patients requiring more than 48 h of mechanical ventilation (MV), respectively, in the before- period (2 yr: 1995-1996) and the afterperiod (2 yr: 1997-1998). We observed a decrease from 231 consecutive episodes of VAP in the before-period to 161 episodes of VAP in the after-period (p < 0.01), particularly for VAP occurring before 7 d of MV. The total number of potentially antibiotic-resistant gramnegative bacilli responsible for VAP such as Pseudomonas aeruginosa, Burkholderia cepacia, Stenotrophomonas maltophilia, and Acinetobacter baumanii decreased from 140 to 79 isolated bacilli. The susceptibilities of these bacteria to the antibiotics regimen increased significantly, especially for P. Aeruginosa and B. Cepacia. The percentage of methicillin-sensitive Staphylococcus aureus increased significantly from 40% to 60% of S. Aureus responsible for VAR. These results suggest that a new strategy of antibiotics use could be an efficient means
to reduce the incidence of VAP caused by antibioticresistant bacteria. Nevertheless, further studies are needed to validate these data. Marin MG, Lee JC, Skurnick JH. Prevention of nosocomial bloodstream infections: Effectiveness of antimicrobial-impregnated and heparin-bonded central venous catheters. Crit. Care. Med. 28 : 33323338, 2000 NOTES – OBJECTIVES : To examine the effectiveness of antimicrobial-impregnated and heparin-bonded catheters relative to standard central venous catheters in lessening catheter-related bloodstream infections. DATA SOURCES : Articles were identified by computer-assisted searching. STUDY SELECTION : Studies were eliminated from further consideration if they did not contain original data relevant to lessening catheter- related bloodstream infections, were nonrandomized or uncontrolled, described subjects <17 yrs of age, or used animal subjects. DATA ABSTRACTION : From each eligible article, we abstracted the following: a) citation; b) type of control; c) study setting; d) type of experimental catheter; e) catheter-specific complications; f) total numbers of patients and catheters; g) number of experimental catheters used that resulted in a catheter-related bloodstream infection; h) number of control catheters used that resulted in a catheter-related bloodstream infection; i) number of experimental catheters used without catheter-related bloodstream infections; and i) number of control catheters used without infections, We also recorded the duration of catheter use and the types of microbes cultured in association with the catheters and with catheter-related bloodstream infections. DATA SYNTHESIS : Eleven eligible studies were identified. Using meta- analysis, we showed that antimicrobial-impregnated and heparin-bonded central venous catheters significantly decreased catheterrelated bloodstream infections by 2.32% (95% confidence interval, 1.04% to 3,61%). CONCLUSIONS : The modest additional cost for the use of these catheters relative to the considerable cost of treating even a single bloodstream infection makes their use cost-effective.
Pittet D, Hugonnet S, Harbarth S, Mourouga P, Sauvan V, Touveneau S, Perneger TV. Effectiveness of a hospital-wide programme to improve compliance with hand hygiene. Lancet 35 6 : 1307-1312, 2000 NOTES – BACKGROUND : Hand hygiene prevents cross infection in hospitals, but compliance with recommended instructions is commonly poor. We attempted to promote hand hygiene by implementing a hospital-wide programme, with special emphasis on bedside, alcohol-based hand disinfection. We measured nosocomial infections in parallel. METHODS : We monitored the overall compliance with hand hygiene during routine patient care in a teaching hospital in Geneva, Switzerland, before and during implementation of a hand-hygiene campaign. Seven hospital-wide observational surveys were done twice yearly from December, 1994, to December, 1997. Secondary outcome measures were nosocomial NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 18
infection rates, attack rates of meticillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA), and consumption of handrub disinfectant. FINDINGS : We observed more than 20 000 opportunities for hand hygiene. Compliance improved progressively from 48% in 1994, to 66% in 1997 (p<0.001). Although recourse to handwashing with soap and water remained stable, frequency of hand disinfection substantially increased during the study period (p<0.001). This result was unchanged after adjustment for known risk factors of poor adherence. Hand hygiene improved significantly among nurses and nursing assistants, but remained poor among doctors. During the same period, overall nosocomial infection decreased (prevalence of 16.9% in 1994 to 9.9% in 1998; p=0.04), MRSA transmission rates decreased (2.16 to 0.93 episodes per 10 000 patient-days; p<0.001), and the consumption of alcohol-based handrub solution increased from 3.5 to 15.4 L per 1000 patient-days between 1993 and 1998 (p<0.001). INTERPRETATION : The campaign produced a sustained improvement in compliance with hand hygiene, coinciding with a reduction of nosocomial infections and MRSA transmission. The promotion of bedside, antiseptic handrubs largely contributed to the increase in compliance. Raz R, Schiller D, Nicolle LE. Chronic indwelling catheter replacement before antimicrobial therapy for symptomatic urinary tract infection. J. Urol. 164 : 1254-1258, 2000 NOTES – PURPOSE : We determined whether routine replacement of a chronic indwelling catheter before instituting antimicrobial therapy leads to an improved bacteriological or clinical outcome when treating symptomatic urinary tract infection in elderly nursing home residents. MATERIALS AND METHODS : We performed a prospective randomized open clinical trial at 2 long-term care facilities. Patients were randomized to indwelling catheter replacement before initiating antimicrobial therapy or no replacement. Urine and blood cultures were done before antimicrobial therapy began. Clinical and microbiological outcomes were assessed after 3 days of therapy, and 7 and 28 days after therapy was complete. RESULTS : Enrolled in our study were 21 male and 33 female nursing home residents with a mean age of 72.6 years, a chronic indwelling catheter and a clinical diagnosis of urinary tract infection. A total of 27 cases were randomized to either catheter replacement and no replacement before antimicrobial therapy. Polymicrobial bacteriuria significantly decreased 3 days after therapy was initiated, and 7 and 28 days after it was discontinued in 24 versus 8 (p = 0.002), 18 versus 9 (p = 0.01) and 13 versus 5 (p = 0.02) patients with and without catheter replacement, respectively. Catheter replacement was also associated with a shorter time to afebrile status, improved clinical status 72 hours after the initiation of therapy in 25 versus 11 patients (p <0.001) and a lower rate of symptomatic clinical relapse 28 days after therapy in 3 versus 11 (p = 0.015). CONCLUSIONS : Clinical and bacteriological outcomes are improved when long-term indwelling catheters are replaced
before initiating antimicrobial therapy for symptomatic urinary tract infection. Richardson MD, Rennie S, Marshall I, Morgan MG, Murphy JA, Shankland GS, Watson WH, Soutar RL. Fungal surveillance of an open haematology ward. J. Hosp. Infect. 45 : 288-292, 2000 NOTES : Air sampling and surveillance cultures fur fungi were performed in a Scottish general haematology ward over a five-month period in 1997. The mean total fungal count from the air sampling appeared to be correlated with the number of patients colonized by Aspergillus. The most commonly isolated species were Aspergillus versicolor, A. Fumigatus and A. Niger. Rooms with portable air filtration units had significantly lower total fungal counts than the others. Swabs were taken from 70 patients (mean age 62 years); 114 of the 563 cultures (20.2%) were positive. The most commonly isolated species were A. Fumigatus, Candida albicans, C. Glabrata and C. Parapsilosis. Samples taken from the tongue and perineum showed colonization more often than those taken from the nostrils. Almost half the patients ( 11.4%) were colonized on, or within seven days of, admission; 11.4% became colonized whilst on the unit. One patient developed fatal aspergillosis. We conclude that colonization or high air-borne spore concentrations are not necessarily predictive of fungal infection but may prompt early treatment or more aggressive prophylaxis of potentially fatal invasive infections. Schelenz S, Frenc, G. An outbreak of multidrugresistant Pseudomonas aeruginosa infection associated with contamination of bronchoscopes and an endoscope washer-disinfector. J. Hosp. Infect. 1 : 23-30, 2000 NOTES : Over a two-month period, two distinct types of Pseudomonas aeruginosa resistant to ceftazidime and azlocillin were isolated from bronchial specimens of ITU patients who had been previously bronchoscoped. The source of the outbreak was probably a faulty contaminated bronchoscope washer-disinfector which had been purchased a year earlier but not properly maintained. This paper describes the outbreak, the identification and elimination of the source, and the steps taken to prevent recurrence. Several automated, closed washer- disinfectors had been bought by the hospital in response to health and safety concerns about glutaraldehyde disinfection toxicity, but the operation and maintenance of these machines had not been supervised. Several other washer-disinfectors were also found to be faulty The potential hazards of automated endoscope washer- disinfectors and the importance of controlled professional maintenance, servicing and training is discussed.
Selvey LA, Whitby M, Johnson B. Nosocomial, methicillin-resistant Staphylococcus aureus bacteremia: Is it any worse than nosocomial methicillin-sensitive sensitive Staphylococcus aureus bacteremia. Infect. Control Hosp. Epidemiol. 10 : 645-648, 2000 NOTES – O BJECTIVES : To determine the comparative virulence of methicillin- resistant Staphylococcus NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 19
aureus (MRSA) and methicllin-sensitive S aureus (MSSA) by consideration of predisposing factors and outcomes in patients infected with these organisms in the healthcare setting. DESIGN : Analysis of an historical cohort of 504 bacteremic patients (316 MSSA and 188 MRSA), examining factors associated with mortality. SETTING : A 916-bed, university-affiliated, tertiary referral hospital. RESULTS : Risk factors for the development of MRSA include male gender, admission due to trauma, immunosuppression, presence of a central vascular line or an indwelling urinary catheter, and a past history of MRSA infection. Overall mortality was 22%. Death due to bacteremia was significantly greater in the MRSA group (risk ratio, 1.68; P<.05), although these patients were not found to be more likely to die due to underlying disease during treatment of bacteremia. In those patients who recovered from bacteremia, no significant differences for the outcome of death could be determined between the MRSA and MSSA groups. CONCLUSIONS : There is a general consensus in the published literature that MRSA bacteremia is more likely to be associated with death, and we confirm this conclusion. However, in contrast to other studies, our MRSA cohort does not appear to be more at risk of death due to underlying disease during treatment for bacteremia. Similarly, the general consensus that MRSA patients have an increased overall mortality was not confirmed in our study. Differences in comorbidities of patients may provide some explanation of these conflicting results, while an alternate explanation is that MRSA strains are more virulent than MSSA in some centers. Perhaps the most plausible explanation is that treatment is provided earlier and in a more aggressive fashion in some centers, leading to an overall lower mortality rate in all staphylococcal bacteremias in these institutions. Vasquez JE, WalkerES, Franzus BW, Overbay BK, Reagan DR, Sarubbi FA. The epidemiology of mupirocin resistance among methicillin-resistant Staphylococcus aureus at a veterans' affairs hospital. Infect. Control Hosp. Epidemiol. 21: 459-464, 2000 NOTES – OBJECTIVE : To describe the clinical and molecular epidemiology of mupirocin-resistant (MR) and mupirocin-susceptible (MS) methicillin- resistant Staphylococcus aureus (MRSA) at a Veterans' Affairs hospital and to assess risk factors associated with the acquisition of MR MRSA. DESIGN : All clinical MRSA isolates for the period October 1990 through March 1995 underwent susceptibility testing to mupirocin. Mupirocin resistance trends were measured, and MS MRSA and MR MRSA isolates underwent typing by pulsed-field gel electrophoresis (PFGE). A retrospective casecontrol study was conducted to evaluate risk factors for having MR versus MS MRSA. SETTING:: The James H. Quillen Veterans' Affairs Medical Center in Mountain Home, Tennessee, included a 324-bed acutecare hospital, a 120-bed nursing home, and a 525-bed domiciliary. Colonizations and infections with MRSA were endemic, and mupirocin ointment was commonly used. PATIENTS : Inpatients and outpatients at the
facility. RESULTS : MS MRSA was recovered from 506 patients and MR MRSA from 126. Among MR MRSA isolates, 58% showed low-level mupirocin resistance (minimum inhibitory concentration [MIC] greater than or equal to 4 to 256 mu g/mL), and 42% showed high-level mupirocin resistance (MIC greater than or equal to 512 mu g/mL). A significant increase (P=.002) in the number of high-level MR isolates occurred during the 1993 to 1995 period. A casecontrol study showed that presence of a decubitus ulcer correlated with high-level resistant isolates (P<.05). The distribution of PFGE patterns did not differ for MR and MS MRSA. CONCLUSIONS : Use of mupirocin ointment in a program aimed at managing endemic MRSA infection or colonization resulted in a significant increase in the recovery of high-level MR MRSA isolates. These isolates appeared to emerge from our existing MRSA pool. A case- control study provided few clues concerning patients likely to harbor MR MRSA. We confirmed the position that the extended use of mupirocin ointment should be avoided in settings where MRSA is endemic. Wagenvoort JHT, Sluijsman W, Penders RJR. Better environmental survival of outbreak vs. sporadic MRSA isolates. J. Hosp. Infect. 45 : 231-234, 2000 NOTES : Environmental sources have been associated with prolonged epidemics of methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA). Our objective tvas to evaluate whether outbreak MRSA strains differ in their environmental survival from sporadic MRSA strains. The strains were detected in five adult patients unknowingly colonized by MRSA. The MRSA strains from patients No. 1 (phage pattern; III-29) and No. 2 (III-215) caused extensive outbreaks in our hospital. Contact tracing after detection of the different MRSA strains in the three other patients did not reveal further spread. Suspensions of MRSA with and without added hospital dust were made in sterile PBS. Surviving counts of MRSA mere made by culture at two- weekly or longer intervals up to approximately one year. For each MRSA strain the ultimate day of viability was ascertained. The environmental survival patterns of the five MRSA strains showed qualitative and quantitative differences between the two outbreak and three sporadic strains. A gradual decline was noted for all strains. All survived longer than 6 months, but the two outbreak strains survived significantly better (P < 0.01), i.e. In higher quantities (circa 1000-fold) and for a 1-3 months longer period. The survival patterns of the MRSA strains with and without added dust were similar.
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 20
Wetenschappelijk agenda Gelieve ons de verschillende manifestaties die U organiseert te laten kennen ! ! (opleiding, symposium…) STUDIEDAG VOOR GENEESHEREN EN VERPLEEGKUNDIGEN ZIEKENHUISHYGIENE (NVKVV IN SAMENWERKING MET DE GOSPIZ __________________________________________________________________________________________
Datum : 21 maart 2001 Plaats : Thermae Palace Oostende (België)
Programma : Lichaamhygiëne bij patiënten en gezondheidswerkers Compliance van handhygiëne,Kom op tegen infecties
MEETING GDEPIH/GOSPIZ - THEME : DISINFECTANTS __________________________________________________________________________________________
Datum : 23 maart 2001 Plaats : Liège (Belgique)
Inlichtingen : Dr B. Byl Hôpital Erasme, Route de Lennik, 808 1070 Bruxelles Tél : (32)2/555.66.43 -Fax : (02)555.39.12 E-mail :
[email protected]
SHEA ANNUAL SCIENTIFIC MEETING __________________________________________________________________________________________
Datum : 1ste tot april 2001 Plaats : Toronto (Canada)
Inlichtingen : SHEA Meetings Department 19 Mantua Road, NJ 08061 - Mt. Royal - Toronto Tél. :(609)423.72.22 - Fax : (609)423.34.20 E-mail :
[email protected]
11THEUROPEAN CONGRESS OF CLINICAL MICROBIOLOGY AND INFECTIOUS DISEASES
________________________________________________________________ Datum : 1ste tot 4 april 2001 Plaats : Istanbul (Turkey)
Inlichtingen : ESCMID Executive Office c/o AKM Congress Service, P.O. Box, CH-4005 Basel (Switzerland) Tél. :(41)61.68.67.711 - Fax: (41)61.68.67.788 E-mail :
[email protected], Internet : www.akm.ch/eccmid
XXIII JOURNEES NATIONALES D’ETUDES . Datum : 4 tot5 april 2001 Plaats: Tours (France)
SUR LA STÉRILISATION DANS LES ETABLISSEMENTS
Inlichtingen: CEFH BP98 - 46002 Cahors Tél (33)565.23.06.00
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 21
KLINISCHE MICROBIOLOGIE IN DE PRAKTIJK : « Rencontres interhospitalières de la province de Hainaut » Alle donderdag tussen 12u30 en 14u00 (broodjes en drank vanaf 12u15) Plaats : Seminariezaal (Op het gelijkvloers), CHU A. Vésale (♦) Seminariezaal (11de verdieping), CHU Tivoli (♣) Acreditering RIZIV en technologen aangevraagd Donderdag 22 maart 2001 (♣) Hepatitis C : Evolutie van de epidemiologie
Dr C. Liesnard, Dienst van Virologie, U.Z.Erasme (ULB), Brussel
Donderdag 17 mei 2001 (♦) Voedingsintoxicatie van bacteriële oorsprong oorzaken en omvang van het probleem
Dr Fr. Van Loock, JM Dumont ; Inst. Scient. de la Santé Publique L. Pasteur (ISP), Brussel
Jeudi 21 juin 2001 (♣) De interpretatiecriteria van het antibiogram volgens de « Société Française de Microbiologie
Dr F. Goldstein Fondation Saint - Joseph, Paris (France)
Organisatoren: Dr C. Potvliege, Dienst Microbiologie, CHU Tivoli, 7100 La Louvière (Tél.: 064/27.64.06) Dr D. Govaerts, Dienst Microbiologie, CHU A. Vésale, 6110 Mont/Tilleul (Tél.: 071/29.55.30) XIIÈME CONGRÈS DE LA SOCIÉTÉ FRANÇAISE D’HYGIÈNE HOSPITALIÈRE
________________________________________________________________ Datum : 7 tot 8 april 2001 Plaats : Lille(France)
Inlichtingen : Secrétariat du Dr Grandbastien Service d’Epidémiologie et de santé Publique Hôpital Calmette – 59037 Lille Tél : (33) 3 20.44.55.18
: ACTUALISATIE VERGADERINGEN IN VERBAND MET NOCOSOMIALE INFECTIES EN ZIEKENHUIHYGIËNE Datum van de derde vergadering: Donderdag 1ste februari 2001 om 19u30 Plaats: ISPPC, site A. Vésalius, A. Vésaliu auditorium, Montigny-le-Tilleul Inlichtingen: Dr Danièle Govaerts, Dienst Bacteriologie, A. Vésalius Ziekenhuis – Tél : (071) 29.55.30 Programma: • Prestaties in de ziekenhuishygiëne en erkenning, Mevr Lucy Riga en een arts van het WIV • Medisch kaderspersoneelen ziekenhuishygiëne, Dr Th. Sottiaux • Peroperatieve zorgen : ritueel of noodzakelijkheid, Pr Ch. Delloye Datum van de vierde vergadering : Donderdag 15 maart 2001 om 19u30 Plaats : ULB, Campus Erasmus, 1070 Brussel Inlichtingen : Pr M. Struelens, Erasmus Ziekenhuis, Laboratorium Bacteriologie Tél : 02/555.45.19 – Fax : 02/555.64.59 – E-mail :
[email protected] Programma : • Subcutaan bloedreservoir : van het Ziekenhuis naar de thuissituatie, Drs M. Gérard, M. Faingnaert • Peroperatieve zorgen : ritueel of noodzakelijkheid, Pr Ch. Delloye • Correct gebruik van antibiotica in het ziekenhuis a) Resistentiebeheersing, Pr M. Struelens b) Kostenbeheersing, Dr E. Firre Deze cyclus wordt georganiseerd mede met de steun van AstraZeneca
NOSO-info - Vol. IV, n° 4, 2000 - p. 22