Economische argumenten om te heffen over schenkingen en erfenissen 29-8-2013 Master Thesis Fiscale Economie J.F.B. Ruis s831364 Examencommissie:
Prof. Mr. I.J.F.A. van Vijfeijken (begeleider) Prof. Dr. A.C. Rijkers
In dit paper is gebruik gemaakt van de data van de DNB Household Survey
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Aanleiding van het onderzoek 1.2 Probleemstelling 1.3 Doelstelling 1.4 Verantwoording van de opzet
Hoofdstuk 2. Economische motieven om te heffen over erfenissen en schenkingen 2.1 Inleiding 2.2 Welfaristische motieven 2.2.1 Inleiding 2.2.2 Doelmatigheid 2.2.3 Motieven 2.2.4 Gedragseffecten bij de verkrijger 2.2.5 Herverdeling van inkomen 2.3 Niet-welfaristische motieven 2.3.1 Herverdeling als niet-welfaristisch motief 2.3.2 Financieren van de vergrijzing 2.4 Conclusie
Hoofdstuk 3. Motieven in de data van het DNB Household Survey 3.1 DNB Household Survey 3.2 Afleiden van de verschillende motieven in de enquête 3.3 Leeftijd, schenkingen en spaargeld 3.4 Conclusies en beperkingen 1
Hoofdstuk 4. Enquête voor de onderzoekspilot 4.1 Opzet en inhoud van de enquête 4.2 Overlap tussen de twee data onderzoeken 4.3 Nalatenschappen, de verkrijgers en de motieven 4.3.1 Wie heeft een testament en wie behoren tot de verkrijgers 4.3.2 Motieven om krachtens testament vermogen na te laten 4.3.3 Motieven om vermogen na te laten 4.4 Schenkingen, de verkrijgers en de motieven 4.4.1 De verkrijgers van schenkingen 4.4.2 De omvang van schenkingen 4.4.3 De motieven om te schenken 4.5 Verstoring van schenk- en erfbelasting 4.6 Conclusie
Hoofdstuk 5. Conclusie en aanbeveling 5.1 Rechtvaardigen argumenten die in de economische literatuur naar voren komen een belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen? 5.2 Sluiten de bevindingen uit de praktijk aan bij de argumenten uit de economische literatuur? 5.3 Welke heffingsstructuur zou gekozen moeten worden uitgaande van de economische motieven en de resultaten uit de praktijk?
Literatuurlijst Bijlage DNB Household Survey Bijlage Enquête onderzoekspilot
2
Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Aanleiding van het onderzoek
“Erftaks: de meest gehate belasting!” Zo luidde de kop in Plusonline naar aanleiding van de nummer 1 positie die werd ingenomen door de Successiewet op de lijst van meest gehate belastingen.1 Ook de staatssecretaris van Financiën gaf in 2009 aan dat er zowel maatschappelijk als politiek in toenemende mate kritiek was op de belastingen op erfenissen en schenkingen.2 De kritiek richtte zich volgens de staatssecretaris hoofdzakelijk op de hoogte van de tarieven en de ingewikkeldheid van de wetgeving. Deze kritiekpunten zorgden er mede voor dat, zowel vanuit de samenleving als vanuit de Tweede Kamer, een herziening van de Successiewet breed werd ondersteund. Het voornemen was om door middel van een herziening de Successiewet te moderniseren en de kritiekpunten weg te nemen. De herziening kende als rode draad vereenvoudiging. Op 1 januari 2010 is de herziene Successiewet 1956 ingevoerd. Net als voor alle andere belastingwetten dienen er voor de Successiewet rechtvaardigingsgronden te zijn. Volgens de staatssecretaris van Financiën zouden de rechtvaardigingsgronden van de Successiewet onveranderd zijn gebleven ten opzichte van de rechtvaardigingsgronden uit 1956. De rechtvaardigingsgronden die worden gegeven in de kamerstukken zijn het draagkrachtbeginsel en het beginsel “loon naar werken”.3 In de juridische literatuur komen deze beginselen ook naar voren, waarbij het draagkrachtbeginsel wordt gezien als belangrijkste rechtvaardigingsgrond. Bij het draagkrachtbeginsel wordt in de juridische literatuur uitgegaan van het ability to pay principe. Dit principe stelt dat degene met meer vermogen of een hoger inkomen een grotere draagkracht heeft en daardoor een grotere last kan dragen. Het beginsel loon naar werken rechtvaardigt heffing van successierechten omdat iemand vermogen toekomt zonder dat deze daarvoor een inspanning heeft moeten leveren. De staatssecretaris noemt ook een economisch argument om schenk- en erfbelasting te heffen. Hij stelt dat de heffing van schenk- en erfbelasting economisch minder verstorend is dan heffingen op inkomsten uit arbeid en winst.4 De huidige Successiewet sluit echter aan bij het juridische draagkrachtbeginsel, en er is minder aandacht voor de economische motieven. In deze thesis zal de aandacht daarom juist uitgaan naar de economische motieven. In de economische literatuur worden de economische motieven veelal verdeeld in twee categorieën: de welfaristische en de niet-welfaristische motieven. In de benadering van het optimale belastingsysteem wordt, in de theoretische economische literatuur, standaard 1
Bogaards,2009.http://www.plusonline.nl/geldenrecht/weblog/webloggeldenrecht/51/erftaks-de-meestgehate-belasting. 2 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, p. 2. 3 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, p. 2. 4 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, p. 2.
3
uitgegaan van het welfarisme.5 Vanuit deze optiek moet de overheid een belastingstructuur kiezen die leidt tot maximale welvaart voor de bevolking. Daarbij moet rekening worden gehouden met mogelijke gedragsveranderingen die kunnen optreden bij mensen en de noodzaak om voldoende inkomsten te genereren zodat de publieke uitgaven gedekt kunnen worden.6 Om welvaart te meten sluit het welfarisme aan bij het utilitaristisch denken. Het utilitarisme stelt dat welvaart te meten is door het nut van alle individuen in de samenleving samen te nemen.7 Volgens het utilitarisme moet het belastingsysteem zo worden ingericht dat het nut binnen de samenleving gemaximaliseerd wordt. De niet-welfaristische motieven richten zich, in tegenstelling tot de welfaristische, niet op nutsmaximalisatie. Nietwelfaristische motieven om schenk- en erfbelasting te heffen richten zich op een gelijkere verdeling van vermogen omdat vermogen onder andere status, macht en zekerheden opleveren.
1.2 Probleemstelling De Successiewet wordt gerechtvaardigd door het juridische draagkrachtbeginsel. In deze thesis zal de aandacht echter vooral uitgaan naar de economische motieven die de heffing van erf- en schenkbelasting kunnen rechtvaardigen. De vragen waarop ik in deze thesis een antwoord zoek zijn de volgende: Rechtvaardigen de argumenten die in de economische literatuur naar voren komen een belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen? En, Welke heffingsstructuur voor de schenk- en erfbelasting zou er gekozen moeten worden als er wordt uitgegaan van economische motieven? De eerste vraag moet een antwoord geven op de vraag of een Successiewet past in de belastingstructuur op basis van de economische motieven. De tweede vraag richt zich op de invulling van de erf- en schenkbelasting als er wordt aangesloten bij de economische beginselen. Daarbij zal ik ook kijken in welke mate de schenk- en erfbelasting zou veranderen ten opzichte van de huidige heffingsstructuur.
1.3 Verantwoording van de opzet In hoofdstuk 2 besteed ik aandacht aan verschillende economische motieven. Bij de economische motieven zal ik de welfaristische en de niet-welfaristische motieven apart bespreken. Dit zal gebeuren aan de hand van beschikbare economische literatuur. In hoofdstuk 3 en 4 onderzoek ik aan de hand van twee data onderzoeken waarom en op welke manier mensen vermogen willen nalaten of schenken. In hoofdstuk 3 maak ik gebruik van de 5
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 761. Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 761. 7 Verlinde, 2004, p. 9. 6
4
data afkomstig van het DNB Household Survey. Voor hoofdstuk 4 is een enquête opgezet speciaal voor de onderzoekspilot waarvan deze scriptie deel uitmaakt. Hoofdstuk 4 moet samen met de resultaten uit hoofdstuk 3 aantonen of de theorie uit de literatuur overeenkomt met de bevindingen uit de praktijkonderzoeken. De uitkomsten uit zowel het literatuuronderzoek als beide praktijkonderzoeken komen aan de orde in de conclusie. In de conclusie worden de probleemstellingen beantwoord gevolgd door mijn aanbevelingen.
5
Hoofdstuk 2. Economische motieven om te heffen over erfenissen en schenkingen 2.1 Inleiding In 2008 gaf de staatssecretaris aan dat de Successiewet om budgettaire redenen niet gemist kon worden.8 Afschaffing van de wet zou leiden tot een ongedekt tekort in de overheidsfinanciën. Het budgettaire belang is echter geen rechtvaardiging voor het bestaan van de Successiewet. Ik sluit in dit hoofdstuk wel aan bij de gedachte van de staatssecretaris om uit te gaan van een sluitende begroting. Een eventuele afschaffing van de Successiewet, en de daardoor gemiste belastinginkomsten, zou om budgetneutraal te blijven moeten worden opgevangen door hogere opbrengsten van andere heffingen. Andersom geldt hetzelfde, hogere opbrengst van de schenk- en erfbelasting zouden de benodigde opbrengsten uit andere heffingen moeten kunnen verlagen. In dit hoofdstuk komen alle economische motieven die voorkomen in de literatuur als er gesproken wordt over de Successiewet aan bod. Daarbij zal ik per motief kijken of het een argument voor of tegen de heffing van schenk- en erfbelasting is. Per economisch motief zal ik daarnaast kijken hoe de heffing wordt ingevuld als er wordt aangesloten bij dit motief. De economische motieven splits ik op in twee categorieën, de welfaristische en de nietwelfaristische. Ik begin dit hoofdstuk met het welfarisme.
2.2 Welfarisme 2.2.1 Inleiding Het welfarisme kijkt naar de relatieve goedheid van alternatieve maatschappijen en gaat daarbij uit van het nut van een individu. Het welfarisme hangt nauw samen met het utilitarisme dat in de inleiding al kort aan bod is gekomen. Het nut van een individu wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid diensten en goederen die deze kan consumeren. Naast consumptie verhoogt vrije tijd ook het nut van een individu.9 Het welfarisme streeft er naar om het nut, en daarmee ook de welvaart, binnen de maatschappij te maximaliseren. Omdat welvaart en nut niet direct te meten zijn worden deze vaak samengevat als de inkomsten na belasting of de uitgaven van een individu.10 Het staat echter niet vast dat welvaart, zoals het wordt nagestreefd door het welfarisme, leidt tot een hoger welzijn en welvaartsniveau in de samenleving. Er is twijfel of consumptie en inkomen nog als maatstaven voor nut of geluk genomen moeten worden. Sinds de jaren ’50 en ’60 van de 20ste eeuw zijn de basisbehoeften van de meeste mensen in westerse landen vervuld. De consumptie draait sindsdien niet meer op basisbehoeften.11 Geldof geeft 8
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 2. Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 761. 10 Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 761. 11 Geldof, 2007, p. 37. 9
6
aan dat we de grens van consumptie naar overconsumptie zijn overschreden in de 21 ste eeuw, en dat meer niet langer automatisch beter is.12 “We werken alsmaar harder om meer te kunnen consumeren. Te midden van de overvloed zet de ratrace onze levenskwaliteit, ons welzijn en onze tevredenheid onder druk.”13 De opkomst van welvaartziekten is een bewijs dat de mogelijkheden die hogere welvaart ons bieden om meer te consumeren, niet automatisch leiden tot een hogere levenskwaliteit of een hoger welzijn. Keynes dacht in 1930 dat er in de toekomst sprake zou zijn van een 15-urige werkweek.14 Dit is niet uitgekomen omdat de economische groei werd omgezet in inkomen en niet in vrije tijd. Sinds 1930 werken we slechts één vijfde minder, maar zijn we wel 4 tot 5 keer rijker geworden. Robert en Edward Skidelsky sluiten aan bij de gedachte van Keynes in hun boek How Much Is Enough. Ze zijn tegen de obsessie met economische groei en ze meten daarom progressie aan de hand van zeven elementen van het goede leven: respect, zekerheid, autonomie, vriendschap, vrije tijd, gezondheid en harmonie met de natuur. “In de westerse wereld zijn de burgers de laatste veertig jaar ook niet gelukkiger geworden, hoewel de mogelijkheden tot consumptie zijn gegroeid”.15 Hiermee geeft Robert Skidelsky aan dat economische groei, die ons in staat stelt om meer te consumeren, ons niet gelukkiger maakt. Binnen deze visie is het onder meer van belang om af te zien van de 8-urige werkdag, waardoor er meer tijd vrij komt voor andere elementen dan inkomen en consumptie. Daarnaast kan de sinds de jaren ‘70 structureel stijgende werkloosheid worden tegengegaan door het werk te spreiden over de hele bevolking. Vasthouden aan het geluk dat we kennen binnen de consumptiemaatschappij kan mogelijk verklaard worden. Edward Skidelksy zegt dat we zo gewend zijn geworden aan consumptie en inkomen als maatstaf voor geluk dat we ons daardoor geen alternatief meer kunnen voorstellen.16 Ik sluit in deze scriptie toch aan bij de welfaristische maatstaven consumptie en vrije tijd om welvaart te meten. Enerzijds omdat dit in de economische literatuur standaard is, en anderzijds omdat mensen volgens mij nog steeds nut halen uit extra consumptie. Dit ondanks de negatieve gevolgen die overconsumptie kan hebben, voornamelijk op de gezondheid op de lange termijn, en ondanks de mogelijkheden geschetst door Geldof en de Skidelsky’s om juist niet alleen geluk te halen uit consumptie.
Inkomsten na belasting of de uitgaven van een individu zijn de maatstaven waaraan welvaart en nut worden gemeten. Belastingheffingen verlagen daardoor in eerste instantie het nut van een individu, maar zijn onmisbaar in de financiering van publieke goederen. Over de vraag met welke belastingen de welvaart gemaximaliseerd kan worden, zegt Jacobs het volgende: “Of bepaalde grondslagen dienen te worden belast, hangt uitsluitend af van de vraag of het belasten van die grondslagen leidt tot een hogere maatschappelijke welvaart 12
Geldof,2007, p. 46. Geldof, 2007, p. 12. 14 Volkskrant, 2013, p. 1. 15 Volkskrant, 2013, p. 1. 16 Volkskrant, 2013, p. 1. 13
7
in brede zin. Als dat niet zo is, dan dienen die grondslagen niet te worden belast”.17 Hiermee sluit Jacobs aan bij het welfarisme dat stelt dat een belastingsysteem tot welvaartsmaximalisatie moet leiden. Echter het belasten van een activiteit betekent dat een individu netto minder nut kan halen uit deze activiteit. De heffing vormt in het algemeen een prikkel voor een individu om die activiteit te beperken en zich te richten op een activiteit die minder zwaar belast wordt.18 De prikkel kan dus een gedragsreactie veroorzaken, dit levert normaal een lager nut op omdat een persoon niet meer kiest voor zijn eerste keuze maar kiest voor zijn tweede keuze. Deze lagere nutopbrengst veroorzaakt een lager welvaartsniveau. Daarom is het van belang om te kijken welke belastingen het minst verstorende effect veroorzaken, en daarmee het meest doelmatig zijn. Dit wordt door van Gilst, Nijboer en Caminada als één van de twee doelen gezien van een belasting. Het tweede doel dat ze stellen is om inkomen te herverdelen tussen personen.19 Ik zal in de volgende paragraaf ingaan op de doelmatigheid, om vervolgens de herverdeling van inkomen uit te werken.
2.2.2 Doelmatigheid Zoals hierboven al aangegeven zullen heffingen een negatief effect hebben op het nut van een individu. Daarnaast kunnen heffingen gedragsreacties veroorzaken die leiden tot lagere nutopbrengsten. Economen geven daarom de voorkeur aan belastingen die zo weinig mogelijk verstoringen veroorzaken, en dat zijn de belastingen die drukken op activiteiten die het minst gevoelig zijn voor belastingheffing.20 Belastingheffingen op deze ‘inelastische’ activiteiten zijn het meest doelmatig, zo stelt de Beer. Het is daarom van belang om de belastingopbrengsten te genereren via heffingen die doelmatig zijn. Bij het beoordelen van de doelmatigheid van de Successiewet moet er gekeken worden naar de gedragseffecten die kunnen optreden bij de schenker of de erflater. Een belangrijker rol is daarbij weggelegd voor de motieven die de schenker of de erflater heeft om zijn vermogen over te dragen. Daarnaast zullen er ook gedragseffecten kunnen optreden bij de verkrijger, wanneer deze vermogen verkrijgt, die van invloed kunnen zijn op de doelmatigheid van de wet.
2.2.3 Motieven 2.2.3.1 Inleiding De motieven die de schenker of de erflater heeft, beïnvloeden de doelmatigheid van de schenk- en erfbelasting. De heffing van schenk- en erfbelasting heeft op elk motief een 17
Jacobs, 2010, p. 7. De Beer, 2007, p. 293. 19 Van Gilst Nijboer & Caminada, 2008, p. 6. 20 De Beer, 2007, p. 293. 18
8
andere uitwerking als we kijken naar de nutverandering die optreedt na de vermogensverschuiving. De omvang van de verstoring, veroorzaakt door de heffing, verschilt per motief en daardoor verschilt ook de doelmatigheid van de heffing per motief. Er kunnen vier motieven worden onderscheiden achter het nalaten van een erfenis of het doen van een schenking. De motieven zijn het altruïstische motief, beloningsmotief, joy of giving, en de onbedoelde nalatenschap. Om de doelmatigheid van de Successiewet te beoordelen moet er per motief worden bekeken hoe de heffing van schenk- en erfbelasting het nut van zowel de verkrijger als de schenker/erflater beïnvloedt.
2.2.3.2 Onbedoelde nalatenschappen In het geval dat er onbedoeld vermogen wordt verschoven kan het alleen gaan over nalatenschappen en niet over schenkingen. Het is namelijk erg moeilijk voor te stellen dat iemand onbedoeld vermogen zal schenken. Er is eigenlijk geen sprake van een motief want de erflater laat onbedoeld vermogen na aan zijn erfgenamen. Jacobs ziet echter een voorzorgmotief achter onbedoelde nalatenschappen, de erflater spaart dan voor later of hij heeft zijn vermogen niet volledig kunnen omzetten in annuïteiten.21 Doordat de erflater overlijdt voor hij zijn vermogen heeft kunnen gebruiken voor consumptie, zal er een onbedoelde nalatenschap overblijven. Deze onbedoelde nalatenschap zal de erflater geen nut opleveren. Wanneer de erflater onbedoeld vermogen gaat nalaten zal deze zijn gedrag, ongeacht welke heffing er van toepassing is, niet aanpassen. Hierdoor zou er zelfs met een confiscatoire heffing van 100 procent in de Successiewet geen verstoring optreden bij de erflater.22 De verkrijger kent geen verstoring wanneer de onbedoelde nalatenschap volledig wordt belast, want zijn nut zal op hetzelfde niveau blijven. Doordat er geen verstoringen optreden zou een 100 procent tarief in beginsel optimaal zijn.23 Naast het feit dat het erg efficiënt is omdat er geen verstoring optreedt, genereert een 100 procent tarief meer inkomsten voor de overheid. Omdat er geen sprake is van een verstoring zal het aantal onbedoelde nalatenschappen gelijk blijven waardoor er met de toepassing van een hoger tarief meer belastinginkomsten gegenereerd worden. Kanttekening moet wel gemaakt worden bij het nut van de verkrijger. Deze ondervindt door het wegbelasten van de onbedoelde nalatenschap geen verstoring maar ook geen nutverhoging. Wanneer we uitgaan van de huidige Successiewet zal de verkrijger altijd een vermogenstoename kennen. Aan deze vermogenstoename zal de verkrijger dan ook nut ontlenen. Een hoger belastingtarief betekent, ongeacht het motief, altijd een lager nut voor de verkrijger omdat hij daardoor netto minder verkrijgt.
21
Jacobs, 2010, p. 37. Jacobs, 2010, p. 37; zie ook Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 818; Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 7. 23 Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 7. 22
9
2.2.3.3 Joy of giving Bij jof of giving gaat het alleen om de schenker/erflater, niet om de verkrijger. Het nut van de schenker of erflater stijgt door het schenken of nalaten van vermogen aan de door hem gekozen verkrijger.24 De theorie achter het joy of giving motief is dat de schenker of erflater nut ontleent aan het opofferen van zijn vermogen. Zijn nut is daarbij niet afhankelijk van de reactie van de door hem gekozen verkrijger.25 De nutverandering van de verkrijger heeft geen invloed op het nut van de schenker/erflater. Alleen de omvang van de schenking of erfenis zal invloed hebben op het nut van de schenker/erflater. Bij dit motief zou een heffing van 100 procent niet mogelijk zijn. De schenker/erflater hecht weliswaar geen waarde aan de vermogenstoename van de verkrijger, maar hij kan bij een confiscatoire heffing geen vermogen opofferen ten gunste van de verkrijger. Daardoor zouden schenkingen en nalatenschappen met het joy of giving als motief niet meer voorkomen wanneer er een 100 procent tarief wordt gehanteerd. Een zeer hoog belastingtarief is wel denkbaar omdat de schenker/erflater dan wel vermogen kan opofferen ten gunste van zijn verkrijger. Omdat de schenker/erflater geen waarde hecht aan de nutverandering van de verkrijger zal een hoger tarief geen verstoring veroorzaken. Een hoog belastingtarief is dus ook bij dit motief efficiënt, daar staat wel tegenover dat de verkrijger een kleinere nutstijging zal kennen bij een hoog tarief. Een kanttekening moet hierbij gemaakt worden. Het kan namelijk ook zijn dat de schenker/erflater nut haalt uit de omvang van zijn schenking of nalatenschap na belastingen.26 Hij hecht dan nog steeds geen waarde aan de nutstoename van de verkrijger, maar hij hecht waarde aan zijn netto opoffering. Daardoor zou hij wel gevoelig zijn voor het belastingtarief en zou er wel sprake zijn van een verstoring.
2.2.3.4 Beloningsmotief De schenker/erflater verschuift zijn vermogen om degene die diensten voor hem verricht heeft te belonen. Bijvoorbeeld als de kinderen van de erflater hem op zijn oude dag verzorgd hebben, dan krijgen zij daarvoor een vergoeding in de vorm van een (groter)deel van de nalatenschap. Dit motief staat ook bekend als het strategische motief.27 Een schenking of erfenis is dan te vergelijken met een arbeidsbeloning en zal daarom ook gelijk belast moeten worden. Dit kan bereikt worden door de heffing over schenkingen en nalatenschappen met een beloningsmotief aan te laten sluiten bij de loonbelasting. Daardoor zou de heffing van schenk- en erfbelasting een kleinere verstoring veroorzaken tussen zorg verleend door een
24
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 764. Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 7. 26 Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 764. 27 Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 764. 25
10
dierbare enerzijds en professionele zorg anderzijds.28 De Beer ziet een positief effect als het verschil tussen de kosten van informele zorg en formele zorg kleiner worden. Want daardoor zou volgens hem de afweging tussen informele en formele zorg uitvallen in het voordeel van formele zorg waardoor successierechten bijdragen aan de substitutie van informele door formele zorg.29 Dit is alleen aan de orde als het om “echte” zorgverlening gaat. Bij het beloningsmotief kan het ook gaan om aandacht en tijd die besteed wordt aan de schenker/erflater. In dat geval zie ik minder snel een uitruil van dierbaren naar professionele zorgverleners. De heffing van de schenk- en erfbelasting gelijkstellen aan de loonbelasting kan wel een verstoring veroorzaken. Deze verstoring kan optreden wanneer de schenker/erflater graag informele zorg wil in plaats van formele zorg. Wanneer dierbaren/naasten de zorg niet willen verlenen omdat de netto vergoeding te laag wordt (veroorzaakt door het hogere tarief), dan moet de schenker/erflater kiezen voor zijn tweede keuze. De tweede keuze zal dan zorg van een professional zijn waardoor de schenker/erflater een lagere nutopbrengst zal kennen. In de praktijk verwacht ik niet dat het belastingtarief van de schenk- en erfbelasting de keuze tussen formele en informele zorg sterk zal beïnvloeden. De Beer merkt ook op dat er grote verschillen in kwalitatieve waardering van formele en informele zorg kunnen zijn waardoor de schenker/erflater zijn keuze niet alleen door de kosten laat bepalen.30 Dit verschil in kwalitatieve waardering acht ik nog groter wanneer het niet gaat om zorgverlening, maar om tijd en aandacht voor de schenker/erflater. Ook de bereidheid van dierbaren om zorg en aandacht te verlenen aan de schenker/erflater zal volgens mij niet primair afhangen van de netto beloning. Daardoor zal er volgens mij ook zelden sprake zijn van een verstoring veroorzaakt door het even zwaar belasten van een beloning, in de vorm van een nalatenschap of schenking, als een arbeidsbeloning.
2.2.3.5 Altruïstisch motief Bij het altruïstische motief verschuift de schenker/erflater vermogen om het nut of het welzijn van de verkrijger te verhogen.31 Hoeveel nut de schenker/erflater ontleent aan deze vermogensverschuiving hangt af van de verkrijger. Als het nut van de verkrijger toeneemt zal ook het nut van de schenker/erflater toenemen. Het belangrijkste verschil met het joy of giving motief is dat een schenker/erflater met een altruïstisch motief wel afhankelijk is van de verkrijger. Een hoger belastingtarief betekent dat zowel de nutstijging van de verkrijger als de schenker/erflater kleiner wordt. Dit komt doordat de verkrijger door een hoog tarief minder vermogen ontvangt en daardoor zal zijn nut minder toenemen. Door de lagere nutstijging van de verkrijger zal ook het nut van de schenker/erflater minder stijgen. Wanneer het nut dat de schenker/erflater ontleent aan een schenking of nalatenschap te 28
De Beer, 2007, p. 296. De Beer, 2007. P. 296. 30 De Beer, 2007, p. 296. 31 Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 764. 29
11
klein wordt zal deze kiezen voor zijn second best option. De verstoring van de schenk- en erfbelasting kan het gedrag van de schenker/erflater met een altruïstisch motief veranderen. Als de verstoring te groot wordt zal er dus gekozen worden voor de second best option wat leidt tot een lagere welvaart. De lagere welvaart wordt niet alleen veroorzaakt doordat de schenker/erflater zijn nut niet kan optimaliseren maar ook doordat de beoogde verkrijger geen nut zal ontlenen aan de second best option van de schenker/erflater. In dit opzicht zou een subsidie in plaats van een heffing verdedigbaar zijn. Er is dan geen sprake van een verstorende heffing maar juist van een aanmoediging om vermogen te verschuiven. De verkrijger zal met de toepassing van een subsidie, in plaats van een heffing, meer nut ontlenen aan de schenking of nalatenschap omdat zijn verkrijging wordt verhoogd. Daarmee zal ook het nut van de schenker/erflater meer toenemen omdat zijn nut afhankelijk is van het nut van de verkrijger. Een subsidie zal in de praktijk echter negatieve gedragsveranderingen veroorzaken. Het probleem van een subsidie is dat het mensen een mogelijkheid geeft om zo hun gezamenlijke vermogen te vergroten. Dit kunnen ze bereiken door elkaar vermogen te schenken. Belastingbesparing dat normaal een nevenmotief is, krijgt dan een grotere invloed op het gedrag van de schenker. De belangrijkste reden om vermogen te verschuiven zal het verkrijgen van meer vermogen zijn. Daarnaast is de subsidie makkelijker te benutten door de mensen met een groot vermogen. Deze groep heeft in het algemeen meer liquide middelen of kan vermogensbestandsdelen makkelijker omzetten in liquide middelen. Deze middelen kunnen ze vervolgens gebruiken om aan elkaar te schenken.
2.2.4 Gedragseffecten bij de verkrijger Naast het positieve inkomenseffect kan een schenking of nalatenschap verschillende effecten hebben op het gedrag van de verkrijger. Zo zal het arbeidsaanbod van de verkrijger doordat deze vermogen verkrijgt, op zijn hoogst gelijk blijven, maar waarschijnlijk dalen.32 Een lager arbeidsaanbod leidt tot minder arbeid en lagere belastingopbrengsten. De daling van het arbeidsaanbod is daarmee een negatief extern effect van schenkingen en erfenissen. Daar staat het argument tegenover dat schenkingen en erfenissen juist investeringen mogelijk maken. Dit is een positief extern effect van schenkingen en erfenissen omdat investeringen leiden tot hogere inkomens en daarmee tot hogere inkomens- en consumptie belastingopbrengsten.33 Daarnaast kan er een complicatie optreden als de verkrijger waarde hecht aan het nut van de schenker/erflater. De verkrijger ontleent in eerste instantie nut aan zijn verkrijging, maar tegelijkertijd verliest de schenker/erflater vermogen. Als de verkrijger waarde hecht aan de vermogenspositie van de schenker/erflater zal zijn nutstijging daardoor negatief beïnvloed worden.34 Dit kan alleen optreden als er bedoeld vermogen wordt verschoven. Dan heeft de 32
Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 7. Kaplow, 2000, p. 40. 34 Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 764. 33
12
erflater namelijk gespaard en dus minder geconsumeerd om een deel van zijn vermogen na te laten. Een erflater die onbedoeld vermogen nalaat heeft geen motief om te sparen voor zijn nalatenschap, en zijn consumptieve uitgaven zullen daardoor niet afnemen. Het nut en de vermogenspositie van de erflater zijn dan niet beïnvloed door de nalatenschap die hij uiteindelijk onbedoeld nalaat. Daardoor kan er bij de verkrijger geen negatief effect optreden. Bij bedoelde schenkingen en nalatenschappen zou dit negatieve effect wel kunnen optreden.
2.2.5 Herverdeling van inkomen 2.2.5.1 Inleiding Herverdeling van inkomen komt naar voren als welfaristisch maar ook als niet-welfaristisch motief. De niet-welfaristische motieven komen pas aan bod in paragraaf 2.3, ik zal eerst kijken naar herverdeling van inkomen zoals het naar voren komt binnen het welfarisme. Daarbij sluit ik aan bij Jacobs’ visie op het optimale belastingstelsel. Daarin stelt hij dat herverdeling van inkomen alleen tot een hogere welvaart leidt als er grotere welvaartsgewichten worden toegekend aan individuen met een lagere welvaart.35 Als hieraan niet wordt voldaan is er volgens hem geen welfaristisch motief om met een belastingheffing herverdeling tot stand te brengen of te stimuleren. Het toekennen van een groter welvaartsgewicht aan personen met een lagere welvaart komt overeen met de aanname dat nut toeneemt, maar toeneemt met afnemende mate. Dat betekent dat een rijk persoon minder nut haalt uit één extra verdiende euro dan een minder rijk persoon zou halen uit één extra euro. In het geval van een heffing betekent dit dat een rijk persoon minder nut verliest, wanneer zijn laatst verdiende euro wordt belast, dan een minder rijk persoon.36 Binnen het welfarisme zal, uitgaande van deze afnemende nutstoename, herverdeling van inkomen van rijk naar arm leiden tot een hoger nutsniveau binnen de samenleving. De uitruil zorgt weliswaar voor een afname van het nut bij de hogere inkomens, maar de nutstijging die optreedt bij lagere inkomens door de herverdeling zal groter zijn. Door inkomen te herverdelen neemt daardoor de welvaart van de hele samenleving toe. Het progressieve tarief in de Successiewet kan bijdragen aan de herverdeling van inkomen. Een progressief tarief verkleint de inkomensongelijkheid doordat de verkrijgers van een groot vermogen absoluut, en relatief meer belasting afdragen dan verkrijgers van een klein vermogen. Een progressief tarief sluit ook aan bij de gedachte van het evenredige genotsoffer. Volgens deze gedachte moet iedereen een gelijk nutsoffer brengen. Omdat de hogere inkomens minder nut verliezen, wanneer er één euro wordt belast, dan mensen met een laag inkomen, moeten de hogere inkomens relatief zwaarder belast worden om een gelijk nutsoffer te brengen. 35 36
Jacobs, 2010, p. 7. De Kam e.a. 2010, p. 34.
13
2.2.5.2 Verstorend effect van herverdeling van inkomen Herverdeling van inkomen is daarmee nog geen economisch motief om te heffen over nalatenschappen. Herverdeling van inkomen kan namelijk ook via andere heffingen worden bereikt. Kaplow geeft de voorkeur aan directe herverdeling via de inkomstenbelasting.37 Als de inkomstenbelasting optimaal werkt is herverdeling via andere heffingen volgens hem niet meer nodig. Indirecte herverdeling, bijvoorbeeld via de schenk- en erfbelasting, veroorzaakt dan alleen een verstoring op de keuze van mensen. Ik volg de visie van Jacobs, die stelt dat aanvullingen op de arbeidsbelasting gewenst zijn als er daardoor meer inkomen kan worden herverdeeld dan via belasting op arbeidsinkomen alleen.38 Schenk- en erfbelasting zouden de inkomensherverdeling kunnen aanvullen, daarvoor moet herverdeling van inkomen via de schenk- en erfbelasting wel doelmatig zijn. Om de doelmatigheid te beoordelen vergelijk ik het verstorende effect van herverdeling via de schenk- en erfbelasting met de verstoring via de belastingen op arbeid. Beide belastingheffingen hanteren al een progressief tarief, ik zal daarom kijken welke verstoring er zou optreden als de tarieven worden verhoogd. Hogere belastingen op arbeid zullen leiden tot een lagere bereidheid om extra te werken. Zo berekent Jacobs dat elke extra euro voor herverdeling, een welvaartsverlies oplevert van 50 cent.39 Dit wordt mede veroorzaakt door sterke gedragsreacties op hoge belastingen. Zo ontmoedigen hoge belastingen mensen om meer te werken omdat elke extra verdiende euro zwaar wordt belast. Daardoor zou er eerder gekozen worden voor bijvoorbeeld meer vrije tijd, wat leidt tot welvaartsverlies. Het welvaartsverlies ontstaat doordat er gekozen wordt voor de second best option in plaats van de eerste keuze. Daarnaast heeft een lagere arbeidsparticipatie ook een negatief effect op de belastingontvangsten van de overheid.40 Niet alleen de belastingen op arbeid zullen afnemen maar een lagere arbeidsparticipatie leidt ook tot minder inkomen, wat kan leiden tot lagere consumptie. Door lagere consumptie zullen de Btw-opbrengsten afnemen. Er is dus een tegenstrijdigheid wanneer het gaat over vrije tijd. Aan de ene kant wordt het nut van een individu gemeten aan de hand van consumptie en vrije tijd. Een toename van vrije tijd kan het nut van een individu, en dus ook het nut van de samenleving verhogen omdat het nut van de samenleving wordt bepaald door de som van het nut van alle individuen in de samenleving. Tegelijkertijd leidt lagere arbeidsparticipatie tot welvaartsverlies. Het welvaartsverlies treedt op doordat de economie op een lager tempo gaat draaien en Jacobs stelt, bij de berekening van de marginale kosten van herverdeling, al rekening te hebben gehouden met de gestegen waarde van vrije tijd.41 Het welvaartsverlies
37
Kaplow, 2000, p. 10. Jacobs, 2010, p. 23. 39 Jacobs, 2008, p. 1. 40 Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 7. 41 Jacobs, 2008, p. 1. 38
14
dat voorkomt uit lagere arbeidsparticipatie moet daardoor dus veel groter zijn dan de nutstijging die voorkomt uit de toename van vrije tijd. Hogere belastingen op schenkingen en erfenissen zullen waarschijnlijk leiden tot minder vermogensverschuivingen of vermogensverschuivingen met een kleinere omvang. Mensen zullen daardoor vaker kiezen voor hun second best option, wat een lager nut oplevert. De second best option zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat mensen meer gaan consumeren in plaats van sparen voor een nalatenschap of schenking. De keuze om meer te consumeren heeft een voordeel ten opzichte van de keuze voor meer vrije tijd. Waar lagere arbeidsparticipatie (dus meer vrije tijd) een negatief effect heeft op de belastinginkomsten, zal hogere consumptie juist leiden tot een stijging van de Btw-inkomsten. De verstoring leidt, in tegenstelling tot de verstoring veroorzaakt door de belasting op arbeid, niet automatisch tot een lagere bereidheid om te werken. Het is wel mogelijk dat hogere schenkbelastingen en successierechten leiden tot lagere arbeidsparticipatie bij mensen. Dit kan voorkomen bij mensen die werken om zo vermogen op te bouwen voor een schenking of nalatenschap. Wanneer de verstoring van de schenken erfbelasting te groot wordt zullen ze niet meer kiezen voor het opbouwen van vermogen voor een toekomstige schenking of nalatenschap. Daardoor zouden ze met minder arbeid hun consumptie op peil kunnen houden, maar niet langer vermogen opbouwen voor schenkingen of hun nalatenschap. In dat geval is het negatieve effect van de verstoring van de erf- en schenkbelasting net zo groot als de verstoring van de heffing op arbeid.
2.2.5.3 Verstoring per motief Er zal ook een groep mensen zijn die niet van plan is om te werken of te sparen voor een nalatenschap of schenking. Bij deze groep zal er dan ook geen gedragsverandering optreden wanneer de tarieven worden verhoogd. Ook bij mensen die uiteindelijk onbedoeld nalaten zullen er geen gedragsveranderingen optreden en hun nut zal ook onveranderd blijven ongeacht het belastingtarief. Bij de drie andere motieven zou er wel sprake kunnen zijn van een verstoring. Mensen die vermogen willen nalaten of schenken met joy of giving als motief zouden wel beïnvloed kunnen worden door hogere tarieven. De verstoring treedt alleen op als de schenker/erflater nut ontleent aan zijn netto opoffering. Wanneer de schenker/erflater nut haalt uit zijn bruto opoffering zal het belastingtarief nooit van invloed zijn op zijn gedrag. Ook bij het strategisch motief kan er een verstoring optreden. Daarvoor zou de schenker/erflater meer waarde moeten hechten aan zorg geleverd door dierbaren dan door professionele zorgverleners. De schenker/erflater verliest nut als de dierbaren, door de hogere belastingtarieven, niet langer de zorg willen verlenen omdat ze na belastingen te weinig vermogen verkrijgen voor hun werkzaamheden. Een eventuele verschuiving van zorg door dierbaren naar professionals levert echter geen negatief effect op als de erflater geen voorkeur heeft. Er is dan wel sprake van een gedragsverandering
15
want er zal geen vermogen worden nagelaten met het beloningsmotief, maar het vermogen van de erflater zal gebruikt worden om de professionele zorg mee te financieren. Alleen bij het altruïsme zal er altijd een verstoring optreden. Een hoger tarief zal het nut van zowel de verkrijger als de schenker/erflater verlagen, waardoor de schenker/erflater kan afzien van een vermogensverschuiving. Omdat er niet bij elk motief sprake is van een verstoring en omdat de verstoring niet in alle gevallen leidt tot een lager bereidheid om te werken, lijkt herverdeling doelmatiger via de schenk- en erfbelasting dan via de belasting op arbeid. De vrijstellingen in de Successiewet kunnen de herverdeling van inkomen tegenwerken. Het probleem van de vrijstellingen ligt in de mogelijkheden die het vooral aan de meer vermogende mensen biedt om hun belastingdruk te verlagen. Door jaarlijks te schenken kan er optimaal gebruik worden gemaakt van de vrijstellingen van artikel 33 SW. Artikel 33 SW bevat onder meer een jaarlijkse vrijstelling van € 5.141 voor schenkingen aan kinderen. Deze vrijstelling kan eenmalig worden verhoogd tot € 24.676 of zelfs tot € 51.407. Hierdoor kan de uiteindelijke nalatenschap worden verkleind en dit leidt tot een lagere belastingdruk. Het blijkt dat de middenklasse veel minder mogelijkheden heeft om de vrijstellingen te benutten, daardoor lijken de vrijstellingen vooral voordeel op te leveren voor de rijken.42 De mogelijkheden van de middenklasse worden beperkt doordat het grootste gedeelte van hun vermogen bestaat uit de eigen woning. Dit vermogen kunnen ze niet makkelijk overdragen tijdens leven. Herverdeling van inkomen is vanuit welfaristisch oogpunt doelmatiger via de schenk- en erfbelasting dan via de belasting op arbeid. Daardoor kan de heffing van successierechten een aanvulling op de herverdeling via belasting op arbeid vormen. Maar eventuele hogere opbrengsten als gevolg van een hoger tarief van schenk- en erfbelasting kunnen ook gebruikt worden om budgettaire ruimte te creëren. De extra opbrengsten zouden dan gebruikt kunnen worden om de tarieven van meer verstorende heffingen te verlagen, waardoor deze minder verstorend werken.43
2.3 Niet-welfaristische motieven 2.3.1 Herverdeling als niet-welfaristisch motief Naast de welfaristische motieven die zich richten op het maximale welvaartsniveau, zijn er ook niet-welfaristische motieven die pleiten voor heffing van successierechten. Deze nietwelfaristische motieven zijn niet direct gekoppeld aan het nut van de samenleving of het individu zoals dat bij de welfaristische motieven het geval is. Herverdeling van inkomen is naast een welfaristich motief ook een niet-welfaristisch motief om successierechten te 42 43
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 749. Jacobs, 2010, p. 37.
16
heffen. Daarbij gaat het binnen het niet-welfarisme over een gelijkere verdeling van vermogen, omdat vermogen status, macht en zekerheden zouden opleveren. Deze nietwelfaristische argumenten worden echter door Jacobs als wankel omschreven.44 Herverdeling van inkomen via de Successiewet kan ook gerechtvaardigd worden door andere niet-welfaristische motieven. Zo kan herverdeling van inkomen worden gerechtvaardigd op basis van het universalistische principe. Dit principe gaat ervan uit dat een rechtvaardige samenleving tot stand komt als er wordt voldaan aan twee criteria. Ten eerste moet iedereen beginnen met gelijke kansen, en ten tweede mogen er later alleen verschillen ontstaan veroorzaakt door eigen keuzes.45 In het licht van het universalistische beginsel zouden erfenissen een onverdiende bron van inkomsten vormen. Iedereen moet namelijk met een gelijk kapitaal beginnen en latere verschillen tussen mensen moeten voortkomen uit eigen keuzes. Deze eigen keuzes zijn bijvoorbeeld verschillende mate van opoffering of prestaties.46 Enige uitzondering zou een erfenis zijn die de verkrijger ontvangt voor prestaties die door hem verricht zijn. Alle vermogensverschuivingen met een andere reden zouden, omdat ze onverdiend zijn, zwaar belast mogen worden.47 Alstott grijpt het gelijkheid-van-kansen-beginsel aan om elk individu gelijke startkansen te bieden. De gelijke start kan volgens haar door leveling-up en leveling-down bereikt worden.48 Leveling-down betekent dat er geen private schenkingen en erfenissen meer mogen bestaan. Dit wordt bereikt door een heffing met een tarief van 100% te hanteren voor erfenissen en schenkingen. Met de opbrengsten kan vervolgens de leveling-up gefinancierd worden. Bij leveling-up gaat het om een soort publieke nalatenschap, waardoor iedereen evenveel ontvangt. Het zwaarder belasten van erfenissen en schenkingen heeft, naast het brengen van gelijke startkansen, ook voordelen voor het verminderen van de ongelijkheid tussen generaties en de sociale ongelijkheid. Bij ongelijkheid tussen generaties spreekt De Beer over voordelen die kinderen van rijke ouders hebben. Deze zouden een in financieel opzicht onbezorgde jeugd kennen en daarnaast het voordeel hebben van goede huisvesting, goede opleiding en een sociaal netwerk dat later van waarde kan zijn. 49 Erfenissen en schenkingen zouden de ongelijkheid alleen maar vergroten. Ditzelfde is het geval bij de sociale ongelijkheid, deze wordt ook vergroot door met name erfenissen. De gemiddelde leeftijd van iemand die van de langstlevende ouder erft is namelijk 55 jaar.50 Op die leeftijd dalen de kosten van het levensonderhoud en wordt de top van het inkomen bereikt. Het vermogen dat verschuift via een nalatenschap komt dus vaak uit bij de groep die het vermogen het minst nodig heeft. Daardoor neemt de sociale ongelijkheid toe. Naast al de boven genoemde voordelen van een hoge successierechten heeft een hoog tarief nog 44
Jacobs, 2010, p. 37. De Beer, 2007, p. 298. 46 De Beer, 2007, p. 298. 47 De Beer, 2007, p. 299. 48 Alstott, 2007, p. 493. 49 De Beer, 2007, p. 299. 50 De Beer, 2007, p. 299. 45
17
een voordeel, het werkt namelijk nivellerend. Omdat de vermogensongelijkheid groter is dan de inkomensongelijkheid zal volgens De Beer zelfs een proportionele heffing van successierechten een sterk nivellerend effect hebben. Piketty en Zucman stellen dat in de 8 economisch meest ontwikkelde landen de gemiddelde ratio vermogen: inkomen de afgelopen 40 jaar is gestegen van 2:1 tot maximaal 6:1.51 Daarbij stellen ze dat daardoor de vermogensongelijkheid, en potentieel ook de ongelijkheid van vermogen verkregen krachtens erfrecht, een grotere rol gaan spelen in de gehele samenstelling van ongelijkheid in de 21ste eeuw.52 Dit zou de noodzaak om kapitaal en erfrechtelijke verkrijgingen progressief te belasten versterken. Daarbij geeft Cowen aan dat er veel weerstand te verwachten is tegen het (zwaarder) belasten van vermogen omdat er vaak al inkomstenbelasting of andere belastingen zijn geheven.53 Echter bij erfrechtelijke verkrijgingen is er sprake van “nieuw”inkomen voor de verkrijger en is het verdedigbaar om dit inkomen te belasten. Daarnaast stelt De Beer dat hoge successierechten het voordeel hebben boven hoge inkomstenbelasting, omdat er bij de heffing van successierechten niemand inkomen hoeft in te leveren.54 Ik ga ervan uit dat dit voordeel ook bestaat ten opzichte van het zwaarder belasten van vermogen. Volledig in overeenstemming met het zogenoemde Mattheusprincipe blijken de grootste erfenissen vaak te worden verkregen door welgestelde mensen.55 Het Mattheusprincipe, of het Mattheuseffect stelt dat de rijken steeds rijker worden en de armen steeds armer. Door erfenissen zwaarder te belasten kan het Mattheuseffect worden beperkt. Wanneer er hoge schenk- en erfbelastingen worden gehanteerd zullen er gedragsveranderingen te verwachten zijn. Zowel het universalistische principe als het gelijkheid-van-kansen-beginsel gaan uit van een hoog belastingtarief wat zal leiden tot verstoringen. Zo zullen mensen bij een 100% tarief kiezen om hun vermogen zelf te consumeren of over te dragen aan goede doelen.56 Daardoor zal enerzijds de opbrengst van de Successiewet afnemen, anderzijds wordt wel het doel, om private erfenissen en schenkingen op te heffen, daarmee alsnog bereikt.57 Naast de gedragsveranderingen staat ook een belangrijk principe recht tegenover het universalistische principe en het gelijkheid-van-kansen-beginsel. Dit principe, het particularistische principe, stelt dat het juist een plicht is om je naasten en daarbij de kinderen in het bijzonder verzorgd achter te laten.58 Vanuit deze optiek zou een hoge heffing op erfenissen dus een bestraffing zijn van een moreel juiste handeling.
51
Piketty & Zucman, 2013, p. 2. Piketty & Zucman, 2013, p. 3. 53 Cowen, 2013. 54 De Beer, 2007, p. 299. 55 De Beer, 2007, p. 299. 56 Ervan uitgaande dat hetgeen wordt verkregen door goede doelen vrijgesteld blijft van schenk- en erfbelasting. 57 Alstott, 2007, p. 492. 58 De Beer, 2007, p. 298. 52
18
2.3.2 Financieren van de vergrijzing Een ander niet-welfaristisch motief dat pleit voor een heffing over nalatenschappen is de bijdrage die een erfbelasting kan leveren om de vergrijzing te financieren. Ten eerste is de Successiewet nu al onmisbaar in het Nederlandse belastingstelsel om budgettaire redenen.59 Dit ondanks de lage opbrengst in vergelijking met andere belastingen. De totale opbrengsten van de Successiewet in 2011 bedroegen slechts 1,6 miljard, dat overeenkomt met nog geen 0,7% van de totale inkomsten van de centrale overheid.60 In de huidige vorm zullen de opbrengsten echter gaan stijgen naarmate de vergrijzing toeneemt. Redenen hiervoor schetst Van Denderen in zijn stuk over de kostendekkende werking van de Successiewet aangaande de vergrijzing.61 Belangrijkste reden van de stijgende opbrengst is dat er een steeds grotere groep ouderen is, en dat deze vaker geen kinderen heeft. Een grotere groep ouderen zorgt automatisch voor een toename van nalatenschappen. En omdat deze groep steeds vaker geen kinderen heeft zullen meer nalatenschappen zwaarder belast worden. Daarnaast geeft Van Denderen aan dat ook de erfenissen zullen groeien in omvang omdat de vermogensopbouw groeit. Doordat de opbrengsten van de Successiewet positief reageren op de toenemende vergrijzing, kan de vergrijzing zichzelf deels financieren. Tegenover de redenering van Van Denderen staan een viertal argumenten van het CPB. Het CPB geeft in zijn vergrijzingsstudies aan dat de opbrengsten van de Successiewet niet zullen stijgen, maar slechts zullen meegroeien met het bruto binnenlands product.62 De eerste reden daarvoor is dat een groter deel van het vermogen van ouderen tegenwoordig ondergebracht is bij pensioenfondsen. Hierdoor zouden de erfenissen juist kleiner van omvang worden. Het tweede argument is dat door de stijgende levensverwachting ouderen meer van hun vermogen zullen consumeren. Ten derde zouden echtparen zonder kinderen minder vaak een voorkeur hebben om vermogen na te laten. En als laatste argument wordt aangevoerd dat wanneer de successierechten wel zouden stijgen dit, volgens het CPB, nog geen voordeel zal opleveren. De stijging van successierechten zullen namelijk tegelijkertijd een evenredige vermindering van de consumptie veroorzaken. Daardoor dalen de opbrengsten van met name de Btw en de Vpb. Wel zullen de opbrengsten van successierechten stijgen met 0,2% BBP als er rekening wordt gehouden met demografische veranderingen. Zowel van Denderen als het CPB gaan dus uit van stijgende opbrengsten van successierechten. Zowel bij de argumenten van zowel het CPB als van Van Denderen kunnen er kanttekeningen gemaakt worden. De cijfers over de grotere vermogensopbouw die van Denderen in 2006 aanvoerde zullen na de economische crisis waarschijnlijk niet meer accuraat zijn. Door nieuwe wetgeving, omtrent de meestijgende AOW- en pensioenrichtleeftijd, zal het negatieve effect van de stijgende levensverwachting op de omvang van nalatenschappen
59
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 2. Inkomsten 2011, http://prinsjesdag2012.nl. 61 van Denderen, 2006, p. 466. 62 Centraal Planbureau, 2006, p. 5. 60
19
worden verkleind.63 Door de stijgende AOW- en pensioenrichtleeftijd zullen mensen namelijk gestimuleerd/ gedwongen worden om langer door te werken. Uit een studie van het CPB blijkt ook dat langer leven in gezondheid kan leiden tot meer actieven jaren, waardoor het inkomen stijgt.64 Daarnaast zullen de vrije besparingen voor de oude dag toenemen wanneer de AOW- en pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd.65 Het feit dat een groter deel van het vermogen bij pensioenfondsen is ondergebracht kan tot gevolg hebben dat mensen minder snel hun eigen vermogen hoeven aan te spreken voor consumptie. Daar staat tegenover dat er bij een eventuele toekomstige pensioencrisis wel van wordt uitgegaan dat het eigen vermogen wordt aangesproken. Daarbij gaat het vooral om de overwaarde van de eigen woning die gebruikt moet worden om de inkomsten van gepensioneerden aan te vullen.66 Dit heeft als gevolg dat een groter deel van het eigen vermogen wordt geconsumeerd en de nalatenschap daardoor zal krimpen. Of mensen zonder kinderen daadwerkelijk minder vaak een voorkeur hebben om vermogen na te laten zal ik in de volgende hoofdstukken van deze scriptie zelf onderzoeken. Ook het laatste argument van het CPB dat stijgende successierechten ten koste gaan van Btw- en Vpb-opbrengsten kan deels worden weerlegd. Wanneer het belastingtarief van de erfbelasting verhoogd zou worden waardoor nalatenschappen zwaarder dan consumptie belast worden, zou er geen sprake zijn van evenredige afname van Btw-opbrengsten door stijgende successierechten. Wanneer er meer vermogen wordt nagelaten zal dit namelijk leiden tot een stijging van successierechten die groter is dan de gederfde Btw-opbrengsten. Het grootste voordeel is vooral te halen bij de groep zeer vermogende mensen. Deze groep consumeert het grootste deel van hun vermogen niet, maar gebruikt dit alleen om het generatie op generatie door te geven. Deze groep zal door hogere successierechten waarschijnlijk niet minder gaan consumeren, waardoor er geen Btw- en Vpb-opbrengst verloren gaat. Daarnaast kan een erfenis ook bestaan uit kunst of onroerend goed, dit vermogen valt nooit onder een consumptiebelasting.67 Hogere successierechten gaan dan ook niet ten koste van Btw- en Vpb-opbrengsten. De stijging van het aantal sterfgevallen, in 2040 zullen er 58% meer sterfgevallen zijn dan in 2006, en de daarmee samenhangende toename van het aantal erflaters, moet een serieuze verhoging van successierechten kunnen opleveren.68 Vooral deze toename van het aantal erflaters moet het mogelijk maken om via de Successiewet een groter deel van de toekomstige vergrijzingskosten te financieren. Maar op basis van de gegevens van het CPB lijkt het slechts mogelijk om een klein deel van de kosten op te vangen met extra successierechten voortkomend uit de vergrijzing van de bevolking.
63
Centraal Planbureau, 2011, p. 4 & 7. Centraal Planbureau, 2010, p. 13. 65 Centraal Planbureau, 2010, p. 110. 66 Eichholtz, Koedijk & de Roon, 2011. 67 De Beer, 2007, p. 294. 68 Van Denderen, 2006, p. 467. 64
20
2.4 Conclusie De huidige heffing van successierechten sluit aan bij het juridische draagkrachtbeginsel en buitenkansbeginsel. In de economische literatuur komen verschillende motieven aan bod die pleiten voor een heffing over schenkingen en nalatenschappen. De twee belangrijkste doelen waaraan een belastingheffing volgens welfaristische motieven moet voldoen zijn doelmatigheid en de herverdelende functie van inkomen tussen personen. Doelmatigheid moet de verstoringen van de heffing minimaliseren, en herverdeling van inkomen leidt tot een hogere welvaart binnen de samenleving volgens het welfarisme. Bij drie van de vier motieven lijkt de verstoring veroorzaakt door hogere schenk- en erfbelasting een kleinere verstoring te veroorzaken dan belasting op arbeid. Hogere tarieven leiden niet tot een verstoring wanneer er onbedoeld vermogen wordt verschoven. Bij het joy of giving motief kan er wel een sprake zijn van een verstorend effect wanneer de schenker/erflater waarde hecht aan zijn netto opoffering. Als de schenker/erflater kijkt naar zijn bruto opoffering is er geen sprake van een verstoring veroorzaakt door een hoger tarief. Wanneer er vermogen wordt geschonken of nagelaten met het motief om iemand te belonen dan kunnen er hogere tarieven worden gehanteerd ten opzichte van de huidige Successiewet. Bij dit motief lijkt het logisch om de heffing van schenk- en erfbelasting aan te laten sluiten bij de belasting op arbeid. Daardoor zou tevens een verstoring worden weggenomen in de keuze tussen professionele zorg en zorg verricht door naasten. Alleen bij schenkingen of nalatenschappen met een altruïstisch motief zouden lagere tarieven beter aansluiten, vanuit welfaristisch oogpunt. Een hoger tarief draagt bij aan een betere herverdeling van inkomen en bij drie van de vier motieven is het ook doelmatig om hogere tarieven te hanteren. Daardoor is het doelmatig om inkomen via de Successiewet te herverdelen. In de praktijk zou het lastig kunnen zijn om erachter te komen met welk motief vermogen is verschoven. Daarnaast is het ook denkbaar dat mensen meerdere motieven hebben om vermogen over te dragen aan de begunstigden. Als het hierdoor niet mogelijk is om de motieven achter schenkingen en nalatenschappen te onderscheiden zal een aparte behandeling niet mogelijk zijn. Er zou dan gekozen kunnen worden om een gemiddeld tarief te gebruiken, of om een verschillende behandeling voor schenkingen en nalatenschappen te hanteren. Verschillende niet-welfaristische motieven dringen ook aan op herverdeling via de Successiewet. Het gelijkheid-van-kansen-beginsel en het leveling down sluiten aan bij een confiscatoire heffing. Daardoor zouden private schenkingen en erfenissen verdwijnen wat moet leiden tot eerlijkere startkansen. Via leveling up zouden de inkomsten van de Successiewet gelijkmatig verdeeld kunnen worden onder de bevolking. De sociale 21
ongelijkheid en de ongelijkheid tussen generaties zouden ook teruggedrongen kunnen worden door hogere schenk- en erfbelastingen. Tevens kunnen hogere successierechten bijdragen om het Mattheuseffect te beperken. Hogere successierechten hebben het voordeel ten opzichte van andere heffingen dat er niemand op achteruit gaat als nalatenschappen worden belast. De Successiewet zou daarnaast kunnen helpen bij het aankomende vergrijzingsprobleem. De opbrengsten van de wet reageren namelijk positief op de toenemende vergrijzing. Dit positieve effect wordt beperkt door meer vermogen in pensioenfondsen, hogere levensverwachting en een lagere bereidheid om vermogen na te laten als er geen kinderen zijn. Het toenemende aantal nalatenschappen levert wel een positief effect op, waardoor de opbrengsten van successierechten zullen stijgen. Met deze extra opbrengst zou de Successiewet een grotere rol kunnen spelen in de financiering van de vergrijzing. Er zijn verschillende welfaristische- en niet welfaristische motieven die het bestaan van een heffing van successierechten verantwoorden. Op meerdere economische motieven heeft een zwaardere heffing van schenk- en successierechten een positief effect.
22
Hoofdstuk 3. Motieven in de data van het DNB Household Survey 3.1 DNB Household Survey In hoofdstuk 2 is de aandacht uitgegaan naar argumenten uit de economische literatuur die pleiten voor een heffing van schenk- en erfbelasting. Daarbij is gebleken dat de motieven, die mensen hebben om vermogen te schenken of na te laten, in theorie van grote invloed zijn op verschillende economische motieven. Ik acht het daarom van belang om te onderzoeken of de invloed van deze motieven, zoals deze in de theorie naar voren komen, ook daadwerkelijk in de praktijk terug te vinden zijn. In zowel hoofdstuk 3 als 4 zal ik dit onderzoeken aan de hand van enquêteonderzoeken. Daarmee probeer ik ook de onbeantwoorde vragen uit het literatuuronderzoek te beantwoorden. In hoofdstuk 3 gebruik ik de data van het DNB Household Survey. Deze survey bestaat uit een panelonderzoek waaraan ongeveer 2000 huishoudens meewerken. De participerende huishoudens vormen een afspiegeling van de Nederlands sprekende bevolking.69 De panelleden vullen via internet enquêtes in over uiteenlopende onderwerpen. Voor deze thesis zijn vooral de enquêtevragen over economische en psychologische concepten van belang. Deze data zijn te vinden in hoofdstuk 7: Vragenlijst Economische en Psychologische Concepten. Met data uit dit deel van de enquête kan namelijk financieel gedrag bestudeerd worden. Bij het verwerken van de data heb ik de hulp gekregen van medestudent J. Timmermans.70 Samen hebben we naar verschillende enquêtevragen gekeken en de benodigde data uitgewerkt van de jaren 2009 en 2010. Daarnaast heb ik de data van 2012 uitgewerkt, de minder recente dat uit 2009 en 2010 zal ik daarom voornamelijk gebruiken om te controleren of de uitkomst niet te veel afwijkt per jaar. In paragraaf 3.2 is zowel naar de motieven gekeken als naar de omvang van de nalatenschap. We hebben in het onderzoek de verschillende motieven kunnen koppelen aan de omvang van de nalatenschap. Hiermee kan afgeleid worden of de omvang van de nalatenschap invloed heeft op de manier waarop mensen hun vermogen willen nalaten. In paragraaf 3.3 worden meerdere vragen uit de enquête behandeld. Er wordt gekeken of er een relatie tussen leeftijd en motief is, of er tijdens leven al vermogen wordt verschoven en hoe mensen denken over hun spaargeld en de mogelijkheid om dit te gebruiken ten behoeve van hun nalatenschap. Paragraaf 3.4 zal bestaan uit de conclusies en mogelijke benodigde uitbreidingen op de data van het DNB Household Survey.
3.2 Afleiden van de verschillende motieven in de enquête Deze paragraaf focust volledig op één stelling uit de enquête, tevens de enige stelling in de data waaruit de motieven achter vermogensverschuivingen naar voren komen. Het betreft
69 70
www.centerdata.nl (zoek op Projecten, DHS). Timmermans, 2013.
23
de volgende stelling: Kunt u aangeven welke van de vier uitspraken van ouders over nalatenschappen aan hun kinderen het meest met uw mening overeenkomt Aan de antwoordmogelijkheden kunnen we de verschillende motieven koppelen. Hieronder staan alle antwoordmogelijkheden met daarbij het motief dat er het meest bij aansluit. Antwoord 1: als onze kinderen goed voor ons zorgen op onze oude dag, dan willen we aan hen graag een behoorlijke erfenis nalaten. Het eerste antwoord sluit aan bij het beloningsmotief omdat de erflater als beloning, voor de geboden zorg, aan de kinderen een erfenis nalaten. De erflater kiest bewust waarom hij wil nalaten aan zijn kinderen, er is sprake van een bedoelde nalatenschap. Antwoord 2: wij willen onze kinderen een behoorlijke erfenis nalaten ongeacht het feit of ze nu wel of niet goed op onze oude dag voor ons zorgen. Ook het tweede antwoord duidt op een bedoelde nalatenschap. Dit antwoord ligt dicht bij het altruïstische motief maar ook het joy of giving zou hierbij kunnen passen. Uit dit antwoord wordt niet duidelijk wat het achterliggende motief is van de erflater, daardoor kunnen beide motieven van toepassing zijn. Antwoord 3: wij hebben geen vooropgesteld plan om een erfenis aan onze kinderen na te laten. Het derde antwoord sluit aan bij de onbedoelde nalatenschap, omdat de ouders in ieder geval nog geen voor opgezet plan hebben. Er kan wel sprake zijn van een bedoelde nalatenschap als de participanten een vooropgezet plan hebben om aan iemand anders dan de kinderen na te laten. Antwoord 4: wij zijn niet van plan om een erfenis aan onze kinderen na te laten. Bij het vierde antwoord kunnen meerdere motieven spelen. Het kan namelijk tot een onbedoelde nalatenschap leiden. Maar het kan ook zijn dat er bewust niet aan de kinderen vermogen wordt nagelaten, maar aan iemand anders. Dan zou het onder een van de bedoelde nalatenschappen vallen. Antwoord 5: geen van bovenstaande uitspraken. Dit antwoord vormt een rest categorie voor mensen die geen van de bovenstaande antwoorden vinden overeenkomen met hun mening. Ik zie deze categorie als een restcategorie waaruit geen motief is af te leiden. Omdat de data van het DNB alleen ziet op het huishouden, worden nalatenschappen aan personen buiten het huishouden niet meegenomen. Bij antwoord 3 en 4 zou naar voren kunnen komen dat er geen motief aanwezig is omdat er wordt gekozen voor een
24
nalatenschap aan een persoon die niet behoort tot het huishouden. Een eventueel motief om na te laten aan een persoon buiten het huishouden komt in de data niet naar voren. Ten eerste heb ik gekeken naar de motieven los van de omvang van de nalatenschap. Uit een telling blijkt dat veruit het grootste gedeelte van de ondervraagden voor antwoord 3 kiest, zo’n 64%, zie ook figuur 1. Antwoord 3 geeft aan dat mensen in ieder geval geen vooropgezet plan hebben om na te laten aan de eigen kinderen. Dit zou betekenen dat er veel meer onbedoelde dan bedoelde nalatenschappen voorkomen. Daarbij moet echter, zoals in deze paragraaf al is aangegeven, rekening worden gehouden met een deel van deze groep die wellicht bedoeld wil nalaten aan iemand anders dan de kinderen. Tevens speelt leeftijd mogelijk een rol. Zo is het denkbaar dat jonge ouders nog niet bezig zijn met hun nalatenschap, maar naarmate ze ouder worden er meer over gaan nadenken. Een motief kan later wel aanwezig zijn, waardoor het percentage van antwoord 3 lager kan worden. Naast antwoord 3 kan ook antwoord 4 leiden tot een onbedoelde nalatenschap. Dit kan veroorzaakt worden doordat de langstlevende niet alles heeft kunnen consumeren voor het overlijden. Van de bedoelde nalatenschappen komt het altruïsme of het joy of giving het meeste voor. Deze motieven horen bij antwoord 2 en halen gemiddeld over drie jaar 17% waar antwoord 1, het beloningsmotief, slechts door 2% van de ondervraagden wordt gekozen. 80
Uitspraak over nalatenschappen aan de kinderen 70 60 50 UITSPR2009 40
UITSPR2010
30
UITSPR2012
20 10 0 1
2
3
4
5
Figuur 1 Voor de jaren 2009, 2010 en 2012 welke uitspraak over nalaten aan de kinderen het meest aansluit bij de mening van de ondervraagden.
De gegeven antwoorden hebben we vervolgens gekoppeld aan de omvang van de nalatenschap. De omvang is te bepalen aan de hand van 4 schattingsvragen uit de enquête. De ondervraagden moeten aangeven hoe groot de kans is dat ze een erfenis met een omvang van €10.000, 100.000 en 500.000 na zullen laten. Er is daarnaast nog gevraagd hoe 25
groot de kans op een erfenis is, onafhankelijk van de omvang. De ondervraagden hebben de vragen met percentages beantwoord, daarna hebben we zelf de antwoorden onderverdeeld in zes groepen. Zo kunnen we per groep zien bij welk motief ze aansluiten, en kunnen we afleiden of er een relatie is tussen de omvang en de verschillende motieven. Daarbij zijn vooral de uitkomsten van vier groepen belangrijk. Dit zijn de groepen 0% en 1-25% kans en de 76-99% en 100% groepen. De middelste groepen (26-50% en 51-75%) acht ik van minder belang omdat deze groepen niet voldoende zeker zijn van de omvang van hun nalatenschap. Alleen de groepen die een 0% of een 100% kans zien op een nalatenschap van een bepaalde omvang geven zekerheid. Omdat deze twee groepen te klein zijn hebben we ook de groepen 1-25% kans en de groep 76-99% kans erbij genomen, omdat de kans redelijk aanwezig is dat ze een bepaalde omvang wel (de 76-99% groep) of niet (de 1-25% groep) zullen behalen. Er is een afwijking te zien ten opzichte van Figuur 1 als we de omvang van de nalatenschap erbij betrekken. In Figuur 1 is te zien dat antwoord 3 door de ondervraagden veruit het meest wordt gekozen. Als we kijken naar de groep mensen die een redelijke kans hebben om een nalatenschap van meer dan € 500.000 na te laten, zien we dat niet antwoord 3 het meest voorkomende antwoord is maar antwoord 2. In figuur 2 is duidelijk zichtbaar dat de lichtblauwe en oranje staven hoger zijn bij antwoord 2 dan bij antwoord 3. De groep die redelijk zeker is van een nalatenschap van meer dan € 500.000 kiest er vaker bewust voor om een behoorlijke erfenis na te laten aan hun kinderen. Altruïsme en joy of giving zijn de twee motieven die aansluiten bij antwoord 2. Alleen de groep die (redelijk) zeker is om meer dan € 500.000 na te laten, kiest vaker antwoord 2 dan antwoord 3. Bij elke andere omvang van de erfenis/nalatenschap haalt steeds antwoord 3 het hoogste percentage. Daarnaast is het opmerkelijk dat uit dezelfde groepen niemand, zowel in 2009 als in 2010, kiest voor antwoord 4. In 2012 wordt antwoord 4 wel door een klein percentage gegeven (5%). Uit de data komen verder geen grote verschillen tussen de drie jaren naar voren. Geconcludeerd kan worden dat alleen de groep met kans op een grotere nalatenschap (>€ 500.000) vaker bedoeld nalaat dan onbedoeld.
26
80
Kans op erfenis > € 500.000
70 60
0% kans op >€500.000
50
1-25% kans op >€500.000
40
26-50% kans op >€500.000 51-75% kans op >€500.000
30
76-99% kans op >€500.000 20
100% kans op >€500.000
10 0 1
2
3
4
5
Figuur 2 Kans op een nalatenschap met een omvang groter dan €500.000 gekoppeld aan de motieven om na te laten aan de kinderen (2012).
3.3 Leeftijd, schenkingen en spaargeld In de vorige paragraaf is al opgemerkt dat er veel meer onbedoelde dan bedoelde nalatenschappen voorkomen en dat leeftijd hier mogelijk een rol bij speelt. Aan de hand van de DNB data zal ik dat in deze paragraaf onderzoeken en uitwerken. Daarnaast zal ik in deze paragraaf ook schenkingen en de bereidheid om te sparen voor een nalatenschap betrekken bij het onderzoek. Het lijkt logisch dat in de groep ondervraagden die nog geen plan hebben om na te laten zich veel jongere zullen bevinden. Binnen de data gaat het dan over personen onder de 40 jaar. Dit komt door dat in het DNB onderzoek de vragen over nalatenschappen en schenkingen alleen gesteld zijn aan het huishoudhoofd en de partner. Zo worden de andere personen binnen het huishouden al uitgesloten, met als uitkomst dat de antwoorden komen van personen van 25 jaar en ouder, een enkele uitzondering daargelaten. De jongste groep is tussen de 25 en 40 jaar oud, en de antwoorden over nalatenschappen zijn vergeleken met twee andere groepen namelijk de groep 40 tot 60 jaar en de 60-plussers. De sterftekans voor de jongste groep is zo klein dat het logisch zou zijn dat in deze groep meer personen nog geen vooropgezet plan hebben dan de andere twee groepen. Uit de data komt naar voren dat de 60-plussers vaker een vooropgezet plan hebben om na te laten aan de kinderen dan de andere leeftijdsgroepen. Bij de twee jongere groepen is het opmerkelijk dat de mensen tussen de 40 en 60 jaar vaker aangeven geen plan te hebben dan de mensen onder de 40. In figuur 3 is te zien dat de percentages van antwoord 3 bij de twee jongere groepen hoger liggen dan bij de 60-plussers wat aangeeft dat de jongeren vaker geen vooropgezet plan hebben. 27
Leeftijd 80,00% 70,00% 60,00% 50,00%
<40
40,00%
40-59 >59 jaar
30,00% 20,00% 10,00% 0,00% 1
2
3
4
5
Figuur 3 Leeftijd gekoppeld aan de uitspraak over nalatenschappen aan de kinderen (2012)
Ik kan uit de resultaten niet afleiden dat er een relatie is tussen een hoge leeftijd en het vaker hebben van een vooropgezet plan om na te laten aan de kinderen. Dit komt doordat de antwoorden van de groepen niet in grote mate afwijken van elkaar. Daarnaast is het onduidelijk of de 60-plussers, ondanks dat ze minder vaak aangeven geen plan te hebben, vaker wel een plan hebben om na te laten. Dit komt door het grote aantal 60-plussers die aansluiten bij antwoord 5. De participanten die antwoord 5 kiezen hebben naar alle waarschijnlijkheid ook nog geen vooropgezet plan om na te laten aan de kinderen. Tot nu toe zijn alleen de motieven achter nalatenschappen in hoofdstuk 3 besproken. Vermogensverschuivingen kunnen echter ook tot stand komen door middel van schenkingen. In het DNB Household Survey is één vraag gericht op schenkingen. Het betreft de volgende vraag: Schenkt u aanmerkelijke bedragen aan uw kinderen om alvast een gedeelte van uw bezit aan hen over te dragen of bent u van plan om dit in de toekomst, bijvoorbeeld jaarlijks te doen? De antwoordmogelijkheden zijn beperkter dan bij de vraag over nalatenschappen, omdat er niet wordt gevraagd naar een achterliggend motief. De antwoorden zijn alleen gericht op de vraag of schenkingen voorkomen en niet naar de reden waarom deze worden gedaan. De antwoordmogelijkheden zijn: Antwoord 1: Nee. Omdat er alleen gevraagd wordt naar schenkingen aan de eigen kinderen kunnen ondervraagden die dit antwoord kiezen natuurlijk wel schenken aan andere personen of schenken aan instellingen. Antwoord 2: Ja, ik schenk nu al aanmerkelijke bedragen. 28
Antwoord 3: Ja, ik ben van plan in de toekomst aanmerkelijke bedragen te schenken. Antwoord 4: Ik weet het niet. Antwoord 4 komt bij de antwoordmogelijkheden voor als nummer 9, maar is in de resultaten niet terug te vinden. Bijna 74% van de ondervraagden geeft aan dat ze niet schenken aan de kinderen. 12% geeft aan nu al te schenken en 14% geeft aan dit in de toekomst te willen gaan doen. Ik heb echter eerder al aangegeven in paragraaf 2.2.5.3 dat personen met een groot vermogen door gebruik te maken van schenkingen schenkbelasting kunnen besparen. Deze groep mensen kan namelijk door te schenken optimaal gebruik maken van de jaarlijkse schenkvrijstellingen. Daardoor verkleinen ze hun nalatenschap en verschuiven ze bij overlijden minder vermogen krachtens erfrecht. In die paragraaf heb ik tevens redenen gegeven waarom dit in mindere mate geldt voor de mensen met minder vermogen. Door de schenking te verbinden aan de mogelijke omvang van de nalatenschap kan ik bekijken of er in de praktijk daadwerkelijk vaker wordt geschonken door de meer vermogende groep mensen. Als we kijken naar de percentages die volgen uit de data blijkt ook dat de rijkere groep inderdaad aangeeft vaker te schenken aan de kinderen. In figuur 4 is te zien dat de mensen die zeker minder nalaten dan €500.000 veel minder schenken dan de mensen die vrijwel zeker zijn om meer dan dit bedrag na te laten. Uit deze data blijkt dat in de praktijk de meer vermogende vaker schenken dan mensen met minder vermogen. De twee groepen met de grootste kans om meer dan €500.000 na te laten, schenken al in meer dan 40% van de gevallen en meer dan 35% zegt in de toekomst van plan te zijn om te gaan schenken. Dit percentage ligt voor de twee groepen met de minste kans op deze omvang van nalatenschap veel lager, wat te zien is aan de donker blauwe en rode staven in figuur 4.
29
90,00%
Schenkingen aan de kinderen
80,00% 70,00%
0% kans op >€500.000
60,00%
1-25% kans op >€500.000
50,00%
26-50% kans op >€500.000
40,00%
51-75% kans op >€500.000
30,00%
76-99% kans op >€500.000
20,00%
100% kans op >€500.000
10,00% 0,00% Nee
Ja
Ja, in de toekomst
Figuur 4 Kans op een nalatenschap met een omvang groter dan €500.000 gekoppeld aan schenkingen aan de eigen kinderen (2012).
Als laatste onderdeel van deze paragraaf zal ik nader ingegaan op de enquêtevraag over spaarmogelijkheden. Zijn mensen bereid om te sparen voor een nalatenschap aan de kinderen of aan andere familieleden. In de enquête wordt dit gesplitst in twee aparte vragen. De eerste vraag: Hoe belangrijk vindt u het om enig spaargeld te hebben om een huis en/of andere waardevolle bezittingen na te laten aan uw kinderen. En de tweede vraag: Hoe belangrijk vindt u het om enig spaargeld te hebben om geld na te laten aan uw kinderen (of andere familieleden). Beide vragen worden beantwoord door de participanten door aan te geven hoe belangrijk ze dit vinden op een schaal van 1 tot 7. 1 staat hierbij voor zeer onbelangrijk en 7 voor zeer belangrijk. Bij de uitwerking van de data hecht ik geen waarde aan de groep die antwoord 4 geeft, omdat dit antwoord niet aangeeft of het wel of niet belangrijk wordt gevonden. Op vraag 1 wordt door 22% van de ondervraagden antwoord 1 gegeven. Daar staat antwoord 7 tegenover met 5% van de antwoorden. Bij de tweede vraag is vrijwel dezelfde verdeling zichtbaar. Bij deze vraag behaalt antwoord 1 21% en antwoord 7 slechts 6,5% van de antwoorden. Er zijn dus veel mensen die aangeven het zeer onbelangrijk te vinden om te sparen, slechts een kleine groep mensen geeft aan het wel zeer belangijk te vinden om te sparen. Antwoorden 1 tot en met 3 heb ik vervolgens samengenomen als de groep die het onbelangrijk vindt om te sparen en antwoord 5 tot en met 7 als de groep die dit wel belangrijk vindt. Na het maken van deze onderverdeling wordt duidelijk dat mensen het niet belangrijk vinden om te sparen voor hun nalatenschap. Bij beide vragen wordt namelijk door 30
meer dan de helft van de participanten aangegeven dat ze het onbelangrijk vinden. Slechts 31% vindt het wel belangrijk om te sparen om een huis of andere waardevolle bezittingen na te laten, en 34% vindt het belangrijk om te sparen om geld na te laten. Op beide stellingen wordt door 16% van de participanten antwoord 4 gegeven, dit antwoord geeft niet aan of iemand het eens of oneens is met de stelling. Een meerderheid van de participanten geeft aan niet te willen sparen voor een nalatenschap (50%) of te willen sparen om uiteindelijk een huis of waardevolle bezittingen na te laten (52%) wat ook uit figuur 5 is af te leiden. In de figuur is ook zichtbaar dat er slechts marginale verschillen zijn tussen de gedachte over de twee verschillende stellingen. De bereidheid om te sparen zou afhankelijk kunnen zijn van de hoogte van het inkomen van het huishouden. Het is logisch om te veronderstellen dat lage inkomens minder willen sparen omdat ze hun inkomen volledig of nagenoeg volledig nodig hebben om te voorzien in hun levensbehoeften. Als we deze gedachte volgen zou er bij de hoge inkomens meer bereidheid tot sparen moeten bestaan omdat ze genoeg inkomen hebben om te consumeren en daarnaast ook nog te kunnen sparen. Daarom heb ik de bereidheid om te sparen en het inkomen van het huishouden met elkaar vergeleken. Het inkomen is in de enquête onderverdeeld in zeven groepen. Voor de eenvoud en de geringe omvang van sommige groepen heb ik de participanten over twee inkomensgroepen verdeeld. Het netto inkomen van het huishouden onder de €22.000 vormt de lage, en de inkomens boven de €22.000 vormen de hoge inkomensgroep. Uit de data blijkt dat er weinig verschil zit tussen de antwoorden van de twee inkomensgroepen zoals ook te zien is in figuur 5. 60 50
Spaargeld om huis, of waardevolle bezittingen na te laten
40
60
Spaargeld voor nalatenschap
50 40
30
Inkomen <€ 22.000
30
Inkomen <€ 22.000
20
Inkomen > € 22.000
20
Inkomen > € 22.000
10
10
0
0 Oneens
Geen Mening
Eens
Oneens
Geen Mening
Eens
Figuur 5 Het belang om te sparen voor een nalatenschap gekoppeld aan het huishoudinkomen (2012)
Uit figuur 5 blijkt wel dat de hogere inkomensgroep het, ten opzichte van de lagere inkomensgroep, vaker eens is met beide stellingen. Deze groep vindt het dus vaker belangrijk om te sparen voor een nalatenschap dan de lagere inkomensgroep, maar de 31
verschillen tussen de twee groepen zijn gering. Uit de resultaten kan daardoor volgens mij niet worden afgeleid dat er een relatie is tussen het inkomen van het huishouden en de bereidheid om te sparen voor een nalatenschap. Meer dan de helft van beide inkomensgroepen geeft echter wel aan het niet belangrijk te vinden om te sparen. Er is weinig bereidheid om te sparen onder de ondervraagden, ongeacht hun inkomen. Dit komt ook naar voren als we kijken naar het gemiddelde cijfer dat wordt gegeven. Het gemiddelde ligt bij de eerste vraag op 3,42 en bij de tweede op 3,5, net onder de 4 (het middelste cijfer op de schaal). Naast de relatie tussen het spaargedrag en het huishoudinkomen heb ik ook gekeken of er een relatie is tussen de bereidheid om te sparen en vermogen. Dit heb ik, net zoals bij nalatenschappen en schenkingen, gedaan door te kijken naar de mogelijke omvang van de nalatenschap. In figuur 6 is de relatie te zien tussen de bereidheid om te sparen en de kans op een nalatenschap die groter is dan € 500.000. In de figuur is zichtbaar dat een ruime meerderheid van de mensen die een grote kans hebben om meer dan € 500.000 na te laten, bereid zijn om te sparen voor hun nalatenschap. Dit geldt voor zowel het sparen om een huis of andere waardevolle bezittingen na te laten (72,5%) als voor het sparen om geld na te laten aan de kinderen (63%). Mensen die de kans kleiner achten om meer dan € 500.000 na te laten, zijn het vaker oneens met beide stellingen, zij zijn dus niet vaak bereid om te sparen voor een nalatenschap. 80
Spaargeld om huis, of waardevolle bezittingen 70 na te laten
70
60
50
50 40 30
Spaargeld voor nalatenschap
60
0-25%
40
0-25%
26-75%
30
26-75%
76-100%
20
76-100%
20
10
10
0 Oneens
0 Oneens
Geen Mening
Eens
Geen Mening
Eens
Figuur 6 Het belang om te sparen voor een nalatenschap gekoppeld aan de kans om meer dan € 500.000 na te laten (2012)
De figuur toont aan dat er een relatie is tussen de bereidheid om te sparen en de omvang van de nalatenschap. Ondanks dat een meerderheid van alle participanten aangeeft niet bereid te zijn om te sparen voor een nalatenschap, geeft de groep die meer dan € 500.000 zal nalaten aan dit wel belangrijk te vinden. Uit figuur 6 komt naar voren dat mensen met een grotere kans op een omvangrijke nalatenschap vaker bereid zijn om te sparen voor een nalatenschap. Het lijkt ook logisch dat mensen die sparen of bereid zijn om te sparen voor hun nalatenschap ook meer vermogen zullen nalaten dan mensen die er niet voor sparen. Maar het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de groep met de meeste kans om meer dan € 500.000 na te laten deze omvang, alleen omdat ze bereid zijn om te sparen, zal bereiken. Ik ga ervan 32
uit dat deze groep al voldoende vermogen heeft, en dit door te sparen zal behouden of zelfs zal vergroten om later na te laten aan de kinderen. Ik trek daarom de conclusie dat de mensen met een groter vermogen vaker bereid zijn om te sparen voor hun nalatenschap en dat deze bereidheid om te sparen afneemt als het vermogen kleiner is.
3.4 Conclusie en beperkingen Alle vragen met betrekking tot schenkingen en erfenissen uit de omvangrijke vragenlijst van het DNB Household Survey zijn behandeld in hoofdstuk 3. Het gaat om vier enquêtevragen die aansluiten bij deze thesis. Door het enorme aantal huishoudens dat deelneemt aan de enquête, ga ik ervan uit dat de uitkomsten representatief zijn voor de hele Nederlandse samenleving. De antwoorden op de behandelde enquêtevraag in paragraaf 3.2 laten duidelijk zien dat een grote meerderheid van de mensen geen vooropgezet plan heeft om vermogen na te laten aan de kinderen. Ook als we de antwoorden bekijken per leeftijdscategorie blijkt dat dit voor elke leeftijdsgroep het geval is. Wel heeft de oudste groep minder vaak geen vooropgezet plan, maar het verschil met het gemiddelde van de hele groep is niet groot. Hieruit leid ik af dat leeftijd geen grote rol speelt in het wel of niet hebben van een vooropgezet plan om vermogen na te laten. De mensen die wel bewust vermogen willen nalaten aan de kinderen doen dat voornamelijk met een altruïstisch of joy of giving motief. Slechts een hele kleine groep geeft aan vermogen na te laten met het beloningsmotief. Door vervolgens de motieven en de omvang van het vermogen van het huishouden samen te bekijken blijkt dat er één afwijkende groep is. De mensen die vrijwel zeker meer dan € 500.000 zullen nalaten kiezen er namelijk als enige groep vaker voor om hun vermogen na te laten aan de kinderen met een altruïstisch- of joy of giving motief. Deze groep is de uitzondering want de meerderheid van alle andere groepen geeft aan geen vooropgezet plan te hebben om vermogen na te laten aan de kinderen. Daarnaast geeft bijna niemand in de groep met de grootste nalatenschap aan de kinderen bewust uit te sluiten van een nalatenschap. Mensen met een groter vermogen hebben vaker dan anderen wel een vooropgezet plan om vermogen na te laten aan de kinderen. En ze kiezen er duidelijk minder vaak voor om de kinderen bewust uit te sluiten van een erfenis. Uit de enquêtevraag omtrent schenkingen blijkt dat een grote meerderheid niet schenkt aan de kinderen en dit in de toekomst ook niet van plan lijkt te zijn. Maar weer blijkt de groep met een grote kans op een omvangrijke nalatenschap een uitzondering te vormen. Meer dan de helft van deze groep geeft aan al te schenken of in de toekomst aanmerkelijke bedragen te willen gaan schenken aan de kinderen. De antwoorden op de laatste twee enquêtevragen, die ik gebruikt heb uit het DNB Household Survey, geven aan dat er weinig bereidheid is om te sparen voor een nalatenschap. Een meerderheid geeft aan het niet belangrijk te vinden om spaargeld te hebben waardoor ze later (meer) vermogen/waardevolle bezittingen kunnen nalaten aan de 33
kinderen. Slechts iets meer dan 30% van de participanten geeft aan dit wel van belang te vinden. Hetzelfde resultaat komt naar voren nadat de groep is verdeeld in twee inkomensgroepen. En uit de resultaten blijkt niet dat er een relatie is tussen het huishoudinkomen en de bereidheid om te sparen voor een nalatenschap. Er blijkt wel een relatie te zijn tussen de omvang van de nalatenschap en de bereidheid om te sparen voor de nalatenschap. Uit de data blijkt dat de meerderheid van de mensen die een grote kans hebben om meer dan € 500.000 na te laten wel bereid zijn om te sparen. Deze bereidheid neemt af wanneer ook de kans kleiner wordt op een omvangrijke nalatenschap. Uit de vier enquêtevragen die ik heb onderzocht, leid ik vier belangrijke conclusies af: -De meerderheid heeft geen vooropgezet plan om vermogen na te laten aan de kinderen, wat zal leiden tot veel onbedoelde nalatenschappen. -Een ruime meerderheid geeft aan nu niet te schenken aan de kinderen en ook in de toekomst geen aanmerkelijke bedragen te willen schenken aan de kinderen. -De enige groep waarvan de meerderheid wel bewust vermogen wil nalaten aan de kinderen, is de groep die waarschijnlijk meer dan € 500.000 aan vermogen zal nalaten. En nagenoeg iedereen die bewust vermogen wil nalaten heeft als achterliggende gedachte het joy of giving of het altruïstische motief. De meerderheid van deze groep geeft ook aan nu al vermogen te schenken aan de kinderen, of dit in de toekomst van plan is te gaan doen. De meer vermogende mensen lijken vaker wel een motief te hebben om hun vermogen zowel krachtens schenk- als erfrecht over te dragen aan de kinderen. -Iets meer dan 30% van de ondervraagden vindt het belangrijk om te sparen voor een nalatenschap. Er lijkt dus maar een kleine groep mensen te zijn die bewust vermogen sparen voor een nalatenschap. Deze groep zal, doordat ze bewust sparen, waarschijnlijk minder uitgeven aan consumptie wat nadelig is voor de Btw- en Vpb-opbrengsten. Uit de vergelijking van spaargedrag met de omvang van de erfenis blijkt dat de meer vermogende mensen vaker sparen voor hun nalatenschap dan mensen met minder vermogen Het grootste nadeel van DNB Household Survey is dat drie van de vier vragen gericht zijn op de eigen kinderen. Daardoor zou een deel van de groep die geen vooropgezet plan heeft om na te laten aan de kinderen, wel een plan kunnen hebben om aan een ander persoon vermogen na te laten. Ditzelfde geldt voor de vraag over schenkingen en de vraag over het sparen voor een huis of andere waardevolle bezittingen. Hierdoor kan er een vertekend beeld ontstaan over het aantal onbedoelde nalatenschappen, het aantal schenkingen en de bereidheid om te sparen voor een nalatenschap. Daarnaast kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen het joy of giving en het altruïsme waardoor niet alle vier de motieven apart te beoordelen zijn. Bij schenkingen ontbreken de achterliggende motieven volledig. Daardoor is niet af te leiden waarom mensen met een grotere nalatenschap meer vermogen schenken dan anderen. De enquête wekt de indruk dat schenkingen alleen gebruikt worden om belasting te besparen.
34
In het Mirrlees review wordt kritiek gegeven op de data die uit enquêtes komt. Er wordt gesteld dat de participanten geen afspiegeling vormen van de bevolking. Dit wordt veroorzaakt doordat er een lage participatie is onder de allerrijksten.71 Of dit ook geldt voor het DNB Household Survey valt niet op te maken uit de data. Maar ook als de allerrijksten niet participeren maakt het de data niet minder waardevol. Omdat alle andere inkomensgroepen wel goed vertegenwoordigd zijn en de allerrijksten slechts een kleine toplaag vormen zal dit onderzoek weinig hinder ondervinden van het ontbreken van data uit deze bevolkingslaag.
71
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 748.
35
Hoofdstuk 4. Enquête voor de onderzoekspilot 4.1 Opzet en inhoud van de enquête Deze thesis maakt onderdeel uit van een onderzoekspilot opgezet door Prof. Mr. I.J.F.A. van Vijfeijken. Het onderwerp van de pilot is: Economische motieven om te heffen van nalatenschap en schenkingen in het licht van het draagkrachtbeginsel. Aan dit onderzoek werken in totaal vijf studenten mee, die elk een onderdeel van de pilot uitwerken. In de pilot is er niet alleen aandacht voor de bestudering van de economische literatuur maar ook voor empirisch onderzoek. Empirisch onderzoek is van belang omdat daarmee kan worden nagegaan of de veronderstellingen en theorieën uit de literatuur ook in de praktijk voorkomen en of ze dezelfde uitwerking hebben. Om aan deze informatie te komen is ervoor gekozen om naast de bestudering van de data van het DNB Household Survey (DHS) ook een eigen enquête op te stellen. Deze enquête bevat vragen opgesteld door elk van de vijf studenten. De enquête is opgezet en verspreid met het speciaal voor studenten beschikbare programma genaamd thesis tools.72 Alle betrokkenen bij de onderzoekspilot hebben deze online enquête verspreid onder familieleden en kennissen wat heeft geresulteerd in een redelijk omvangrijke groep van 215 participanten. Omdat de pilot verdeeld is in verschillende deelonderwerpen en deze thesis gericht is op de motieven achter vermogensverschuivingen zijn niet alle vragen uit de enquête relevant voor mijn onderzoek. Doordat ik eerst de DHS data heb bestudeerd kan ik de eigen enquête gebruiken om vooral aanvullende informatie te verschaffen op de DHS. Van de vragen die ik gebruik uit de enquête zal ook een deel overeenkomen met vragen uit de DHS. Het merendeel van de vragen zal echter dienen als aanvulling op de DHS. De aanvullende vragen zijn er voornamelijk op gericht om de openstaande vragen en onduidelijkheden die resten na bestudering van de DHS data aan te vullen. Er zijn enkele verschillen tussen de DHS en de enquête voor de onderzoekspilot. Ten eerste is er een aanzienlijk verschil in de omvang van de twee onderzoeken. De DHS wordt jaarlijks ingevuld door ongeveer 2000 huishoudens waar ons onderzoek is ingevuld door 215 personen. Ten tweede is ons eigen onderzoek gericht op participanten met een leeftijd van boven de 30 jaar. Bij deze groep is de kans groter dat ze al nagedacht hebben over hun nalatenschap dan bij mensen met een jongere leeftijd. Voor de DHS vullen in principe alle personen in het huishouden van boven de 16 jaar de enquête in, maar de vragen over nalatenschappen en schenkingen worden alleen ingevuld door het huishoudhoofd en de partner. Hierdoor worden deze vragen beantwoord door personen van 25 jaar en ouder, een enkele uitzondering daargelaten. We hebben bij het opstellen van de enquête er alles aan gedaan om de participanten alle vragen te laten beantwoorden die voor hun bestemd zijn. Helaas is achteraf gebleken dat sommige vragen niet zijn beantwoord door alle participanten waaraan de vraag is 72
www.thesistools.com.
36
voorgelegd. Hierdoor verschilt soms het aantal antwoorden op verschillende vragen en stellingen.
4.2 Overlap tussen de twee data onderzoeken Ten eerste zal ik nagaan of de vragen die in beide enquêtes voorkomen ook dezelfde resultaten opleveren. Als we de leeftijd van de participanten gaan vergelijken blijkt dat er een opvallend verschil is. In onze eigen enquête bestaat een relatief groot gedeelte, 40% van de participanten, uit mensen van 40 jaar of jonger zeker in vergelijking met de DHS (11%). Dit is te verklaren door het feit dat in de DHS niet alle vragen door alle participanten worden ingevuld. Alleen het hoofd van het huishouden en de partner vullen de vragen die gebruikt zijn in, kinderen die tot het huishouden behoren vullen de vragen omtrent schenkingen en erfenissen niet in, daardoor is hun leeftijd niet meegenomen in hoofdstuk 3 van deze thesis. In beide onderzoeken zijn enquêtevragen opgenomen omtrent schenkingen aan de eigen kinderen. In de DHS is deze vraag onderverdeeld in toekomstige en huidige schenkingen. In onze eigen enquête maken we daarnaast ook onderscheid tussen incidentele en regelmatige schenkingen. Ondanks dit verschil kunnen we toch enkele resultaten vergelijken. Uit de DHS volgt dat 74% niet schenkt en dat 14% pas in de toekomst wil gaan schenken aan de eigen kinderen. Slechts 12% geeft aan nu al te schenken aan de kinderen. Dit percentage ligt in onze eigen enquête een stuk hoger: 18,5% geeft aan nu incidenteel te schenken aan de kinderen en 8,5% geeft aan dit nu al regelmatig te doen. Vragen over nalatenschappen aan de kinderen komen ook in beide onderzoeken voor. In de DHS geeft 64% van de mensen aan geen vooropgezet plan te hebben en bij elkaar 21% wel een plan heeft om vermogen aan de kinderen na te laten. Daar staat tegenover dat 59% van de ondervraagden in onze enquête geen plan heeft om na te laten aan de kinderen via een testament, dit komt redelijk overeen met het percentage van de groep die geen vooropgezet plan hebben om na te laten aan de kinderen uit de DHS data. Er is wel een grote afwijking tussen de twee onderzoeken bij de bedoelde nalatenschappen aan de kinderen. 41% van de ondervraagden in onze enquête geeft aan dat ze een erfenis aan de kinderen willen nalaten. Dit percentage is bijna twee keer zo groot als bij de DHS, waar slechts 21% aangeeft bedoeld vermogen te willen nalaten aan de kinderen. Opvallend is dat 13% van de participanten aangeeft niet aan te sluiten bij één van de mogelijke uitspraken gegeven in de DHS. Daardoor is het niet duidelijk of deze groep mensen bedoeld of onbedoeld vermogen zal nalaten aan de kinderen. De omvang van deze groep zou de verhouding tussen bedoelde en onbedoelde nalatenschappen kunnen veranderen. In de eigen enquête geeft wel iedereen aan of ze wel of niet nalaten aan de kinderen. Doordat in de DHS deze onzekerheid voorkomt is het lastig om op dit punt conclusies te trekken uit de vergelijking tussen de twee onderzoeken.
37
De data van de twee onderzoeken liggen niet ver van elkaar, wel is duidelijk te zien dat een groter percentage van de mensen die meegewerkt hebben aan ons onderzoek, bewust vermogen willen nalaten aan de kinderen en al vaker schenken aan de eigen kinderen.
4.3 Nalatenschappen, de verkrijgers en de motieven 4.3.1 Wie heeft een testament en wie behoren tot de verkrijgers Naast de overlap tussen de twee onderzoeken is de eigen enquête vooral van belang voor deze thesis als aanvulling op de DHS data. In het vorige hoofdstuk is al aangegeven dat er beperkingen in de DHS zitten. Verschillende vragen uit de eigen enquête kunnen de resultaten uit de DHS aanvullen. Ik begin met de vraag: Heeft u een testament? Aan de hand van deze vraag kan worden afgeleid of er sprake is van een bedoelde of een onbedoelde nalatenschap. 103 personen geven aan een testament te hebben en daarmee is duidelijk dat ze bedoeld zullen nalaten. De groep zonder testament is iets kleiner, namelijk 87 personen geven aan geen testament te hebben. Van de personen zonder testament kan echter niet met zekerheid gezegd worden dat ze onbedoeld zullen nalaten. Zonder testament zullen namelijk de goederen vererven volgens een wettelijke vastgelegde volgorde. In boek 4 artikel 10 van het Burgerlijk Wetboek staat de volgorde van erfopvolging bij versterf beschreven. Als de erflater graag wil nalaten aan een persoon, die door het volgen van de wettelijke volgorde ook de verkrijger is, kan de erflater ook zonder testament bedoeld nalaten. Uit de enquête valt niet op te maken hoeveel deelnemers op deze manier hun bezittingen bedoeld willen nalaten. De mensen zonder testament die geen bewust plan hebben om hun vermogen aan bepaalde personen na te willen laten zullen uiteindelijk onbedoeld nalaten. De vervolgvragen zijn alleen gesteld aan de 103 personen met een testament omdat daarvan zeker is dat ze bewust zullen nalaten. De vervolgvragen moeten duidelijk maken aan welke personen bewust vermogen wordt nagelaten. In de DHS komt dit niet naar voren want in dat onderzoek beperken de vragen zich tot nalatenschappen aan de eigen kinderen. Dit leverde een beperking op in hoofdstuk 3 omdat er niet kon worden aangegeven dat er bewust vermogen werd nagelaten aan andere personen dan de kinderen. Daardoor zou de groep die onbedoeld nalaat groter kunnen lijken dan deze in werkelijkheid is. Met de eigen enquête kunnen we zien of er daadwerkelijk veel mensen zijn die aan andere personen dan de eigen kinderen vermogen willen nalaten.
38
Mogelijke verkrijgers van een nalatenschap krachtens testament 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Partner Kind Broers/Zussen Kleinkind
Krachtens Bewust niet aan… testament aan…
Niet van toepassing
Figuur 7 Aan welke groep wordt nagelaten door de participanten met een testament en welke groep behoort niet tot de verkrijgers (2012).
Figuur 7 laat alleen de resultaten van de participanten zien die aangeven een testament te hebben. Deze participanten hebben vervolgens aangegeven aan wie ze wel en aan wie ze geen vermogen zullen nalaten. Het uitsluiten van mogelijke verkrijgers kan gebeuren om twee redenen. Ten eerste kan de erflater bewust personen uitsluiten, en ten tweede kan het zijn dat de erflater niet kan nalaten aan bepaalde personen omdat deze niet bestaan. Uit figuur 7 is af te lezen dat er door de meeste van de 103 personen vermogen wordt nagelaten aan de partner (90%) en aan de kinderen (76%). De andere groepen worden aanzienlijk minder vaak gekozen als mogelijke verkrijger van een erfenis. De partner, kinderen en kleinkinderen worden zelden bewust niet gekozen als verkrijger. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de kleinkinderen ook zelden behoren tot de verkrijgers, dit komt doordat het merendeel van de participanten met een testament aangeeft geen kleinkinderen te hebben (82%). Broers en zussen worden ook bijna nooit gekozen als mogelijke verkrijger door de participanten. De participanten met een testament die één of meerdere broers of zussen hebben sluit deze in 82% van de gevallen bewust uit als mogelijke verkrijger. Overige verkrijgers zijn niet opgenomen in figuur 7 maar deze worden ook zelden gekozen als verkrijger door de participanten. Zo behoren vrienden slechts in 5% van de gevallen tot de verkrijgers, overige familie slechts in 7% en goede doelen worden door 15% van de participanten met een testament aangewezen als verkrijger van vermogen. Uit de resultaten van onze eigen enquête blijkt dat er voornamelijk aan de partner en aan de eigen kinderen bewust wordt nagelaten. Aan de overige mogelijke verkrijgers wordt zelden bewust vermogen nagelaten. De beperking uit hoofdstuk 3 ten aanzien van de DHS data is dus niet heel storend omdat ook uit onze eigen enquête blijkt dat er vrijwel alleen aan de kinderen wordt nagelaten en slechts in zeer beperkte mate aan andere mogelijke verkrijgers. De partner vormt de enige uitzondering, deze wordt namelijk door vrijwel alle personen met een testament aangewezen als erfgenaam, maar is niet opgenomen in de DHS. 39
4.3.2 Motieven om krachtens testament vermogen na te laten In de enquête worden, er per groep van mogelijke verkrijgers, vragen gesteld om vast te stellen welk motief de erflater heeft om aan deze groepen vermogen na te laten. Deze vragen variëren per groep omdat ook de motieven per groep zullen verschillen. De vragen worden beantwoord door op een schaal van 0 tot en met 5 aan te geven in welke mate ze het eens zijn met de stelling. Om het overzichtelijker te maken heb ik de schaal opgedeeld in twee delen, 0, 1 en 2 heb ik samen genomen als groep die het met de stelling niet eens zijn. De antwoorden 3, 4 en 5 geven aan dat de participant het wel eens zijn met de stelling. Niet alle data van relevante enquêtevragen is bruikbaar voor mijn onderzoek. Dit komt doordat sommige vragen door een zeer kleine groep mensen(minder dan 20) beantwoord zijn. Ondanks deze tekortkoming vormen de meeste enquêtevragen een zeer belangrijke aanvulling zijn op de data van de DHS. Uit de DHS heb ik namelijk slechts drie van de vier motieven kunnen afleiden. En waar de DHS zich uitsluitend richt op de motieven die mensen hebben om na te laten aan de eigen kinderen, zijn de vervolgvragen uit de eigen enquête juist gericht op de motieven om na te laten aan alle mogelijke verkrijgers. In paragraaf 4.3.1 is al naar voren gekomen dat de meeste mensen met een testament zullen nalaten aan de partner en aan de kinderen. Daarom behandel ik de partner en de kinderen apart en zal ik de overige verkrijgers samennemen.
Partner Aan de 90 personen die een erfenis nalaten aan de partner zijn de volgende drie stellingen voorgelegd. Mijn partner erft van mij omdat: 1. Voor de partner een grote vrijstelling geldt voor erfbelasting. 2. Ik mijn partner goed verzorgd wil achterlaten. 3. Het vermogen door ons samen is opgebouwd. De resultaten op de drie stellingen zijn te zien in figuur 8. Een kleine meerderheid is het met de eerste stelling eens, 62% geeft antwoord 3, 4 of 5. De meerderheid geeft aan dat ze nalaten om gebruik te maken van de partnervrijstelling, waardoor ze minder successierechten hoeven te betalen. Het is voor de meesten niet het enige motief zo blijkt uit de antwoorden gegeven op stelling 2 en 3. De resultaten van deze twee vragen komen zeer sterk overeen. Met beide stelling zijn nagenoeg alle participanten het eens, en meer dan de helft geeft zelfs een 5 als antwoord. Dit geeft aan dat de grote meerderheid het zeer eens is met beide stellingen. De meerderheid van de mensen die bedoeld aan de partner willen nalaten is het eens met alle drie de stellingen. Ze hebben dus meerdere motieven om een erfenis na te laten aan de partner.
40
100%
Motief om na te laten aan de partner
90% 80% 70% 60% 50%
Eens
40%
Oneens
30% 20% 10% 0% Vrijstelling
Verzorgd achterlaten
Samen opgebouwd
Figuur 8 Mijn partner erf van mij omdat (2012).
Alleen de tweede stelling duidt op een motief dat ook in de economische literatuur aan bod is gekomen. Het verzorgd willen achterlaten van de partner sluit namelijk aan bij het altruïstische motief. De eerste stelling geeft als motief het verlagen van de heffing van successierecht over de nalatenschap. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat mensen hun beslissing baseren op basis van dit motief. Het is waarschijnlijker dat belastingbesparing samen gaat met een of meerdere andere motieven.
Kinderen Aan de groep die nalaten aan de kinderen zijn vier stellingen voorgelegd. Mijn kinderen erven van mij omdat: 1. Voor mijn kinderen een vrijstelling geldt. 2. Mijn kinderen het geld hard nodig hebben. 3. Mijn kinderen mijn kinderen zijn. 4. Mijn kinderen mij altijd genegenheid gegeven hebben. Figuur 9 laat de resultaten zien op de vier stellingen waarom er nagelaten zou kunnen worden aan de eigen kinderen. Hierbij is duidelijk zichtbaar dat er omtrent stelling drie weinig twijfel bestaat. 91% van de ondervraagden geeft aan het eens te zijn, vrijwel iedereen wil nalaten aan de eigen kinderen omdat het hun eigen kinderen zijn.
41
Motief om na te laten aan de eigen kinderen 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Eens Oneens
Vrijstelling
Geld nodig
Kinderen mijn Genegenheid kinderen zijn
Figuur 9 Mijn kinderen erven van mij omdat (2012)
Over de eerste twee stellingen zijn de meningen zeer verdeeld, de groepen die het eens en oneens zijn bij beide stellingen bijna even groot. De eerste stelling duidt op belastingbesparing als motief, en wordt minder vaak als bij de partner gekozen als motief om na te laten. De tweede stelling sluit het meest aan bij het altruïsme. Verassend genoeg zijn veel minder mensen het met dit motief eens wanneer het gaat om de kinderen in vergelijking tot nalatenschappen aan de partner. De derde en vierde stelling sluiten niet direct aan bij een van de motieven genoemd in de literatuur, maar er zou achter deze stelling indirect het joy of giving of het altruïsme schuil kunnen gaan.
Overige verkrijgers De overige mogelijke verkrijgers die in de enquête worden behandeld zijn de kleinkinderen, broers/zussen, overige familieleden, vrienden en goede doelen. In het begin van deze paragraaf is al naar voren gekomen dat er zeer weinig ondervraagden willen nalaten aan deze verkrijgers. De vragen met betrekking tot de motieven achter deze nalatenschappen zijn door een zeer geringe groep mensen ingevuld (minder dan 20 personen), en daardoor bieden de antwoorden op deze vragen naar mijn mening te weinig zekerheid om er conclusies aan te kunnen verbinden. Daarbij maak ik een uitzondering voor de goede doelen. Ondanks dat slechts 14 mensen na willen laten aan een goed doel, geeft de uitkomst van één stelling toch enige zekerheid. Op de stelling Een goed doel erft van mij omdat: Omdat ik iets wil nalaten dat nuttig is voor de maatschappij wordt door 13 van de 14 ondervraagden antwoord 4 of 5 gegeven. Bijna de hele groep wil nalaten aan een goed doel omdat dit ten goede komt aan de maatschappij. In de enquête zijn bij verschillende mogelijke verkrijgers exact dezelfde stellingen of stellingen met een gelijk achterliggend motief aan bod gekomen. Zo sluit de stelling Mijn 42
partner erft van mij omdat: Ik mijn partner goed verzorgd wil achterlaten aan bij het altruïsme net zoals de stelling: Mijn kinderen erven van mij omdat: Mijn kinderen het geld hard nodig hebben dat doet. In de enquête komen zo twee stellingen met hetzelfde achterliggende motief bij vier verschillende groepen verkrijgers aan bod en één stelling bij twee verkrijgers.
100
Motief om na te laten aan de verschillende verkrijgers
90 80 70
Partner
60
Kind
50
Kleinkind
40
Broers/Zussen
30 20 10 0 Genegenheid
Vrijstelling
Altruisme
Figuur 10 Welk percentage van de participanten is het eens met de motieven om na te laten aan de verkrijgers (2012)
In figuur 10 heb ik deze motieven die bij meerdere verkrijgers aan bod kwamen samengenomen en gekeken hoeveel participanten het eens zijn met de stellingen. Hieruit is af te lezen dat, meer dan bij de andere verkrijgers, het motief om na te laten aan de partner het altruïsme is. Daarnaast is ook een groter deel van de participanten het eens om na te laten aan de partner vanwege de vrijstelling die daarbij van toepassing is, dan bij de overige verkrijgers. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat de partnervrijstelling aanzienlijk hoger is dan de vrijstelling voor de andere verkrijgers.73 Het belastingvoordeel, dat te behalen is door gebruik te maken van de vrijstelling door na te laten aan de kinderen of de andere familieleden, is daardoor veel kleiner dan het geval is wanneer er wordt nagelaten aan de partner. In figuur 10 is ook te zien dat een ruime meerderheid het eens is om vermogen na te laten aan zowel de kinderen (71%) als de kleinkinderen (80%) omdat ze genegenheid hebben gegeven.
4.3.3 Motieven om vermogen na te laten Los van de vraag of er een testament aanwezig is, zijn er in de enquête nog een zestal stellingen opgenomen met betrekking tot motieven achter nalatenschappen. Ook bij deze stellingen geven de participanten aan in welke mate ze het eens zijn met de stellingen. 73
Artikel 32 lid 1 Successiewet 1956.
43
De eerste stelling is: Als er bepaalde personen zijn die goed voor mij zorgen op mijn oude dag of mij meer aandacht geven, dan wil ik hen graag een (groter) deel van mijn erfenis nalaten. Deze stelling sluit aan bij het beloningsmotief, omdat de verkrijger (meer) zal verkrijgen als beloning voor de extra tijd en zorg deze besteed aan de erflater. De tweede stelling: Ik wil aan mijn naaste verwanten een (deel van mijn) erfenis nalaten ongeacht het feit of deze personen nu wel of niet voor mij zorgen of aandacht aan mij schenken (op mijn oude dag) geeft bijna het tegenovergestelde van de eerste stelling. De eerste en de tweede stelling sluiten elkaar niet volledig uit omdat de eerste stelling ook betrekking kan hebben op de omvang van de erfenis. Zo is het mogelijk om meer na te laten aan personen als beloning en daarnaast los van de geboden zorg, bepaalde personen altijd een deel van de erfenis toe te kennen. De derde stelling richt zich op de invloed van de financiële positie van de verkrijger: Naaste verwanten die er financieel slechter voorstaan wil ik een groter deel van mijn erfenis nalaten dan aan naaste verwanten die financieel hun zaken goed op orde hebben. Deze stelling sluit aan bij nutsmaximalisatie. Zoals in hoofdstuk 2 al naar voren is gekomen halen mensen met een groter vermogen minder nut uit één extra euro inkomen dan mensen met een lager vermogen. Daardoor zou er een grotere nutstoename gerealiseerd worden wanneer verwanten die er financieel slechter voorstaan meer zouden verkrijgen dan verwanten die er financieel beter voorstaan. De vierde stelling is de eerste waarbij rechtstreeks gevraagd wordt naar het nut dat de erflater ervaart van het nalaten van vermogen. De wetenschap dat ik mijn erfgenamen verzorgd kan achter laten, geeft mij een gelukzalig gevoel. Door het nut van de erflater te koppelen aan het verzorgd achterlaten van de erfgenamen wordt aangesloten bij het altruïstisch motief. Eerdere stellingen die aansloten bij dit motief hadden alleen als functie te verklaren met welke reden bepaalde groepen nalatenschappen verkregen. Bij deze stelling gaat het juist om het nut dat de erflater haalt uit het verzorgd nalaten van zijn erfgenamen. De vijfde stelling: Ik heb geen vooropgesteld plan om een erfenis na te laten. Deze stelling is opgenomen in de enquête als aanvulling op de DHS vragen. In de DHS is er alleen gevraagd naar een vooropgezet plan ten opzichte van de kinderen. Daardoor werd alleen de omvang van de groep die onbedoeld zou nalaten aan de kinderen bekend. Met deze stelling in de enquête kunnen we achterhalen hoeveel onbedoelde nalatenschappen er in totaal voorkomen. Tevens kan er met deze vraag gecontroleerd worden of de mensen die eerder aangaven een testament te hebben, ook aangeven een vooropgesteld plan hebben om na te laten. De laatste stelling van deze paragraaf: Ik ben niet van plan om een erfenis na te laten is net als de vijfde stelling een uitbreiding op een vraag uit de DHS. Daar werd gevraagd of er bewust voor wordt gekozen om de kinderen uit te sluiten van een erfenis. In onze eigen enquête is de vraag uitgebreid zodat duidelijk wordt wie bewust geen erfenis willen nalaten aan welke personen dan ook.
44
Motieven om vermogen na te laten 100% 90% 80% 70% 60% 50%
Eens
40%
Oneens
30% 20% 10% 0% Beloning Ongeacht Financiële Verzorgd Geen plan Niet van situatie plan Figuur 11 Eens of oneens met het motief om vermogen na te laten(2012)
De antwoorden wijzen uit dat een grote meerderheid aansluit bij het beloningsmotief (73%) en dat een iets kleinere meerderheid (59%) het eens is met de tweede stelling, dat ongeacht de geboden zorg bepaalde personen altijd tot de verkrijgers behoren. De resultaten geven hiermee aan dat de twee stellingen elkaar inderdaad niet uitsluiten. De meerderheid van de participanten zal waarschijnlijk dus ongeacht de geboden zorg aan de naaste verwanten vermogen na laten. Maar naast het vermogen dat wordt nagelaten ongeacht de geboden zorg, wordt er ook waarde gehecht aan de geboden zorg waardoor sommige personen een (groter) deel van de nalatenschap zullen verkrijgen. In figuur 11 is ook zichtbaar dat de meerderheid (63%) van de erflaters niet van plan is om de verwanten die er slechter voorstaan meer na te laten dan de verwanten die er financieel goed voorstaan. Door de meerderheid wordt de nutstijging die de verkrijger ervaart niet als doorslaggevend beschouwd om meer na te laten aan de mensen die uit een erfenis meer nut zouden halen. De meerderheid vindt het dus niet belangrijk om hun nalatenschap zo te verdelen onder hun verwanten waardoor een maximale nutstijging bij de verkrijgers bereikt zou worden. Er lijkt dus onder de participanten een voorkeur te zijn om het vermogen gelijk te verdelen. Een zeer duidelijke uitkomst komt naar voren bij de vierde stelling die aansluit bij het altruïstische motief, 81% is het namelijk eens met de stelling. Dit geeft aan dat er door de erflater nut wordt gehaald uit het nalaten van vermogen wanneer de erfgenamen daardoor verzorgd achter worden gelaten. Dit laat wel de vraag open of een nalatenschap die te klein is om de erfgenamen verzorgd achter te laten ook tot een nut verhoging bij de erflater leidt. Bijna evenveel mensen zijn het oneens (47%) als eens (53%) met de vijfde stelling waarmee ze aangeven geen vooropgesteld plan hebben. Als we de meest “oneens” groepen (antwoord 0 en 1) vergelijken met de meest “eens” groepen (antwoord 4 en 5) blijkt dat deze antwoorden zelfs even vaak voorkomen. Hieruit blijkt dat het verschil tussen eens en oneens gemaakt wordt door de mensen die niet sterk voor of tegen zijn. Opmerkelijk is dat de verdeling wel of geen testament bijna exact andersom is (54% wel en 46% geen 45
testament). Dit resultaat gaat niet samen met de veronderstelling waar ik in paragraaf 4.3.1 van ben uitgegaan dat mensen met een testament bewust, dus met een vooropgesteld plan, vermogen zullen nalaten. Dit komt ook naar voren na de bestudering van de antwoorden op deze stelling gegeven door alleen de mensen met een testament. 44% van de mensen met een testament geeft aan het eens te zijn met de stelling en daarmee geven ze aan geen vooropgesteld plan te hebben. Dat er tegenstrijdige antwoorden zijn gegeven door meerdere participanten blijkt ook uit vergelijkingen van antwoorden op verschillende andere stellingen uit de enquête. Meerdere participanten geven bijvoorbeeld aan geen plan te hebben een erfenis na te laten, en tevens geven ze eerder in de enquête aan dat de kinderen of de partner zullen erven. Het zou kunnen dat mensen zonder plan weten dat ze zullen nalaten aan de partner en de kinderen omdat de wettelijke verdeling van toepassing zal zijn. Maar ook dan is er eigenlijk sprake van een vooropgesteld plan want ze laten bewust na aan de kinderen en de partner. Vergissingen van participanten zouden ook de oorzaak kunnen zijn van deze tegenstrijdige antwoorden bijvoorbeeld door de dubbele ontkenning in de vraagstelling. Met de antwoorden op stelling vijf kan ik bekijken welk deel van de mensen zonder testament toch bedoeld vermogen wil nalaten. Eerder in paragraaf 4.3.1 heb ik al aangegeven dat ook zonder testament bedoeld kan worden nagelaten. Zonder testament zullen namelijk de goederen vererven volgens een wettelijke vastgelegde volgorde. 47% van de participanten zonder testament geeft wel aan het oneens te zijn met stelling dat ze geen vooropgesteld plan hebben. Deze groep zal dus bedoeld vermogen nalaten zonder dat ze een testament hebben opgesteld. De antwoorden op stelling zes komen sterk overeen met de resultaten uit de DHS. De stelling toont aan dat er maar weinig participanten zijn die geen erfenis willen nalaten. 86% van de ondervraagden geeft aan dat ze het met de stelling oneens zijn, zelfs 40% geeft aan het zeer oneens te zijn met de stelling. Uit de DHS kwam al naar voren dat er zeer weinig mensen met kinderen (<3%) bewust niet willen nalaten aan de eigen kinderen.
Daarnaast heb ik de antwoorden van de mensen zonder kinderen apart bekeken om erachter komen of zij anders denken over dezelfde stellingen. Er zijn weinig verschillen te zien tussen de antwoordpercentages van alle participanten en de antwoorden van mensen zonder kinderen. De personen zonder kinderen geven aan het vaker eens te zijn met het beloningsmotief (84% tegenover 73%) en minder vaak eens te zijn met de vierde stelling die overeenkomt met een altruïstisch motief (73% tegenover 81%). Daarnaast komt er geen verschil naar voren komt tussen de groepen aangaande het hebben van een vooropgezet plan om na te laten. Bij de stelling over het bewust niet nalaten van een erfenis blijkt dat de percentages van de twee groepen zelfs precies hetzelfde zijn. Uit de resultaten van deze enquête blijkt dus niet dat mensen zonder kinderen minder vaak een erfenis wensen na te laten en ook dat ze even vaak een vooropgezet plan hebben als mensen met kinderen.
46
4.4 Schenkingen, de verkrijgers, omvang en de motieven 4.4.1 De verkrijgers van schenkingen In de enquête zijn meerdere vragen opgenomen die, net zoals bij de vragen over erfenissen, inzicht moeten verschaffen over wie de begunstigden zijn en met welk motief er geschonken wordt. Daarnaast is er bij de schenkingen ook aandacht uitgegaan naar de omvang van de schenkingen per verkrijger. De paragraaf wordt afgesloten met stellingen over motieven die mensen hebben om nu, dan wel in de toekomst zouden hebben om te schenken. Ik begin echter met de eerste vraag over schenkingen: Schenkt u aan uw naasten (bijvoorbeeld aan uw kinderen, andere familieleden of vrienden)? Van de participanten geeft 66% aan niet te schenken aan naasten. De mensen die wel schenken wordt gevraagd om aan te geven of ze incidenteel of regelmatig schenken. De 34% die wel schenkt wordt zo verdeeld in twee groepen waarvan de groep incidentele schenkers bijna twee keer zo groot is als de groep die regelmatig schenkt. Doordat de vervolgvragen, met betrekking tot de mogelijke verkrijgers en de omvang van de verkrijging, aan beide groepen afzonderlijk worden gesteld worden sommige vragen door een zeer kleine groep mensen beantwoord. Omdat de vragen aan de incidentele en de regelmatige schenkers gelijk zijn, heb ik ervoor gekozen om de vragen van de twee groepen waar mogelijk samen te nemen. Dit heb ik in figuur 12 ook gedaan, in deze figuur is te zien hoeveel procent in totaal schenkt aan de zeven groepen van verschillende mogelijke verkrijgers. Alle percentages bij elkaar opgeteld leiden tot een som die groter is dan 100%. Dit komt doordat, participanten weliswaar niet kunnen aangeven zowel incidenteel als regelmatig te schenken, wel kunnen aangeven aan meerdere groepen verkrijgers te schenken.
Schenkingen 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0%
Schenkingen
10,0% 0,0%
Figuur 12 Schenkingen aan de mogelijke verkrijgers (2012)
47
Aan de kinderen wordt veruit het vaakst geschonken. Uit de DHS bleek al dat 14% van de participanten aan de kinderen schenkt, van de participanten in ons onderzoek schenkt nog een groter deel aan de kinderen, namelijk 27%. In figuur 13 heb ik vervolgens alleen de participanten meegenomen die aangeven te schenken. Hieruit kan ik aflezen aan welke personen incidenteel en aan wie regelmatig geschonken wordt door de 34% van de participanten die aangeven te schenken.
60,0%
Incidentele en regelmatige schenkingen aan naasten
50,0% 40,0% 30,0% 20,0%
Ja, incidenteel Ja, regelmatig
10,0% 0,0%
Figuur 13 Aan welke naasten wordt vermogen geschonken (2012)
Uit figuur 13 kan ik afleiden dat er aan alle verkrijgers vaker incidenteel dan regelmatig vermogen wordt geschonken. Alleen bij de ouders is dit niet met zekerheid te zeggen, in de enquête is namelijk niet gevraagd naar incidentele schenkingen aan de ouders. Het verschil tussen incidentele en regelmatige is bij schenkingen aan de kinderen het grootst. Van de mensen die schenken geeft 55% aan incidenteel te schenken en 25% geeft aan regelmatig te schenken aan de kinderen. Aan de andere verkrijgers wordt veel minder vaak geschonken, zowel incidenteel als regelmatig, dan aan de kinderen. Waar eerder in paragraaf 4.3.1 is gebleken dat er voornamelijk vermogen wordt nagelaten aan de partner, blijkt nu dat er voornamelijk wordt geschonken aan de kinderen en zeer zelden aan de partner. Daarnaast wordt er door 57% van de mensen, die wel schenken maar die niet aan de kinderen schenken, aangegeven dat ze niet schenken aan de kinderen omdat ze geen kinderen hebben. Bijna alle mensen die schenken en die kinderen hebben geven dus aan wel te schenken aan de kinderen (90%). Bij de kleinkinderen wordt door veel mensen aangegeven dat er niet kan worden geschonken omdat ze geen kleinkinderen hebben. Maar in tegenstelling tot de kinderen wordt er aan de kleinkinderen, ook door de mensen die ze wel hebben, zelden vermogen geschonken. Opmerkelijk is dat er wel vaak wordt geschonken aan personen die vallen in de restcategorie. Deze categorie bestaat uit personen die niet vallen onder de eerder genoemde categorieën. Deze groep zou onder meer kunnen bestaan uit verre familie zoals neven en nichten, maar ook goede doelen kunnen tot deze categorie 48
behoren. Bij de vragen over erfenissen werd apart gevraagd hoeveel mensen na zouden laten aan goede doelen. Deze vraag ontbreekt bij schenkingen dus zouden de goede doelen onder de restcategorie vallen. Uit de enquête komt naar voren dat 29% van de groep die incidenteel schenkt, schenkt aan een persoon uit deze restcategorie. Bij de regelmatige schenkers ligt het percentage nog hoger, namelijk 48% van de mensen die regelmatig schenken schenkt aan personen of instellingen die onder de restcategorie vallen.
4.4.2 De omvang van schenkingen In navolging op de vragen over de verkrijgers van schenkingen is ook gevraagd per groep van mogelijke verkrijgers naar de omvang van de schenkingen. Bij schenkingen aan partners blijkt de omvang nooit groter te zijn dan € 2.000 op één uitzondering na. Eén persoon geeft aan tussen de twee en de vijfduizend euro te schenken aan de partner. Alle anderen schenken ofwel maximaal € 2.000 of het van schenkbelasting vrijgestelde bedrag dat voor schenkingen aan de partner € 2.057 bedraagt.74 Aan de kinderen wordt ook door vrijwel iedereen het vrijgestelde bedrag of maximaal € 2.000 geschonken (86%). Slechts 14% van de ondervraagden geeft aan meer te schenken dan € 2.000. Doordat het vrijgestelde bedrag voor schenkingen aan kinderen€ 5.141 bedraagt, zal ook een gedeelte van de mensen die aangeeft het vrijgestelde bedrag te schenken meer dan € 2.000 kunnen schenken aan de kinderen.75 Bij de groep die incidenteel schenkt aan de kinderen zou er daarnaast nog een eenmalige verhoging van de vrijstelling kunnen worden gebruikt. Als de kinderen voldoen aan de eisen voor deze eenmalig verhoogde vrijstelling zouden 20% van de incidentele en 33% van de regelmatige schenkingen (dan wel eenmalig) een omvang kunnen hebben van € 24.676 of € 51.407 in plaats van € 5.141.76 De omvang van de schenkingen gedaan aan de kleinkinderen, broers/zussen, ouders, vrienden en aan de restcategorie is in de meeste gevallen niet meer dan € 2.000. Daarbij valt wel op dat zeer zelden het vrijgestelde bedrag aan deze groepen wordt geschonken. Dit is bij de restcategorie te verklaren als er wordt geschonken aan een goed doel dat kwalificeert als ANBI.77 In dat geval is een schenking van het vrijgestelde bedrag niet mogelijk omdat alle schenkingen aan ANBI’s zijn vrijgesteld.78
4.4.3 De motieven om te schenken De vragen over de motieven achter schenkingen zijn niet verbonden aan de hiervoor behandelde categorieën verkrijgers. Wel worden de vragen over de motieven apart gesteld aan de mensen die nu al schenken en aan de mensen die nu nog niet schenken maar die dit 74
Artikel 33 lid 1 onderdeel 7 Successiewet 1956. Artikel 33 lid 1 onderdeel 5 Successiewet 1956. 76 Hierbij gaat het om een eenmalige verhogingen van de vrijstelling tot € 24676 of € 51407onder de voorwaarde genoemd in artikel 33 lid 1 onderdeel 5 Successiewet 1956. 77 Artikel 5b Algemene wet inzake rijksbelastingen 78 Artikel 33 lid 1 onderdeel 4 Successiewet 1956 75
49
in de toekomst van plan zijn. De vragen zijn Waarom schenkt u?/Waarom bent u van plan te gaan schenken? Telkens gevolgd door een stelling waarop op een schaal van 0 tot 5 kan worden aangegeven in welke mate de ondervraagden het met deze stelling eens of oneens zijn. De eerste stelling: Schenken geeft mij een goed gevoel, sluit aan bij het joy of giving motief. Wanneer de schenker aangeeft het eens te zijn met de stelling, en aansluit bij het joy of giving motief, zou zijn nut moeten stijgen ongeacht de uitwerking die de schenking heeft op de verkrijger. Omdat de stellingen in de enquête elkaar niet uitsluiten zou de schenker het met deze stelling eens kunnen zijn maar ook met een andere stelling. Daardoor zou een donor met een altruïstisch motief het ook eens kunnen zijn met deze stelling. De schenker ontleent dan nut aan de nutstijging van de verkrijger, en het schenken geeft hem (indirect) ook een goed gevoel. Welk van de twee motieven dan de doorslag geeft om te schenken kan niet uit de data worden gehaald. Met de stellingen kan dus alleen bekeken worden welke motieven van invloed zijn op de beslissing om wel of niet te gaan schenken. De tweede stelling: Vanuit de behoefte om de personen aan wie ik schenk te verzorgen, sluit aan bij het altruïstische motief. De derde stelling: Vanuit een dringende morele verplichting. Mijn naasten hebben de financiële middelen nodig om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, gaat ook over het verzorgd achterlaten van naasten. Maar hier is niet het altruïsme het achterliggende motief maar de morele verplichting. Bij de vierde stelling: Omdat ik het geld (dan) niet meer zelf nodig heb, is er voor de eerste keer een mogelijk verschil zichtbaar tussen de antwoorden van de groep schenkers en de toekomstige schenkers. De mensen die in de toekomst pas zullen gaan schenken kan het namelijk erg lastig zijn om nu deze vraag al te beantwoorden waar de huidige schenkers met zekerheid een antwoord kunnen geven op deze stelling. Daarnaast kunnen de toekomstige schenkers er in de toekomst voor kiezen pas over te gaan op het doen van schenkingen wanneer ze het geld zelf niet meer nodig hebben. De vijfde stelling: Besparing van erfbelasting, sluit niet aan bij één van de vier motieven die genoemd worden in de economische literatuur. Het besparen van erfbelasting zie ik meer als een nevenmotief want ik ga er niet van uit dat mensen alleen op basis van dit motief vermogen zullen overdragen aan anderen. Het motief geeft wel aan dat er sprake is van een verstoring, in dit geval veroorzaakt door de erfbelasting. Zo zullen mensen die al besloten hebben hun vermogen te willen overdragen aan hun naasten krachtens erfrecht (met welke reden dan ook) kunnen besluiten dit vanwege de verstoring niet te doen. Ze zouden dan bijvoorbeeld ervoor kunnen kiezen om jaarlijks vermogen te schenken om zo erfbelasting te besparen. Mensen die aangeven het met deze stelling eens te zijn schenken dus (mede) om minder belasting af te moeten dragen. Maar naast dit motief zal altijd een ander motief aanwezig zijn dat verklaard waarom er vermogen wordt overgedragen aan de verkrijger. De antwoorden op de vijf stellingen, van zowel de huidige schenkers als de toekomstige schenkers, heb ik verwerkt in figuur 14
50
Motieven van huidige en toekomstige schenkers
90,00% 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00%
Schenkers
30,00%
Toekomstige schenkers
20,00% 10,00% 0,00% Joy of giving
Altruïsme Dringende Geld niet Besparing morele nodig erfbelasting verplichting
Figuur 14 De stellingen over motieven om te schenken waarmee de huidige en de toekomstige schenkers en de mate waarin ze het eens zijn (2012)
Uit figuur 14 is op te maken dat een meerderheid van zowel de huidige als de toekomstige schenkers het eens is met meerdere stellingen. Omdat bijna alle participanten het eens zijn met meerdere stellingen is er, net als bij nalatenschappen, sprake van meerdere motieven die leiden tot het schenken van vermogen. Verder blijkt dat het joy of giving en het altruïsme zeer vaak belangrijk gevonden worden. En dat er bij twee stellingen een duidelijk verschil is terug te vinden tussen de antwoorden van de huidige schenkers en de toekomstige. Dit zijn de stellingen Omdat ik het geld (dan) niet meer zelf nodig heb, en Besparing van erfbelasting. Bij de stelling Omdat ik het geld (dan) niet meer zelf nodig heb kunnen de verschillen optreden doordat mensen later in hun carrière meer verdienen en doordat de uitgaven op latere leeftijd afnemen.79 Daardoor zouden de toekomstige schenkers ervan uit kunnen gaan dat ze, wanneer ze op latere leeftijd gaan schenken, het geld zelf niet meer nodig hebben. Toekomstige schenkers zouden, zoals ik al eerder heb aangegeven, ook kunnen wachten op het moment dat ze het geld zelf niet meer nodig hebben voordat ze overgaan tot het doen van schenkingen. De huidige schenkers zouden nu waarschijnlijk zelf het geld ook kunnen gebruiken maar kiezen ervoor om hun vermogen liever te besteden aan anderen. De antwoorden op deze stelling zijn wel een indicatie dat de gederfde Btw- en Vpbinkomsten, die het CPB berekent heeft voor nalatenschappen, mee zullen vallen bij schenkingen omdat veel mensen aangeven pas te willen gaan schenken als ze het geld zelf niet meer nodig (denken te) hebben.80 Ook bij de laatste stelling Besparing van erfbelasting is een verschil tussen de huidige en de toekomstige schenkers zichtbaar. Van de mensen die nu al schenken geeft 73% aan dat ze niet schenken om erfbelasting te besparen, 68% van de toekomstige schenkers geeft echter aan wel te gaan schenken om erfbelasting te besparen. Het verschil tussen de antwoorden 79 80
De Beer, 2007, p. 299. De berekening en de beredenering van het CPB zijn aan bod gekomen in paragraaf 2.3.2
51
van de huidige en de toekomstige schenkers is te verklaren. De toekomstige schenkers zien een mogelijkheid om hun vermogen te verkleinen, waardoor er minder zal overgaan krachtens erfrecht, door te schenken. Een groot deel van de huidige schenkers zal nu waarschijnlijk nog geen vermogen schenken om zo de nalatenschap te verkleinen, omdat ze waarschijnlijk nog te jong zijn om bezig te zijn met hun nalatenschap.81 Wanneer mensen een hogere leeftijd bereiken is het aannemelijk dat ze wel het nut inzien van het schenken van vermogen om erfbelasting te besparen. Ik verwacht daarom ook dat, ook uit de groep van huidige schenkers, een hoger percentage het op een latere leeftijd wel eens zal zijn met de stelling. Daarnaast zijn er drie participanten die aangeven het alleen eens te zijn met de laatste stelling. Alle drie de personen geven hiermee aan in de toekomst te willen gaan schenken met maar één bedoeling, het besparen van erfbelasting. Er kan natuurlijk ook een ander motief aanwezig zijn welke niet is opgenomen in de enquête. En daarnaast is het wel zo dat alle drie de participanten wel een motief hebben om vermogen na te laten. Zoals ik eerder al aangaf is belastingbesparing niet de reden om vermogen over te dragen aan de verkrijgers, maar het is dus in sommige gevallen wel de enige reden om vermogen te schenken. De laatste stelling uit de enquête die is voorgelegd aan de huidige en toekomstige schenkers is: Betekent schenken voor u dat u iets moet laten wat u anders zou hebben gedaan. De mensen die nu al schenken zijn het bijna allemaal niet eens met deze stelling (82%). De meerderheid van de toekomstige schenkers is het ook niet eens (59%), maar het antwoord weet ik niet wordt ook veel gegeven (22%). Dit is logisch omdat het moeilijk is in te schatten of je in de toekomst iets moet laten, door het maken van toekomstige schenkingen. Uit de data blijkt dat het schenken van vermogen bij een grote meerderheid niet ten koste zal gaan of gaat van eigen consumptie. Dit sluit aan bij eerdere bevindingen dat schenkingen niet vaak ten koste zullen gaan van Btw- en Vpb-inkomsten.
4.5 Verstoring van schenk- en erfbelasting De laatste enquêtevragen uit het eigen onderzoek die gebruikt worden in dit onderzoek gaan over het tarief van de schenk- en erfbelasting. Er zijn namelijk nog vier stellingen opgenomen in de enquête die rechtstreeks vragen of het handelen van de participanten verandert, mocht het tarief veranderen. En ook is er één stelling opgenomen over de hoogte van de vrijstelling. Deze stellingen zijn voorgelegd aan alle participanten, toch zijn het aantal gegeven antwoorden niet gelijk. Net als bij sommige andere enquêtevragen is gebleken dat niet alle participanten die de vraag hadden moeten beantwoorden ook daadwerkelijk antwoord hebben gegeven. Desondanks is op deze vijf stellingen door ongeveer 180
81
De gemiddelde leeftijd van de participanten is 44 jaar. De gemiddelde leeftijd is slechts een schatting omdat er niet is gevraagd naar de exacte leeftijd van de participanten.
52
personen antwoord gegeven. De vier stellingen omtrent het tarief zijn de volgenden: 1. Naarmate het tarief van de schenkbelasting stijgt zal ik minder schenken 2. Naarmate het tarief van de schenkbelasting daalt zal ik meer schenken 3. Naarmate het tarief van de erfbelasting stijgt, zal ik minder nalaten 4. Naarmate het tarief van de erfbelasting daalt zal ik meer nalaten De antwoordmogelijkheden zijn: 1. Eens. Mensen die dit antwoord geven zijn gevoelig voor tariefveranderingen. Ze passen hun handelen aan wanneer het tarief daalt of stijgt. 2. Oneens. De mensen die aangeven het oneens te zijn met één of meerdere stellingen zouden ongevoelig kunnen zijn voor tariefveranderingen. Het is ook mogelijk dat deze mensen aangeven hun gedrag niet te veranderen omdat ze helemaal niet van plan zijn om te schenken of vermogen na te laten ongeacht het tarief dat van toepassing is. 3. Geen mening. De mensen zonder mening heb ik niet meegenomen in de resultaten. De data heb ik verwerkt en de resultaten zijn te zien in figuur 15.
60%
Invloed van het tarief van de schenk- en erfbelasting
50% 40% Eens
30%
Oneens
20% 10% 0% Tarief daalt: Tarief stijgt: Meer schenken Minder schenken
Tarief daalt: Meer nalaten
Tarief stijgt: Minder nalaten
Figuur 15 Passen mensen hun gedrag aan wanneer het tarief van de schenk- en erfbelasting verandert
In figuur 15 is zichtbaar dat meer mensen van plan zijn te anticiperen op tariefveranderingen in de schenkbelasting dan in de erfbelasting. Hieruit blijkt dat het doen van schenkingen een meer elastische activiteit is dan het nalaten van vermogen. In de literatuur kwam al aan bod dat het doelmatig is om inelastische activiteiten te belasten. Het belasten van erfrechtelijke verkrijgingen is dus doelmatiger dan het belasten van schenkingen. Daarnaast blijkt ook dat er meer mensen reageren op een stijgend tarief en dat mensen hun gedrag minder vaak aanpassen wanneer er sprake is van een tariefverlaging. Dit geldt voor schenkingen en nalatenschappen. In paragraaf 2.2.5.2 heb ik al beschreven welke gevolgen een tariefverhoging van de schenk- en erfbelasting in theorie zouden kunnen hebben. Uit de theorie bleek dat er minder vaak of minder vermogen zou worden verschoven krachtens 53
schenk- en erfrecht na een tariefverhoging. De gedragsveranderingen zouden theoretisch moeten optreden bij mensen die schenken of nalaten met een van de volgende motieven: joy of giving (als ze waarde hechten aan hun netto opoffering), altruïstische en het strategische motief. Mensen die onbedoeld nalaten zullen hun gedrag niet veranderen. Aan de hand van de enquête is te controleren of dit in de praktijk ook het geval is. Dit kan door te kijken naar de motieven die eerder in de enquête gegeven zijn door mensen die nu aangeven gevoelig te zijn voor tariefstijgingen. Bij schenkingen is zowel het joy of giving als het altruïsme aan bod gekomen. Ik heb gekeken of het gedrag verandert van mensen die aangeven te (willen gaan) schenken met één of beide motieven. In figuur 16 is te zien dat een meerderheid van de mensen, die eerder aangaf te schenken of te willen gaan schenken met een joy of giving/ altruïstisch motief, minder zal gaan schenken als het tarief van de schenkbelasting wordt verhoogd.
Invloed hoger belastingtarief op mensen die willen schenken 70,0% 60,0% Minder schenken
50,0%
Geen invloed
40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% Joy of giving
Altruïsme
Joy of giving (toekomst)
Altruïsme (toekomst)
Figuur 16 Invloed van een tariefstijging van de schenkbelasting op mensen die schenken of willen gaan schenken met als motief het altruïsme of het joy of giving (2012)
De rode balk geeft aan hoeveel procent van de mensen zijn gedrag niet zal aanpassen na een tariefverhoging. Uit de figuur is de conclusie te trekken dat de meerderheid, van de mensen die schenkt met als motief het altruïsme of het joy of giving, wel zijn gedrag zal aanpassen wanneer het tarief wordt verhoogd. Eenzelfde vergelijking als bij schenkingen heb ik gemaakt voor nalatenschappen. Bij de nalatenschappen werd eerder al gevraagd naar het beloningsmotief en het altruïsme. Daarnaast heb ik ook gekeken naar de antwoorden van de mensen die aangaven geen plan te hebben en de mensen die aangaven niet van plan te zijn om een erfenis na te laten. Dit om te controleren of mensen die volgens de theorie niet zouden moeten reageren op tariefverhogingen ook daadwerkelijk hun gedrag niet veranderen.
54
Invloed hoger belastingtarief op mensen die vermogen willen nalaten 60,0% 50,0% 40,0% Minder nalaten 30,0%
Geen invloed
20,0% 10,0% 0,0% Altruïsme
Strategisch
Geen plan Niet van plan
Figuur 17 Invloed van een tariefstijging van de erfbelasting op mensen die willen nalaten (2012)
Net als in figuur 15 komt uit een vergelijking tussen figuur 16 en 17 naar voren dat veel minder mensen zich laten beïnvloeden door het belastingtarief als het gaat om hun nalatenschap. In overeenstemming met de theorie reageren er meer mensen, die bewust vermogen nalaten, op de tariefverhoging ten opzichte van mensen die aangeven geen plan te hebben of niet van plan zijn om vermogen na te laten. Maar een aanzienlijk deel van zowel de mensen zonder plan (28%) als de mensen die niet van plan zijn vermogen na te laten (23%) geeft aan na een tariefverhoging minder na te willen laten. De in de theorie geschetste veranderingen blijken niet overeen te komen met de gedragsveranderingen die in de praktijk te verwachten zijn als het tarief van de schenk- en erfbelasting wordt verhoogd. Want zelfs mensen die niet van plan zijn om na te laten geven aan beïnvloed te worden door tariefveranderingen. En ook een deel van de mensen zonder plan om vermogen na te laten geeft aan gevoelig te zijn voor tariefstijgingen.
De laatste stelling in dit hoofdstuk is: Naarmate de vrijstelling van schenkbelasting hoger is, zal ik meer schenken. De uitkomst van deze stelling zou redelijk overeen moeten komen met de uitkomst op de stelling Naarmate het tarief van de schenkbelasting daalt zal ik meer schenken. Want door een hogere vrijstelling daalt de effectieve belastingdruk wat in redelijke mate overeenkomt met een verlaagd belastingtarief. 63% van de participanten geeft aan meer te schenken als de vrijstelling wordt verhoogd, en slechts 21% geeft aan niet meer te gaan schenken. Eerder is al gebleken dat 48% meer zal gaan schenken als het tarief van de schenkbelasting daalt.82 De participanten zien dus wel een verschil tussen de twee stellingen. Omdat bijna alle schenkers eerder al hebben aangegeven < € 2.000 of het vrijgestelde bedrag te schenken, is het denkbaar dat deze groep niet reageert op een
82
Zie figuur 15.
55
tariefverlaging omdat ze altijd vrijgesteld schenken. Dit zou verklaren waarom er minder participanten meer gaan schenken bij een lager tarief, dan bij een hogere vrijstelling.
4.6 Conclusie De door ons opgezette enquête gebruik ik vooral als uitbreiding op de data uit de DHS. De data uit de DHS is zeer betrouwbaar, door de enorme omvang van het onderzoek, maar gaat slechts in beperkte mate in op de motieven die mensen hebben om vermogen te schenken dan wel na te laten. Deze tekortkoming heb ik zo goed mogelijk proberen aan te vullen met onze eigen enquête. Uit meerdere overeenkomende enquêtevragen heb ik kunnen opmaken dat de resultaten van beide onderzoeken redelijk overeen komen. Ik ga er daarom in dit onderzoek van uit dat de uitkomsten van ons eigen enquête, net als de resultaten van de DHS, representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. Naast het belang van de vragen die in beide onderzoeken voor komen zijn vooral de specifieke vragen over de motieven van belang voor mijn onderzoek. Uit de data komt voor het eerst, en ook meteen zeer duidelijk, naar voren dat mensen meerdere motieven hebben om vermogen na te laten of te schenken. Bij nalatenschappen komen alle motieven genoemd in de literatuur ook voor in de enquête. Een ruime meerderheid geeft zelfs aan het zowel met het altruïsme, joy of giving en het beloningsmotief eens te zijn. Daarnaast zijn er nog andere motieven die een rol spelen die niet genoemd worden in de literatuur. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor de mogelijkheid om belasting te besparen. Zowel bij erfenissen als bij schenkingen wordt de keuze beïnvloed door de schenk- en erfbelasting. Bij erfenissen aan de partner of de kinderen wordt er waarde gehecht aan de mogelijkheid om met de toepassing van vrijstellingen belasting te kunnen besparen. Bij erfenissen heeft belastingbesparing alleen invloed op de bepaling van de mogelijke verkrijgers. Dit komt ook naar voren bij de vraag waarom er aan goede doelen vermogen wordt nagelaten. Hierbij geeft ook een meerderheid (61%) aan dat een goed doel een deel van de nalatenschap krijgt omdat er dan geen belasting verschuldigd is. Bij schenkingen heeft het belastingbesparingsmotief onder andere invloed op de omvang van de schenkingen. Bijna iedereen geeft aan het vrijgestelde bedrag of maximaal € 2.000 te schenken, wat redelijk overeen komt met het vrijgestelde bedrag voor de meeste verkrijgers. Daarnaast blijkt een grote meerderheid van de toekomstige schenkers te willen gaan schenken om zo erfbelasting te besparen. Opmerkelijk genoeg is dit bij de meerderheid van de huidige schenkers geen motief om te schenken. De mogelijke reden waarom belastingbesparing niet in de economische literatuur wordt genoemd als motief is omdat belastingen worden gezien als oorzaak van verstoringen. Hoe groter de verstoring des te vaker is te verwachten dat mensen rekening gaan houden met belastingbesparing, dus het is een motief dat ontstaat wanneer er een verstoring is. Het motief kan toch beslissend zijn in de keuze om over te gaan op het doen van schenkingen. Maar uit de data blijkt dat belastingbesparing nooit het enige motief is waardoor mensen besluiten om hun vermogen 56
te verschuiven naar hun naasten. Uit de resultaten blijkt dat zelfs wanneer belastingbesparing het enige motief is om te schenken, er wel een ander motief aanwezig is om vermogen na te laten aan de naasten. De grootste beperking van de DHS is dat er slechts werd gevraagd naar nalatenschappen en schenkingen aan de kinderen. Uit de eigen enquête is echter gebleken dat de begunstigde zowel bij nalatenschappen als bij schenkingen toch in de meeste gevallen de kinderen zijn. Hierdoor komen de resultaten uit de DHS omtrent het aantal bedoelde en onbedoelde nalatenschappen redelijk overeen met de resultaten uit de eigen enquête. Aan de hand van meerdere enquêtevragen zijn links te leggen tussen praktijk en de literatuur. Uit de enquête is bijvoorbeeld af te leiden of mensen met of zonder kinderen verschillende voorkeuren hebben. Hiermee kan ik nagaan of de veronderstelling uit de vergrijzingstudie van het CPB, dat mensen zonder kinderen minder vaak een voorkeur hebben om vermogen na te laten, overeen komt met de resultaten uit de enquête. Uit de resultaten blijkt dat mensen zonder kinderen niet minder vaak een voorkeur hebben en dat de verwachting van het CPB niet overeenkomt met de resultaten uit de enquête. Ook de gedragsveranderingen die ontstaan door verstoringen komen zowel in de enquête als in de literatuur voor. Hier is wederom een verschil tussen de praktijk en de theorie zichtbaar. Een verhoging van het tarief van de erfbelasting zou in theorie namelijk geen reactie moeten veroorzaken bij mensen die geen plan hebben om na te laten en ook niet bij mensen die niet willen nalaten. Er blijkt dat een deel van deze mensen toch aangeeft dat ze hun gedrag willen aanpassen als het tarief wordt verhoogd. Dit komt niet overeen met de reactie die verwacht werd in de literatuur, uitgaande van de literatuur is er hier sprake van irrationeel gedrag. Dat mensen soms irrationeel handelen sluit aan bij de conclusie die werd getrokken in het Mirrlees review, aan de hand van onderzoek van Rowlington & Mc Kay. De uitkomst van het onderzoek was namelijk dat zelfs een groep die nooit in de heffing van erfbelasting zou worden betrokken, omdat ze te weinig vermogen bezitten om na te laten, toch sterk tegen de heffing van schenk- en erfbelasting zijn.83 Rationeel gezien zou deze groep eerder positief tegenover de heffing staan op basis van onder andere het draagkrachtbeginsel. Er komen meerdere irrationele en tegenstrijdige antwoorden voor in de enquête. Zo geeft 44% van de mensen met een testament tevens aan geen vooropgesteld plan te hebben. Meerdere participanten geven aan geen plan te hebben om een erfenis na te laten, en tevens geven ze eerder in de enquête aan dat de kinderen of de partner zullen erven. Een deel van deze mensen zou zich ervan bewust kunnen zijn dat ze, zonder vooropgezet plan, zullen nalaten aan de partner en de kinderen omdat de wettelijke verdeling van toepassing zal zijn. De belangrijkste conclusie is dat de theorie en de praktijk niet altijd overeenkomen, maar in de meeste gevallen verklaren theorieën uit de literatuur wel waarom en hoe mensen zich in de praktijk zullen gedragen. 83
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010, p. 749.
57
Hoofdstuk 5. Conclusie en aanbeveling 5.1 Rechtvaardigen argumenten die in de economische literatuur naar voren komen een belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen? In de economische literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen welfaristische en nietwelfaristische motieven. De welfaristische motieven om belasting te heffen zijn erop gericht om maximale welvaart binnen de samenleving te realiseren. De maximale welvaart wordt gemeten aan de hand van het nut van alle individuen. De inkomsten na belasting of de uitgaven van een individu zijn samen met vrije tijd de maatstaven waaraan nut wordt gemeten. Belastingheffingen verlagen in eerste instantie het nut van een individu, maar zijn onmisbaar in de financiering van publieke goederen. Daarom is het binnen het welfarisme vooral van belang om die grondslagen te belasten waardoor het nut zo min mogelijk afneemt. Het nut kan afnemen doordat mensen, door de verstoring van een belastingheffing, kiezen voor hun second best option. Daarom moet de heffing zo min mogelijk verstoren en daarmee dus doelmatig zijn. Daarnaast is het, als er van afnemende meeropbrengsten wordt uitgegaan, van belang dat een belastingstelsel voldoende inkomen herverdeeld. Er zijn meerdere argumenten die aangeven dat juist het heffen van schenk- en erfbelasting bijdraagt aan het maximaliseren van de welvaart in de samenleving omdat daarmee inkomen kan worden herverdeeld en de heffing tevens doelmatig is. Om dit te illustreren heb ik ervoor gekozen om de Successiewet met de belasting op arbeid te vergelijken. Het voordeel van schenk- en erfbelasting ten opzichte van belasting op arbeid is dat een verstoring niet meteen zal leiden tot lagere arbeidsparticipatie. De second best option kan namelijk ook inhouden dat er bijvoorbeeld meer geconsumeerd wordt en minder zal worden geschonken. Daarnaast verkleint de schenk- en erfbelasting de afname van arbeidsinzet bij de verkrijger. Een negatief effect van schenkingen en nalatenschappen is namelijk dat de verkrijger vermogen ontvangt waardoor zijn arbeidsinzet afneemt. Schenkingen en erfenissen zwaarder belasten leidt tot lagere verkrijgingen en dus zal de arbeidsinzet van de verkrijger minder afnemen. Daar staat wel tegenover dat schenkingen en erfenissen investeringen mogelijk maken, hierop hebben hogere tarieven een negatieve invloed. Bij de vergelijking van de Successiewet met belastingen op arbeid is het van belang om rekening te houden met de motieven van de schenker/erflater omdat de verschillende motieven de doelmatigheid van de Successiewet beïnvloeden. Dit wordt veroorzaakt doordat mensen met verschillende motieven anders zullen reageren op verstoringen. Zo is te verwachten dat mensen die onbedoeld zullen nalaten helemaal niet reageren op een tariefverhoging van de erfbelasting. Bij het joy of giving is er ook geen gedragsverandering te verwachten als de schenker/erflater waarde toekent aan zijn bruto opoffering. Als er waarde wordt gehecht aan de netto opoffering zou er wel gekozen kunnen worden voor de second best option. In de meeste gevallen is er ook bij het beloningsmotief geen gedragsreactie te verwachten als het belastingtarief verhoogd wordt. Alleen als de schenker/erflater door dierbaren verzorgd wil worden en deze niet langer voor de netto beloning de zorg willen 58
verlenen, zal er nut verloren gaan. Een eventuele verschuiving van zorg door dierbaren naar professionals is wel te verwachten maar dit levert geen negatief effect op als de erflater geen voorkeur heeft. Er is dan wel sprake van een gedragsverandering want het vermogen zal worden aangewend om de zorg te financieren en niet worden geschonken of nagelaten. Mensen die uit altruïsme vermogen willen overdragen aan naasten ondervinden altijd nutverlies door hogere belastingtarieven. Een verhoging van de schenk- en erfbelasting zal niet bij alle motieven leiden tot een verstoring. Bij de motieven waarbij wel een verstoring kan optreden heeft dit niet in alle gevallen een negatieve invloed op het nut van de schenker/erflater. En als mensen door de verstoring wel hun gedrag veranderen hoeft dit niet ten koste te gaan van de arbeidsparticipatie, wat bij belasting op arbeid wel te verwachten is. Hogere schenk- en erfbelasting zal niet leiden tot nutverlies wanneer er minder dan het vrijgestelde bedrag wordt overgedragen. Vooral veel mensen uit de lagere inkomensgroepen zullen niet meer vermogen nalaten of schenken dan de vrijgestelde bedragen, waardoor deze groep waarschijnlijk weinig hinder ondervindt van hogere tarieven. Als er wel sprake is van een verstoring zal deze groep waarschijnlijk eerder kiezen voor extra consumptie als tweede keus dan mensen met een hoog inkomen. Mensen met een laag inkomen zullen namelijk weinig nut verliezen als ze kiezen voor extra consumptie in plaats van schenken/nalaten. Hogere schenk- en erfbelasting zal vooral bij de hogere inkomens negatieve gevolgen hebben omdat deze groep veel minder nut haalt uit extra consumptie. Het is te verwachten dat deze groep daardoor eerder zal kiezen voor vrije tijd als second best option. Dit leidt weliswaar tot welvaartsverlies maar hogere en progressieve tarieven dragen wel bij aan de herverdeling van inkomen wat gunstig is voor het nutsniveau in de samenleving. Daarnaast sluit een progressief tarief aan bij het brengen van een gelijk nutsoffer. De vrijstellingen die opgenomen zijn in de Successiewet kunnen herverdeling van inkomen tegenwerken. Deze vrijstellingen maken het namelijk mogelijk om jaarlijks vermogen belastingvrij over te dragen. Omdat vooral de hogere inkomens hiermee hun nalatenschap kunnen verkleinen draagt dit niet bij aan de herverdeling van inkomen van rijk naar arm. Ook niet-welfaristische motieven rechtvaardigen de heffing van schenk- en erfbelasting. Herverdeling en vooral een gelijkere verdeling van vermogen zijn belangrijke nietwelfaristische argumenten voor belastingheffing over schenkingen en erfenissen. Dit omdat vermogen onder andere macht, status en zekerheden opleveren. Vanuit het universalistische principe moeten erfenissen zwaar belast worden omdat ze onverdiend zijn en niet bijdragen aan een rechtvaardige samenleving. Ook vanuit het gelijkheid-van-kansenbeginsel moeten erfenissen maar ook schenkingen zwaar belast worden omdat iedereen moet beginnen met gelijke kansen. Hogere schenk- en erfbelasting of zelfs een confiscatoire heffing dragen bij aan de verkleining van de ongelijkheid tussen generaties en de sociale ongelijkheid. Een ander voordeel van hoge successierechten is dat ze nivellerend werken. Omdat de vermogensongelijkheid groter is dan de inkomensongelijkheid zal volgens De Beer zelfs een proportionele heffing van successierechten een sterk nivellerend effect hebben. 59
Daarnaast stelt hij dat hoge successierechten het voordeel hebben boven hoge inkomstenbelasting, omdat er bij de heffing van successierechten niemand inkomen hoeft in te leveren.84 Aansluiten bij het universalistische principe en het gelijkheid-van-kansen-beginsel heeft ook nadelen. Zo zijn er gedragsveranderingen te verwachten als de tarieven zeer hoog zijn, waardoor waarschijnlijk schenkingen en nalatenschappen veel minder zullen voorkomen. Daarnaast staat het particularistische principe, dat stelt dat het juist een plicht is om je naasten en daarbij de kinderen in het bijzonder verzorgd achter te laten, recht tegenover het universalistische en het gelijkheid-van-kansen-beginsel.85 Vanuit een particularistische optiek zou een hoge heffing op erfenissen dus een bestraffing zijn van een moreel juiste handeling. Maar welke waarde heeft het particularistische principe als blijkt dat de kinderen gemiddeld 55 jaar oud zijn als ze erven van de langstlevende?86 Op deze leeftijd bereiken ze namelijk de top van hun inkomen en dalen de kosten voor levensondehoud. De Successiewet kan ook bijdragen aan de financiering van het aankomende vergrijzingsprobleem. De opbrengsten van de wet reageren namelijk positief op de toenemende vergrijzing. Belangrijkste reden hiervoor is dat er meer ouderen zijn en deze vaker geen kinderen hebben. Uit de vergrijzingstudie van het CPB blijkt dat dit positieve effect wordt beperkt door meer vermogen in pensioenfondsen, hogere levensverwachting en een lagere bereidheid om vermogen na te laten als er geen kinderen zijn.87 De hogere levensverwachting brengt echter ook met zich mee dat mensen waarschijnlijk langer kunnen blijven werken wat ook aansluit bij een verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd. Dit verkleint het negatieve effect dat een hogere levensverwachting volgens het CPB op de stijgende inkomsten uit de Successiewet heeft. In de vergrijzingstudies is men het er over eens dat door het toenemende aantal nalatenschappen de inkomsten uit de Successiewet (in zijn huidige vorm) zullen stijgen tijdens de vergrijzing. Door successierechten zwaarder te belasten kan de Successiewet een grotere rol spelen in de financiering van de vergrijzing. De afname van Btw- en Vpbopbrengsten, zoals geschetst door het CPB, zal daarmee ook gecompenseerd worden.
Na deze conclusie kan ik de eerste probleemstelling: Rechtvaardigen de argumenten die in de economische literatuur naar voren komen een belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen? beantwoorden. Ja, in de economische literatuur komt naar voren dat nagenoeg alle zowel welfaristische als niet-welfaristische motieven gebaat zijn bij een belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen. De Successiewet kan bijdragen aan een gelijkere verdeling van inkomen en vermogen, en het verstorend effect van herverdeling van inkomen via de schenk- en erfbelasting zal, in vergelijking met herverdeling via de belastingen op arbeid, kleiner zijn. Hierbij blijkt het motief van de schenker een cruciale rol 84
De Beer, 2007, p.299. De Beer, 2007, p. 298. 86 De Beer, 2007, p. 299. 87 Centraal Planbureau, 2006, p. 5. 85
60
te spelen in de doelmatigheid van de Successiewet. Het is daarom van groot belang om erachter te komen of, en in welke mate deze motieven in de praktijk voorkomen.
5.2 Sluiten de bevindingen uit de praktijk aan bij de argumenten uit de economische literatuur? De BNB Household Survey en de enquête hebben zeer veel informatie verschaft over de gedragingen en het handelen van mensen. Een belangrijke conclusie die ik trek uit beide onderzoeken is dat alle motieven die voorkomen in de literatuur ook in de praktijk zijn terug te vinden. Daarbij is wel duidelijk geworden dat mensen vaak meerdere motieven hebben om hun vermogen over te dragen aan hun naasten. Uit de literatuur is niet op te maken dat meerdere motieven samen zouden kunnen gaan, maar uit de resultaten van de enquête blijkt dat dit wel vaak het geval is. De grootste beperking van de DHS is dat er vanuit wordt gegaan dat er alleen wordt nagelaten en geschonken aan de eigen kinderen. Ondanks deze beperking verwacht ik dat de resultaten, over hoe vaak er wordt nagelaten met de verschillende motieven, toch een goede afspiegeling geven van de Nederlandse samenleving. Dit wordt ondersteund door resultaten uit de eigen enquête, waaruit blijkt dat er voornamelijk wordt nagelaten en geschonken aan de eigen kinderen. Aan de partner wordt nagenoeg altijd nagelaten, maar omdat het in de literatuur vooral draait om nalatenschappen aan de volgende generatie zijn de motieven om na te laten aan de partner van minder belang voor dit onderzoek. Uit de DHS data is af te leiden dat mensen met een groter vermogen meer schenken en ook vaker bedoeld nalaten. In de literatuur is al aangegeven dat het te verwachten is dat mensen met een groot vermogen of met meer inkomen vaker schenken. Deze groep heeft meer mogelijkheden om met behulp van schenkingen de nalatenschap te verkleinen, dan mensen met een kleiner vermogen. Uit het praktijkonderzoek komt naar voren dat veel mensen vermogen schenken om op die manier belasting te besparen. Dit blijkt ook uit de hoeveelheden die worden geschonken. Bijna alle participanten van onze eigen enquête die aangeven te schenken geven aan maximaal € 2.000 of het vrijgestelde bedrag te schenken. Hieruit valt af te leiden dat ze in ieder geval geen schenkbelasting willen betalen. Schenken van het vrijgestelde bedrag is een indicatie dat mensen een voorkeur hebben om bij leven al een deel van de nalatenschap belastingvrij over willen dragen. Veel mensen willen hun vermogen dus al zo veel mogelijk onbelast overdragen aan hun naasten en daarvoor kunnen ze de jaarlijkse vrijstellingen in de schenkbelasting gebruiken. Uit zowel de DHS als uit de eigen enquête blijkt dat er veel mensen niet van plan zijn, en ook veel mensen geen vooropgezet plan hebben om vermogen na te laten. In de theorie wordt ervan uitgegaan dat deze mensen dan onbedoeld zullen gaan nalaten. Echter uit de gegeven antwoorden van de participanten is op te maken dat dit niet altijd het geval is. Zo geven sommige participanten aan een testament te hebben en tevens geen vooropgezet plan te hebben om na te laten. Het omgekeerde komt ook voor waarbij mensen aangeven geen
61
vooropgezet plan hebben maar ook aangeven dat ze willen nalaten aan de kinderen of de partner. Ook over verstoringen, veroorzaakt door de schenk- en erfbelasting zijn zowel gegevens uit het praktijkonderzoek als argumenten uit de literatuur met elkaar te vergelijken. In de literatuur kwam al aan bod dat er bij meerdere motieven om vermogen na te laten geen verstoringen zouden optreden. Zo zouden mensen die niet van plan zijn en de mensen zonder plan niet moeten reageren op verstoringen. Dit beeld blijkt in de praktijk niet te kloppen want zelfs een deel van de mensen die niet willen nalaten geeft aan wel beïnvloed te worden door hogere erfbelasting. Mensen die schenken of nalaten uit altruïsme, met het joy of giving of het beloningsmotief blijken wel vaker te reageren op verstoringen dan mensen die niet van plan zijn en mensen zonder plan. Het praktijkonderzoek toont ook aan dat er minder mensen reageren op veranderingen van het belastingtarief als het gaat over nalatenschappen dan wanneer het gaat over schenkingen. Ongeveer één-derde van de participanten geeft aan wel te reageren wanneer het tarief van de erfbelasting verandert. Het gedrag van de meerderheid verandert niet en daarmee lijkt het erop dat nalaten van vermogen inderdaad een ‘inelastische’ activiteit is. Op tariefwijzigingen van de schenkbelasting reageert een veel groter deel van de ondervraagden, bij schenkingen zal daarom ook vaker sprake zijn van een verstoring. Aangaande de vergrijzingstudies van het CPB leveren de resultaten een opmerkelijk inzicht op. Het CPB geeft aan dat mensen zonder kinderen minder vaak een voorkeur hebben om vermogen na te laten. Uit de eigen enquête is op te maken dat mensen zonder kinderen geen lagere bereidheid hebben om vermogen na te laten. Ook op dit punt heeft het CPB daarom een te negatieve kijk op de mogelijke stijging van de opbrengsten van de Successiewet tijdens de vergrijzing. Uit de vergelijking tussen het literatuuronderzoek en de praktijkonderzoeken blijkt dat de theorie en de praktijk niet altijd overeenkomen. Blind varen op de theorie is daarom naar mijn mening ook uitgesloten. Echter irrationele en tegenstrijdige antwoorden maken ook de resultaten uit het praktijkonderzoek minder betrouwbaar. Zelfs met de beschikking over zowel een literatuuronderzoek en de praktijkonderzoeken blijft het lastig om te voorspellen hoe mensen gaan reageren op wijzigingen van de Successiewet.
5.3 Welke heffingsstructuur zou gekozen moeten worden uitgaande van de economische motieven en de resultaten uit de praktijk?
In paragraaf 5.1 ben ik al tot de conclusie gekomen dat er in ieder geval schenk- en erfbelasting geheven moet worden. De vraag die rest is, welke heffingsstructuur moet er gekozen worden? Het antwoord op de tweede probleemstelling moet komen uit een afweging tussen de welfaristiche en de niet-welfaristische motieven en de bevindingen uit 62
beide enquêtes. Daarbij kan ik al concluderen dat de meeste economische motieven gebaat zijn bij hogere opbrengsten van de schenk- en erfbelasting. Niet-welfaristische motieven dringen bijna allemaal aan op een confiscatoire heffing van schenk- en erfrechten. Enkel het particularistische principe stelt hier tegenover dat deze juist niet moeten worden belast. Daarnaast kan er door schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen zwaarder te belasten worden geanticipeerd op de kosten van de vergrijzing. Zwaardere heffing van schenk- en erfrechten zijn ook vanuit welfaristisch oogpunt aan te bevelen omdat herverdeling van inkomen vereist is om de maximale welvaart te bereiken. De totstandbrenging van de herverdeling is doelmatiger via de schenk- en erfbelasting dan via de belasting op arbeid. Daardoor kan de heffing van successierechten een aanvulling op de herverdeling via belasting op arbeid vormen. Maar eventuele hogere opbrengsten als gevolg van een hoger tarief van schenk- en erfbelasting kunnen ook gebruikt worden om budgettaire ruimte te creëren. De extra opbrengsten zouden dan gebruikt kunnen worden om de tarieven van meer verstorende heffingen te verlagen, waardoor deze minder verstorend werken.88 Vanuit welfaristisch oogpunt zou een aparte behandeling voor elk motief dat de schenker/erflater heeft om vermogen over te dragen optimaal zijn. De verstoringen zouden daardoor namelijk geminimaliseerd worden en de belasting zou drukken op mensen die er niet gevoelig voor zijn. Een aparte behandeling acht ik in de praktijk niet mogelijk, één tarief voor alle motieven zoals we dat nu kennen vormt daardoor het meest logische alternatief. Verschillende tarieven voor de schenkbelasting en de erfbelasting zijn wel mogelijk. Omdat er geen onbedoelde schenkingen kunnen voorkomen en omdat er gebleken is dat er eerder gedragsveranderingen te verwachten zijn bij schenkingen dan bij nalatenschappen, zou een lager tarief voor de schenkbelasting verdedigbaar zijn vanuit het welfarisme. Echter omdat zeer veel mensen aangeven te schenken om hun nalatenschap te verkleinen, zal een lager tarief belastingontwijkend gedrag in de kaart spelen. Daarnaast zijn het de rijken die meer mogelijkheden hebben om vermogen te schenken, zij zullen daardoor ook het meest profiteren van lagere tarieven van de schenkbelasting. Verschillende tarieven voor de schenk- en erfbelasting zie ik daarom niet als een verbetering ten opzichte van één tarief voor de Successiewet. Ik ga er daarom vanuit dat er één belastingtarief voor zowel de schenk- als erfbelasting moet blijven. Zwaarder belasten van schenkingen en erfenissen kan gerealiseerd worden door de tarieven van de schenk- en erfbelasting te verhogen. Een confiscatoire heffing sluit aan bij veel nietwelfaristische motieven. Een confiscatoire of een zeer zware heffing zal echter veel verstoringen met zich meebrengen. Dit sluit niet aan bij het welfarisme omdat de verstoring invloed kan hebben op de arbeidsparticipatie, consumptie- en spaargedrag. Daarnaast verwacht ik vooral van de meer vermogende mensen dat ze belastingontwijkend gedrag zullen vertonen en bijvoorbeeld verhuizen naar het buitenland. Hierin schuilt een groot risico dat mensen die kapitaalkrachtig zijn Nederland verlaten. Dit zou ook een enorme afname 88
Jacobs, 2010, p. 37.
63
van inkomsten uit de schenk- en erfbelasting betekenen omdat de 30-procentgroep rijkste huishoudens, volgens Jacobs, 90 procent van alle erfenissen nalaat.89 Aansluiten bij het welfarisme zou leiden tot een tarief wat voortkomt uit een gemiddelde van de optimale tarieven van de verschillende motieven om na te laten. Daarbij hecht ik vooral veel waarde aan het aantal onbedoelde nalatenschappen, omdat alleen bij dit motief vast staat dat een 100% tarief optimaal is. De verdeling die volgt uit resultaten afkomstig van beide enquêteonderzoeken is hieronder afgebeeld. Er is alleen gekeken naar de motieven die mensen hebben om na te laten aan de volgende generatie, wat ook het uitgangspunt is in de economische literatuur. Frequentie van motieven om na te laten 70% 60% 50% 40%
DHS
30%
Enquete
20% 10% 0% Beloning
Altruisme/ Joy of giving
Onbedoeld
Figuur 18 De frequentie van de vier motieven, die in de literatuur worden onderscheiden om vermogen na te laten, zoals die volgen uit de DHS en de eigen enquête.
In figuur 18 heb ik alleen de motieven bekeken die mensen hebben om na te laten aan de kinderen of aan de kleinkinderen. Daarbij heb ik de mensen zonder plan, en de mensen die niet van plan zijn om vermogen na te laten samengenomen als de groep die onbedoeld nalaat. Uitgaande van figuur 18 dient er door het hoge aantal onbedoelde nalatenschappen al sprake te zijn van een effectieve belastingdruk van meer dan 50% op nalatenschappen. Dit omdat meer dan 50% onbedoeld nalaat en deze tegen100% belast kunnen worden waardoor de bedoelde nalatenschappen daardoor tegen 0% belast zouden worden. Echter de erfenissen die als beloning worden verkregen zouden moeten aansluiten bij de belasting op arbeid, en dus veel zwaarder belast worden dan 0%. Vanuit dit oogpunt zou ook meegenomen moeten worden dat een negatieve belasting bij het altruïsme en het joy of giving optimaal zou zijn waardoor de effectieve druk op nalatenschappen verlaagd zou moeten worden. Daarnaast bleek ook uit de enquête dat er ook bij onbedoelde nalatenschappen gedragsreacties te verwachten zijn, dit zou een reden kunnen zijn om zelfs 89
Jacobs, 2010, p. 36.
64
de onbedoelde nalatenschappen minder zwaar te belasten. Een conservatieve inschatting zou volgens mij toch leiden tot een effectieve belastingdruk van 40 tot 50%. Dit zou bereikt kunnen worden door de tarieven te verhogen of door de vrijstellingen te verlagen of af te schaffen. Zwaardere belastingdruk realiseren door de vrijstellingen te verlagen heeft een nadeel voor de herverdeling van inkomen. Dit is tenminste het geval als ervan uit wordt gegaan dat degene met een hoger verdientalent ook hogere erfenissen ontvangen. Volgens Jacobs is deze relatie tussen verdientalent en erfenissen aanwezig waardoor de rijken vaker meer vermogen erven.90 Ook het Mattheusprincipe geeft aan dat de rijken steeds rijker worden, en De Beer voegt hieraan toe dat vaak de grootste nalatenschappen terechtkomen bij personen die het toch al het beste hebben.91 Zwaardere effectieve belastingdruk bereiken via progressieve tarieven heeft meerdere voordelen. Progressie zorgt ervoor dat er meer recht wordt gedaan aan het gelijke nutsoffer en het draagt bij aan de herverdeling van inkomen. Op basis van economische motieven moet daarom de zogenaamde tweede progressie, die nu al in de heffing aanwezig is, in stand worden gehouden. Ik sluit ook aan bij de eerste progressie omdat is gebleken dat er vaker bedoeld wordt nagelaten aan de partner en aan de kinderen. Het is daarom verdedigbaar dat deze personen minder zwaar belast worden. Ook voor de derde progressie zijn meerdere economische motieven aanwezig. Door schenkingen en erfenissen op te tellen bij het inkomen van de verkrijger en te zien als extra inkomsten worden mensen met een hoog inkomen zwaarder belast. Dit sluit net als de tweede progressie aan bij een gelijk nutsoffer en de herverdeling van inkomen. De derde progressie heeft als voordeel ten opzichte van de tweede progressie dat verkrijgers met een hoog inkomen zwaarder belast worden. Hierdoor wordt ook het doen van schenkingen op het moment dat de verkrijger zelf weinig inkomen heeft gestimuleerd. Daardoor kan de verkrijger meer nut halen uit zijn verkrijging. Door schenkingen en erfenissen bij het inkomen op te tellen vervalt de eerste progressie. Met behulp van hogere vrijstellingen voor de partner en de kinderen is het wel mogelijk om deze verkrijgers minder zwaar te belasten dan andere verkrijgers. De vrijstellingen voor erfrechtelijke verkrijgingen moeten daarom ook blijven bestaan. Vrijstellingen voor schenkingen zouden van een jaarlijkse moeten worden omgezet in een levenslange vrijstelling voor schenkingen. Hierdoor wordt het voordeel, wat vooral door de meer vermogende te behalen was met de jaarlijkse vrijstellingen, beperkt. Een progressief tarief heeft wel een nadeel. De groep die veel vermogen gaat nalaten wordt namelijk zwaarder belast terwijl uit de DHS blijkt dat juist deze groep vaker bedoeld nalaat dan minder vermogende mensen. Ik zou toch willen aanbevelen om schenkingen en erfenissen te zien als (eenmalige) extra inkomsten voor de verkrijger. Daardoor vallen zowel de schenkingen als erfenissen onder de inkomstenbelasting en worden ze daardoor progressief en zwaarder (ten opzichte van de huidige schenk- en erfbelasting) belast. Door de vrijstellingen in de Successiewet niet te 90 91
Jacobs, 2010, p. 38. De Beer, 2007, p. 299.
65
veranderen worden de partner en de kinderen minder zwaar belast dan andere verkrijgers. Een levenslange vrijstelling voor schenkingen in plaats van een jaarlijkse vrijstelling beperken de mogelijkheden om aanmerkelijke bedragen onbelast over te dragen. Juist in het huidige economische klimaat zijn er meerdere voordelen om schenkingen en erfenissen zwaarder te belasten. Dit kan namelijk leiden tot gedragsveranderingen waardoor vooral ouderen waarschijnlijk meer zullen gaan consumeren. Ook een eventuele lagere arbeidsparticipatie van deze groep heeft een voordeel want het creëert ruimte op de arbeidsmarkt voor anderen. Door een levenslange vrijstelling voor schenkingen in te voeren blijft het belastingvoordeel wel bestaan om eerder vermogen over te dragen. En door de wijziging nu in te voeren kunnen veel ouderen de komende jaren meer schenken dan ze met de jaarlijkse schenkingen konden bereiken. Dit zal dan ook leiden tot hogere consumptie of investeringen door de verkrijgers. Als er weinig of geen gedragsveranderingen optreden zullen de schenk- en erfbelasting meer belastinginkomsten genereren wat kan bijdragen aan de financiering van de vergrijzing.
66
Literatuurlijst Alstott, 2007 A.L. Alstott, Equal opportunity and inheritance taxation, Harvard law review (Vol.121:469), p.469-542.
De Beer, 2007 P.T. de Beer, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, in: C.L.J. Caminada, A.M. Haberham, J.H. Hoogteijling en H. Vording (red.), Belasting met Beleid, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007. Bogaards, 2009 E. Bogaards, Erftaks: De meest gehate belasting!, Plus online, 16 februari 2009, www.plusonline.nl (zoek op erftaks).
Boadway, Chamberlain & Emmerson, 2010 R. Boadway, E. Chamberlain, C. Emmerson. The Mirrlees Review. Taxation of wealth and wealth transfers, New York: Oxford University Press 2010.
Centraal Planbureau, 2006 Centraal Planbureau, Toelichting n.a.v. vragen over houdbaarheid overheidsfinanciën, CPB Memorandum nr. 167, 2006.
Centraal Planbureau, 2011 Centraal Planbureau, Sociaal akkoord aow en Witteveenkader , CPB Notitie 10 juni 2011.
Centraal Planbureau, 2010 Centraal Planbureau, Vergrijzing verdeeld, CPB NO. 86, juni 2010.
67
Centerdata www.centerdata.nl (zoek op Projecten, DHS) http://www.centerdata.nl/nl/TopMenu/Projecten/DNB_household_study/
Cowen, 2013 T. Cowen, Wealth Taxes: A Future Battleground, The New York Times, 20 juli 2013. http://www.nytimes.com/2013/07/21/business/wealth-taxes-a-futurebattleground.html?_r=3&adxnnl=1&ref=business&adxnnlx=137475725573b79Ss+AjudIf0DZqUMsw.
Van Denderen, 2006 M. van Denderen, Successierechten dekken groot deel kosten vergrijzing, ESB 22 september 2006.
Eichholtz, Koedijk & de Roon, 2011 P. Eichholtz, K. Koedijk & F. de Roon, Je eigen huis als pensioen is zo gek nog niet, Me Judice, 18 februari 2011.
Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008 J.J.van Gilst, H. Nijboer & C.L.J. Caminada, De successiebelasting vanuit economisch perspectief, Weekblad Fiscaal Recht, 18 december 2008, pp. 1423-1430.
Jacobs, 2008 B. Jacobs, Samenvatting De prijs van gelijkheid, Amsterdam: Bert Bakker, 2008.
Jacobs, 2010 B. Jacobs, Een economische analyse van een optimaal belastingstelsel voor Nederland, Essay Studiecommissie Belastingstelsel, 2010.
68
De Kam e.a. 2010 C.A.de Kam e.a., Belastingrecht in hoofdlijnen, Deventer: Kluwer, 2010.
Kamerstukken II 31 930, nr. 3 De staatssecretaris van Financiën, J. C. de Jager, Kamerstukken II 31 930, nr. 3, ’sGravenhage: Sdu Uitgevers , 2009. Kamerstukken II 31 930, nr. 9 De staatssecretaris van Financiën, J. C. de Jager, Kamerstukken II 31 930, nr. 9, ’sGravenhage: Sdu Uitgevers, 2009.
Kaplow, 2000 L. Kaplow, A Framework for assesing estate and gift taxation, Discussion Paper No. 287, 2000.
Piketty & Zucman, 2013 T. Piketty & G. Zucman, Capital is Back: Wealth-Income Ratios in Rich Countries 1700-2010, Paris School of Economics, 4 juli 2013.
Timmermans, 2013 J.C.F. Timmermans, Master scriptie. Welfaristische motieven om te heffen van nalatenschap en schenkingen, Universiteit van Tilburg, 2013.
Verlinde, 2004 K.Verlinde, Master sciptie. Een economische toepassing van rawliaaanse principes, Universiteit Gent 2004.
Volkskrant, 2013 P. Giesen, Minderen Verrijkt, Volkskrant, 16 maart 2013
69
70
Bijlage DNB Household Survey Figuur 1
% Antwoord 1 Antwoord 2 Antwoord 3 Antwoord 4 Antwoord 5 Totaal
UITSPR2009
UITSPR2010 1,66 16,55 68,1 2,72 10,96 99,99
UITSPR2012 2,3 17,98 66,54 2,43 10,76 100,01
2,63 18,07 63,68 2,43 13,2 100,01
80
Uitspraak over nalatenschappen aan de kinderen
70 60 50
UITSPR2009 40
UITSPR2010
30
UITSPR2012
20 10 0 1
2
3
4
5
Figuur 2
1 2 3 4 5 Totaal
HER1 HER1 HER1 HER1 HER1 HER1 2012 1- 2012 26- 2012 51- 2012 76- 2012 2012 0% 25% 50% 75% 99% 100% 1,55 2,67 3,24 3,29 2,3 3,02 6,2 7,49 10,27 10,53 26,15 29 45,74 69,52 75,68 75 66,09 61,02 8,14 3,74 1,08 1,32 1,15 0,46 38,37 16,58 9,73 9,87 4,31 6,5 100 100 100 100,01 100 100 71
80
Kans op erfenis > € 10.000
70 60
HER1 2012 0%
50
HER1 2012 1-25%
40
HER1 2012 26-50% HER1 2012 51-75%
30
HER1 2012 76-99% 20
HER1 2012 100%
10 0 1
Her 3 2012 1 2 3 4 5 Totaal
2
3
4
5
0% kans 1-25% 26-50% 51-75% 76-99% 100% op kans op kans op kans op kans op kans op >€500.000 >€500.000 >€500.000 >€500.000 >€500.000 >€500.000 2,13 3,28 5,19 0 9,52 0 15,03 19,19 27,27 36,84 52,38 70,59 63,82 68,69 55,84 57,89 28,57 23,53 3,1 1,01 0 0 4,76 5,88 15,9 7,83 11,69 5,26 4,76 0 99,98 100 99,99 99,99 99,99 100
80
Kans op erfenis > € 500.000
70 60
0% kans op >€500.000
50
1-25% kans op >€500.000
40
26-50% kans op >€500.000 51-75% kans op >€500.000
30
76-99% kans op >€500.000 20
100% kans op >€500.000
10 0 1
2
3
4
5
72
Figuur 3
Uitspraak 1 2 3 4 5 totaal
<40 40-59 >59 jaar 0,67% 2,91% 2,78% 18% 15,66% 19,61% 66,00% 73,77% 56,84% 2,67% 2,91% 2,09% 12,67% 4,74% 18,68% 100,01% 99,99% 100,00%
Leeftijd 80,00% 70,00% 60,00% 50,00%
<40
40,00%
40-59 >59 jaar
30,00% 20,00% 10,00% 0,00% 1
2
3
4
5
Figuur 4 Her 3 Plan 2012
Plan Nee Ja Ja, in de toekomst 90,00%
100% kans 0% kans op 1-25% kans 26-50% kans 51-75% kans 76-99% kans op >€500.000 op >€500.000 op >€500.000 op >€500.000 op >€500.000 >€500.000 81,00% 66,00% 55,00% 58,00% 19,00% 24,00% 10,00% 12,00% 18,00% 16,00% 43,00% 41,00% 8,00%
22,00%
27,00%
26,00%
38,00%
35,00%
Schenkingen aan de kinderen
80,00% 70,00%
0% kans op >€500.000
60,00%
1-25% kans op >€500.000
50,00%
26-50% kans op >€500.000
40,00%
51-75% kans op >€500.000
30,00%
76-99% kans op >€500.000
20,00%
100% kans op >€500.000
10,00% 0,00% Nee
Ja
Ja, in de toekomst
73
Figuur 5
SpaarM01 Oneens Geen Mening Eens
60
Inkomen <€ Inkomen > € 22.000 22.000 54,97 51,68 18,63 15,56 26,4 32,76 100 100
Spaargeld om huis,of waardevolle bezittingen na te
50 40 Inkomen <€ 22.000
30
Inkomen > € 22.000 20 10 0 Oneens
SpaarM09
Geen Mening
Eens
Inkomen <€ 22.000
Inkomen > € 22.000
Oneens
50,28
50,38
Geen Mening
17,23
15,27
Eens
32,49
34,35
100
100
60
Spaargeld voor nalatenschap
50 40 Inkomen <€ 22.000
30
Inkomen > € 22.000
20 10 0 Oneens
Geen Mening
Eens
74
Figuur 6
SpaarM01 Oneens Geen Mening Eens 80 70
Her3 0-25% 54 16 29 99
26-75% 76-100% 36 12,5 19 45 100
15 72,5 100
Spaargeld om huis, of waardevolle bezittingen na te laten
60 50
0-25%
40
26-75%
30
76-100%
20 10 0 Oneens
SpaarM09 Oneens Geen Mening Eens
Geen Mening
Her 3 0-25%
26-75% 76-100% 52 36 12
16 32 100
70
Eens
19 45 100
25 63 100
Spaargeld voor nalatenschap
60 50 40
0-25%
30
26-75% 76-100%
20 10 0 Oneens
Geen Mening
Eens
75
Bijlage enquête onderzoekspilot Figuur 7 Partner Krachtens testament aan… Bewust niet aan… Niet van toepassing totaal
90% 5% 5% 100%
Kind
Broers/Zussen Kleinkind
76% 8% 16% 100%
16% 74% 10% 100%
5% 13% 82% 100%
Mogelijke verkrijgers van een nalatenschap krachtens testament 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Partner Kind Broers/Zussen Kleinkind
Krachtens Bewust niet aan… testament aan…
Niet van toepassing
Figuur 8 Partner Vrijstelling Verzorgd achterlaten Samen opgebouwd 100%
Eens
Oneens 62% 96% 90%
38% 4% 10%
Motief om na te laten aan de partner
90% 80% 70% 60% 50%
Eens
40%
Oneens
30% 20% 10% 0% Vrijstelling
Verzorgd achterlaten
Samen opgebouwd
76
Figuur 9 Kinderen Vrijstelling Geld nodig Kinderen mijn kinderen zijn Genegenheid
Eens
Oneens 48% 50% 91% 71%
52% 50% 9% 29%
Motief om na te laten aan de eigen kinderen 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Eens Oneens
Vrijstelling
Geld nodig
Kinderen mijn Genegenheid kinderen zijn
Figuur 10 Partner Genegenheid Vrijstelling Altruisme 100
Kind
62 96
71 48 50
Kleinkind Broers/Zussen 80 50 50 50 47
Motief om na te laten aan de verschillende verkrijgers
90 80 70
Partner
60
Kind
50
Kleinkind
40
Broers/Zussen
30 20 10 0 Genegenheid
Vrijstelling
Altruisme
77
Figuur 11 Eens Beloning Ongeacht Financiële situatie Verzorgd Geen plan Niet van plan
73% 60% 39% 82% 53% 15%
Oneens 27% 41% 61% 19% 48% 86%
Motieven om vermogen na te laten 100% 90% 80% 70% 60% 50%
Eens
40%
Oneens
30% 20% 10% 0% Beloning Ongeacht Financiële Verzorgd Geen plan Niet van situatie plan
Figuur12
Niet Partner Kinderen Kleinkinderen Ouders Broers/Zussen Vrienden Overige
Schenkingen 66,2% 4,8% 27,1% 1,9% 1,4% 1,9% 4,3% 11,9%
Schenkingen 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
Schenkingen
78
Figuur 13 Ja, Ja, Schenkingen incidenteel regelmatig Nee Partner 9,7% 4,2% 86,0% Kinderen 54,9% 25,4% 19,7% Kleinkinderen 4,3% 1,4% 94,2% Ouders 0,0% 12,5% 87,5% Broers/Zussen 4,3% 1,4% 94,2% Vrienden 8,7% 4,3% 86,9% Overige 18,8% 17,4% 63,7%
60,0%
Totaal 99,9% 100,0% 99,9% 100,0% 99,9% 99,9% 99,9%
Incidentele en regelmatige schenkingen aan naasten
50,0% 40,0% 30,0% 20,0%
Ja, incidenteel Ja, regelmatig
10,0% 0,0%
79
Figuur 14
Motieven om te schenken Joy of giving Altruïsme Dringende morele verplichting Geld niet nodig Besparing erfbelasting
Toekomstige Schenkers schenkers 71,00% 67,00% 80,00% 79,00% 46,00% 36,00% 37,00% 72,00% 27,00% 68,00%
Motieven van huidige en toekomstige schenkers
90,00% 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00%
Schenkers
30,00%
Toekomstige schenkers
20,00% 10,00% 0,00% Joy of giving
Altruïsme Dringende Geld niet Besparing morele nodig erfbelasting verplichting
Figuur 15 Verstoring Tarief daalt: Meer schenken Tarief stijgt: Minder schenken Tarief daalt: Meer nalaten Tarief stijgt: Minder nalaten 60%
Eens
Oneens 48% 55% 29% 37%
31% 27% 54% 48%
Invloed van het tarief van de schenk- en erfbelasting
50% 40% Eens
30%
Oneens
20% 10% 0% Tarief daalt: Tarief stijgt: Meer schenken Minder schenken
Tarief daalt: Meer nalaten
Tarief stijgt: Minder nalaten
80
Figuur 16 Minder schenken Joy of giving Altruïsme Joy of giving (toekomst) Altruïsme (toekomst)
50,0% 51,0% 62,3% 54,8%
Geen invloed 31,8% 25,5% 19,7% 30,1%
Invloed hoger belastingtarief op mensen die willen schenken 70,0% 60,0% Minder schenken
50,0%
Geen invloed
40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% Joy of giving
Altruïsme
Joy of giving (toekomst)
Altruïsme (toekomst)
Figuur 17
Altruïsme Strategisch Geen plan Niet van plan
Minder Geen nalaten invloed 37,1% 46,9% 38,9% 46,6% 28,3% 55,4% 22,9% 44,0%
Invloed hoger belastingtarief op mensen die vermogen willen nalaten 60,0% 50,0% 40,0% Minder nalaten 30,0%
Geen invloed
20,0% 10,0% 0,0% Altruïsme
Strategisch
Geen plan Niet van plan
81
Figuur 18 Nalatenschappen aan volgende generatie DHS Enquete
Beloning
Altruisme/ Joy of giving Onbedoeld 3% 18% 66% 26% 51% 54%
Frequentie van motieven om na te laten 70% 60% 50% 40%
DHS
30%
Enquete
20% 10% 0% Beloning
Altruisme/ Joy of giving
Onbedoeld
82
Enquête Masterscriptie
Erf- en schenkbelastingen
Deze enquête is opgesteld door Prof. Mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, J. Timmermans, R. Kortooms, J. Ruis, J. Boere, en S. Verhees. De vragenlijst is uitgezet in mei 2012 en heeft betrekking op een gezamenlijke onderzoek met als onderwerp: Economische motieven om te heffen over nalatenschappen en schenkingen in het licht van het draagkrachtbeginsel. De enquête behelst 42 vragen en vangt aan met het stellen van een aantal algemene vragen. Daarna worden er vragen gesteld met betrekking tot het schenken van vermogen en verderop met betrekking tot het nalaten van vermogen. Ten slotte worden er een aantal vragen inzake rechtvaardigingsgronden en economische uitgangspunten voorgelegd aan de respondenten. In totaal hebben er 210 respondenten deelgenomen aan de enquête. Daarbij dient te worden opgemerkt dat niet iedere vraag daadwerkelijk door al deze 210 respondenten is beantwoord. Dit heeft twee redenen. Ten eerste kan het zo zijn dat niet alle vragen van toepassing zijn op een respondent. Een respondent die bijvoorbeeld niet schenkt en niet van plan is te gaan schenken hoeft een groot deel van de vragen inzake het schenken van vermogen niet te beantwoorden. Ten tweede is er in de enquête de mogelijkheid voor de respondenten om vragen over te slaan, ondanks dat we uitdrukkelijk aan de respondenten hebben gevraagd om elke vraag te beantwoorden. Verder treden er nog een twee andere problemen op. Allereerst wordt de respondent een aantal keer gevraagd om zijn mening op een schaal van 0 tot en met 5 aan te geven (0 = zeer mee oneens, 5 = zeer mee eens). In de resultaten wordt er echter gebruik gemaakt van een schaal van 1 tot en met 6 (1 = zeer mee oneens, 6 = zeer mee eens). Verder dient de respondent een aantal keer aan te geven of hij oneens of eens is met een bepaalde stelling. In de resultaten is dit uitgewerkt door gebruik te maken van een 1 (oneens) en 2 (eens). Na deze uitleg omtrent de door ons opgestelde enquête, volgen nu de vragen en de daaruit voortvloeiende resultaten.
1. Wat is uw leeftijd? 20-30 jaar
32 (14.88 %)
83
31-40 jaar
53 (24.65 %)
41-50 jaar
48 (22.33 %)
51-60 jaar
66 (30.7 %)
61-70 jaar
14 (6.51 %)
71-80 jaar
1 (0.47 %)
> 81 jaar
1 (0.47 %) n = 215 # 215
2. Wat is uw geslacht? Man
110 (51.89 %)
Vrouw
102 (48.11 %) n = 212 # 212
3. Wat is uw jaarinkomen? 0-30.000
54 (25.12 %)
30.000-50.000
57 (26.51 %)
50.000-100.000
65 (30.23 %)
100.000-150.000
21 (9.77 %)
>150.000
18 (8.37 %) n = 215 # 215
4. Wat is uw vermogen? 0-50.000
111 (52.11 %)
50.000-100.000
31 (14.55 %)
100.000-200.000
16 (7.51 %)
>200.000
55 (25.82 %) n = 213 # 213
5. Wat is uw gezinssamenstelling? Alleenstaand zonder kinderen
27 (12.56 %)
Alleenstaand met kinderen
9 (4.19 %)
Gehuwd zonder kinderen
16 (7.44 %)
Gehuwd met thuiswonende kinderen
77 (35.81 %)
84
Gehuwd met uitwonende kinderen
49 (22.79 %)
Samenwonend zonder kinderen
21 (9.77 %)
Samenwonend met thuiswonende kinderen
15 (6.98 %)
Samenwonend met uitwonende kinderen
1 (0.47 %) n = 215 # 215
Alleenstaanden worden naar vraag 8 doorgestuurd. Gehuwden en samenwoners gaan door met vraag 6.
6. Wat is uw ‘huishoudinkomen’, dat wil zeggen het inkomen van u en uw partner samen? 0-30.000
10 (5.71 %)
30.000-50.000
30 (17.14 %)
50.000-100.000
69 (39.43 %)
100.000-150.000
32 (18.29 %)
>150.000
34 (19.43 %) n = 175 # 175
7. Wat is uw gezamenlijke vermogen? 0-50.000
70 (40 %)
50.000-100.000
27 (15.43 %)
100.000-200.000
19 (10.86 %)
> 200.000
59 (33.71 %) n = 175 # 175
8. Schenkt u aan uw naasten (bijvoorbeeld aan uw kinderen, andere familieleden of vrienden)? Nee
139 (66.19 %)
Ja, ik schenk incidenteel aan mijn naasten
46 (21.9 %)
Ja, ik schenk regelmatig aan mijn naasten
25 (11.9 %)
n = 210 # 210
Respondenten die niet schenken aan naasten worden doorgestuurd naar vraag 41. Respondenten die incidenteel schenken worden doorgestuurd naar vraag 9 en wie regelmatig schenkt naar vraag 21.
9. Schenkt u incidenteel aan uw partner? Ja
7 (14.89 %)
Nee
34 (72.34 %)
Weet niet
2 (4.26 %)
85
Niet van toepassing; geen partner
4 (8.51 %) n = 47 # 47
Respondenten die incidenteel schenken aan hun partner worden doorgestuurd naar vraag 10. De rest gaat door naar vraag 11.
10. Hoeveel schenkt u incidenteel aan uw partner? Het vrijgestelde bedrag
2 (33.33 %)
Tot € 2000
3 (50 %)
€ 2000 - € 5000
1 (16.67 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=6 #6
11. Schenkt u incidenteel aan uw kinderen? Ja
39 (82.98 %)
Nee
4 (8.51 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen kinderen
4 (8.51 %) n = 47 # 47
Respondenten die incidenteel schenken aan hun kinderen worden doorgestuurd naar vraag 12. De rest gaat door naar vraag 13.
12. Hoeveel schenkt u incidenteel aan uw kinderen? Het vrijgestelde bedrag
8 (20.51 %)
Tot € 2000
25 (64.1 %)
€ 2000 - € 5000
4 (10.26 %)
€ 5000 - € 20.000
2 (5.13 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n = 39 # 39
13. Schenkt u incidenteel aan uw kleinkinderen? Ja
3 (6.67 %)
Nee
10 (22.22 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen kleinkinderen
32 (71.11 %) n = 45 # 45
Respondenten die incidenteel schenken aan hun kleinkinderen worden doorgestuurd naar vraag 14. De rest gaat door naar vraag 15.
14. Hoeveel schenkt u incidenteel aan uw kleinkinderen?
86
Het vrijgestelde bedrag
1 (33.33 %)
Tot € 2000
1 (33.33 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
1 (33.33 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=3 #3
15. Schenkt u incidenteel aan uw broers/zussen? Ja
3 (6.67 %)
Nee
39 (86.67 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen broers/zussen
3 (6.67 %) n = 45 # 45
Respondenten die incidenteel schenken aan hun broers/zussen worden doorgestuurd naar vraag 16. De rest gaat door naar vraag 17.
16. Hoeveel schenkt u incidenteel aan uw broers/zussen? Het vrijgestelde bedrag
1 (33.33 %)
Tot € 2000
2 (66.67 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=3 #3
17. Schenkt u incidenteel aan uw vrienden? Ja
6 (13.33 %)
Nee
39 (86.67 %)
Weet niet
0 (0 %) n = 45 # 45
Respondenten die incidenteel schenken aan hun vrienden worden doorgestuurd naar vraag 18. De rest gaat door naar vraag 19.
18. Hoeveel schenkt u incidenteel aan uw vrienden? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
6 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %)
87
n=6 #6
19. Schenkt u incidenteel aan anderen dan in de voorgaande categorieën genoemde personen? Ja
13 (28.89 %)
Nee
32 (71.11 %)
Weet niet
0 (0 %)
n = 45 # 45 Respondenten die incidenteel schenken aan anderen worden doorgestuurd naar vraag 20. De rest gaat door naar vraag 21.
20. Hoeveel schenkt u incidenteel aan deze personen? Het vrijgestelde bedrag
1 (8.33 %)
Tot € 2000
11 (91.67 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n = 12 # 12
21. Schenkt u regelmatig aan uw partner? Ja
3 (12 %)
Nee
20 (80 %)
Weet niet
1 (4 %)
Niet van toepassing; geen partner
1 (4 %) n = 25 # 25
Respondenten die regelmatig schenken aan hun partner worden doorgestuurd naar vraag 22. De rest gaat door naar vraag 23.
22. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw partner? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
2 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=2 #2
23. Schenkt u regelmatig aan uw kinderen?
88
Ja
18 (75 %)
Nee
2 (8.33 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen kinderen
4 (16.67 %)
n = 24 # 24 Respondenten die regelmatig schenken aan hun kinderen worden doorgestuurd naar vraag 24. De rest gaat door naar vraag 25.
24. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw kinderen? Het vrijgestelde bedrag
6 (33.33 %)
Tot € 2000
10 (55.56 %)
€ 2000 - € 5000
2 (11.11 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n = 18 # 18
25. Schenkt u regelmatig aan uw kleinkinderen? Ja
1 (4.17 %)
Nee
7 (29.17 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen kleinkinderen
16 (66.67 %)
n = 24 # 24 Respondenten die regelmatig schenken aan hun kleinkinderen worden doorgestuurd naar vraag 26. De rest gaat door met vraag 27.
26. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw kleinkinderen? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
1 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=1 #1
27. Schenkt u regelmatig aan uw ouders? Ja
3 (12.5 %)
Nee
18 (75 %)
Weet niet
0 (0 %)
89
Niet van toepassing; geen ouders
3 (12.5 %) n = 24 # 24
Respondenten die regelmatig schenken aan hun ouders worden doorgestuurd naar vraag 28. De rest gaat door naar vraag 29.
28. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw ouders? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
3 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=3 #3
29. Schenkt u regelmatig aan uw broers/zussen? Ja
1 (4.17 %)
Nee
22 (91.67 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen broers/ zussen
1 (4.17 %) n = 24 # 24
Respondenten die regelmatig schenken aan hun broers/zussen worden doorgestuurd naar vraag 30. De rest gaat door naar vraag 31.
30. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw broers/zussen? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
1 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=1 #1
31. Schenkt u regelmatig aan uw vrienden? Ja
3 (12.5 %)
Nee
21 (87.5 %)
Weet niet
0 (0 %)
n = 24 # 24 Respondenten die regelmatig schenken aan hun vrienden worden doorgestuurd naar vraag 32. De rest gaat door met vraag 33.
90
32. Hoeveel schenkt u regelmatig aan uw vrienden? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
3 (100 %)
€ 2000 - € 5000
0 (0 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n=3 #3
33. Schenkt u regelmatig aan anderen dan in de voorgaande categorieën genoemde personen? Ja
12 (50 %)
Nee
12 (50 %)
Weet niet
0 (0 %) n = 24 # 24
Respondenten die regelmatig schenken aan anderen worden doorgestuurd naar vraag 34. De rest gaat door met vraag 35.
34. Hoeveel schenkt u regelmatig aan deze personen? Het vrijgestelde bedrag
0 (0 %)
Tot € 2000
9 (81.82 %)
€ 2000 - € 5000
2 (18.18 %)
€ 5000 - € 20.000
0 (0 %)
€ 20.000 - € 100.0000
0 (0 %)
> € 100.000
0 (0 %) n = 11 # 11
35. Waarom schenkt u? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Schenken geeft mij een goed gevoel (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
6 (9.68 %)
2
4 (6.45 %)
3
8 (12.9 %)
4
16 (25.81 %)
5
23 (37.1 %)
6
5 (8.06 %) n = 62 # 62
91
36. Waarom schenkt u? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Vanuit de behoefte om de personen aan wie ik schenk te verzorgen (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
7 (10.94 %)
2
4 (6.25 %)
3
2 (3.13 %)
4
14 (21.88 %)
5
20 (31.25 %)
6
17 (26.56 %) n = 64 # 64
37. Waarom schenkt u? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Vanuit een dringende morele verplichting. Mijn naasten hebben de financiële middelen nodig om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
14 (22.22 %)
2
10 (15.87 %)
3
10 (15.87 %)
4
10 (15.87 %)
5
13 (20.63 %)
6
6 (9.52 %) n = 63 # 63
38. Waarom schenkt u? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik heb het geld zelf niet meer nodig (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
17 (26.98 %)
2
7 (11.11 %)
3
16 (25.4 %)
4
13 (20.63 %)
5
9 (14.29 %)
6
1 (1.59 %) n = 63 # 63
39. Waarom schenkt u? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Besparing van erfbelasting (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
21 (35 %)
2
14 (23.33 %)
3
9 (15 %)
4
7 (11.67 %)
5
4 (6.67 %)
6
5 (8.33 %) n = 60 # 60
92
40. Betekent schenken voor u dat u iets moet laten wat u anders zou hebben gedaan. Met andere woorden, betekent de schenking dat u zich in financiële zin iets moet ontzeggen? Ja
10 (14.71 %)
Nee
56 (82.35 %)
Weet niet
2 (2.94 %) n = 68 # 68
Respondenten die deze vraag ingevuld hebben (de schenkers) worden doorgestuurd naar vraag 48.
41. Bent u van plan om in de toekomst te gaan schenken aan naasten? Nee
50 (39.06 %)
Ja, ik ben van plan om te gaan schenken aan mijn naasten
78 (60.94 %) n = 128 # 128
42. Waarom bent u van plan te gaan schenken? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Schenken geeft mij een goed gevoel (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
9 (9.89 %)
2
11 (12.09 %)
3
10 (10.99 %)
4
25 (27.47 %)
5
26 (28.57 %)
6
10 (10.99 %) n = 91 # 91
43. Waarom bent u van plan te gaan schenken? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Vanuit de behoefte om de personen aan wie ik schenk te verzorgen (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
2 (2.17 %)
2
8 (8.7 %)
3
9 (9.78 %)
4
30 (32.61 %)
5
29 (31.52 %)
6
14 (15.22 %) n = 92 # 92
44. Waarom bent u van plan te gaan schenken? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Vanuit een dringende morele verplichting. Mijn naasten hebben de financiële middelen nodig om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
11 (11.96 %)
2
25 (27.17 %)
93
3
23 (25 %)
4
20 (21.74 %)
5
11 (11.96 %)
6
2 (2.17 %) n = 92 # 92
45. Waarom bent u van plan te gaan schenken? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Besparing van erfbelasting (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
6 (6.25 %)
2
12 (12.5 %)
3
13 (13.54 %)
4
16 (16.67 %)
5
33 (34.38 %)
6
16 (16.67 %) n = 96 # 96
46. Waarom bent u van plan te gaan schenken? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Omdat ik het geld dan niet meer zelf nodig heb (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
4 (4.3 %)
2
9 (9.68 %)
3
13 (13.98 %)
4
22 (23.66 %)
5
27 (29.03 %)
6
18 (19.35 %) n = 93 # 93
47. Betekent schenken voor u dat u iets moet laten wat u anders zou hebben gedaaan? Met andere woorden, betekent de schenking dat u zich in financiële zin iets moet ontzeggen? Ja
25 (19.38 %)
Nee
76 (58.91 %)
Weet niet
28 (21.71 %) n = 129 # 129
48. Naarmate het tarief van de schenkbelasting stijgt zal ik minder schenken Eens
104 (55.03 %)
Oneens
51 (26.98 %)
Geen mening
34 (17.99 %) n = 189 # 189
49. Naarmate het tarief van de schenkbelasting daalt zal ik meer schenken Eens
89 (48.11 %)
94
Oneens
57 (30.81 %)
Geen mening
39 (21.08 %) n = 185 # 185
50. Naarmate de vrijstelling van schenkbelasting hoger is, zal ik meer schenken Eens
119 (63.3 %)
Oneens
39 (20.74 %)
Geen mening
30 (15.96 %) n = 188 # 188
51. Als u een schenking ontvangt, beschouwt u dit als een toename van uw koopkracht? Ja
129 (68.25 %)
Nee
55 (29.1 %)
Weet niet
5 (2.65 %) n = 189 # 189
52. Geef aan of u het eens of oneens bent met onderstaande stelling: Een eerste ontvangen schenking is voor mij waardevoller dan een tweede of derde ontvangen schenking (bij een gelijkblijvend inkomen) en daarom mogen de tweede en derde ontvangen schenking zwaarder belast worden dan de eerste Eens
23 (12.17 %)
Oneens
153 (80.95 %)
Weet niet
13 (6.88 %) n = 189 # 189
53. Heeft u een testament? Ja
103 (54.21 %)
Nee
87 (45.79 %)
Weet niet
0 (0 %) n = 190 # 190
Respondenten met een testament worden doorgestuurd naar vraag 54. De rest gaat door naar vraag 84.
54. Erft uw partner van u? Ja
93 (90.29 %)
Nee
5 (4.85 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen partner
5 (4.85 %) n = 103 # 103
Respondenten die aan hun partner nalaten worden doorgestuurd naar vraag 55 e.v. De rest gaat door naar vraag 58.
95
55. Mijn partner erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Voor de partner een grote vrijstelling geldt voor erfbelasting (0 (zeer mee oneens) (zeer mee eens) 5) 1
16 (18.39 %)
2
5 (5.75 %)
3
12 (13.79 %)
4
13 (14.94 %)
5
21 (24.14 %)
6
20 (22.99 %) n = 87 # 87
56. Mijn partner erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik mijn partner goed verzorgd willen achterlaten (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (1.11 %)
2
0 (0 %)
3
3 (3.33 %)
4
4 (4.44 %)
5
24 (26.67 %)
6
58 (64.44 %) n = 90 # 90
57. Mijn partner erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Het vermogen door ons samen is opgebouwd (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
4 (4.35 %)
2
0 (0 %)
3
5 (5.43 %)
4
11 (11.96 %)
5
23 (25 %)
6
49 (53.26 %) n = 92 # 92
58. Erven uw kinderen van u? Ja
78 (76.47 %)
Nee
8 (7.84 %)
Weet niet
0 (0 %)
96
Niet van toepassing; geen kinderen
16 (15.69 %) n = 102 # 102
Respondenten die nalaten aan hun kinderen worden doorgestuurd naar vraag 59 e.v. De rest gaat door naar vraag 63.
59. Mijn kinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Voor mijn kinderen een vrijstelling geldt (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
15 (21.13 %)
2
10 (14.08 %)
3
12 (16.9 %)
4
16 (22.54 %)
5
13 (18.31 %)
6
5 (7.04 %) n = 71 # 71
60. Mijn kinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kinderen het geld hard nodig hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
8 (11.11 %)
2
9 (12.5 %)
3
19 (26.39 %)
4
17 (23.61 %)
5
13 (18.06 %)
6
6 (8.33 %) n = 72 # 72
61. Mijn kinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kinderen mijn kinderen zijn (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (1.3 %)
2
1 (1.3 %)
3
5 (6.49 %)
4
2 (2.6 %)
5
24 (31.17 %)
6
44 (57.14 %) n = 77 # 77
62. Mijn kinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kinderen mij altijd genegenheid gegeven hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
6 (8.33 %)
2
3 (4.17 %)
3
12 (16.67 %)
4
11 (15.28 %)
97
5
15 (20.83 %)
6
25 (34.72 %) n = 72 # 72
63. Erven uw kleinkinderen van u? Ja
5 (4.95 %)
Nee
13 (12.87 %)
Weet niet
2 (1.98 %)
Niet van toepassing; geen kleinkinderen
81 (80.2 %)
n = 101 # 101 Respondenten die nalaten aan hun kleinkinderen worden doorgestuurd naar vraag 64 e.v. De rest gaat door naar vraag 68.
64. Mijn kleinkinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Voor mijn kleinkinderen een vrijstelling geldt (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
2 (50 %)
2
0 (0 %)
3
0 (0 %)
4
0 (0 %)
5
0 (0 %)
6
2 (50 %) n=4 #4
65. Mijn kleinkinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kleinkinderen het geld hard nodig hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (25 %)
2
0 (0 %)
3
1 (25 %)
4
1 (25 %)
5
0 (0 %)
6
1 (25 %) n=4 #4
66. Mijn kleinkinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kleinkinderen mijn kleinkinderen zijn (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
0 (0 %)
2
0 (0 %)
3
0 (0 %)
4
1 (20 %)
5
0 (0 %)
6
4 (80 %) n=5
98
#5
67. Mijn kleinkinderen erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn kleinkinderen mij altijd genegenheid gegeven hebben (0 (zeer mee oneens) (zeer mee eens) 5) 1
0 (0 %)
2
1 (20 %)
3
0 (0 %)
4
1 (20 %)
5
0 (0 %)
6
3 (60 %) n=5 #5
68. Erven of broers/zussen van u? Ja
16 (15.84 %)
Nee
75 (74.26 %)
Weet niet
0 (0 %)
Niet van toepassing; geen broers/ zussen
10 (9.9 %) n = 101 # 101
Respondenten die nalaten aan hun broers/zussen worden doorgestuurd naar vraag 69 e.v. De rest gaat door naar vraag 72.
69. Mijn broers/zussen erven van mij omdat? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik geen verwanten heb die dichterbij staan (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
6 (42.86 %)
2
0 (0 %)
3
2 (14.29 %)
4
0 (0 %)
5
4 (28.57 %)
6
2 (14.29 %) n = 14 # 14
70. Mijn broers/zussen erven van mij omdat? 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn broer/zus het geld hard nodig hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
4 (26.67 %)
2
0 (0 %)
3
4 (26.67 %)
4
3 (20 %)
5
3 (20 %)
6
1 (6.67 %) n = 15 # 15
71. Mijn broers/zussen erven van mij omdat?
99
0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn broer/zus mij altijd genegenheid gegeven hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
2 (14.29 %)
2
1 (7.14 %)
3
4 (28.57 %)
4
2 (14.29 %)
5
2 (14.29 %)
6
3 (21.43 %) n = 14 # 14
72. Erven overige familieleden van u? Ja
7 (7 %)
Nee
90 (90 %)
Weet niet
2 (2 %)
Niet van toepassing; geen overige familieleden
1 (1 %) n = 100 # 100
Respondenten die nalaten aan overige familieleden worden doorgestuurd naar vraag 73 e.v. De rest gaat door naar vraag 76.
73. Mijn overige familieleden erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik geen verwanten heb die dichterbij staan (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
3 (42.86 %)
2
0 (0 %)
3
1 (14.29 %)
4
0 (0 %)
5
1 (14.29 %)
6
2 (28.57 %) n=7 #7
74. Mijn overige familieleden erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Zij het geld hard nodig hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
2 (28.57 %)
2
0 (0 %)
3
3 (42.86 %)
4
2 (28.57 %)
5
0 (0 %)
6
0 (0 %) n=7 #7
75. Mijn overige familieleden erven van mij omdat: 0 is zeer mee oneens,5 is zeer mee eens Zij mij altijd genegenheid gegeven hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (14.29 %)
2
0 (0 %)
100
3
2 (28.57 %)
4
2 (28.57 %)
5
2 (28.57 %)
6
0 (0 %) n=7 #7
76. Erven uw vrienden van u? Ja
5 (5 %)
Nee
95 (95 %)
Weet niet
0 (0 %)
n = 100 # 100 Respondenten die nalaten aan hun vrienden worden doorgestuurd naar vraag 77 e.v. De rest gaat door naar vraag 80.
77. Mijn vriend(en) erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik geen verwanten heb die dichterbij staan (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
4 (80 %)
2
0 (0 %)
3
1 (20 %)
4
0 (0 %)
5
0 (0 %)
6
0 (0 %) n=5 #5
78. Mijn vriend(en) erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn vriend(en) het geld hard nodig hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (20 %)
2
0 (0 %)
3
1 (20 %)
4
0 (0 %)
5
2 (40 %)
6
1 (20 %) n=5 #5
79. Mijn vriend(en) erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Mijn vriend(en) mij altijd genegenheid gegeven hebben (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (20 %)
2
0 (0 %)
3
1 (20 %)
4
1 (20 %)
5
2 (40 %)
6
0 (0 %)
101
n=5 #5
80. Laat u iets na aan een goed doel? Ja
15 (15 %)
Nee
80 (80 %)
Weet niet
5 (5 %) n = 100 # 100
Respondenten die nalaten aan een goed doel worden doorgestuurd naar vraag 81 e.v. De rest gaat door naar vraag 84.
81. Een goed doel erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Ik geen verwanten heb die dichterbij staan (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
4 (30.77 %)
2
4 (30.77 %)
3
1 (7.69 %)
4
2 (15.38 %)
5
1 (7.69 %)
6
1 (7.69 %) n = 13 # 13
82. Een goed doel erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Over de erfenis dan geen belasting is verschuldigd (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
1 (7.69 %)
2
3 (23.08 %)
3
1 (7.69 %)
4
2 (15.38 %)
5
3 (23.08 %)
6
3 (23.08 %) n = 13 # 13
83. Een goed doel erft van mij omdat: 0 is zeer mee oneens, 5 is zeer mee eens Omdat ik iets wil nalaten dat nuttig is voor de maatschappij (0 (zeer mee oneens) (zeer mee eens) 5) 1
1 (6.67 %)
2
0 (0 %)
3
0 (0 %)
4
0 (0 %)
5
9 (60 %)
6
5 (33.33 %) n = 15 # 15
84. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met
102
uw menig overeenkomt? Als er bepaalde personen zijn die goed voor mij zorgen op mijn oude dag of mij meer aandacht geven, dan wil ik hen graag een (groter) deel van mijn erfenis nalaten. (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
14 (7.87 %)
2
17 (9.55 %)
3
16 (8.99 %)
4
50 (28.09 %)
5
59 (33.15 %)
6
22 (12.36 %) n = 178 # 178
85. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met uw mening overeenkomt? Ik wil aan mijn naaste verwanten een (deel van mijn) erfenis nalaten ongeacht het feit of deze personen nu wel of niet voor mij zorgen of aandacht aan mij schenken (op mijn oude dag). (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
16 (8.99 %)
2
19 (10.67 %)
3
37 (20.79 %)
4
37 (20.79 %)
5
53 (29.78 %)
6
16 (8.99 %) n = 178 # 178
86. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met uw mening overeenkomt? Naaste verwanten die er financieel slechter voorstaan wil ik een groter deel van mijn erfenis nalaten dan aan naaste verwanten die financieel hun zaken goed op orde hebben. (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
27 (15.43 %)
2
48 (27.43 %)
3
33 (18.86 %)
4
31 (17.71 %)
5
33 (18.86 %)
6
3 (1.71 %) n = 175 # 175
87. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met uw mening overeenkomt? De wetenschap dat ik mijn erfgenamen verzorgd kan achter laten, geeft mij een gelukzalig gevoel. (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5)
103
1
6 (3.39 %)
2
9 (5.08 %)
3
19 (10.73 %)
4
49 (27.68 %)
5
63 (35.59 %)
6
31 (17.51 %) n = 177 # 177
88. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met uw mening overeenkomt? Ik heb geen vooropgesteld plan om een erfenis na te laten. (0 (zeer mee oneens) (zeer mee eens) 5) 1
26 (14.94 %)
2
34 (19.54 %)
3
22 (12.64 %)
4
31 (17.82 %)
5
36 (20.69 %)
6
25 (14.37 %) n = 174 # 174
89. Geef aan welke van de volgende uitspraken over nalatenschappen het meest met uw mening overeenkomt? Ik ben niet van plan om een erfenis na te laten. (0 (zeer mee oneens) - (zeer mee eens) 5) 1
71 (40.34 %)
2
49 (27.84 %)
3
31 (17.61 %)
4
14 (7.95 %)
5
8 (4.55 %)
6
3 (1.7 %) n = 176 # 176
90. Naarmate het tarief van de erfbelasting stijgt zal ik minder nalaten Eens
66 (36.67 %)
Oneens
86 (47.78 %)
Geen mening
28 (15.56 %) n = 180 # 180
91. Naarmate het tarief van de erfbelasting daalt, zal ik meer nalaten
104
Eens
51 (28.49 %)
Oneens
96 (53.63 %)
Geen mening
32 (17.88 %) n = 179 # 179
92. Als u een erfenis ontvangt, beschouwt u dit dan als een toename van uw koopkracht? Ja
59 (33.52 %)
Ja, maar alleen als ik de erfenis ontvang van iemand die niet mijn partner is
62 (35.23 %)
Nee
44 (25 %)
Weet niet
11 (6.25 %) n = 176 # 176
93. Erf- en schenkbelasting wordt in Nederland geheven van iemand die een schenking of erfenis krijgt, omdat zijn koopkracht toeneemt . Vindt u dit een recht vaardig uitgangspunt ? Ja
52 (30.06 %)
Nee
109 (63.01 %)
Geen mening
12 (6.94 %) n = 173 # 173
94. Vindt u het rechtvaardig dat belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen progressief is. Met andere woorden: Personen die een grotere schenking of erfenis ontvangen moet en in verhouding meer belasting betalen dan personen die een kleinere schenking of erfenis ontvangen Ja
73 (42.2 %)
Nee
90 (52.02 %)
Geen mening
10 (5.78 %) n = 173 # 173
95. Geef aan of u het eens of oneens bent met onderstaande stellingen Een persoon met een hoog inkomen moet meer belasting betalen over een schenking of erfenis die hij ontvangt dan een persoon met een laag inkomen (Oneens - Eens) 1
132 (76.3 %)
2
41 (23.7 %) n = 173 # 173
105
96. Geef aan of u het eens of oneens bent met onderstaande stellingen Een persoon met een groot vermogen moet meer belasting betalen over een schenking of erfenis die hij ontvangt dan een persoon met een klein vermogen (Oneens - Eens) 1
126 (73.26 %)
2
46 (26.74 %) n = 172 # 172
97. Geef aan of u het eens of oneens bent met onderstaande stellingen Naarmate er minder verwantschap bestaat met erflater, mag er meer belasting worden geheven over de verkregen schenking of erfenis. (Oneens - Eens) 1
102 (59.3 %)
2
70 (40.7 %) n = 172 # 172
98. Ik zou mij minder inspannen op de arbeidsmarkt na het verkrijgen van een schenking/nalatenschap, vanwege de toename van mijn vermogen. Eens, vanaf een verkrijging van € 100.000
7 (4.05 %)
Eens, vanaf een verkrijging van € 1.000.000
65 (37.57 %)
Eens, vanaf een verkrijging van € 10.000.000
35 (20.23 %)
Oneens
61 (35.26 %)
Geen mening
5 (2.89 %) n = 173 # 173
99. Als ik een substantiële schenking of erfenis ontvang, zou de drempel voor mij lager zijn om een onderneming te starten of om mijn vermogen te investeren in risicovolle activiteiten Eens
78 (45.09 %)
Oneens
75 (43.35 %)
Geen mening
20 (11.56 %) n = 173 # 173
100. Het equality of opportunity beginsel is gebaseerd op het onderscheid tussen geluk en gemaakte keuzes en gaat ervan uit dat iedereen zijn of haar leven zou moet en beginnen met een evenredig deel aan middelen (geld). Nalatenschappen worden in sommige gevallen beschouwd als een ongerechtvaardigd voordeel voor de één boven de ander. Dit is het geval indien erfenissen worden nagelaten aan kinderen, omdat het een kwestie van puur toeval is of een kind wordt geboren in een rijke of een arme familie. Dit impliceert dat nalatenschappen aan kinderen tegen een zeer hoog tarief belast zouden moeten worden. Van de andere kant zouden nalatenschappen aan de echtgenoot en vrienden belast worden tegen een zeer laag tarief of zelfs worden vrijgesteld. Deze relaties zijn namelijk niet gebaseerd op toeval of geluk, maar op een gemaakte keuze. Vindt u dit recht vaardig? Ja
12 (6.94 %)
Nee
138 (79.77 %)
Geen mening
23 (13.29 %)
106
n = 173 # 173
101. De overheid heeft belastinginkomsten nodig om haar uitgaven te bekostigen. Waarover zou volgens u de meeste belasting geheven mogen worden om de staatskas te spekken? Een nalatenschap t.w.v. € 5000
5 (2.89 %)
Consumptie t.w.v. € 5000
32 (18.5 %)
Loon t.w.v. € 5000
21 (12.14 %)
Prijs uit de loterij t.w.v. € 5000
71 (41.04 %)
Over alle categorieën moet evenveel belasting worden geheven
44 (25.43 %)
n = 173 # 173
102. Een Nederlander krijgt gemiddeld 1 keer in de 30 jaar een erfenis. In 95% van de gevallen is de langstlevende geen erfbelasting verschuldigd dankzij de partnervrijstelling. Het merendeel van de kinderen betaalt wel erfbelasting. Afschaffing van de erfbelasting kan worden opgevangen door een verhoging van het hoogste tarief van de BTW van 19% naar 21%. Als u kunt kiezen, aan welke variant geeft u dan de voorkeur? Verhoging van het BTWtarief met 2%
66 (38.15 %)
Heffing van erfbelasting
68 (39.31 %)
Geen voorkeur
39 (22.54 %) n = 173 # 173
107
103. Vindt u dat bij de belastingheffing over de verkrijging van een schenking of nalatenschap rekening zou moet en houden met de leeftijd van de verkrijger? Nee, verkrijgers van alle leeftijden moeten tegen een gelijk tarief worden belast
133 (76.88 %)
Ja, minderjarige verkrijgers moeten lager worden belast
24 (13.87 %)
Ja, jongere meerderjarige verkrijgers zouden hoger belast moeten worden dan oudere verkrijgers. Een verkrijger van bijvoorbeeld 30 jaar zou hoger moeten worden belast dan een verkrijger van 60 jaar.
2 (1.16 %)
Ja, jongere meerderjarige verkrijgers zouden lager belast moeten worden dan oudere verkrijgers. Een verkrijger van bijvoorbeeld 30 jaar zou lager moeten worden belast dan een verkrijger van 60 jaar
14 (8.09 %)
n = 173 # 173
108