Duurzaamheid: van onderstroom naar draaggolf
o p
d e
r a n d
v a n
e e n
prof. dr. ir. Jan Rotmans
d o o r b r a a k
De golven zijn de dagen de dagen van het jaar Het lijkt of zij vertellen hoe het ons vergaat Maar de onderstroom die niemand ziet Bepaalt de richting op elk gebied Stef Bos: De Onderstroom
Duurzaamheid: van onderstroom naar draaggolf
o p
d e
r a n d
v a n
e e n
d o o r b r a a k
prof.dr.ir. Jan Rotmans
Drift, Erasmus Universiteit Rotterdam 30 maart 2007
Met dank aan het Driftteam, met name de bijdragen van Annemart Berendse Pepik Henneman Derk Loorbach Marjan Minnesma Jord Neuteboom Harry te Riele en speciale dank aan Hendrik Jan Veenstra
Vormgeving en omslagontwerp: Omega Art (www.omega-art.com) Druk: Jansen en van Driel (www.jvand.nl)
Copyright © 2007 Jan Rotmans Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband, electronisch of op welke andere wijze ook en evenmin in een retrieval system worden opgeslagen zonder voorafgaande schrifteljke toestemming van de auteur.
i n h o u d Voorwoord • 5 1. Maatschappelijke opgave • 9 2. Het dilemma van duurzame ontwikkeling • 13 3. Waarom is duurzaamheid nooit echt aangeslagen in Nederland? • 21 4. Hoe duurzame ontwikkeling in de praktijk te gebruiken? • 29 5. Onduurzaamheid vanuit een transitieperspectief • 35 6. De tijd is rijp voor duurzame ontwikkeling • 63 7. De duurzaamheidsopgave voor Nederland • 75 8. Hoe kan de duurzaamheidsonderstroom een draaggolf worden? • 87 9. Handelingsperspectief voor duurzame ontwikkeling • 95 10. Tot Slot • 103 11. Referenties • 109
V
oorwoord
Het is nu twintig jaar geleden dat het rapport van de World Commission on Environment and Development (WCED) verscheen: Sustainable Development, a Guide to Our Common Future (1987), ook wel het Brundtland rapport genoemd. Duurzame Ontwikkeling biedt dan als nieuw concept kansen voor nationale en internationale programma’s om onze mondiale capaciteiten op een ‘goede’ manier te gebruiken: generaties lang en verder. Vorig jaar verscheen de ‘Stern Review’: ‘the Economics of Climate Change’. De centrale conclusies van dat stuk zijn dat het wetenschappelijk vaststaat dat klimaatverandering een serieuze mondiale bedreiging van groei en ontwikkeling is en ook snel actie vraagt, wereldwijd. Stern noemt een aantal sleutels tot duurzame ontwikkeling: handel in emissies, technologische samenwerking, wereldwijd tegengaan van ontbossing en adaptatie. In Nederland is de afgelopen jaren geconstateerd dat we in het milieubeleid te maken hebben met een aantal hardnekkige vraagstukken. Om die aan te pakken is het denken en werken aan transities ontwikkeld. Jan Rotmans heeft daar de basis voor gelegd. De grote thema’s die we kennen zijn energie, mobiliteit, landbouw en biodiversiteit. Maar een generiek antwoord op de vraag waar we voor staan als we een flinke stap richting duurzame ontwikkeling willen maken in Nederland is nog niet beschikbaar. Op weg naar een Nederlandse Strategie voor Duurzame Ontwikkeling hebben we Jan Rotmans gevraagd om een analyse http://www.hm-treasury.gov.uk/independent_reviews/stern_review_economics_climate_change/
stern_review_report.cfm
te maken van de opgave waar we voor staan in de komende jaren. Een nieuwe strategie zou meer moeten zijn dan een verzameling projecten, we zoeken zicht op de opgaven, vanuit een transitiebenadering. De opdracht werd dan ook: verken de transitie naar een duurzaam Nederland. Het programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling ziet de noodzaak tot verkennen, bespreken, analyseren en voelen van de opgave voor de komende jaren. Door dat beeld scherper te krijgen, zien we ook beter wat we straks zullen willen. Naast het willen gaat het over wat we moeten kunnen en wat we mogen. In Nederland lijkt het willen inmiddels behoorlijk te groeien, er ontstaat maatschappelijke druk en bereidheid. Het regeerakkoord van het kabinet Balkenende IV geeft aan dat die maatschappelijke bereidheid ook zal gaan leiden tot het mogen nemen van verantwoordelijkheid. De derde factor is voor het programma van belang: wat we moeten kunnen. Het zal vakmanschap vragen van beleidsmakers, ondernemers, beleiduitvoerders, opleiders, maatschappelijk middenveld en ook van de consument/burger. Duurzaam vakmanschap impliceert het nemen van verantwoordelijkheid, keuzes durven maken, onverwachte verbindingen laten ontstaan maar vooral een goede afweging kunnen maken: toekomstgericht en zonder afwenteling. Jan Rotmans schetst in dit boek de noodzaak tot een duurzame ontwikkeling. Dat is een ontwikkeling die veel van ons allemaal gaat vragen. Dat willen we, dat moeten en mogen we. Daarbij is investeren in onze capaciteiten om het ook te kunnen nodig. Het programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling gaat daaraan werken de komende jaren. Deze analyse vormt een goede basis voor beleid gericht op duurzame ontwikkeling van Nederland: nationaal en internationaal!
Douwe Jan Joustra Coördinator ‘Lerende organisatie’ Programma ‘Leren voor Duurzame Ontwikkeling’
één
M
aatschappelijke opgave
Nu het fijn stof van de afgelopen verkiezingen is neergedaald, dringt het besef door dat Nederland aan de vooravond staat van een grote maatschappelijke opgave. Hoe kunnen wij onze samenleving duurzamer maken? Anders gesteld, hoe kunnen wij harmonie tot stand brengen tussen economische ontwikkeling, sociale en ecologische ontwikkeling? Uit de verkiezingsuitslag van november 2006 spreekt dat de meerderheid van de bevolking grote zorgen heeft over de ontwikkeling van onze samenleving: men mist richting, visie en leiderschap. Ook de oproep van 80 topondernemers aan het nieuwe kabinet en de politiek om een langetermijnvisie te ontwikkelen waarin duurzaamheid centraal staat wijst in die richting. Uit een grootschalig internetonderzoek onder 150.000 Nederlanders blijkt dat Nederlanders over het algemeen redelijk tevreden zijn over hun eigen situatie, maar een grote mate van onvrede hebben met het maatschappelijk klimaat en met hun leefomgeving in het bijzonder. Een breed gedeeld gevoel van onbehagen lijkt het, van burgers tot ondernemers. En toch gaat het ons economisch voor de wind en is onze welvaart fors toegenomen de afgelopen decennia. Waar komt dat gevoel van onbehagen dan vandaan? In dit boekje proberen wij aan te geven dat dit in belangrijke mate terug te voeren is op het gebrek aan harmonie tussen economische, sociale en ecologische ontwikkeling. We kunnen ons afvragen of dit gevoel van onbehagen, al dan niet sluimerend, niet al langere tijd bestond. Als dat al het geval is, dan lijkt het gevoel van urgentie momenteel groter te zijn dan in het verleden het geval was. De toegenomen urgentie heeft waarschijnlijk te maken met calamiteiten en extreme situaties die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan.
Weersextremen die in verband worden gebracht met een veranderend klimaat, maar ook aanslagen op bekende Nederlanders als indicatie van een verhardend sociaal klimaat en de toegenomen spanningen tussen autochtonen en allochtonen, extreme files als uiting van vastlopend verkeer, het verrommelen van het landschap, overbevissing en verlies aan biodiversiteit. Al deze calamiteiten en extremen zijn symptomen van een onduurzame ontwikkeling. Dit gevoel van onbehagen wordt nog versterkt door iconen als Gore, Clinton en Bono die zorgwekkende boodschappen uitdragen op mondiaal uiteenlopende terreinen. De vraag die zich opdringt is of en hoe we het breed gedeelde gevoel van onbehagen kunnen wegnemen en uiteindelijk kunnen omvormen tot een uitdaging. De uitdaging van het creëren van een duurzame samenleving is een niet te onderschatten opgave wat betreft omvang en inspanning. Wellicht is de duurzaamheidsopgave te vergelijken met die van de inpoldering van delen van Nederland in de 17e en 18e eeuw, of met het moderniseringsproces aan het eind van de 19e eeuw. Een koers richting duurzaamheid vergt ingrijpende veranderingen op veel terreinen. Veranderingen in ons denken en handelen, in de wijze waarop we produceren en consumeren en in de manier waarop we ons organiseren. Wij noemen dat transities: veranderingen in structuur, cultuur en werkwijzen. Transities ontstaan zelden spontaan, maar vragen om een slimme, verreikende strategie in kleine stappen: groot denken en klein doen. Ondanks de mondiale reikwijdte van het begrip duurzame ontwikkeling richt dit verhaal zich op Nederland. Het is een gedachtenexperiment over hoe wij Nederland kunnen verduurzamen, overmorgen, maar ook vandaag al. Beschouwend maar ook praktisch. Een wenkend perspectief maar ook actiegericht. Stof tot nadenken en een handelingsperspectief. Voor U. Voor mij. Voor onze kinderen en hun kinderen.
10
twee
H
et dilemma van duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is een mooi, uitdagend, maar ook lastig begrip. Er bestaan veel definities van, maar de meest gebruikte is nog steeds die van de Brundtland Commissie (WCED 1987): “Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder het vermogen aan te tasten om te voorzien in de behoeften van de toekomstige generaties” Deze definitie kan echter op veel verschillende manieren worden opgevat en geïnterpreteerd. De inschatting van wat de toekomstige behoeften zijn en hoe daarin kan worden voorzien is gebonden aan tijd en plaats en vereist een afweging van de verschillende belangen die daarmee zijn gemoeid. De uiteenlopende belangen botsen vaak met elkaar. Het gaat hierbij om een inschatting van waarden en normen en die is per definitie persoonsgebonden. Het hangt af van het venster (perspectief) waardoor men naar de wereld kijkt. Het begrip duurzaamheid wordt vaak misbruikt, omdat impliciete tegenstellingen worden genegeerd en keuzes uit de weg gegaan. Dan wordt duurzaamheid een nietszeggend begrip, wat praktisch onbruikbaar is. Duurzaamheid omvat een sociale, economische en ecologische dimensie, die elkaar enerzijds nodig hebben en kunnen versterken, maar anderzijds op gespannen voet staan met elkaar. Zo hebben wij grondstoffen, energie en materialen (milieu) nodig om te bewerken zodat we daar geld mee kunnen verdienen (economie) en onze kwaliteit van leven in stand kunnen houden of verbeteren (sociaal). Ook bevordert 13
een goede leefomgeving de gezondheid van mensen en dus ook de arbeidsproductiviteit. Tegelijkertijd leidt economische groei tot een druk op het milieu, op de ruimte en op de kwaliteit van leven. Meer groei leidt tot meer activiteiten die beslag leggen op onze natuurlijke hulpbronnen, op onze ruimte, onze infrastructuur maar ook op onze tijd. Economische groei heeft over het algemeen een vergroting van het volume en een daling van de intensiteit (hoeveelheid energie of materiaal die vereist is voor een constante economische productie) tot gevolg. Een veel voorkomend verschijnsel is dat het effect van een afname van de intensiteit teniet wordt gedaan door een volumegroei. Een voorbeeld is de uitstoot van NOx als gevolg van automobiliteit. De afgelopen tientallen jaren is de NOxuitstoot per auto sterk afgenomen, maar is het totaal aantal auto’s verdubbeld, waardoor de NOx-uitstoot nagenoeg constant is gebleven. De crux is om de negatieve druk van economie op milieu en sociaal om te zetten in een positieve stimulans. Hierbij is het begrip ontkoppeling van belang: het ontkoppelen van processen die elkaar tegenwerken. Het ontkoppelen van economische groei en druk op het milieu en de ruimte, maar ook het ontkoppelen van economische groei en sociale druk. Kunnen we zodanig produceren en bouwen dat het milieu en de leefomgevingkwaliteit niet worden geschaad of er zelfs beter van worden? Absolute ontkoppeling is een noodzakelijke voorwaarde voor duurzame economische ontwikkeling. Volgens VROM (1997, 1998) is hier sprake van als economische groei gecombineerd wordt met een vermindering van de milieudruk en een zorgvuldig beheer van ruimte, natuur en biodiversiteit. Afgezien van het feit dat niet duidelijk is wat men onder ‘zorgvuldig beheer’ verstaat, ontbreekt hier de sociale dimensie. Ook in vrijwel alle partijpolitieke programma’s van 2006 is het begrip duurzame economische groei opgenomen. Maar in geen enkel programma werd duidelijk gemaakt in hoeverre de beoogde economische groei begrensd is en werd geen concrete invulling gegeven aan doelstellingen voor verschillende vormen van ontkoppeling. Daarmee wordt het begrip economische groei betekenisloos als politieke doelstelling. Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die zich richt op een dynamisch evenwicht tussen mens, milieu en economie. Niet alleen in het hier en nu, maar 14
ook elders en ook voor toekomstige generaties. De te maken afwegingen zijn dan voortdurend gericht op dat evenwicht. Juist deze samenhang maakt een begrip als duurzame ontwikkeling moeilijk grijpbaar. Duurzame ontwikkeling is een paraplubegrip dat een voortdurende afweging vereist van verschillende belangen. Een dergelijke integrale afweging vergt inzicht in de lange termijn maatschappelijke gevolgen van korte termijn menselijke activiteiten. Duurzaamheid vergt dus het maken van integrale afwegingen en op basis daarvan het maken van keuzes. Wat op korte termijn onverenigbaar lijkt, kan op lange termijn wel gerealiseerd worden. Wat hier niet van de grond komt kan elders wel lukken. Wat voor ons duurzaam is kan voor anderen niet duurzaam zijn. Wat duurzaamheid betekent hangt dus af van de persoonlijke visie of interpretatie van degene die er iets mee doet (Rotmans e.a. 2001). Een voorbeeld dat dit mooi illustreert gaat over het begrip duurzame mobiliteit. Door het ministerie van Verkeer en Waterstaat is dit gedefinieerd in termen van: goede bereikbaarheid, veilig, nul emissieniveau, ruimtelijke kwaliteit, uitstekende leefomgeving en zekerheid van energievoorziening. Dit kan op korte termijn niet samengaan en lijkt zelfs op langere termijn moeilijk haalbaar. De combinatie van zeer ambitieuze doelstellingen maakt het bijna onmogelijk om ze te realiseren, vooral door tegengestelde posities en belangen van verschillende partijen. Bekijken we duurzame mobiliteit vanuit de reiziger dan ligt de prioriteit bij reisgemak, reistijd en betrouwbaarheid. De ANWB daarentegen legt het accent vooral op de kosten en filereductie. Het ministerie van V&W hecht veel waarde aan veiligheid en afname van de milieubelasting. Vanuit maatschappelijk opzicht zijn zaken als leefbaarheid, gezondheid en ruimtelijke kwaliteit belangrijk. In de praktijk van het mobiliteitsbeleid wordt mobiliteit versmald tot automobiliteit en krijgt bereikbaarheid in vrijwel alle gevallen voorrang boven milieu, leefomgeving en ruimtelijke kwaliteit. Dit is zo’n eenzijdige afweging van economische (bereikbaarheid), sociaal-culturele (gezondheid, leefbaarheid) en ecologische belangen (milieuvervuiling) en staat zover af van de door V&W gehanteerde definitie dat het daarmee een loos begrip is geworden. Dit is een illustratie van misbruik van het begrip duurzaamheid dat daardoor aan vervuiling onderhevig is. Hoe krijgen we grip op dit lastige, complexe maar boeiende en uitdagende begrip duurzame ontwikkeling? Velen zijn reeds gestruikeld in hun pogingen om 15
grip te krijgen op het begrip duurzame ontwikkeling. Tal van definities zijn opgesteld, meer dan 150 zijn er geturfd en nog steeds proberen mensen met dé ultieme, allesomvattende definitie van duurzame ontwikkeling te komen. Anderen hebben geprobeerd objectief vast te stellen wat duurzame ontwikkeling is. Milieu-economen maken onderscheid tussen ‘harde’ en ‘zachte’ duurzaamheid, al naar gelang de inschatting van de mogelijkheden om natuurlijke hulpbronnen te substitueren. De afgelopen decennia is veel onderzoek gedaan naar duurzaamheidsindicatoren (en indexen), vooral als antwoord op de duidelijke tekortkomingen van het Bruto Nationaal Product (BNP). Voorbeelden daarvan zijn de ISEW (Index for Sustainable Economic Welfare) (Daly and Cobb, 1989), die zich geleidelijk ontwikkelde tot de GPI (Genuine Progress Indicator) (GPI, 1995). Dit zijn voorbeelden van indicatoren waarbij de BNP-ontwikkeling wordt gecorrigeerd voor bepaalde sociale en milieuschade, waarbij rekening wordt gehouden met onbetaalde diensten (b.v. in gezinnen en gemeenschappen). Andere voorbeelden zijn de HDI (Human Development Index) (UNDP, 1994) en de Ecologische Voetafdruk (Wackernagel en Rees, 1996) of de bijna equivalente SPI (Sustainable Progress Index) (Krotscheck en Narodoslawsky, 1996). Alhoewel er belangrijke vorderingen zijn gemaakt in de ontwikkeling van deze indices, blijven er fundamentele bezwaren kleven aan deze geaggregeerde indicatoren. Ze zijn nogal abstract en daardoor voor veel mensen betekenisloos, ze zijn ondoorzichtig omdat de onderliggende weging en aggregaties vaak niet expliciet worden gemaakt en complex omdat vaak appels en peren met elkaar worden vergeleken. Door dit alles gaan deze duurzaamheidsindexen het bevattingsvermogen van de meeste gebruikers te boven. We moeten dus voorzichtig zijn met puur kwantitatieve benaderingen van duurzame ontwikkeling, in het bijzonder met indexen voor duurzame ontwikkeling. Een beter alternatief lijkt een samenhangend stelsel van indicatoren, eventueel in combinatie met geaggregeerde versies daarvan. Een uitgebreide lijst van indicatoren die weinig of geen samenhang vertonen is ook niet zinvol. Wat nodig is, is een systematiek waarin vooral de samenhang duidelijk wordt gemaakt tussen de verschillende soorten indicatoren. Het Pressure-State-Impact-Response (PSIR) mechanisme is geregeld gebruikt als ordeningskader voor indicatoren. Hierbij moet echter worden bedacht dat een dergelijke indeling relatief is, d.w.z. afhankelijk van het tijds- en schaalniveau waarop men het probleem beschouwt: zo kunnen ‘pressures’ op één tijdstip ‘impacts’ worden op een ander tijdstip. Het koppelen van een stelsel indicatoren aan systeemdynamische modellen kan 16
hiervoor een oplossing bieden (Rotmans en de Vries, 1997). Anderen hebben geprobeerd via een systeembenadering stelsels van indicatoren te ontwikkelen die representatief zouden kunnen zijn voor duurzame ontwikkeling, zie bijvoorbeeld Bossel (1997). Al deze voorbeelden hebben hun eigen, contextspecifieke waarde. Maar bovenal hebben ze de nodige beperkingen. Het gevoel dat blijft hangen bij deze benaderingen is dat ze alle wel in de buurt komen, maar nét de essentie van duurzame ontwikkeling missen. Wat we de afgelopen twintig jaar hebben geleerd is dat duurzame ontwikkeling niet geheel te vatten is in getallen en cijfers. Duurzame ontwikkeling heeft een koude en een warme kant en de inschatting daarvan gebeurt met hoofd en hart. Het is een proces van rationele en emotionele afwegingen. Juist bij de bovenstaande rationele methoden van duurzaamheidsbepaling wordt de warme, emotionele kant uitgesloten. Het zou al helpen als we de zoektocht naar de optimale duurzaamheidsbenadering zouden staken en zouden erkennen dat die niet bestaat. In plaats van een quasi-objectieve benadering kunnen we subjectiviteit en complexiteit als uitgangspunt nemen en een pluralistische benadering voorstaan. We kunnen ook starten met het bepalen wat onduurzaam is, omdat de negatieve effecten daarvan over het algemeen duidelijker zichtbaar zijn (Rotmans, 2001). Ondanks al deze relativeringen blijft er behoefte bestaan aan het ordenen van de complexiteit van duurzame ontwikkeling. Ordening van de veelheid aan verschillende soorten informatie is nodig om overzicht te krijgen en de complexiteit te kunnen doorgronden. Zonder overzicht geen inzicht en zonder inzicht geen integrale afweging en onderbouwde keuzes. Een interessant voorbeeld van een ordeningsraamwerk voor duurzame ontwikkeling is het door ICIS in Maastricht ontwikkelde denkmodel (Rotmans e.a., 1998; Grosskurth and Rotmans, 2005). De ordening levert inzicht in de langetermijnontwikkeling van een willekeurige omgeving (stad, regio, provincie of land). Voor een omgeving kan het kapitaal worden bepaald aan de hand van een schatting van de waarde van een samenhangend stel voorraden. Voorbeelden van voorraden zijn bevolkingsopbouw, sociale voorzieningen, economische vitaliteit, innovatief vermogen, biodiversiteit, rust en ruimte en kwaliteit van leven. Deze voorraden veranderen vaak sluipenderwijs, zonder dat wij daar zicht 17
op hebben. Ze zijn echter wel bepalend voor de structurele, langetermijn veranderingen van een omgeving. Het omgevingskapitaal wordt onderverdeeld naar economisch, sociaal-cultureel en ecologisch kapitaal en wordt bij voorkeur niet in geld uitgedrukt. Met behulp van dit driehoeksmodel kan zichtbaar worden gemaakt wat de ontwikkeling is van het totale omgevingskapitaal en wat de verandering is in de verdeling tussen de drie kapitaalsvormen. Op deze wijze kunnen de spanningen enerzijds en de samenhang anderzijds tussen mens, welvaart en omgeving op transparante en controleerbare wijze zichtbaar worden gemaakt. Dit impliceert het expliciteren van afwegingen die anders veelal impliciet worden gemaakt. De waardering van voorraden en de schatting van het omgevingskapitaal vindt plaats in een participatieve context met een aantal betrokken partijen (overheden, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen) als participanten. De daadwerkelijke keuzes worden dus gemaakt door de betrokken partijen (stakeholders), het model legt slechts de consequenties van de keuzes bloot. Dit duurzaamheidsmodel is weergegeven in Figuur 1 en is al een aantal keren succesvol toegepast, o.a. in Maastricht, Limburg, Zeeland en Zuid-Holland. In Brabant heeft Telos het model gebruikt als basis voor de duurzaamheidsmonitor in Brabant (Telos, 2001).
Figuur 1 ICIS driehoeksmodel (Rotmans, 1998) 18
drie
W
aarom is duurzaamheid nooit echt aangeslagen in Nederland?
Vijf jaar na de VN Conferentie over Milieu en Ontwikkeling in Rio de Janeiro in 1992 hadden de Verenigde Naties besloten dat elk land voor 2002 een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling moest hebben. In Nederland is sinds ongeveer 1990 aan een strategie voor duurzame ontwikkeling gewerkt. Veel beleid is ontwikkeld en neergelegd in nota’s en plannen en er zijn tal van initiatieven van provincies, gemeentes, waterschappen, bedrijven en burgers die moeten leiden tot een duurzamere samenleving. In 2002 verscheen het Actieprogramma Duurzame Daadkracht, wat uit twee delen bestond: een Internationale en een Nationale Strategie Duurzame Ontwikkeling. De Nationale Strategie Duurzame Ontwikkeling bestond uit een beleidsmatige verkenning en een maatschappelijke verkenning. De beleidsmatige verkenning was een inventarisatie van beleid op het gebied van duurzame ontwikkeling, opgebouwd rond vijf thema’s: bevolking, klimaat, water, biodiversiteit en kennis. Per thema waren langetermijnstreefbeelden, beleidsuitdagingen en voorlopige resultaten geformuleerd. De maatschappelijke verkenning was een inventarisatie van gedachten en ideeën die over duurzame ontwikkeling leefden in de Nederlandse samenleving. Het was een overzicht van vrijwillige maatschappelijke initiatieven rondom dezelfde vijf beleidsthema’s: bevolking, klimaat, water, biodiversiteit en kennis. Hiertoe werden landelijke en provinciale discussie bijeenkomsten gehouden met burgers, bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties, is een website opgezet, zijn essays geschreven en is aan vijf experts uit ontwikkelingslanden gevraagd om een kritische reflectie te geven op de vorderingen van duurzame ontwikkeling in Nederland. 21
Uit de inventarisatie bleek dat er duizenden activiteiten en projecten bestaan die gericht zijn op verduurzaming. Kleine en grote projecten, praktische en theoretische activiteiten en eenmalige en structurele projecten. Tevens bleek dat duurzame ontwikkeling vanuit de samenleving vooral wordt geassocieerd met milieu en veel minder met de andere twee inhoudelijke pijlers van duurzame ontwikkeling: economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Uiteindelijk is de Nationale Strategie Duurzame Ontwikkeling een fiasco geworden. Uit interviews met direct betrokkenen blijkt dat veel is misgegaan (van der Schans, 2007). In feite ontbraken het politieke momentum en het gevoel van urgentie. Door politieke interventies van het kabinet Kok en het destijds startende kabinet Balkenende I verwaterde het ambitieniveau en werd de Nationale Strategie Duurzame Ontwikkeling monddood gemaakt. Duurzame ontwikkeling was destijds politiek geen issue, het zat teveel in de milieuhoek, terwijl milieu was gedegradeerd tot een staatssecretariaat, de ministeriële en ambtelijke verkokering frustreerden het proces en in tijden van bezuinigingen mocht duurzaamheid geen extra geld kosten. Er kwam zware kritiek op de beleidsverkenning vanuit de samenleving, maar ook vanuit de SER, het bedrijfsleven en milieuorganisaties. De verkenning was niet ambitieus genoeg, abstract, maakte geen heldere keuzes, sloot niet aan op de belevingswereld van burgers, miste de verbinding met de lopende praktijk initiatieven en experimenten en was te zeer gericht op de korte termijn. Uit de maatschappelijke verkenning bleek hoe groot de afstand was tussen de oriëntatie van de beleidsmakers en de maatschappelijke beleving van duurzame ontwikkeling. Twee werelden die elkaar niet leken te begrijpen. De samenleving had behoefte aan richting en inspiratie terwijl het beleid voorzichtig wilde manoeuvreren vanuit wat economisch haalbaar leek. Ook de beleidsthema’s sloten niet goed aan bij de beleving van burgers en vooral van jongeren. De door jongeren genoemde belangrijkste thema’s waren: overconsumptie, korte termijn denken, klimaatverandering, schending mensenrechten, kloof arm/rijk en bevolkingsgroei. De Nationale Jeugdraad zag als vier belangrijkste duurzaamheidsthema’s: mondiale samenwerking, evenwicht tussen mensen, evenwicht tussen mens en natuur en verbeteren van de leefkwaliteit. De deconfiture van de Nationale Strategie Duurzame Ontwikkeling is symptomatisch voor het lot van duurzame ontwikkeling in Nederland. Na bijna twintig 22
jaar van pogingen en inspanningen kunnen we gerust stellen dat duurzame ontwikkeling nooit tot volle wasdom is gekomen in Nederland. Duurzame ontwikkeling is nog zeker geen vanzelfsprekend uitgangspunt bij ons denken en doen. Bij beleidsbeslissingen, bij investeringen van bedrijven en bij besluiten en activiteiten van burgers speelt duurzame ontwikkeling geen bepalende rol, hooguit een ondergeschikte rol. Toch ligt dit niet aan een gebrek aan initiatieven, energie of activiteiten. Er gebeurt ontzettend veel in Nederland op duurzaamheidsgebied. Er zijn duizenden initiatieven van burgers, bedrijven, kennisinstellingen en lokale overheden die een bijdrage proberen te leveren aan het streven naar duurzame ontwikkeling. Velen zijn gemotiveerd en steken er heel veel tijd en energie in. En vaak ook met succes binnen de context waarin ze opereren. Wij beperken ons hier tot het noemen van enkele belangrijke netwerken en programma’s die zich met duurzame ontwikkeling bezighouden (hielden): e DTO (Duurzame Technologische Ontwikkeling), 1993 tot 2001, is een programma dat gericht was op duurzame ontwikkeling door middel van systeeminnovaties en projecten heeft geïnitieerd op het gebied van landbouw, vervoer en chemie. e Het NIDO (Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling) werkte in de periode 1999–2004 samen met tal van organisaties aan sprongen in duurzame ontwikkeling, onder meer op het terrein van stedelijke vernieuwing. e DHO is het landelijk netwerk voor integratie van duurzame ontwikkeling in het hoger onderwijs. e Leren voor Duurzame Ontwikkeling, 2000–2007, is een programma dat nieuwe initiatieven stimuleert om duurzaamheid dichterbij te brengen en wordt zowel landelijk als provinciaal uitgevoerd. e NCDO staat voor Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling die een aantal medefinancieringsprogramma’s van de overheid uitvoert. e TELOS is een in 1999 opgericht Brabants duurzaamheidskenniscentrum in de vorm van een regionaal netwerk, gefinancierd door de Provincie Brabant . e De Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling, die aandeel houders verenigt die het belang van duurzaam ondernemen onderkennen. e ODE, Organisatie voor Duurzame Energie, landelijke organisatie van burgers en bedrijven die al meer dan 25 jaar duurzame energie promoten. 23
e MVO-kenniscentrum, het nationaal centrum op het gebied van maatschappelijk verantwoord (duurzaam) ondernemen (zie ook www.duurzaamondernemen. startpagina.nl). e Eco Teams, een programma voor de verduurzaming van particuliere huishoudens, als onderdeel van het Global Action Plan e Nationaal Dubo Centrum, het landelijke centrum voor Duurzaam Bouwen. Dit is slechts een kleine greep uit een veel groter arsenaal aan duurzaamheidsclubs, initiatieven, netwerken en programma’s. Maar deze selecte steekproef geeft wel een indicatie van de rijkheid en diversiteit aan duurzaamheidsactiviteiten. Ook dient vermeld te worden dat een aantal van deze programma’s behoorlijk succesvol en invloedrijk is geweest en zonder meer beantwoord hebben aan de destijds gestelde verwachtingen. Toch hebben deze talrijke duurzaamheidsinspanningen geen opschalend en uitstralend effect gehad. Duurzame ontwikkeling is nooit echt doorgebroken in de zin dat het nog geen onderwerp van gesprek is op verjaardagsfeestjes, bij de borrel in de sportkantine, of in de media. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wijzen. Veel initiatieven en activiteiten zijn bottom-up ontwikkeld. Vaak handelen initiatiefnemers vanuit hun persoonlijke betrokkenheid en gedrevenheid en opereren op micro-niveau. Wij noemen dit niche-spelers: partijen (mensen) die op relatief kleine schaal opereren buiten de bestaande machtskaders. Machtspartijen (regime-spelers) bewegen zich op een ander schaalniveau, het zogenaamde meso-niveau. Zo werkt de (rijks)overheid binnen andere structuren en met andere spelregels. Als initiatiefnemers op kleinschalig niveau een ander spel spelen met andere spelregels dan het spel van de overheid met haar eigen spelregels dan kan nooit een verankering plaatsvinden van deze initiatieven. Anders gesteld, dan kan nooit opschaling van die vaak interessante of beloftevolle ideeën plaatsvinden en opschaling is een voorwaarde voor verankering van duurzame ontwikkeling. Ook keert een aantal niche-spelers zich doelbewust af van de overheid, uit teleurstelling of frustratie. Ook worden veel sociale initiatieven en activiteiten door het publiek vaak niet geassocieerd met duurzame ontwikkeling. Soms willen partijen daar overigens ook niet mee geassocieerd worden. Bovendien richten veel van deze initiatieven zich op slechts enkele aspecten van duurzame 24
ontwikkeling. Ook kennen deze niche-partijen elkaar vaak niet of overlappen ze wat betreft doelstellingen en activiteiten. Feit is dat er een ‘mismatch’ is tussen de wijze van denken en handelen van de overheid (zowel nationaal, provinciaal als regionaal/lokaal) en dat van de vele kleinschalige initiatieven waardoor ze elkaar niet kunnen versterken. Ook ontbreekt het aan structurele samenwerking tussen niche-partijen, waardoor ze elkaar niet versterken. Hierdoor kan geen opschaling van vaak interessante duurzaamheidsinitiatieven plaatsvinden van het micro- naar het meso-niveau. Een belangrijke hindernis voor de doorbraak van duurzame ontwikkeling in Nederland is het succesvolle milieubeleid geweest van de afgelopen decennia. Te lang is in Nederland duurzaamheid gezien als verlengstuk van milieu. En omdat het milieubeleid effectief was en geworteld in een lange traditie, werd duurzaamheid gezien als onderdeel van de milieu-agenda. Deze versmalling is onterecht, want het Brundtland rapport legde juist de nadruk op de samenhang tussen economische, ecologische en sociale aspecten van duurzame ontwikkeling. Maar in Nederland heeft altijd de spanning tussen economie en milieu de aandacht getrokken, maar is het sociale domein buiten de discussie gebleven. Dit in tegenstelling tot andere Europese landen, zoals Engeland, België of Scandinavische landen, waar de sociale dimensie luider doorklinkt en duurzaamheid op gemeenschapsniveau meer leeft. In die landen is duurzaamheid ook meer in de sociale context ingepast. Duurzame ontwikkeling is in Nederland ook lange tijd gezien als bedreiging voor het dominante economische paradigma en haar mantra van economische groei. Duurzaamheid werd in beleids- en politieke kringen gepercipieerd als investering die ten koste ging van de economische groei. Dit is erg geredeneerd vanuit het korte termijn groei, rendement en efficiëntie denken. Vanuit dit ‘vijanddenken’ werd duurzame ontwikkeling gemarginaliseerd en verstopt achter beleidsloketten binnen ministeries. Op deze wijze werd duurzame ontwikkeling door het regime feitelijk onschadelijk gemaakt. Jarenlang hebben goedwillende ambtenaren hard gewerkt om duurzaamheidsplannen van de grond te tillen, maar liepen daarbij steeds tegen de muren op: onvoldoende steun van de ambtelijke top, onvoldoende middelen (‘budgetneutraal’) en ambtelijke verkokering zorgden ervoor dat het in de marge bleef. Dit heeft tot veel frustratie geleid bij de betreffende ambtenaren. Gelukkig is het tij aan het keren en wordt inmid25
dels meer en meer onderkend dat op langere termijn duurzaamheid structureel economisch voordeel oplevert en dat het gekoppeld zou moeten worden aan de innovatie-agenda. Maar er is nog wel een lange beleidsmatige weg te gaan met vele hobbels voordat duurzame ontwikkeling vanzelfsprekend is bij het handelen van de overheid. Dat betekent dat bijvoorbeeld bij het maken van nieuw beleid rekening wordt gehouden met sociale, economische en ecologische aspecten: nu en in de toekomst. Ook heeft men jarenlang geworsteld met de complexiteit van het begrip duurzame ontwikkeling, zoals eerder gememoreerd. Omdat het zo’n breed en complex begrip is, is het vaak gebruikt voor vrijwel alles waardoor het betekenisloos werd. Daardoor heeft het bij nogal wat mensen een negatieve connotatie gekregen: duurzaamheid als amorf begrip wat praktisch onbruikbaar zou zijn. Ook de WRR heeft daaraan bijgedragen door in haar advies ‘Duurzame Risico’s’ uit 1994 te beargumenteren dat duurzaamheid een politiek onbruikbaar begrip is (WRR, 1994). Wat eveneens niet heeft meegeholpen is het nogal ‘tuttige’ imago van duurzaamheid. Te lang heeft duurzaamheid verkeerd in de alternatieve hoek van vrijbuiters en geitenwollensokkentypes. Duurzaamheid had iets zwaarmoedigs en sombers en werd van nature geproblematiseerd. Het ontsproot vaak uit doemdenken vanuit een tamelijk fatalistisch wereldbeeld. Dit is echter geen structurele, bindende kracht, met als effect dat veel mensen zich er juist van afkeerden. Inmiddels is het imago van duurzaamheid sterk aan verandering onderhevig: het is zelfs hip in bepaalde kringen en zeker onder jongeren. Het wordt ook onderdeel van een nieuwe levensstijl, met duurzaam consumeren, duurzaam voedsel en duurzame kleding als inspirerende voorbeelden. Ook de bemoeienis van media-iconen als Beau van Erven Doorens en Wubbo Ockels die openlijk duurzaamheid promoten, draagt bij aan een imagoverbetering van duurzaamheid. Ondanks dat duurzaamheid nooit echt is doorgebroken in Nederland is er toch voldoende reden tot optimisme, zoals we verderop proberen aan te tonen. Er blijkt grote behoefte te zijn aan een duidelijke, gedeelde richting voor de samenleving en duurzaamheid kan hierbij als kompas dienen. Het gevoel van urgentie is sterker dan voorheen, waardoor een momentum is ontstaan. Bovendien komt een geweldige opgave op ons af, die qua omvang en complexiteit zijn gelijke nauwelijks kent in de geschiedenis van Nederland. 26
vier
H
oe duurzame ontwikkeling in de praktijk te gebruiken?
We hebben gezien dat duurzame ontwikkeling een betwistbaar begrip is, waarvoor geen unieke definitie bestaat en dus geen unieke aanpak. Toch is het wel degelijk mogelijk om duurzame ontwikkeling praktisch toe te passen. Dit vergt echter wel een innovatieve aanpak, namelijk één die recht doet aan de complexiteit van het begrip duurzaamheid. Vanachter het bureau in de studeerkamer kan het niet, maar alleen maar een proces met belanghebbenden (stakeholders) organiseren is ook niet voldoende. Er is richting nodig en participatie. Leiding en begeleiding. Inhoud en proces. De hier voorgestelde benadering rust op twee pijlers: (i) een inhoudelijke analyse van wat duurzaamheid betekent voor een specifieke context; (ii) een proces hoe duurzaamheid kan worden bereikt in diezelfde context. De (co-)evolutionaire benadering probeert het wat en het hoe te combineren. Het wat is gestoeld op een integrale benadering en het hoe op een participatieve benadering (Weaver en Rotmans, 2007). Het basisidee is dat de kern van duurzame ontwikkeling kan worden teruggebracht tot een aantal overkoepelende uitgangspunten. Deze uitgangspunten kunnen worden gebruikt voor het maken van duurzaamheidsafwegingen. Centraal hierin staan de begrippen ‘uitruil’ en ‘afwenteling’. Uitruil vindt plaats als een positief effect van een maatregel of ontwikkeling een negatief effect elders heeft. Uitruil vindt vaak plaats in combinatie met afwenteling, waarbij negatieve effecten worden afgewenteld: van hier naar elders (in plaats), van nu naar later (in tijd) of van het ene domein naar het andere (in domein). De integrale benadering probeert expliciet te maken welke vormen van uitruil plaatsvinden (tussen partijen, tussen domeinen, tussen plaatsen en tussen tijds29
momenten) en op welke wijze afwenteling kan worden voorkomen. Daarbij hanteren we een drietal overkoepelende uitgangspunten. Afwenteling dient te worden voorkomen tussen: (i) generaties: (ii) schaalniveaus; (iii) tijdsschalen. Anders gesteld: wat voor het economisch domein duurzaam is mag niet ten koste gaan van het sociale en milieudomein. En duurzaamheid nu mag niet ten koste gaan van later en duurzaamheid voor ons niet ten koste van anderen. Hierbij maken we wel onderscheid tussen tijdelijke en structurele afwenteling. Iets wat een tijdelijk negatief effect heeft kan op termijn een structureel voordeel bieden. Sterker nog, praktisch gezien is tijdelijke afwenteling vrijwel onvermijdelijk, structurele afwenteling echter niet en dit dient te worden voorkomen. Een tijdelijk verlies of achteruitgang kan dus helpen om een structurele winst of vooruitgang te boeken. Het niet accepteren van tijdelijk verlies kan leiden tot een patstelling (zoals bij het voorbeeld van duurzame mobiliteit), wat een duurzame oplossing in de weg staat. Anders gesteld: duurzaam nu en voor ons mag niet onduurzaam zijn voor anderen later; wat duurzaam is voor nu, mag niet onduurzaam zijn voor later; wat duurzaam is voor ons, mag niet onduurzaam zijn voor anderen. Het in kaart brengen van de uitruil- en afwentelingsmechanismen vergt een integrale benadering. Hiervoor is een ordenings- en analysekader nodig. Hiervoor kan bijvoorbeeld het eerder beschreven denkmodel gebruikt worden, waarmee verschillende soorten uitruil kunnen worden verkend. Met name uitruil tussen de verschillende maatschappelijke domeinen en in de tijd. Ook kunnen in de duurzaamheidsbalans van een bepaalde omgeving afwentelingsmechanismen op andere omgevingen (zoals ontwikkelingslanden) worden meegenomen. Dit proces kan worden gezien als een top-down activiteit, waarbij zo neutraal mogelijk de spanningen enerzijds en de samenhang anderzijds tussen mens, welvaart en omgeving op transparante en controleerbare wijze zichtbaar worden gemaakt. Dit impliceert het expliciteren van afwegingen die anders veelal impliciet worden gemaakt. De inschatting en waardering van deze uitruil- en afwentelingsmechanismen kan echter niet objectief plaatsvinden, maar is onderhevig aan subjectiviteit en onzekerheid. Het gaat daarbij om interpretaties en waardeoordelen en die zijn 30
per definitie persoonsgebonden, maar het gaat ook om vertegenwoordiging van belangen van partijen. Dit vindt dan ook plaats in een participatief proces met belanghebbenden. Een bijzondere participatieve vorm is het zogenaamde arena model. Dit wordt gebruikt bij transitieprocessen (Loorbach, 2007; Rotmans, 2003). Het gaat hierbij om een participatief discours met een kleine, selectieve maar representatieve groep belanghebbenden. Vaak zijn dit (indirect) belanghebbenden die op een zekere afstand verkeren en over hun eigen belang heen kunnen kijken en handelen. In de arena gebruiken de belanghebbenden het duurzaamheidsdenkmodel om hun waarden en afwegingen t.a.v. de kernvoorraden expliciet te maken. Een arena is een beschermde (maar geen gesloten) innovatieomgeving, die bestaat uit een beperkt aantal koplopers (tussen de 10 à 15). Onder koplopers verstaan we zogenaamde friskijkers en dwarsdenkers, mensen die op een aparte, alternatieve wijze naar een vraagstuk kijken en naar mogelijke oplossingsrichtingen. Dit kunnen zowel regime-spelers (machtspartijen) als niche-spelers (afwijkende partijen) zijn. Deelnemers worden geselecteerd op basis van hun competenties en mogelijke rollen in het proces. Er wordt gestreefd naar een evenredige vertegenwoordiging van de maatschappelijke vijfhoek: bedrijven, overheden, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en intermediairs. Een arena is een dynamisch netwerk met een tijdelijke status, een leeromgeving die gericht is op experimenteren en sociaal leren. Anderzijds is een arena ook een instrument voor sturing, om via een kleine groep koplopers het peloton te bereiken en zo tot een beweging te komen. Een proces van horizontale sturing [waarbij thematische arena’s van arena’s worden gevormd] en verticale sturing [van het strategische macro-niveau naar het uitvoerende micro-niveau] kan leiden tot een olievlekwerking. De idee is om met de koplopers tot een denkomslag te komen over wat duurzame ontwikkeling inhoudt en deze denkomslag te vertalen in een praktisch handelingskader (verticale sturing) en die te delen met anderen (horizontale sturing). Door coalities en netwerken rondom de arena’s te vormen kan een maatschappelijke beweging ontstaan die een breder draagvlak vertegenwoordigt. Maar bovenal is zo’n beweging in staat om maatschappelijke druk uit te oefenen om te voorkomen dat een structureel veranderingsproces ten onder gaat aan de politieke of beleidsmatige grilligheid van de waan van alle dag. 31
Deze (co-) evolutionaire benadering is een synthese van een top-down en bottomup benadering. Met deze benadering, ook wel organische aanpak genoemd, is de laatste jaren de nodige ervaring opgedaan in Nederland. Met behulp van een betrekkelijk eenvoudig analyse kader wordt een integrale analyse gemaakt van de onduurzaamheid van een omgeving, sector of thema. Vervolgens wordt door betrokken belanghebbenden verkend hoe een duurzame situatie bereikt zou kunnen worden. Langs welke paden en met welke middelen. Een goed voorbeeld is de energietransitie, waar in 6 jaar tijd een beweging is gegroeid van enkele koplopers tot momenteel meer dan duizend betrokken mensen.
32
vijf
O
nduurzaamheid vanuit een transitieperspectief
Duurzaamheid kan op ten minste drie niveaus worden beschouwd: op maatschappelijk, bedrijfs- en projectniveau. Op maatschappelijk niveau beschouwen we het al dan niet duurzaam functioneren van onze maatschappelijke stelsels als de gezondheidszorg, sociale zekerheid, verkeer en vervoer of de energievoorziening. Hierbij gaat het er om dat deze stelsels zodanig functioneren dat ze voldoen aan de eisen en wensen van de gebruikers, maatschappij en economie. Zaken als kwaliteit, voorzieningszekerheid, betrouwbaarheid, ecologische draagkracht, maar ook betaalbaarheid en efficiëntie spelen hierbij een belangrijke rol. Op bedrijfsniveau kunnen we duurzaamheid zien in termen van duurzaam ondernemen. Alhoewel duurzaam ondernemen nogal eens wordt onderscheiden van maatschappelijk verantwoord ondernemen is dit zowel theoretisch als praktisch vaak onzinnig. Duurzaamheid omvat in onze optiek alle drie de maatschappelijke domeinen, die zodanig samenhangen en overlappen dat het loskoppelen ervan kunstmatig is. Het adagium van Elkington (1998) volgend, omvat duurzaam ondernemen: People (sociale kant van ondernemen), Planet (milieukant van ondernemen) en Profit (economische kant van ondernemen). Duurzaam ondernemen is dan een bedrijfsstrategie die gericht is op een harmonie van mens, milieu en economie. Anders gesteld (www.ser.nl), het bewust richten van de bedrijfsstrategie op het creëren van economische waarden (economisch rendement), sociale waarden (gevolgen voor mens binnen en buiten het bedrijf) en milieuwaarden (effecten op het natuurlijk leefmilieu). Het gaat hierbij niet alleen om de financiële prestaties van een bedrijf (winst, groei en omzet), maar ook om werkgelegenheid en maatschappelijke betrokkenheid. Hoe gaat een 35
bedrijf om met zijn personeel, met zijn omgeving en wat presteert het op het gebied van sociale cohesie en ethische kwesties. En neemt een bedrijf zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het lokale milieu en omgeving, maar ook voor het mondiale milieu zoals klimaatverandering. Op projectniveau is duurzaamheid gekoppeld aan eisen en wensen van de klant, die een kwalitatief hoogwaardig product wil, dat betaalbaar is en op tijd geleverd wordt. Uiteraard kan dat alleen bij een zeker rendement en is efficiënt en doelgericht produceren een voorwaarde. Maar klantgericht en klantvriendelijk opereren is niet voldoende. Milieu-eisen zijn steeds belangrijker geworden, zoals energiebesparing, milieuvriendelijk materiaalgebruik en zo weinig mogelijk uitstoot van schadelijke stoffen. Daarnaast stelt de samenleving steeds hogere eisen in termen van veiligheid, prestatienormen en standaards, betrouwbaarheid en omgevingseisen. In de bouwwereld is duurzaam bouwen zeer actueel en een groeimarkt, al hoewel het ook nog steeds een niche-markt is. Er loopt een aantal projecten In Nederland waarbij de inzet is om duurzaam te bouwen. Bijvoorbeeld CO2-neutrale woningen met o.a. een CO2-neutrale verwarmingsinstallatie, waarbij tevens gebruik wordt gemaakt van FSC-hout. Dit is een forse uitdaging, omdat dit zoveel mogelijk marktconform moet gebeuren, terwijl de consument een ruime, comfortabele, goed uitziende en betaalbare woning met lage maandlasten wil. In dit essay belichten we vooral maatschappelijke duurzaamheid, dus duurzaamheid op samenlevingsniveau, vertaald in het al dan niet duurzaam functioneren van onze maatschappelijke stelsels. Veel maatschappelijke stelsels kampen met hardnekkige problemen. Hardnekkige problemen zijn complexe, moeilijk te duiden problemen die omgeven worden met veel onzekerheid, waarvoor geen directe oplossingen bestaan. De WRR (2006) spreekt van ‘ongetemde problemen’: problemen waarbij onduidelijk is wat het probleem is, hoe met het probleem om te gaan en op welke wijze dat het beste kan plaatsvinden. Als voorbeelden worden genoemd door de mens veroorzaakte klimaatverandering en de toekomstige inrichting van de verzorgingsstaat. Bij dit type problemen zijn veel verschillende partijen met uiteenlopende belangen betrokken die elkaar proberen te beïnvloeden en vrij autonoom zijn in hun handelen. Daardoor zijn ze moeilijk stuurbaar: van een centrale, sturende actor is vaak geen sprake meer, daardoor werkt een top-down sturing niet meer en 36
zijn alternatieve sturingsvormen nodig. Hardnekkige problemen zijn diep geworteld in onze maatschappelijke structuren (instituties) en cultuur. Daardoor kunnen ze niet in afzondering worden geanalyseerd en opgelost. Korte termijn oplossingen worden al snel onderdeel van het hardnekkige probleem, omdat ze voortkomen uit dezelfde structuur en cultuur die het probleem hebben veroorzaakt. Hardnekkige problemen uiten zich op verschillende wijzen. Die uitingen kunnen we beschouwen als symptomen van een niet duurzame samenleving. Voorbeelden van deze symptomen zijn: overstromingen en periodes van droogte, files, geluidshinder en fijn stof uitstoot door toenemende mobiliteit, wachtlijsten en kostenoverschrijdingen in de zorg en dierziektes als BSE, vogelpest en varkenspest. Deze symptomen zijn aspecten van dieperliggende problemen, namelijk het niet duurzaam functioneren van resp. de waterhuishouding, het mobiliteitssysteem, de gezondheidszorg en de landbouw. Hieronder geven wij vier voorbeelden van sectoren die worstelen met hardnekkige problemen: de energievoorziening, de gezondheidszorg, de waterhuishouding en de ruimtelijke ordening. Wij bekijken deze sectoren vanuit een transitiebril, waarbij twee concepten centraal staan: multi-fase en multi-level. Transitiebril Een transitie is een fundamentele verandering van de dominante structuur, cultuur en werkwijze op systeemniveau. Onder structuur verstaan we de institutionele opbouw, de fysieke structuur en economische structuur. Met cultuur bedoelen we het geheel van gedeelde beelden en waarden die gezamenlijk het perspectief vormen van waaruit men denkt en handelt. En met werkwijzen bedoelen we handelingen, routines, regels en gedrag. Anders gesteld: een transitie is een fundamentele omslag in denken en handelen op systeemniveau om tot een duurzamer systeem te komen. Transities zijn grillige, schoksgewijze processen, waarin we niettemin verschillende fasen kunnen onderscheiden. Transities beginnen met een lange voorontwikkelingsfase, waarin nieuwe ideeën ontstaan en volop wordt geëxperimenteerd, maar dit leidt nog niet tot structurele veranderingen. 37
In de take-off fase komt er steeds meer maatschappelijke steun voor een omwenteling en beginnen ontwikkelingen zichzelf te versterken. Daardoor komt de transitie in de versnellingsfase, waarin de structurele omslag plaatsvindt en zichtbaar wordt. In de laatste fase, de stabilisatiefase komt het systeem weer tot rust in een nieuw (dynamisch) evenwicht. Transities ontstaan door interacties van processen, activiteiten en gebeurtenissen op verschillende schaalniveaus. Op macro-niveau spelen grote, traag verlopende trends die niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn, zoals globalisering of klimaatverandering. Op meso-niveau opereren regimes, stelsels van dominante structuren, culturen en werkwijzen. Vaak zijn regels zo star en relaties tussen partijen zo hecht dat er weinig bewegingsruimte is, waardoor het systeem star wordt. Op micro-niveau vinden kleinschalige experimenten en innovaties plaats (niches) en zijn vernieuwers actief. Zij behoren niet tot de hoofdstructuur van het systeem (regime), maar zijn wel belangrijk om structurele veranderingen te weeg te brengen. Transities kunnen alleen doorbreken en worden gerealiseerd als trends, ontwikkelingen en activiteiten op de drie verschillende niveaus bij elkaar aanhaken en elkaar versterken in één en dezelfde richting, zodat een spiraalwerking ontstaat. Bronnen: Geels en Kemp (2000), Geels (2002), Rotmans e.a. (2000), Rotmans e.a. (2000), Rotmans (2003)
Energievoorziening De vraag die we ons stellen is in hoeverre de huidige energievoorziening in Nederland duurzaam is. Deze vraag plaatsen we in het historisch perspectief van de afgelopen eeuw. Gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw ontstond langzamerhand een nieuwe energievoorziening. Tot die tijd werd energie vooral kleinschalig geproduceerd op basis van biomassa (hout) en kolen. De groeiende welvaart en daarmee gepaard gaande consumptie als gevolge van de industriële revolutie vereisten grootschaliger productie van energie en nieuwe vormen van distributie. In Nederland werd vooral ingezet op kolenproductie, waartoe in 38
1902 De Staatsmijnen (DSM) werden opgezet. Tussen de twee Wereldoorlogen werden de eerste kleine netwerken voor elektriciteit en gas aangelegd, waarmee men kon inspelen op de technologische ontwikkelingen (bijvoorbeeld licht, radio, auto). Het gebruik van aardolie, dat aanvankelijk kleinschalig werd gebruikt voor verwarming, kreeg een grote impuls na de Tweede Wereldoorlog door de snelle groei van het autobezit. Gedurende de jaren ’50 en ’60 werd in hoog tempo een olie-infrastructuur (raffinage, benzinepompen) aangelegd, in combinatie met een wegennet. In diezelfde periode werd ook een gas-infrastructuur aangelegd door de vondst van grote aardgasvoorraden bij Slochteren in 1959. Dit leidde tot een omwenteling (transitie), waarbij aardgas in snel tempo de belangrijkste energiebron werd en een grote bron van inkomsten voor de overheid. Aardgas bleek goedkoper en schoner dan steenkool, dus er was relatief weinig weerstand tegen deze transitie van kolen naar gas (uiteraard met uitzondering van Limburg in verband met de sluiting van de mijnen). Stap voor stap kreeg de overheid greep op de gasvoorziening, vooral in de vorm van de oprichting van de Gasunie, een publiek-private samenwerking waarvan de aandelen in handen kwamen van de Staat en oliemaatschappijen. Er diende zich een markt aan voor aardgas, nl. de huizenmarkt voor ruimteverwarming. Door de deplorabele toestand van de woningmarkt na de Tweede Wereldoorlog was er grote behoefte aan kwaliteitsverbetering. Verbeteringen van de hygiëne en verwarming waren hard nodig, waardoor Nederland in verbazingwekkend hoog tempo overschakelde op gas. N.B. in 6 jaar (!) werd de aardgasinfrastructuur aangelegd en een groot deel van de huizen aangesloten op gas voor ruimteverwarming en koken. In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwam een nieuw milieubewustzijn op, dat zijn wortels had in het besef van eindigheid van fossiele brandstoffen en van de schadelijke milieueffecten van de grootschalige exploitatie van fossiele brandstoffen en grondstoffen. Door de oliecrisis in 1973 komt tevens aan het licht hoe kwetsbaar de energievoorziening is als gevolg van de afhankelijkheid van olieproducerende landen. Een brede maatschappelijke energiediscussie werd gevoerd over de toekomst van de energievoorziening. In de jaren ’70 en ’80 kwamen ook alternatieve vormen van energie op, zoals kernenergie en zonne- en windenergie. Deze bleven echter steken in de marge ten opzichte van de fossiele energiebronnen en ook nu dragen zij nog maar in geringe mate bij 39
aan de totale energievoorziening. In de jaren ’90 spitst de discussie zich toe op liberalisering van de energiesector vanuit een vermeend gebrek aan dynamiek, innovatie en internationale concurrentiekracht en een opkomend geloof in de vrije markt. De industrie boekt veel winst met energie-efficiënter produceren, maar aspecten als innovatie, diversiteit in aanbod en prijsontwikkeling blijven ver achter bij de verFiguur 2 Multi-level schema voor Nederlandse wachtingen. Duurzame enerenergievoorziening gie komt langzaam weer op de politieke agenda, vooral door het Kyoto-verdrag dat leidt tot een Nederlandse doelstelling voor de reductie van CO2-uitstoot. Al met al kunnen we stellen dat de huidige Nederlandse energievoorziening verre van duurzaam is. Het fossiele regime is diep geworteld in onze samenleving en er is decennia lang heel veel geïnvesteerd in de gas- en olie-infrastructuur. Deze padafhankelijkheid en eenzijdigheid van de huidige energievoorziening zijn belangrijke aspecten van niet-duurzaamheid. De bijdrage aan het mondiale probleem van klimaatverandering is een ander groot nadeel. En de toenemende afhankelijkheid van import uit politiek en economisch instabiele landen is eveneens een risico. Bovenstaande aspecten gelden ook voor de mondiale energievoorziening. Maar die heeft als bijkomend nadeel dat ca. 2 miljard mensen geen toegang hebben tot de moderne energiedragers, terwijl dit een belangrijke sleutel vormt voor de bestrijding van armoede in de wereld. De noodzaak van een energietransitie richting een duurzame energievoorziening is derhalve evident. De mogelijkheden daarvoor lijken ook ruimschoots aanwezig. Er zijn veel meekoppelende ontwikkelingen en trends op macro-ni40
veau. De onder druk staande leveringszekerheid en voorzieningszekerheid, klimaatverandering, de toenemende schaarste van fossiele brandstoffen in relatie tot de verwachte forse stijging van de energiebehoefte (met name van landen als China en India) en de hoge energieprijzen die naar verwachting structureel hoog zullen blijven. Dit zijn alle ontwikkelingen die een omslag richting een duurzame energievoorziening kunnen bespoedigen. Ook op micro-niveau zijn veel transitiebevorderende ontwikkelingen waar te nemen. Het bruist daar van de innovaties op het gebied van duurzame energie, tal van experimenten met duurzame technologieën, ook op belendende terreinen zoals de bouw, landbouw en mobiliteit en er is zeker sprake van een toenemend bewustzijn onder de burgers. De ‘sense of urgency’ is aanzienlijk groter dan pak weg 5–10 jaar geleden. De belangrijkste barrières bevinden zich op het meso-niveau. Het dominante regime is zeer hecht en volledig fossiel georiënteerd. De huidige wet- en regelgeving is daarop afgestemd en tamelijk rigide en het huidige beleidsparadigma is dat van liberalisering en privatisering, gericht op marktwerking enerzijds en subsidiëring anderzijds. De door het ministerie van EZ in gang gezette ener-
Figuur 3 Multi-fase schema voor de Nederlandse energietransitie 41
gietransitie is daarentegen een gunstige ontwikkeling die de transitie naar een duurzame energievoorziening al heeft versneld, maar nog steeds een niche is binnen het huidige energiebeleid. Al met al reden tot voorzichtig optimisme, maar wel met het voorbehoud dat het huidige dominante beleid richting liberalisering, marktwerking en centralisering haaks staat op een tendens richting duurzame energievoorziening. Ook het kompas van de energiesector staat geheel op efficiëntieverbetering, winst, groei, schaalvergroting, kortom op korte termijn overleven. Op grond van deze overwegingen schatten wij in dat de energietransitie zich nog niet in de take-off fase bevindt, maar aan het eind van de voorontwikkelingsfase. Wel heeft de energietransitie-aanpak geleid tot een forse versnelling en het gehele proces met naar schatting zo’n 5 jaar versneld. Er liggen dus grote kansen voor de energietransitie. Maar er is ook nog veel weerstand te overwinnen, niet alleen technologisch, maar vooral cultureel en institutioneel en qua wet- en regelgeving. Juist ook andere sectoren als de energiesector zelf kunnen hierbij een cruciale rol spelen: de bouw-, landbouw- en mobiliteitssector bijvoorbeeld.
Waterhuishouding Het waterbeheer in Nederland is de afgelopen eeuwen gebaseerd geweest op een strategie van pompen-bemalen-bedijken, gericht op het bestrijden en controleren van het water. Op het moment dat we dachten het waterveiligheidsprobleem onder controle te hebben, werden we in toenemende mate geconfronteerd met verrassingen en calamiteiten. Dit heeft geleid tot een perspectiefwijziging (denkomslag) binnen de waterwereld: van water beheersen en controleren (keren) naar water meer ruimte geven (accommoderen). Dit gaat gepaard met een meer preventieve en anticiperende vorm van waterbeheer. Het wordt inmiddels door velen in de waterwereld gedeeld dat water niet zozeer een technisch probleem is, maar meer een maatschappelijk vraagstuk. Water zou veel meer leidend kunnen worden bij de ruimtelijke inrichting in plaats van volgend.
42
Deze perspectiefwisseling wordt gemarkeerd door nieuwe waterbeleidsnota’s met titels als ‘ruimte voor water’ en ‘integraal waterbeheer voor de 21ste eeuw’. Deze omslag in denken vormt een belangrijk aspect van een transitieproces waarin het streven is gericht op duurzaam waterbeheer. De vraag werpt zich op hoe die perspectiefwijziging heeft plaatsgevonden en waar deze precies is ontstaan. Bovendien is een omslag in denken slechts de voorbode voor een omslag in handelen. Met andere woorden, wat betekent deze omslag in denken eigenlijk voor de praktijk? En in welke fase van de watertransitie bevinden we ons eigenlijk? Op deze en andere vragen gaan we hieronder nader in. De kiem voor deze denkomslag ontstond tientallen jaren geleden op micro-niveau bij een kleine groep mensen, in eerste instantie buiten de waterwereld, vanuit de natuurontwikkeling, landschapsbeheer en ruimtelijke ordening en later ook binnen de waterwereld. Halverwege de jaren tachtig bundelden een zestal vrijdenkers van Rijkswaterstaat en het Ministerie van LNV hun vernieuwende ideeën op het gebied van rivierbeheer, natuurbescherming en landschapsarchitectuur in het ‘Plan Ooievaar, de toekomst van het rivierengebied’ (Bruin e.a., 1987). Het Plan Ooievaar benaderde natuurontwikkeling als een dynamisch proces, met een scheiding van functies die elkaar schaden (zoals landbouw en natuurontwikkeling) en verweving van functies die elkaar versterken (natuurontwikkeling en uiterwaarden). De uitwerking van deze beginselen heeft een niet te onderschatten invloed gehad op de rol van natuur- en landschapsontwikkeling in het waterbeheer en vice versa. Een paar van deze pioniers (koplopers) kwamen op strategisch belangrijke posities terecht in de waterwereld en konden zo hun innovatieve ideeën verder uitdragen in onder andere beleidsnota’s en het plan ‘Levende Rivieren’. Daardoor kon deze denkomslag opschalen van het micro- naar het meso-niveau. Naast inzicht in de noodzakelijke integratie van waterbeheer, natuurontwikkeling en ruimtelijke ordening, ontstond ook een dieper inzicht in de complexiteit van de waterproblematiek. Men kreeg oog voor de drijvende krachten achter deze complexiteit en in het bijzonder in de samenhang ertussen. Dit was gebaseerd op een combinatie van voortschrijdend inzicht, ervaringskennis en macroontwikkelingen.
43
Ondanks deze denkomslag als resultaat van tientallen jaren praktijkervaringen en een dieper inzicht in de complexiteit van het waterprobleem, wordt de omvang van het probleem alleen maar groter. Water werd heel lang gezien als een ‘vijand’ die moest worden verslagen door het in te dammen, in te snoeren en weg te pompen. Op deze wijze werd de ruimte voor het water in toenemende mate beperkt ten gunste van de landbouw, verkeer en vervoer, huizenbouw, bedrijven en andere infrastructuur. Dit houdt rechtstreeks verband met de groei van de bevolking, de toename van de mobiliteit en de toegenomen bedrijvigheid ten gevolge van de economische groei. Daarnaast speelt de veranderde levensstijl van mensen een rol, met als gevolg een toenemend gebruik van water voor woonvormen en vormen van recreatie, toerisme en sport. Deze continue beperking van de beschikbare ruimte voor water resulteerde in een toenemende druk van het land op het watersysteem (van der Brugge e.a., 2005). Anderzijds zien we ook dat de druk van het water op de omgeving is toegenomen. Er is sprake van een gestage bodemdaling, onder meer door inklinking van de bodem, de laatste eeuw met tientallen centimeters. Ook is een toenemende variabiliteit in rivierafvoeren waar te nemen, zowel in termen van verhoogde als verlaagde afvoeren. Daarnaast is sprake van een zeespiegelstijging, de komende eeuw met naar verwachting tientallen centimeters. De oorzaken hiervan zijn direct en indirect het gevolg van menselijk handelen. Het veranderende klimaat en de daarmee samenhangende veranderingen in de mondiale hydrologische cyclus spelen hierbij een wezenlijke rol. Maar ook het menselijk ‘sleutelen’ aan de rivierloop via kanalisering en omlegging zorgt ervoor dat meer water sneller wordt afgevoerd. En ontbossing en veranderingen in landgebruik zorgen ervoor dat het water minder lang wordt vastgehouden in de bodem en dus versneld wordt afgevoerd. Tot slot hebben de overstromingen in 1993 en 1995 (en de jaren daarna een aantal bijna-overstromingen) katalyserend gewerkt voor de perspectiefwisseling. De almaar toenemende druk vanaf het land op het water en van het water op het land zorgt voor instabiliteit in het gekoppelde water-land systeem. Dit gaat gepaard met steeds meer overlast. Economische schade van overstromingen, of sociale schade door het wegrotten van huizen op palen door droogte, of ecologische schade en aantasting van de waterkwaliteit als gevolg van verdroging, 44
of het toenemend veiligheidsrisico door bodemdaling en zeespiegelstijging. Dit zijn alle symptomen van onduurzaamheid. De denkomslag is nog onvoldoende omgezet in een omslag in handelen en bijbehorend beleid. Er bestaan ook nog vele praktische barrières om deze denkomslag in de praktijk toe te passen en om te zetten in daadwerkelijk beleid. We kunnen dus stellen dat het huidige waterbeheer niet-duurzaam is, omdat het nu al leidt tot economische, ecologische en sociaal-culturele schade. Schade die naar de huidige inzichten op langere termijn nog veel groter kan worden. Wat betekent de denkomslag nu in termen van waterbeleid? We kunnen de verandering in beleid duiden door een heel beknopte analyse van de verschillende beleidsnota’s van de afgelopen decennia. De tweede nota waterhuishouding verscheen in 1984 stond nog in het teken van controle en beheersing, gericht op het garanderen van veiligheid voor iedereen. In 1985 verscheen de PAWN studie, een belangwekkende en indrukwekkende studie, waarbij op integrale wijze werd gekeken naar de lange termijn ontwikkeling van het Nederlands watersysteem. De derde nota werd beïnvloed door het eerste nationaal milieubeleidsplan uit 1988 en het eerste nationaal natuurbeleidsplan uit 1989 waarin het idee van de ecologische hoofdstructuur werd geïntroduceerd. Deze nota maakte gewag van de problemen die het integraal waterbeheer bij de praktische uitvoering met zich meebracht, onder meer door het ontbreken van adequate juridische en financiële instrumenten. De watersysteembenadering doet zijn intrede, waarbij de verschillende functies van water beter op elkaar afgestemd kunnen worden. Toch is ook deze nota nog vanuit een perspectief van controle, beheer en regulering geschreven (zo zal het probleem van overstromingen op korte termijn worden “opgelost”). De vierde nota waterhuishouding verscheen in 1998, na de overstromingen van 1993 en 1995. Vanaf toen werd de kans op overstromingen veel groter ingeschat dan daarvoor. De relatie met klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling werd expliciet gelegd, wat leidde tot het inzicht dat Nederland veel kwetsbaarder was voor overstromingen dan voorheen werd gedacht en dat de traditionele technocratische benadering tekort schoot. In meerdere opzichten betekende de vierde nota waterhuishouding een trendbreuk. Waterbeheer en ruimtelijk ordeningsbeleid werden gezien als onlosmakelijk met elkaar verbonden. En dit was ook de eerste waternota die mede werd gebaseerd op een breed participatief proces waarbij meer dan 3000 mensen waren betrokken. Voor het eerst werd in een vroegtijdig stadium rekening 45
gehouden met de opinies en belangen van verschillende maatschappelijke partijen. Deze denkomslag wordt nog verder concreet gemaakt in nieuwe waterbeleidsnota’s als ‘Ruimte voor water’ en ‘Integraal waterbeheer voor de 21ste eeuw’. We zien dus dat de perspectiefwijziging steeds luider doorklinkt in de opvolgende waterbeleidsnota’s, vooral wat betreft het toenemende Figuur 4 Multi-level schema voor het Nederlandse integrale karakter van het wawaterbeheer terbeheer. Toch is het nog een grote stap naar de praktische uitvoering van deze denkomslag in termen van nieuwe werkwijzen. Implementatie in de praktijk stuit nog op een groot aantal obstakels en belemmeringen. Wel zien we inmiddels de eerste praktische resultaten in de vorm van publiekprivate arrangementen, de aanwijzing van retentiegebieden en de regionale benutting van potenties van water. Ook zijn er experimenten opgestart op het gebied van duurzaam waterbeheer op wijkniveau en op het gebied van duurzaam industrieel waterbeheer. De praktische barrières hebben ook te maken met de nog steeds dominante structuur en cultuur. De waterwereld is nog steeds traditioneel georganiseerd en flink verzuild, met veel macht bij de waterschappen. Van oudsher is het een gesloten wereld met een hoog ‘ingenieurs’ gehalte. Dit brengt met zich mee dat nog vaak technisch oplossingsgericht gedacht en gehandeld wordt. Exact geschoolde mannen met een hydrologische of civieltechnische achtergrond domineren het waterveld nog steeds. Een echte cultuuromslag kan slechts plaatsvinden als er nieuwe typen mensen in het waterveld komen. Mannen en vrouwen met sociaal-wetenschappelijke kennis en met communicatieve vaardigheden om leiding te kunnen geven of deel te kunnen nemen aan participatieve processen met veel betrokken partijen. Ook zijn nieuwe instituties nodig om de bestaande structuur te doorbreken. 46
De beleidsmatige omzetting van deze perspectiefwijziging in daadwerkelijk transitiebeleid staat nog in de kinderschoenen. Wel is het bemoedigend om te zien dat het directoraat-generaal Water sinds enkele jaren het transitiedenken als uitgangspunt neemt voor langetermijnwaterbeleid. De beleidsdocumenten Waterkoers 1 (2005) en Waterkoers 2 (2006) getuigen van een nieuwe oriëntatie op duurzaam waterbeheer. In waterkoers 1 en 2 worden zelfs vijf perspectiefwisselingen onderscheiden, op het gebied van waterhoeveelheid, waterkwaliteit, water als leidend ordeningsprincipe en watermanagement Al met al kunnen we concluderen dat sprake is van een doorbraak in denken (begin van een cultuuromslag), maar dat de praktische uitvoering ervan nog langere tijd zal vergen. Het is dan ook prematuur om te spreken van een geslaagde transitie, het stadium van onomkeerbaarheid is nog niet bereikt (van der Brugge e.a., 2005). De transitie bevindt zich in de take-off fase, maar heeft het ontstekingsmoment nog niet bereikt, zie Figuur 5.
Figuur 5 Multi-fase schema voor de Nederlandse watertransitie 47
Gezondheidszorg Tot medio 19e eeuw was het zorgsysteem, gemeten naar de huidige maatstaven, in een erbarmelijke toestand. Professionele zorg was grotendeels voorbehouden aan de rijken, terwijl voor de armen slechts een zeer beperkt sociaal vangnet van liefdadigheid overbleef, zoals het hospitaal, weeshuis of oude mannenhuis. De 19e-eeuwse burger had een veel grotere kans op ziekte en veel minder kans op genezing. De gemiddelde levensduur van een man in 1850 bedroeg ongeveer 38 jaar, terwijl de gemiddelde levensduur momenteel ca. 76 jaar is, een verdubbeling dus in 150 jaar. Deze demografische en epidemiologische transitie is toe te schrijven aan een reeks van factoren. De spectaculaire vorderingen in de medische wetenschap, met ontdekkingen van vaccinaties, het infuus en later de antibiotica en röntgenfoto. Maar vooral de sterk verbeterde hygiëne in relatie tot het moderniseringsproces, met als drijvende krachten educatie, arbeidsparticipatie van vrouwen, economische ontwikkeling en gezinsplanning, speelden een doorslaggevende rol (VN, 1997). In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde zich een zorgsysteem waarbij diverse maatschappelijke groepen (artsen, vakbonden, werkgevers, verzekeraars) ziekenfonds begonnen aan te bieden. Binnen een eeuw werden de artsen van een arme, machteloze beroepsgroep tot één van de machtigste, meest autonome en best betaalde beroepsgroepen in Nederland. De organisatiegraad van het Nederlandse zorgsysteem neemt een snelle vlucht aan het eind van de 19de eeuw, door de industrialisering van Nederland en de centralere rol van de overheid in de organisatie en financiering van de zorg. Zo voerde de nationale overheid wetgeving in op het gebied van arbeidsomstandigheden en de bouw en leverden gemeentes basisvoorzieningen aan armen. Ook werden op grote schaal rioleringen en drinkwaterleidingen aangelegd. Het hospitaal transformeerde van een infectienest en opvang voor armen tot een steriele omgeving en centrum voor specialistische behandelingen. Met de ontwikkeling van de welvaartstaat na de tweede wereldoorlog wordt de zorg stevig verankerd als collectief recht. Daarmee kan ook de explosieve groei van de medische mogelijkheden en gebruik van medische voorzieningen gefinancierd worden. Er kwam een geheel nieuw zorgregime tot stand, dat hoogwaardige zorg biedt en dat gekenmerkt wordt door een dominante medische cultuur die wordt gedragen door de artsengemeenschap, een dominante struc48
tuur van specialisatie en een dominante werkwijze van klacht-diagnose-behandeling. De cultuur is er een van sterke autonomie en grote autoriteit. Artsen zijn op sleutelposities in de hele zorgsector te vinden. Zij domineren vrijwel alle medische keuzes van enige betekenis en ook het medische onderwijs en onderzoek. De enorme vooruitgang in medische technologie, behandelmethoden en beroepsattitude van artsen voeden het behandelingsimperatief dat de geneeskunde mensen van hun kwalen, ziektes of pijn afhelpt. Dit zorgt ervoor dat de kosten in het individuele geval volledig ondergeschikt zijn aan de eventuele genezing. De werkwijze is klacht-georiënteerd. Elke klacht wordt herleid tot een afwijking van het referentiegestel van de patiënt, waarna een behandeling volgt die zich richt op het corrigeren van de afwijking: “Kurieren am Symptom”. De structuur van de medische sector bevordert en ondersteunt specialisatie. De achterliggende gedachte is dat goede gezondheidszorg diepgaande, specifieke kennis en kunde vraagt. De specialisatie is veelal naar orgaan(groep) of ziekte. De specialisaties vindt men in de afdelingen en specialisten van een ziekenhuis (oncologie, urologie, psychiatrie etc.), maar ook bij medische vakverenigingen, medisch onderwijs. Zelfs de patiëntenverenigingen zijn rond deze specialisaties georganiseerd. De hier beschreven structuur, cultuur en werkwijzen resulteren in een zorgsysteem waarbij medische maakbaarheid centraal staat. Gezondheid is het hoogste goed, specialisten worden als hoeders van de gezondheid op een voetstuk gezet door burgers. Dit zorgsysteem bereikt eind jaren zestig zijn hoogtepunt. Vanaf dat moment ontstaan steeds meer haarscheuren in het zorgsysteem en neemt de druk op het systeem toe. Twijfels over de financiële houdbaarheid van het systeem ontstaan en vanaf eind jaren zeventig is kostenbeheersing van de gezondheidszorg een periodiek terugkerend thema in de politiek. Een reeks van stelselwijzigingen volgt elkaar op, uiteindelijk culminerend in de stelselherziening in de zorg van de afgelopen paar jaar. Duurzaamheid in de gezondheidszorg Duurzaamheid is een tamelijk onbekend begrip in de zorg. Enigszins afwijkend van het gebruik van het begrip duurzaamheid in andere sectoren zou 49
een duurzame gezondheidszorg kunnen betekenen: een zorgstelsel dat financieel robuust is, economisch rendeert, toegankelijk is voor iedereen, de persoon die zorg nodig heeft staat centraal stelt en het accent legt op preventie in plaats van op curatie. Dit vergt ook een andere interpretatie van het begrip gezondheid. Een duurzame gezondheid zou dan kunnen betekenen: kwaliteit van leven in plaats van absentie van ziektes. De levensstijl van mensen komt hierbij centraal te staan, waarbij zorg, voeding, arbeidsvoorziening, sport en ontspanning nauw met elkaar verbonden zijn. De vraag rijst in hoeverre het huidige zorgsysteem duurzaam is. Beschouwen we de financiële kant dan stelt ook het nieuwe zorgstelsel geen echte grenzen aan het zorggebruik. In het licht van de toenemende vergrijzing, verdere expansie van de medische mogelijkheden, hogere eisen van patiënten en toenemende druk op de sociale voorzieningen, lijken twijfels over de financiële houdbaarheid nog steeds op zijn plaats. Vanuit het perspectief van de patiënt wordt de technocratische en gestandaardiseerde zorg als onpersoonlijk ervaren. Hier botst de standaardisatie van het zorg regime op de trend van diversiteit en individualisering. Dit wordt nog versterkt door de nadruk op efficiëntie die de patiënt nog meer het gevoel geeft ‘door de molen’ gehaald te worden. Door de technologische innovatie en efficiëntieverbetering is de menselijke maat uit beeld geraakt. Een ander probleem is dat de huidige zorg preventie nog nauwelijks faciliteert, ook omdat het onaantrekkelijk is vanuit een kosten-batenperspectief. De nadruk ligt nog steeds op curatie in plaats van preventie. Toch wordt preventie in de toekomst steeds belangrijker. Dit hangt samen met het feit dat de huidige zorg vooral aanbod gestuurd is en niet vraag gestuurd. Overigens is lang niet altijd duidelijk wat men onder vraagsturing verstaat: betekent dit patiënt gestuurd, consument gestuurd of probleem gestuurd? Ook hier weer een diversiteit aan mogelijkheden. Ook is de gezondheidszorg een redelijk gesloten systeem. Er is te weinig uitwisseling tussen de gezondheidszorg en belendende maatschappelijke domeinen zoals de arbeidsvoorziening, voedingssector en welzijnszorg. Dit terwijl de relaties tussen gezondheid, welzijn, voedsel en sport steeds belangrijker worden. Ook zijn er nieuwe ziektebeelden zoals burn-out, RSI, ME, depressiviteit, aspecifieke rugklachten, hoogbejaarden met een hele reeks aan lichamelijke en geestelijke aandoeningen en probleemgezinnen waarin sociale, geestelijke en 50
lichamelijke problemen in elkaar vervlochten zijn. Deze ‘vage’ ziektes vragen om een integrale en multi-disciplinaire aanpak. Er zijn ook sociale zorgen om de toekomstige toegankelijkheid van ons zorgstelsel. Men vreest voor Amerikaanse toestanden. Maar ook nu al wordt de zorg ervaren als een (informatie-) doolhof vol kokers en financiële schotten, staat de kwaliteit van interactie tussen patiënten en zorgprofessionals onder (tijds-) druk en wordt het personeel in de zorg (kwalitatief en kwantitatief) overvraagd. En ten slotte manifesteren zich problemen rond verantwoordelijkheden die schuiven tussen partijen en domeinen. De verhoudingen tussen de belangrijkste spelers in dit veld zijn verstard: de overheid, zorgverzekeraars, ziekenhuizen en de verzekerden. Een niche-regime binnen de zorg is dat van de ‘alternatieve geneeswijzen’. In de laatste decennia van de twintigste eeuw hebben de alternatieve geneeswijzen een periode van groei en gedeeltelijke erkenning meegemaakt. Sinds de jaren 80 en 90 vergoeden veel verzekeraars homeopathische en andere alternatieve geneeswijzen geheel of gedeeltelijk. Voor een kleine groep Nederlanders is het een daadwerkelijk alternatief voor de geneeskunde, voor een veel grotere groep Nederlanders een aanvulling op de reguliere geneeskunde in hun omgang met kwalen en kwaaltjes. Toch lijkt dit niche-regime vooral complementair ten opzichte van het bestaande zorgregime in plaats van een uitdaging of vervanging voor het regime. Het huidige beleid in de zorg is sterk beïnvloed door liberalisering, marktwerking en keuzevrijheid. Voorbeelden zijn persoonlijke zorgbudgetten, groei van privé-klinieken, groeiend gebruik van de term ‘zorgconsument’ en ‘klant’ in plaats van patiënt en de invoering van de basisverzekering en de opheffing van ziekenfondsgebieden, waarbij marktwerking en keuzevrijheid als belangrijke elementen werden gezien. De uitwerking hiervan op het zorgregime is ambigu. Enerzijds tast het de autonomie van de arts aan en maakt het de patiënt meer verantwoordelijk. Een markt gaat immers veel meer van gelijkwaardigheid van vragers en aanbieders uit. Tegelijkertijd versterkt de marktwerking het denken in diagnoses en specifieke behandelingen. Het beste voorbeeld hiervan is het Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) stelsel, waarbij een product op de 51
zorgmarkt gelijk wordt gesteld met een (specifieke) diagnose en behandeling. Hoewel dit marktwerking en kwaliteitsvergelijkingen mogelijk maakt, vermindert het de incentive voor samenwerking en integrale gezondheidsbenaderingen en bevordert het verdere specialisatie. Kortom, ondanks grote vorderingen de afgelopen twee eeuwen van het huidige zorgstelsel om de grote uitdagingen van de 19e en vroeg 20ste eeuw op te lossen, is het sinds de jaren zeventig duidelijk geworden dat het huidige stelsel niet meer zal voldoen voor de 21ste eeuw. Er is een groeiend besef onder een beperkte groep actoren dat ook na de huidige stelselherzieningen, ingrijpende wijzingen nodig zijn. Maar over de richting verschillen de meningen. De professionals willen vaak terug naar het oude stelsel, waarbij geld geen rol speelt en ze hun autonomie behouden en zich dus volledig toewijden aan hun ‘eigenlijke’ werk. Tegelijkertijd willen veel managers en beleidsmakers marktmechanismen en kwaliteitszorgsystemen invoeren. Dit leidt tot een groeiende kloof tussen de twee groepen, waarbij de professionals steeds meer ‘managementmoe’ raken. Slechts een beperkte groep mensen zoekt naar een oplossing waarbij het grote
Figuur 6 Multi-fase schema voor de Nederlandse gezondheidszorg 52
perspectief (w.o. kostenbeheersing) en het kleine perspectief van de patiënt en de dagelijkse praktijk van de zorg samenkomen. Een transitie lijkt dus nog ver weg. De transitie is nog in de eerste fase van de voorontwikkeling, de noodzaak tot een grote wijziging van het zorgsysteem wordt nog maar beperkt gevoeld. Alternatieve benaderingen beslaan slechts een fractie van de middelen (preventie is slechts een paar Figuur 7 Multi-level schema voor het Nederlandse procent van de zorguitgaven, Gezondheidszorgsysteem alternatieve geneeswijzen idem). Ook de recente stelselherziening versterkt, door het definiëren van producten als Diagnose Behandeling Combinaties, eerder het huidige zorgsysteem dan dat het leidt tot een systeemvernieuwing. Dit traag op gang komen van de transitie de afgelopen decennia is verontrustend gezien de verwachte sterk toenemende druk van macro-trends.
Ruimtelijke ordening Het systeem “ruimtelijke orde” heeft in deze context betrekking op het grondgebied van Nederland en alles wat zich daar op, onder of boven bevindt, alle actoren die een relatie hebben met dit systeem en alle praktijken en werkwijzen die de ruimtelijke orde beïnvloeden (inclusief wet- en regelgeving). De ruimtelijke orde is meer dan alleen materieel en omvat naast de door de mens gebouwde onderdelen, zoals wegen, bruggen, polders, steden, dammen en dijken, ook niet fysieke onderdelen, zoals relatie tussen ruimte en tijd, mobiliteit en het denken en handelen met betrekking tot de inrichting van de ruimte (van der Woude, 2005). 53
Het doelbewust ingrijpen van de mens in de ruimtelijke orde noemen we ruimtelijke ontwikkeling of ruimtelijke ordening: het geheel van beleid en regels gericht op de regulering van het ruimtegebruik. Beschouwen we de geschiedenis van de ruimtelijke ordening in Nederland in vogelvlucht, dan zien we een grootschalige transformatie van de ruimte en het landschap. Na eeuwenlange gevechten tegen het water werd een groot deel van Nederland (Holland) ingepolderd en drooggemalen. Indrukwekkend wat betreft tempo en omvang, maar zonder een overkoepelende visie op de inrichting van de ruimte. Na de 2e Wereldoorlog kwam er voor het eerst een planmatige, centrale aanpak. Dat was ook nodig, de wederopbouw van Nederland noopte tot een grondige aanpak van de woningnood, infrastructuur, industrialisering en voedselproductie. Pas in 1960 verschijnt de 1e Nota Ruimtelijke Ordening, geschreven vanuit een puur Nederlandse oriëntatie. Gedurende de periode van 1945 tot 1970 stond de ruimtelijke ordening in het teken van het bevorderen van het welzijn van de samenleving en planologie werd gezien als een dynamiserend instrument (2e Nota Ruimtelijke ordening, 1966). De aanleg van de Zuiderzeepolders, volkshuisvesting, landbouwopschaling, infrastructuuraanleg en verstedelijking markeren deze periode. In die periode groeit het autogebruik explosief en ontstaan nieuwe steden als Almere en Purmerend vanuit het idee van de zogenaamde gebundelde deconcentratie. Rond 1970 dienden zich nieuwe thema’s aan, zoals stadsvernieuwing en groeikernen (3e Nota Ruimtelijke Ordening). Dan verschuift het beeld en worden de banden tussen de ruimtelijke ordening en de zogenoemde meekoppelende belangen van woningbouw, landbouw en infrastructuur steeds losser. In de periode van 1970 tot 2000 kwam de ruimtelijke ordening meer in het teken te staan van het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen via regels en procedures. Toelatingsplanologie is daarvan het symbool. Er ontstond meer aandacht voor de schadelijke milieueffecten en men was bezorgd over de kwaliteit van het leefmilieu. Milieu als pregnant thema kwam voor het eerst naar voren in de 4de Nota Ruimtelijke Ordening (1988–1994), die in een aantal opzichten een trendbreuk vormde. Onder invloed van de opkomende internationalisering en de vrees voor de internationale concurrentiepositie werden andere uitgangspunten belangrijk. Uitgangspunt voor het restrictieve beleid was het begrip ruimtelijke kwaliteit. Hiermee werd bedoeld dat de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting tegemoet moest komen aan de hoge eisen die nieuwe 54
bedrijven in de internationale context stellen. Daarnaast werd via het concept van de compacte stad uitgegaan van een strikte scheiding tussen stad en platteland. Uitbreidingsgebieden voor steden werden aangewezen, de zogenaamde Vinex-locaties (1993): 635.000 nieuwe woningen werden gepland, waarvan 1/3 binnen de grote steden. Ondertussen sneuvelde de 5de Nota Ruimtelijke Ordening en verscheen in plaats daarvan in 2004 de nieuwe, integrale Nota Ruimte. Deze Nota lijkt een kentering te vormen in het denken over de ruimtelijke ordening. Het Rijk wil zich niet meer met alles bemoeien en slechts op hoofdlijnen sturen. “Centraal wat moet, decentraal wat kan” is het motto. De besluitvorming dient dichter bij de direct belanghebbenden plaats te vinden en diversiteit is goed, zolang maar aan de basiskwaliteiten wordt voldaan. De Nota Ruimte beoogt meer samenhang te creëren tussen de overlappende beleidsterreinen van ruimtelijke ordening, mobiliteit, landbouw, water en stedelijke ontwikkeling. Hierbij hoort ook een nieuw instrumentarium: ontwikkelingsplanologie, een gebiedsgerichte beleidspraktijk die beoogt medeoverheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties een grotere vrijheid en verantwoordelijkheid te geven bij de inrichting van een gebied. Hoewel de Nota Ruimte en de uitvoering ervan heel pril zijn en de bijbehorende nieuwe wet Ruimtelijke Ordening nog niet eens van kracht is, zijn toch al de nodige kanttekeningen geplaatst door experts. Velen zijn bang dat zonder centrale sturing de verrommeling eerder toe- dan afneemt en dat gemeentes en provincies ongebreideld hun plannen kunnen realiseren, zodat bedrijventerreinen, kassen en boerderettes als paddenstoelen uit de grond zullen schieten. Hoe kunnen we ruimtelijke kwaliteit borgen als allerlei lokale en regionale partijen hun gang kunnen gaan zonder al te veel belemmeringen? En de nieuwe wet Ruimtelijke Ordening is nog steeds gebaseerd op toelatingsplanologie. De gemeentes staan weliswaar meer centraal, maar de hun ter beschikking staande instrumenten van structuurvisies en bestemmingsplannen zijn nog steeds pure toelatingsplanologie. Volgens veel experts bevindt de ruimtelijke ordening zich in een crisis. Het begrip ruimtelijke ordening is in feite een achterhaald begrip, de ruimte is niet zo te ordenen als we dachten, daarvoor is de ruimtelijke dynamiek te complex. De ruimtelijke ontwikkeling is te complex geworden om te kunnen ordenen. 55
Symptomen van de persistentie van het probleem zijn: wildgroei aan bedrijventerreinen, de lukrake bouw van kassen en loodsen dichtslibbende open ruimtes, oprukkende verstedelijking en uitrolling van stedelijk tapijt, lintbebouwing langs snelwegen, horizonvervuiling en eenvormige nieuwbouwwijken zonder groen en sociale samenhang. Deze symptomen overstijgen de goede of slechte smaak. Zowel landschapsarchitecten, burgers, ondernemers en zelfs projectontwikkelaars en bouwers spreken hun afschuw uit over deze toenemende verrommeling. Het systeem van de ruimtelijke orde in Nederland is de afgelopen decennia in toenemende mate rigide geworden. Het aantal planprocedures is sterk toegenomen, de juridisering is doorgeschoten (zo is het aantal RO-juristen verdubbeld in de afgelopen tien jaar), is de wet- en regelgeving verkokerd en sectoraal, is er een overmatige bescherming van diverse deelbelangen en zijn er teveel bestuurlijke lagen. De zogenaamde “bestuurlijke drukte leidt tot stroperigheid en vertraging in de besluitvorming. De veelheid aan bestuurlijke lagen resulteert in versnippering en staat een coherent beleid en visie in de weg. Ook het huidige instrumentarium is ontoereikend: erg beschermend en moeilijk om te handhaven [toelatingsplanologie]. Hierdoor is een kloof ontstaan tussen de inhoud van de ruimtelijke plannen en de feitelijke ruimtelijke ontwikkeling. En ten slotte wordt breed onderkend dat een langetermijnvisie voor de ruimtelijke ordening ontbreekt en dat daar grote behoefte aan is. Geen klassieke blauwdruk van de overheid, maar een inspirerende leidraad als richtingwijzer of kompas. Dit alles heeft geleid tot een ruimtelijk systeem wat steeds meer rigide is geworden, waardoor de flexibiliteit ontbreekt om adequaat in te springen op nieuwe ontwikkelingen De structuur van de ruimtelijke ordenaars in Nederland is er een van een eigen sociale groep met een eigen cultuur, waarin behoorlijke overeenstemming bestaat over wat mooi en lelijk is. Het is een tamelijk in zichzelf gekeerde wereld, met eigen doctrines en rituelen. Het is een dichtbevolkte groep van uiteenlopende disciplines en partijen: planologen, landschapsarchitecten, geografen, stedenbouwkundigen, planologen, projectontwikkelaars, aannemers en planners. Er is een historisch gegroeide symbiose tussen deze uiteenlopende partijen gegroeid wat voor- en nadelen met zich meebrengt. Een voordeel is de hechtheid 56
en opgebouwde kwaliteit waardoor een uitstekende reputatie is opgebouwd in het buitenland, Nederland staat in het buitenland vaak model voor kwalitatief hoogstaande ruimtelijke ordening en planning. Een belangrijk nadeel van dit sociale systeem is het zelf-referentiële, zelf-selecterende en zelf-genererende karakter ervan (ook wel geduid als autopoiese). In transitietermen: het regime produceert zijn eigen structuren teneinde zichzelf in stand te houden. Een ander belangrijke eigenschap is dedifferentiatie (van Assche, 2006). Dit betekent dat de verschillende delen van het systeem elkaar steeds meer gaan bevestigen. Elke interactie met de buitenwereld is gebaseerd op beelden van die buitenwereld die in het systeem zijn gemaakt. Een probleem dient zich pas aan als de eigen instrumenten in het geding komen, bijvoorbeeld als men iets wil wat niet in een bestemmingsplan past. Hierdoor kan het systeem zich steeds lastiger aan een veranderende omgeving aanpassen en is te verklaren dat er zo weinig oog bestaat voor de problemen en wensen van de burgers en bedrijven. Indien bijvoorbeeld burgers andere woonvormen willen dan Vinex-locaties, maar beleidsmakers verwijzen naar bestaande procedures, gemeentelijke overheden naar bestemmingsplannen, onderzoekers naar aantoonbare behoeften aan Vinex-locaties en projectontwikkelaars en aannemers baat hebben bij deze efficiënte manier van bouwen, dan wordt het bijna onmogelijk hiervan af te wijken. Een typisch antwoord vanuit de ruimtelijke orde is dat voldoende diversiteit aanwezig is binnen de bestaande en geplande Vinex-locaties om tegemoet te komen aan de wensen van uiteenlopende groepen burgers. Deze verstarring van het systeem door zelfreferentie en dedifferentiatie vindt men ook op andere terreinen, zoals de gezondheidszorg of onderwijs. Niettemin lijkt de mate van rigiditeit binnen het systeem ruimtelijke orde groter in vergelijking met deze terreinen. Dit houdt waarschijnlijk verband met de sterke symbiose tussen partijen, angst voor verandering (wanorde) en het succes van het roemruchte planningsstelsel, waardoor een sterke padafhankelijkheid is ontstaan en daardoor blinde vlekken en quasi-autistische trekjes. Volgens van Assche (2006) heeft het systeem van de ruimtelijke orde zich op optimale wijze aangepast aan de realiteit van de jaren dertig tot zestig van de vorige eeuw en is het daarna zichzelf langzaam in stand gaan houden. Het heeft de afgelopen decennia onvoldoende ingespeeld op maatschappelijke veranderingen. Het ooit 57
zo fameuze planningsstelsel kraakt in zijn voegen en lijkt gevangen in zijn eigen systeem. De cultuur wordt gekenmerkt door modernistische planning en architectuur. In de opleidingen architectuur, landschapsarchitectuur en stedenbouw domineert het modernistische idee dat eenvoud en helderheid esthetisch superieur zijn: rechte lijnen en hoeken zijn efficiënt en rationeel. Er is een vermeende superioriteit van ruimtes met functiescheiding: wonen, werken, recreëren, etc. Dit komt voort uit een rationeel mensbeeld en het streven naar efficiëntie. Deze rationaliteit en scheiding van functies leidt tot een nette ordening (bijvoorbeeld in termen van rode en groene contouren), maar draagt ook de illusie in zich van beheersbaarheid. Maar onvoorziene ontwikkelingen maken de poging tot beheersing tot een desillusie. Ook is er betrekkelijk weinig reflexiviteit. Er is een beperkt bewustzijn van het structurerende karakter van de eigen denkkaders. Nieuwe percepties of doctrines worden van meet af aan ingekaderd in traditionele probleemdefinities en oplossingen (van Assche, 2006). Fundamentele vragen blijven onbeantwoord.
Figuur 8 Multi-fase schema voor de Nederlandse ruimtelijke ordening 58
Wat voor soort ruimtelijke ordening willen we eigenlijk in Nederland? En wat is het achterliggende hogere doel? Het ‘grote verhaal’ ontbreekt, in plaats daarvan zijn veel ‘kleine verhalen’, maar beide soorten verhalen zijn nodig. De praktijken en werkwijzen zijn suboptimaal, door de gebrekkige aanpassing van het systeem. Toch ontwikkelt het systeem van binnen uit nieuwe praktijFiguur 9 Multi-level schema voor het Nederlandse RO-systeem ken om beter tegemoet te komen aan de wensen van maatschappelijke partijen. Ruimtelijke ordenaars hebben ook gezocht naar andere vormen van ordening, waarbinnen meer ruimte is voor burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Dat begon in de jaren tachtig van de vorige eeuw en richt zich nu op interactieve planning, ontwikkelingsplanologie en gebiedsontwikkeling. Er zijn tal van initiatieven om andere waarden onderdeel te laten zijn van ruimtelijke kwaliteit. Het Belvedere-project is zo’n innovatieve uitzondering, waarbij de cultuurhistorische context het uitgangspunt vormt voor de ruimtelijke ontwikkeling en archeologie, historische geografie en kunstgeschiedenis een serieuze kans krijgen. Toch is het nog maar zeer beperkt gelukt om de ‘verhalen’ van mensen als uitgangspunt te nemen bij de inrichting van de ruimte. Burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties hebben hun eigen ‘verhalen’ over het landschap en wat zij onder ruimtelijke kwaliteit verstaan, zie onderstaand kader. Landschapskader van Marjoleine de Vos (NRC, februari 2007) “Landschap, dáár gaat het om. In een landschap ben je thuis. De kronkelende dijken die boven de weilanden uitsteken, de uiterwaarden van een 59
rivier, de lange smalle percelen weiland en de molens in het westen, de terp- en wierdedorpen in het noorden, de omgeploegde akkers met hun glimmende kleischollen, het Drentse essenlandschap, de buitens in Twente en de Achterhoek met hun grote rode beuken, het heuvelige Limburg met holle wegen, bloeiende fruitbomen en burchtachtige boerderijen…..wat kan een mens meer willen dan dat te zien. Hoe gelukkig ben je dan, hoe Nederlands ben je dan”.
Klaarblijkelijk zijn we de verbinding kwijt tussen hoe mensen individueel het landschap beleven en ervaren en hoe wij collectief het landschap aan het transformeren zijn. Als mensen een landschap ervaren hanteren zij waarden als schoonheid, contrasten, vergezichten, kleurrijk, afwisseling, verbondenheid en willen zich thuis willen voelen in een landschap. Het systeem ruimtelijke orde daarentegen hanteert waarden als groei, efficiëntie, doelmatigheid en innovatie. De menselijke maat is dus geen uitgangspunt voor het ruimtelijke systeem en is daar ver van afgedreven. Dit zorgt voor vervreemding en onthechting, waardoor mens en ruimte (landschap) van elkaar losgezongen zijn. Ook allerlei andere verbindingen zijn verdwenen: tussen stad en platteland, tussen hogere en lagere schaalniveaus, tussen bestuurslagen, tussen machtsspelers en afwijkende (niche) spelers en tussen het grote ruimtelijke verhaal en de kleine ruimtelijke verhalen. Dit zijn symptomen van een ruimtelijk systeem wat de menselijke maat is ontstegen en wat zichzelf krampachtig in stand probeert te houden. Het systeem is gericht op scheiding en rationele ordening waardoor verbindingen juist teloor gaan. Het ontbreken van verbindingen leidt tot een gebrek aan waardering en dat culmineert in isolement, angst, wantrouwen, stagnatie en starheid. Dit is een ernstig symptoom van onduurzaamheid. Het huidige systeem van ruimtelijke orde is dan ook verre van duurzaam. De ingesleten systeemfouten vergen een systeemvernieuwing. Hiervoor moeten ideologie, instituties en praktijken veranderen en dat zal nog een lange tijd vergen. De ROwereld staat nog maar aan het begin van een noodzakelijke transitie. Een transitie die gericht zou moeten zijn op het herstellen of maken van verbindingen en die de menselijke maat als uitgangspunt hanteert. Maatschappelijk gewenst in plaats van correct geordend.
60
zes
D
e tijd is rijp voor duurzame ontwikkeling
Het zijn bijzondere tijden. Al Gore’s film over de op handen zijnde klimaatverandering heeft op velen een diepe indruk gemaakt. Voormalig Wereldbankeconoom Stern die aantoont dat ingrijpend klimaatbeleid veel economische voordelen biedt. Oud-president Clinton die tijdens zijn bezoek aan Nederland betoogt dat het klimaatprobleem de fundamenten van onze beschaving kan aantasten. Ten slotte een oproep door 80 topondernemers om het milieubeleid te intensiveren en duurzaamheid als leidraad te nemen voor een ambitieuzer kabinetsbeleid. Wat is hier aan de hand? Wat hebben deze signalen met elkaar te maken? En wat betekent dit voor Nederland? Om dit te doorgronden moeten we eerst dieper op de materie ingaan. Er lijkt sprake van een duurzaamheidsgolf die wordt opgestuwd door een al langer bestaande onderstroom en een aantal recente incidenten. Om dit te onderbouwen onderscheiden we verschillende trends en gebeurtenissen op verschillende schaalniveaus. Hiervoor gebruiken we het zogenaamde multi-level model, dat onderscheidt naar drie schaalniveaus: macro-, meso-, micro-niveau. Op macro-niveau zien we een aantal ontwikkelingen die een trend richting duurzame ontwikkeling ondersteunen. Een belangrijke drijvende kracht vormt het fenomeen klimaatverandering. Er is weliswaar nog geen onomstotelijk bewijs voor de beïnvloeding van het mondiale klimaat door menselijke activiteiten, maar inmiddels wordt breed erkend dat het klimaat aan het veranderen is en dat de mens daar een significante rol in speelt. Er zijn ook zeer sterke signalen dat dit het geval is. Zo is de gemiddelde temperatuur wereldwijd met 0.6 °C ge63
stegen de afgelopen eeuw, waren de tien warmste jaren van de laatste honderd jaar alle na 1990, is de zeespiegel wereldwijd met zo’n 10–20 cm gestegen de laatste eeuw en zijn vrijwel alle gletsjers aan het smelten en zijn gemiddeld met 30% afgenomen. In Nederland zien we regelmatig extreem hoge waterstanden, met twee grote overstromingen in 1993 en 1995 en sindsdien vijf bijna-overstromingen. Ook is het voorjaar in Nederland met ca. twee weken vervroegd. Ook het jaar 2006 past in dit beeld en was met een gemiddelde temperatuur van 11.2 °C in de Bilt (langjarig gemiddelde is 9.8 °C) zelfs het warmste jaar sinds het begin van de waarnemingen in 1706. De kans dat bovenstaande weersextremen op toeval berusten is bijzonder klein. We moeten ons dus gaan voorbereiden op een ander klimaat, met meer extremen zowel in temperatuur als in neerslag. Daarnaast baart de internationale afhankelijkheid van fossiele brandstoffen uit politiek instabiele regio’s in toenemende mate zorgen. Aangezien de olie- en gasvoorraden in Europa snel opraken, wordt het continent in snel tempo steeds afhankelijker van de import van fossiele brandstoffen uit politiek instabiele landen als Iran, Saoedi-Arabië en Rusland. Nar schatting komt in 2030 70% van de energie voor de EU van buitenaf. Ook in Nederland zijn de eigen gasvoorraden naar schatting rond 2030 uitgeput en worden wij nog meer afhankelijk van importen van olie en in toenemende mate gas, vooral uit het Midden-Oosten en Rusland. De Nederlandse afhankelijkheid neemt dus toe, terwijl de toegang tot betaalbare energie minder betrouwbaar wordt. Een gascrisis in Rusland kan op korte termijn gevolgen hebben voor de leveringszekerheid, maar bij regelmatig optredende verstoringen van gasleveringen door Rusland kan de voorzieningszekerheid in het gedrang komen. Ook kan een politieke crisis of terroristische aanslag een structureel leveringsprobleem veroorzaken en dus de voorzieningszekerheid aantasten. Ten slotte zijn de fluctuerende olie- en energieprijzen een belangrijke factor op macro-niveau. De afgelopen 40 jaar hebben sterke fluctuaties plaatsgevonden in de olie- en gasprijzen. Meestal werden de prijspieken veroorzaakt door politieke conflicten of oorlogen in het Midden-Oosten. Voorbeelden daarvan zijn de eerste energiecrisis in 1973, de oorlog tussen Iran en Irak in 1979 en de Golfoorlog in 1991. De uitschieters resulteerden echter niet in een structurele stijging of daling: na de pieken keerden de olie- en gasprijzen weer terug naar hun ‘normale’ niveau. In de periode 1986–2002 waren de olie- en gasprijzen stabiel laag. Vanaf 64
2002 stijgt echter de prijs van ruwe olie, van ca. 20 dollar per vat tot ca. 60 dollar per vat in 2006, overigens nog altijd fors lager dan de 80 dollar (gecorrigeerd voor inflatie) rond de oliecrisis eind jaren 70 van de vorige eeuw. Dit heeft te maken met de explosief stijgende vraag naar olieproducten, de grote belangen van overheden en oliemaatschappijen bij hoge olie- en gasprijzen, het opraken van de makkelijk winbare aardolie en van de Nederlandse en West-Europese gasvelden, waardoor gas en olie van steeds verder weg moeten komen uit veelal politiek instabiele landen. Dit alles zorgt voor een onrustige markt die de prijzen opdrijft en volgens veel deskundigen zijn de hoge olie- en gasprijzen structureel van aard. De toegenomen urgentie van de energie en klimaat problematiek noopt tot een omslag richting duurzaamheid. Maar de meekoppelende macrotrends gaan verder dan energie en klimaat. Op het gebied van biodiversiteit en water zijn vergelijkbare trends waarneembaar. De recent uitgebrachte wereldwijde studie Millennium Ecosystem Assessment (Reid, 2005) geeft aan dat de mens de laatste 50 jaar de ecosystemen sneller en ingrijpender heeft veranderd dan ooit tevoren. Deze druk zal de komende decennia alleen nog maar toenemen door bevolkingsgroei en economische groei en de daarmee gepaard gaande groei in de vraag naar ecosysteemfuncties als voedsel, water energie en hout. En in de Wereld Water Visie (World Water Council, 2000) wordt de noodzaak van duurzaam waterbeheer onderstreept. De helft van de rivieren is ernstig vervuild en door overbelasting, vervuiling en wateronttrekking moeten jaarlijks tientallen miljoenen mensen uit hun gebied vluchten. Deze boodschappen zijn wellicht niet nieuw, al in de jaren zeventig van de vorige eeuw waarschuwde de Club van Rome hier voor. Wat echter wel nieuw is, is het besef dat de toenemende druk op klimaat, water, biodiversiteit, etc. kan leiden tot extreme en plotselinge veranderingen, die een serieuze bedreiging voor de mens vormen. Nieuwe ziektes, spectaculaire regionale klimaatveranderingen en het ineenstorten van de visstand zijn hiervan symptomen. Klimaatverandering is een economisch probleem geworden, verlies aan biodiversiteit een sociaal probleem, watertekort is een armoede en vluchtelingen probleem. Het besef dat energie, klimaat, water, voedsel en biodiversiteit het broze en kwetsbare cement van onze samenleving vormen, is nieuw.
65
Ook de aandacht voor armoedebestrijding en ziektes als Aids via niet-gouvernementele weg is opmerkelijk. Acties van Live Aid en Live 8 hebben wereldwijd grote invloed gehad en ondersteunen de trend naar verduurzaming. Op meso-niveau spelen eveneens tal van ontwikkelingen die relevant zijn voor duurzaamheid. Het in 1997 opgestelde en in 2005 officieel in werking getreden Kyoto-protocol speelt op politiek niveau een belangrijke rol. Het regelt de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, met als doelstelling voor de periode 2008–2012 een gemiddelde emissiereductie van broeikasgassen van 5% t.o.v. het niveau in 1990 (voor Nederland is dit 6%). De deelnemende landen mogen echter ook een deel van hun reductie omzetten in maatregelen in het buitenland. Ook kunnen landen emissierechten van andere landen kopen, om zo reductietekorten (en dus een overtreding van het Kyoto-protocol) te vermijden. Hierdoor kan Nederland aan de Kyoto-doelstelling en eventuele aanscherpingen daarvan (Kyoto+) voldoen zonder dat daarvoor structuurverandering van de Nederlandse energie infrastructuur nodig is. Anderzijds kan het Kyoto-protocol, in het licht van de op handen zijnde aangescherpte vorm ervan (Kyoto+), een enorme stimulans zijn voor het daadwerkelijk realiseren van de energietransitie. De indirecte effecten van het Kyoto-protocol zijn echter nog belangrijker dan de direct effecten. Hiermee bedoelen we de reeks aan initiatieven die het Kyoto-protocol heeft uitgelokt. Zo willen twaalf Amerikaanse staten en tientallen steden op eigen initiatief veel verder gaan in hun klimaatdoelstellingen dan het Kyoto-protocol. Onder aanvoering van Californië hebben de twaalf Amerikaanse staten zelfs bij het Hooggerechtshof geëist dat de federale regering de uitstoot van CO2 aan banden legt. Gouverneur Arnold Schwarzenegger wil nu zelfs via een klimaatwet harde maatregelen nemen tegen de uitstoot van broeikasgassen en bedrijven zoals elektriciteitsmaatschappijen dwingen om hun CO2-uitstoot fors terug te dringen. Een ander voorbeeld betreft het klimaatinitiatief van oud-president Bill Clinton om met 40 wereldsteden, waaronder New Delhi, Mexico, Sao Paulo, Johannesburg, New York, Berlijn, de uitstoot van CO2 fors te verminderen. Ook Rotterdam doet mee aan dit initiatief en wil hét voorbeeld worden van een duurzame stad, inclusief de haven, met 50% CO2-reductie in 2025 t.o.v. 1990.
66
Ook op Europees niveau wordt het ambitieniveau aanzienlijk opgeschroefd. De Europese Commissie wil de uitstoot van CO2 flink verlagen en in 2020 met 20% hebben verlaagd t.o.v. 1990. Ook de EU gaat verder dan alleen klimaat en energie: denk aan de Europese kaderrichtlijn water, die in eerste instantie voor waterkwaliteit maar later ook voor waterkwantiteit een belangrijke stap is in de richting van duurzaam waterbeheer (van der Brugge en Rotmans, 2006). Ook de aangescherpte normen voor fijn stof op Europees niveau zijn een indicatie van een hoger ambitieniveau. Op meso-niveau spelen ook de kansen voor bedrijven een belangrijke rol. Internationaal maar ook in Nederland ontdekken steeds meer bedrijven winstkansen voor investeren in duurzaamheid. Duurzaam ondernemen is gemeengoed geworden bij veel grote internationale bedrijven. Zo heeft het Amerikaanse bedrijf Wall Mart een vice-president duurzaamheid en heeft het bedrijf zijn ecologische voetafdruk met 20% verkleind. Maar ook middelgrote en kleine bedrijven worden steeds vaker geconfronteerd met de internationale context waarin zij opereren. Bedrijven zijn steeds vaker onderdeel van internationale ketens van toeleveranciers en afnemers. Duurzaam ondernemen wordt hiermee een verantwoordelijkheid van de gehele keten. Ook blijkt het rendabel om te investeren in duurzame beleggingsfondsen. Duurzaam beleggen was jarenlang het terrein van idealisten en geitenwollen sokken typen. Die tijd is echter voorbij, zoals onderzocht door Kees Koedijk. Hij beschrijft duurzaam beleggen in termen van zorg voor het milieu, sociaal beleid en ondernemingsbestuur. Uit Koedijks onderzoek blijkt dat duurzame beleggingen net zo goed presteren als gewone beleggingen. Momenteel is dit nog een niche-markt, zo investeerden de Nederlandse pensioenfondsen nog geen 5% van hun vermogen van 980 miljard Euro in duurzame beleggingen. Toch staan we volgens experts op een keerpunt en is het een kwestie van tijd dat investeren in duurzame beleggingen gemeengoed wordt. Ook de oproep door 80 topondernemers om het milieubeleid te intensiveren en duurzaamheid als leidraad te nemen voor een komend kabinetsbeleid past in de toenemende aandacht voor duurzaamheid vanuit het bedrijfsleven. Het is zelfs een uniek signaal dat het bedrijfsleven de overheid tot meer tempo en een hoger ambitieniveau maant. Tegelijkertijd dient te worden vermeld dat datzelfde bedrijfsleven nog de nodige boter op het hoofd heeft en zelf nog veel meer kan doen aan het verduurzamen van hun productieproces en bedrijfsvoering. 67
Zo blijkt uit recent onderzoek onder internationale ondernemingen dat ca. 75% van de ondernemingen duurzaam ondernemen hoog op de agenda heeft staan, maar dat slechts ca. 10% hier actief mee bezig is, voornamelijk grote bedrijven en multinationals en daarvan is minder dan 10% daar op vooruitstrevende manier mee bezig en 10% daarvan op radicale (wezenlijk vernieuwende) wijze, dus ongeveer één promille, ca. 0.1%. Op micro-niveau spelen talrijke initiatieven van tal van actoren: burgers, consumenten, maatschappelijke organisaties, netwerken, kleine bedrijven met innovatieve ideeën, plannen en projecten met duurzaamheid als rode draad. In Nederland bestaan duizenden initiatieven op het gebied van duurzaamheid: van duurzame energie tot duurzaam voedsel, van duurzame kleding tot hybride auto’s, van duurzaam toerisme tot bouwen en van klimaat neutraal vliegen tot het duurzaam brouwen van bier. Wat opvalt is de verscheidenheid, maar ook het verschil in snelheid en gebrek aan eenduidige richting: niet alle initiatieven zijn zo duurzaam als ze lijken en sommige gaan snel en breken door, andere gaan traag en blijven hangen. Er zijn nog niet zo heel veel duurzame producten die de drempel van de kritische massa hebben overschreden (People, Planet, Profit P+, 2007). Zo is duurzame koffie doorgebroken en heeft een marktaandeel van 30% verworven, maar duurzame reizen zijn nog nauwelijks te vinden. Duurzame energie is makkelijk te verkrijgen, maar nog steeds duur en wie zelf zonnepanelen wil installeren stuit op tal van barrières en komt van een koude kermis thuis. Voor tal van producten staan we echter op de rand van een doorbraak, veel signalen staan nu op groen. Een belangrijke trend is dat duurzaamheid zijn wat ‘tuttige’ imago heeft verloren en ‘sexy’ of ‘cool’ lijkt te zijn geworden onder jongeren. Illustratief hiervoor is het verduurzamen van jongerencentra, zoals Nighttown in Rotterdam, dat varieert van het gebruik van duurzame materialen, duurzame energiewinning uit dansende mensen op een bewegende dansvloer, toiletten doorspoelen met regenwater tot het schenken van biologisch bier en fairtrade cocktails. Er zijn non-profit organisaties, zoals Enviu, die bedrijven stimuleren om duurzaam te ondernemen. Veel mensen zijn op individueel niveau bezig met duurzaamheid in termen van voeding, energie, kleding. Zo is in Amerika een duurzame levensstijl ontstaan: LOHAS (Lifestyle of Health and Sustainability), zie www.lohas.com. Duurzame 68
kleding wordt steeds populairder onder consumenten. Hieronder wordt verstaan kleding die zodanig wordt gemaakt dat op verantwoorde wijze met mens, milieu en dier wordt omgegaan. Volgens de Fair Wear Foundation maken steeds meer kledingmerken schone kleren. Ook ondertekenen steeds meer kledingmerken een gedragscode, waarbij zij zich verplichten om te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden in de fabrieken van hun leveranciers. Het imago van duurzame kleding is duidelijk aan het veranderen en wordt steeds meer als leuk, hip en kleurrijk gezien. Veel burgers zijn verontrust over de klimaatdreiging en willen hier ook actief bijdragen aan een beter milieu. Dat uit zich vooral in pogingen om duurzame energie te gebruiken: het gebruik van bijvoorbeeld zonnepanelen of kleine windmolens wordt steeds populairder en er zijn al makelaars die zich specialiseren in het verkopen van duurzame huizen (qua energie en materialen) omdat die steeds meer in trek raken. Individuele beleggers ontdekken steeds meer het veld van duurzame energie. Waar zo’n tien jaar geleden nog vooral werd geïnvesteerd in waterstof en brandstofcellen, is de aandacht nu verlegd naar biobrandstoffen en biomassa. Ook veel kleine bedrijven richten zich op duurzame energie. Er zijn in Nederland meer dan honderd koplopers, individuen of kleine bedrijven die innovatieve oplossingen hebben op het gebied van duurzame energie. Er is zelfs een koplopers loket bij het ministerie van VROM waar zij zich kunnen melden. Bewustzijn onder burgers ten aanzien van mondiale milieuproblemen zoals klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit is zeer zeker toegenomen. In een land als Nederland zijn relatief veel mensen op de hoogte van klimaatverandering. Dit wordt gevoed door de weersextremen van de afgelopen jaren, maar ook door mondiale calamiteiten zoals de Katrina orkaan en zijn verwoestende effect in New Orleans. Dit toenemend duurzaamheidsbewustzijn onder burgers wordt gevoed door mondiale iconen als Gore, Clinton en Bono die zich actief inzetten voor een duurzamere wereld en die veel mensen bereiken en raken met hun zorgwekkende boodschap. Er is dus sprake geweest van een onderstroom aan ontwikkelingen op micro- en macro-niveau die in hoge mate bepalend is geweest voor het veranderde wereldbeeld ten aanzien van duurzaamheid. Die onderstroom verliep traag maar 69
gestaag, maar raakt aan de diepere oorzaken van de omslag in denken, die het resultaat is van ontwikkelingen, ervaringen, percepties en ideeën van tientallen jaren die langzamerhand zijn veranderd in de richting van een nieuwe denktrant. Dit bewustwordingsproces is aanzienlijk versneld door de kortetermijnfluctuaties, zoals weersextremen en overstromingen, die een katalyserende werking hadden. Wie de tijdsgeest wil doorgronden moet dieper graven dan de mediagebeurtenissen en de signalen van de bovenstroom. Die moet kijken naar de onderstroom die uiteindelijk de richting bepaalt van de maatschappelijke ontwikkeling. Voor het doorzien van de complexiteit van de gelaagde werkelijkheid kunnen we onderscheiden naar structurele, conjuncturele en evenementiële veranderingen. Dit als variant op een tijdsschaalindeling die door de Franse historicus Braudel is geïntroduceerd (Braudel, 1972). Dit levert de zogenaamde ‘duurzaamheidsijsberg’ op, zie Figuur 10. De ijsberg geeft aan dat de gebeurtenissen die wij zien, ervaren en beleven slechts het topje van de ijsberg vormen. Gebeurtenissen zijn incidenteel van aard en vormen vooral uitingen van dieperliggende ontwikkelingen. Anderzijds kunnen ze ook de voorbode vormen van fundamentele veranderingen. Conjuncturele veranderingen beslaan een langere periode van jaren en slaan mede op economische conjuncturele cycli. Structurele veranderingen daarentegen strekken zich uit over generaties en betreffen trage veranderingen in paradigma’s en maatschappelijke structuren. Deze drie typen veranderingen zijn ingebed in elkaar en beïnvloeden elkaar in sterke mate. Hier ontmoeten de onderstroom en bovenstroom elkaar. De onderstroom werkt mee aan het veranderen van de structuur en maakt trends manifest, die op den duur zichtbaar worden voor de bovenstroom, vooral doordat bepaalde gebeurtenissen plaatsvinden die aansluiten bij trends en nieuwe structuren. Natuurlijk heeft de bovenstroom zelf ook effect op de conjuncturele veranderingen (trends). Wie door deze bril kijkt naar het energie en klimaatvraagstuk, kan ook beter de rol van Al Gore plaatsen en inschatten. Al Gore was niet zozeer de aanstichter van het huidige klimaatdebat, maar meer de katalysator. Reeds 25 jaar geleden startte het eerste serieuze klimaatonderzoek, wat resulteerde in de oprichting van de IPCC in 1988. Al in de jaren 80 waarschuwde Al Gore voor een op handen zijnde klimaatverandering, toen nog zonder veel invloed. Gedurende de afgelopen 20 jaar veranderde de toonzetting van de IPCC rapporten, die stelliger en overtuigender werden, in weerwil van de onzekerheden die eerder toe- dan afnamen. Veel meer dan toen is bekend wat we wel en niet weten over de kli70
maatverandering en de rol van de mens daarin. Ingebed in een breder en dieper bewustzijn dat het einde van het fossiele energietijdperk onvermijdelijk is, schoot het klimaatbewustzijn wortel. Dit werd nog versterkt door de dreigende afhankelijkheid van politiek instabiele landen. Geholpen door de ogenschijnlijk structureel hogere olie- en energieprijzen en door de weersextremen van de afgelopen tien jaar, waardoor mensen voelen dat het ook inderdaad warmer wordt, kon Al Gore net het laatste zetje geven. Anderzijds kan hij op zijn beurt weer bijdragen aan structuurveranderingen.
Figuur 10 De duurzaamheids-ijsberg 71
zeven
D
e duurzaamheidsopgave voor Nederland
Integrale opgave De komende decennia gaan zich ingrijpende veranderingen voordoen op het gebied van water, klimaat, mobiliteit, bouw en ruimte. Het water komt aan alle kanten dreigend op ons af, van onder, van boven, vanachter en van voren. Weersextremen zullen in de toekomst normaal worden, van semi-tropische hoosbuien tot lange periodes van droogte. Het vrachtverkeer verdubbelt de komende twintig jaar en het autoverkeer dreigt hopeloos vast te lopen zonder extra maatregelen, terwijl het openbaar vervoer tegen zijn grenzen aan loopt. De bouw zal zich grondig transformeren tot een sector die dienstbaar is aan maatschappelijke ontwikkelingen in plaats van andersom en door dit alles zal de druk op de beschikbare ruimte explosief toenemen. Dit alles plaatst Nederland voor een geweldige fysieke opgave. Hoe ons land klimaat- en waterrobuust te maken en te voorkomen dat Nederland dichtslibt en verder verrommelt? Vooral voor de Randstad betekent dit een enorme uitdaging. Nergens ter wereld vind je een delta met zo’n hoge concentratie aan mensen en activiteiten. Grotendeels onder de zeespiegel op een deels problematische bodem, zeer dichtbevolkt en het kloppend economische hart van Nederland. Dit leidt naast veel voordelen ook tot een concentratie van problemen: ruimtegebrek, verkeerscongestie, luchtverontreiniging en geluidsoverlast. Waar we al moeite genoeg hebben om de huidige problemen te lijf te gaan, vraagt de toekomst om een totaal nieuwe inrichting van ons land. De landkaart van Nederland moet grondig op de schop en zal er wezenlijk anders uit ko75
men te zien. Zo zou West-Noord Nederland kunnen uitgroeien tot één groot Waddengebied, zouden grote delen van de Zuidvleugel en Noordvleugel in de Randstad onder water kunnen komen, maar nog wel dichtbevolkt met drijvende steden en dorpen en mensen die wonen, leven en recreëren op en om het water en zich verplaatsen via het water. En zoet- of zoutwaterlandbouw zou kunnen fungeren als klimaatbuffer in de nieuwe Delta van Nederland. Dit vergt een andere oriëntatie op onze ruimte en ons landschap, vanuit een klimaat- en watervenster en vanuit de samenhang tussen verstedelijking, mobiliteit, klimaat en open ruimte. Hiervoor zijn nieuwe ontwerpen nodig, die zich richten op het creëren van toegankelijke gebieden met veel ruimte voor water en goed ingepaste verstedelijking in een klimaatbestendige omgeving. Het vraagt bovenal een schaalsprong in ons denken en handelen. Nederland staat voor een enorme fysieke opgave, waarbij we ons landschap en onze ruimte moeten transformeren zodanig dat het klimaat- en waterrobuust is, schoon en mooi, toegankelijk en goed bereikbaar. Deze fysieke opgave is vergelijkbaar met die van de inpoldering en drooglegging in de 17e en 18e eeuw en met die van de Deltawerken in de jaren 50–90 van de vorige eeuw. Dit vraagt om een schaalsprong in ons denken en handelen. Naast de fysieke opgave is er ook een grote sociale opgave. Er zullen zich ingrijpende hervormingsprocessen voordoen op het gebied van het openbaar bestuur, de sociale ordening, demografie en economie. In bestuurlijk opzicht is de nood hoog. Breed wordt gedeeld dat de wijze waarop Nederland bestuurlijk is ingedeeld en georganiseerd niet meer toereikend is voor de toekomst. Enerzijds is er sprake van bestuurlijke drukte, die daadkracht en beweging in de weg staat. Anderzijds is er ook bestuurlijke leegte, omdat op (trans)regionaal niveau geen adequaat bestuur bestaat. Nederland in 2050 zal vooral het land van regio’s zijn, zoals de Noordvleugel en de Zuidvleugel in de Randstad, maar ook van Euregio’s zoals Rijn-Maas, Scheldemond, Euregio RijnWaal en Ems-Dollard. Dit vraagt een grondige herijking van onze bestuurlijke instituties. Maar niet alleen dat, er is ook een nieuwe bestuurscultuur nodig en een mentale verandering om samen te werken op een hoger schaalniveau. Het 76
eigen lokale belang dient ondergeschikt te worden gemaakt aan het regionale niveau. De bevolkingssamenstelling van Nederland in 2050 zal dramatisch anders zijn dan in 2007 (CBS, 2006). De Nederlandse bevolking zal voor een kwart uit 65plussers bestaan, wat overigens redelijk in de pas loopt met de vergrijzing in Europa. Het aantal alleenstaanden van 75 jaar of ouder zal verdubbelen tot bijna een miljoen. Eén op de twee Nederlanders zal dan ouder zijn dan 50 jaar. De lichte groei van de bevolking komt volledig voor rekening van allochtonen. In 2050 zal Nederland voor een derde bestaan uit allochtonen (is nu 19%) en de grote steden voor meer dan de helft. De nieuwe Nederlanders zullen vooral van Chinese, Iraakse, Afghaanse en Iraanse afkomst zijn. Kortom, Nederland zal sterk zijn vergrijsd en verkleurd in 2050. De totaal andere bevolkingssamenstelling zal vergaande consequenties hebben voor de sociale zekerheid. De zorgbehoefte zal explosief toenemen en de kosten idem, onder het huidige zorgstelsel kunnen de Nederlanders in 2050 een derde van hun inkomen aan de zorg besteden. De toenemende vergrijzing zal de verzorgingsstaat zoals we die nu kennen onder druk zetten. Arbeidsmarkt en sociale zekerheid zullen er in 2050 wezenlijk anders uitzien dan nu en de grote uitdaging is om een zeker evenwicht te bewerkstelligen tussen solidariteit, eigen verantwoordelijkheid en persoonlijke ontwikkeling. De wisselwerking tussen sociale zekerheid, arbeid en zorg wordt nog belangrijker dan hij nu al is. Stedelijke ontwikkeling speelt een belangrijke rol in de wisselwerking tussen de sociale en fysieke opgave. Grootschalige investeringen zijn nodig om 140 probleemwijken in steden aan te pakken. Er zal meer gedifferentieerd moeten worden gebouwd om de midden- en hogere inkomens in de stad te kunnen huisvesten. Alleen een integrale aanpak gericht op een rigoureuze fysieke aanpak van sloop en nieuwbouw enerzijds en een brede, sociale aanpak gericht op wonen, werken, leren en veiligheid anderzijds, kan soelaas bieden. Gemeentes en woningbouwcorporaties zullen hierbij een leidende rol moeten vervullen. De transitie naar een diensten- en kenniseconomie zal zich de komende tientallen jaren voltrekken. Dit stelt hoge eisen aan de toekomstige werknemers, qua scholing en competenties, maar ook aan het onderwijsstelsel. 77
De ruimtelijke en sociale transitieprocessen grijpen op elkaar in en zullen leiden tot een wezenlijk andere samenleving, waarin we anders zullen wonen, werken, recreëren, ons anders zullen verplaatsen en anders zullen leven. De combinatie van de fysieke en sociale opgave vormt de ultieme transitie voor Nederland. Een transitie naar een duurzamer Nederland. Dat Nederland zal er totaal anders uitzien dan nu, al weet niemand nog precies hoe. Wellicht met eilanden met duinen voor de kust, met nieuwe mogelijkheden voor woningbouw en natuurontwikkeling. Met drijvende steden, verbonden met drijvende snelwegen. Met veel ouderen die op hoge leeftijd nog maatschappelijk actief zijn, maar minder mobiel zullen zijn. Met een totaal andere flora en fauna. Met combinaties van wonen, werken en zorg op kleine schaal. Met een mediterraan klimaat, hittestress voor ouderen, nieuwe plagen en verdorrend groen. Met virtuele woon- en leefgemeenschappen dwars door geografische grenzen heen. En met fysieke woon- en leefgemeenschappen waar water en energie bindende elementen zijn. Dit vergt groot denken, een echte schaalsprong om deze unieke opgave te kunnen doorgronden en te kunnen vertalen in een ambitieuze toekomstagenda met wenkende perspectieven. Omdat onze maatschappelijke stelsels niet zijn voorbereid op een opgave van deze omvang en complexiteit, dienen zij grondig op de schop te worden genomen en te worden vernieuwd. Dit kost veel tijd en inspanning, vergelijkbaar met de tijdspanne waarin deze stelsels werden opgebouwd. Hieronder behandelen we nog verschillende facetten van de integrale opgave om een scherper beeld te krijgen van de thematische opgaven.
Energie opgave Een duurzame energievoorziening is in de context van de energietransitie gedefinieerd als schoon (klimaatrobuust), voor iedereen betaalbaar en beschikbaar waar en wanneer nodig (www.energietransitie.nl). Een transitie naar een schone, betaalbare en betrouwbare energievoorziening is een ingrijpend proces, waarbij we op een wezenlijk andere wijze energie gaan produceren en consumeren. 78
Dit vergt een fundamentele omschakeling bij bedrijven, consumenten en overheid en dat kost decennia: een nieuwe energie infrastructuur moet worden opgebouwd en de bestaande infrastructuur ontmanteld. De cultuur moet daartoe ook veranderen: iedereen moet doordrongen zijn van het feit dat we duurzame energie moeten gaan benutten. De bestaande cultuur en structuur wordt echter verdedigd door de dominante energiepartijen die veel hebben geïnvesteerd in de bestaande energie-infrastructuur en daaruit een zo hoog mogelijk rendement willen halen. In 2001 is een start gemaakt met de zogenaamde energietransitie-aanpak. Geleid door het ministerie van Economische Zaken is een proces gestart waarbij men probeert de overgang naar duurzame energie te bevorderen en te versnellen. Uitgangspunt was om koplopers met elkaar in contact te brengen in zogenaamde platforms, beschermde en veilige omgevingen, waarin men van elkaar kon leren zonder al te veel belemmeringen. Koplopers zijn vooruitstrevende vernieuwers met innovatieve ideeën over de toekomstige energiehuishouding. Meestal zijn dit kleine bedrijven of instellingen die risicovolle projecten uitvoeren (niche-spelers). We vinden ze echter ook bij grote bedrijven of bij de overheid (veranderingsgezinde regime-spelers). Op basis van een ontwikkelde visie op een duurzame energiehuishouding zijn 6 thema’s gekozen: duurzame mobiliteit, groene grondstoffen, ketenefficiency, nieuw gas, duurzame elektriciteitsvoorziening en gebouwde omgeving. Rondom deze thema’s zijn platforms opgericht, transitiepaden opgesteld en vele tientallen experimenten opgestart. Deze transitie-aanpak heeft geresulteerd in een brede energiebeweging waarbij naar schatting meer dan 1000 mensen zijn betrokken. Naast de overheid zijn dit marktpartijen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Het is van vitaal belang dat voldoende innovatieruimte wordt geboden aan de koplopers. Koplopers kunnen de weg naar de energiemarkt maar moeilijk vinden, die wordt gedomineerd door grote energiebedrijven. Oud-president Clinton verwoordde dit dilemma bij zijn bezoek aan Nederland onlangs treffend: de machtige energie- en oliebedrijven zijn goed georganiseerd en maken het de markt van nieuwe, duurzame energieën vrijwel onmogelijk om door te breken. Die duurzame energiemarkt heeft veel minder invloed en is veel slechter georganiseerd. De aanpak van de energietransitie vraagt dan ook visie en moed, maar vooral ook tijd en geduld. Dat betekent ook dat de burgers er meer bij betrokken moeten worden: de echte strijd moet door de burgers worden gevoerd. 79
Zorg opgave Een duurzame gezondheidszorg zou kunnen betekenen een zorgstelsel dat financieel robuust is en economisch rendeert, dat toegankelijk is voor iedereen, de persoon die zorg nodig heeft staat centraal staat en niet de zorgverstrekker en waarbij het accent ligt op preventie in plaats van op het beter maken van de patiënt (curatie). Dit vergt een denkomslag. Het vraagt ook om een andere rol en werkwijze van de betrokken partijen. In plaats van mensen te zien als passief lijdend object, kunnen we mensen ook zien als actief en zelf verantwoordelijk voor hun eigen gezondheid, ook in het geval van ziekte. Mensen gaan zich anders organiseren rondom gezondheid en ziekte, overeenkomstig hun levensstijl, levens(loop)fase, beroepsgroep of type werk, cultuur of genetische aanleg. De medische structuur verandert: de positie van huisarts wordt weer sterker als “case-manager”, met meer tijd voor periodieke controles en persoonlijke aandacht. Dit verlost artsen uit hun eenzame positie, want het relationele en menselijke aspect en samenwerking wordt in hun werk weer belangrijker. Naast hun rol als deskundige behandelaars worden ze ook raadgevers in een meer bescheiden en feilbare rol. De specialistische zorg wordt gestroomlijnd via interdisciplinaire zorgprogramma’s (met integratie van voorzorg/voorbereiding- en nazorgtrajecten). En specialistische behandelingen worden korter durend en technisch geavanceerder maar beter ingebed in mensgerichte zorg. De medische sector kan vele symptomen behandelen, maar er zijn grenzen aan de eindigheid van het leven en aan de kosten die de samenleving kan of wil dragen. Dit maakt het doen van normatieve keuzen op systeemniveau onvermijdelijk, zoals bijvoorbeeld ooit al bepleit door de commissie Dunning (het trechtermodel van werkzaam, doelmatig en noodzakelijk).
Ruimtelijke opgave Zoals we hebben kunnen constateren is het systeem van ruimtelijke orde niet toegerust voor de huidige maatschappelijke opgave. Het kraakt in zijn voegen, is in verwarring zodat we gerust kunnen spreken van een crisissituatie. De verwarring en onrust blijken uit tal van opiniërende stukken die het afgelopen half 80
jaar zijn verschenen (2 à 3 keer zoveel als normaal) en waaruit een toenemende ongerustheid spreekt over de almaar verdergaande verrommeling en het ontbreken van bestuurlijke daadkracht en instrumenten om deze verrommeling te stoppen en om te zetten in meer samenhangend ruimtelijk beleid. De effecten van de nieuwe Nota Ruimte en de bijbehorende wet Ruimtelijke Ordening zijn hoogst onzeker. De grotere bevoegdheden van gemeentes en provincies zouden tot nog veel meer verrommeling kunnen leiden, met alle gevolgen van dien. Maar bovenal is het systeem van ruimtelijke orde niet toegerust voor de toekomstige maatschappelijke opgave. De komende decennia zullen zich ingrijpende wijzigingen voordoen op het gebied van water, klimaat, milieu, mobiliteit en bouw die alle hun beslag zullen leggen op de ruimte. Dit plaatst ons voor een enorme ruimtelijke opgave, met name in de Randstad, een unieke delta door zijn uitzonderlijk hoge concentratie van mensen en activiteiten. Dit zorgt voor een enorme druk op de beschikbare ruimte, die in de toekomst alleen nog maar zal toenemen. De grote ruimtelijke opgave voor de Randstad is om deze klimaat- en waterrobuust te maken. Dit vraagt om voortdurend mee te bewegen met en te anticiperen op de grootschalige veranderingen die op ons afkomen. Dit vergt een fundamentele denkomslag richting duurzaam ruimtegebruik. In de toekomstige praktijk zal eerst gekeken worden naar de robuustheid van een gebied voor water, klimaat, luchtverontreiniging, veiligheid en ruimtebeslag. Pas daarna zal een besluit plaatsvinden over waar en hoe er gebouwd gaat worden en welke infrastructuur zal worden aangelegd. Dat betekent dat ruimtelijke kwaliteit, samen met milieu en veiligheid kernwaarden worden voor een duurzame economische ontwikkeling van ons land. Vroeger waren zij afgeleide waarden van de economische ontwikkeling, randvoorwaarden, terwijl zij in de toekomst zullen uitgroeien tot kernwaarden. De huidige kernwaarden zijn echter nog steeds economisch en door de sterke padafhankelijkheid in het systeem van ruimtelijke orde is de manoeuvreerruimte beperkt. Dit tekent de lange tijd die nodig is om deze omslag in bestuurlijk en cultureel maar vooral ook mentaal opzicht te maken.
Water opgave Om de toekomstige wateropgave het hoofd te kunnen bieden is een nieuw type waterbeheer nodig. Overigens is deze wateropgave veelvormig: bescherming 81
tegen het wassende zeewater, tegen het opkomende kwelwater, tegen de toenemende piekafvoeren van de grote rivieren (in termen van extreem hoge en lage afvoeren) en borging van de waterkwaliteit. Naast de verwachte zeespiegelstijging van ca. 50 cm deze eeuw (omgeven met de nodige onzekerheid van ± 20 cm) wordt een bodemdaling verwacht van dezelfde ordegrootte, ca. 50 cm, door verdere inklinking van de bodem. Dit betekent per saldo een meter extra verschil tussen zeeniveau en landniveau. In combinatie met extreem droge en natte weerssituaties in de toekomst brengt dit onaanvaardbare risico’s met zich mee. Bij ongewijzigd beleid wordt de situatie in grote delen van de Randstad op den duur onhoudbaar
Figuur 11: De Drijvende Stad, bron: Rutger van de Graaf (2006) 82
Een ander type waterbeheer is nodig, wat preventief en anticiperend van aard is en gericht op een lange termijn oriëntatie. Lange termijn betekent hier 100 jaar of meer. Vasthouden van gebiedseigen water en retentie en natuurlijke opslag van water vormen belangrijke uitgangspunten Water zal in de toekomst het leidende beginsel worden voor de inrichting van de ruimte. We zullen in de toekomst dichter bij het water leven: op, om en rond het water wonen, werken, bewegen en recreëren. Woningen, wijken en zelfs steden op het water zullen heel gewoon worden, evenals drijvende snelwegen. In Figuur 11 zien we een prijswinnend ontwerp van een drijvende stad, gemaakt door de TU Delft, een fascinerend idee, dat in beginsel al uitgevoerd zou kunnen worden. Participatief en interactief zijn wezenskenmerken van het nieuwe waterbeheer. Of de burgers nu willen of niet, maar zij zullen in de toekomst geconfronteerd worden met het water. Burgers zullen letterlijk en figuurlijk met het water moeten leven en het zal diep binnendringen in de leefomgeving van burgers: het wordt ook een bondgenoot en metgezel en niet alleen een vijand. Dit schept echter ook problemen. Een voorbeeld hiervan vormt de Groot Mijdrecht Noord polder. Dit is een polder van ca. 1000 ha (111 huishoudens) in de provincie Utrecht met grote waterproblemen. Dat heeft te maken met de diepe ligging van de polder (–6 N.A.P), de doorlatende ondergrond van het gebied en de ligging naast de Vinkeveense plassen. Elke 9 minuten wordt een zwembad brak water uitgepompt, ‘s zomers daalt de bodem snel en ontstaan er scheuren. Het waterpeil kan niet verlaagd worden en landbouw wordt onmogelijk door vernatting. En ten slotte zijn er problemen met de steeds strenger wordende Europese waterkwaliteitseisen. Er zijn 6 oplossingsstrategieën ontwikkeld, variërend van 2 meter ophogen tot een multi-functionele plas. Jarenlange participatie met burgers heeft nog niet direct tot resultaat geleid noch de argwaan en weerstand bij de burgers kunnen wegnemen. Dit is symptomatisch voor de toekomstige wateropgave. Er zijn tal van polders zoals Groot Mijdrecht Noord. Bewoners van deze polders vragen zich af wat het probleem is, waarom zij daar eventueel weg moeten en waarom andere polders niet worden aangepakt. Kortom, dit vraagt om een integrale aanpak en visie 83
op hoe om te gaan met alle kwetsbare polders. Welke laten we ongemoeid en welke offeren we op? Alleen vanuit een integraal plan valt uit te leggen aan burgers waarom tot ingrijpende maatregelen moet worden overgegaan.
84
acht
H
oe kan de duurzaamheidsonderstroom een draaggolf worden?
We hebben gezien dat er een duidelijke onderstroom aanwezig is in Nederland die wordt gevormd door tal van uiteenlopende duurzaamheidsactiviteiten. Het bruist van ideeën, plannen, projecten en programma’s. Het barst van de koplopers, individuen, kleine bedrijfjes of organisaties die met veel geestdrift werken aan hun bijdrage om Nederland te verduurzamen. Er zijn naar schatting duizenden activiteiten en projecten die gericht zijn op verduurzaming. Klimaat blijkt hierbij een belangrijke stuwende kracht te zijn. Een recent klimaat initiatief dat in het nieuws kwam is het ‘cool climate’ initiatief van een aantal bekende Nederlanders, artiesten, programmamakers en wetenschappers die in een manifest pleiten voor acute en concrete maatregelen die de opwarming van de aarde tegengaan en de leefkwaliteit niet aantasten. Een ander spraakmakend initiatief is de klimaatneutraal groep, die organisaties aanspoort om een zichtbare bijdrage te leveren aan het klimaatprobleem en klimaatneutraal te ondernemen. Dit geeft ook aan dat we in een fase zijn beland dat mensen iets aan zo’n schijnbaar ongrijpbaar probleem willen doen in de vorm van heel laagdrempelige acties, zoals het planten van bomen. Op zich prachtig, al is duurzaamheid meer dan milieu en veel meer dan klimaat. Dat illustreert het klimaatneutrale voorbeeld, waarbij we vanuit duurzaamheidsoogpunt vraagtekens kunnen plaatsen. CO2 compenserende acties kunnen nuttig zijn maar leiden niet tot gedragsverandering, integendeel het kan leiden tot minder milieubewust gedrag omdat mensen hun ‘klimaatschuld’ kunnen afkopen. Al deze initiatieven markeren een duidelijke trend: een wassende onderstroom van initiatieven die uiting geven aan het toenemende gevoel van urgentie en de roep om daadkracht vanuit de samenleving. De samenle87
ving vraagt uitdrukkelijk om actie en vraagt om een tempoversnelling die de overheid niet kan bijbenen. Het momentum is de afgelopen 25 jaar nog niet zo groot geweest. We hebben ook geconstateerd dat de onderstroom de bovenstroom nog onvoldoende raakt. De onderstroom bruist weliswaar, maar mist eenduidige richting en focus, terwijl de bovenstroom (voornamelijk de overheid en de haar omringende machtspartijen) een voorzichtiger spoor volgt en nog onvoldoende richting kan geven aan de kolkende onderstroom. Het is ook uniek dat de samenleving (in de brede zin: bekende Nederlanders, bedrijfsleven, wetenschappers, maatschappelijke organisaties) de overheid maant tot meer tempo, daadkracht en een aanzienlijk hoger ambitieniveau. Hoe kan diezelfde overheid nu voor elkaar krijgen dat de onderstroom en bovenstroom elkaar werkelijk gaan versterken en zo uitgroeien tot een draaggolf? Laten we eerst vaststellen wat de overheid vooral NIET moet doen. De overheid moet vooral niet in de klassieke rol van regisseur kruipen, waarbij ze eigen doelen nastreeft en de samenleving probeert aan te sturen in de gewenste richting. Dit is het klassieke top down sturingsmodel, waarvan we inmiddels weten dat het niet werkt, omdat de samenleving zich nu eenmaal niet meer laat dwingen bij deze complexe materie. De overheid moet ook géén nieuwe duurzaamheidsstrategie ontwikkelen. Een ambtelijke strategie die als een tapijt over de samenleving wordt uitgerold zal slechts averechts werken. We kunnen wat dat betreft veel leren van het verleden. Er is nu weliswaar een maatschappelijk en politiek momentum, maar de afstand tussen de oriëntatie en belevingswereld van het beleid en de politiek en de maatschappelijke beleving van duurzame ontwikkeling is nog altijd groot. De overheid denkt in termen van beleid, afspraken en conventies: de Lissabon-strategie, het Kyoto-verdrag en de Millennium Development doelstellingen. Burgers denken niet in termen van dit soort abstracte en vaak zachte afspraken, maar willen vooral richting, inspiratie en gehoor vinden voor hun klachten en ideeën. Een nieuwe strategie zal deze afstand niet overbruggen maar eerder bevestigen of zelfs groter maken. De overheid moet géén nieuwe duurzaamheidsstrategie ontwikkelen en het proces van verduurzaming van Nederland niet gaan regisseren. 88
Ook een rol als coproducent die als partner in de samenleving staat met een bijzondere verantwoordelijkheid, zoals gesuggereerd in Arena (2007), is niet toereikend. Duurzame ontwikkeling vereist modern leiderschap, juist van de overheid. Richting geven aan een uitwaaierende onderstroom is hierbij van essentieel belang en dat vraagt inhoudelijk leiderschap. Duidelijker kaders stellen vanuit ambitieuze doelen op langere termijn, helder zijn over wat wél en niét kan, duidelijke grenzen stellen. De overheid moet vooral stimuleren en koppelen: zoveel mogelijk de innovatiekracht en creativiteit die in de samenleving zit bundelen en mobiliseren. Maar ook procesmatig leiderschap wordt gevraagd van de overheid. Niet in de zin van trekken en sleuren, maar als initiator en mede-vormgever. Dit betekent het leggen van verbindingen tussen partijen die elkaar nog niet kennen (onverwachte ontmoetingen), het vormen van nieuwe coalities (nieuwe combinaties) en het scheppen van voorwaarden voor een doorbraak van vernieuwende duurzaamheidsideeën (opschaling). Het scheppen van de juiste omstandigheden waarin het verduurzamingsproces optimaal kan gedijen. Daarnaast neemt de overheid zelf ook actief deel aan vernieuwingsactiviteiten als één van de betrokken partijen. De overheid moet niet sleuren en trekken maar voorwaarden scheppen: geen nieuwe nota’s, regels en plannen maar verbindingen leggen en barrières opheffen.
Transitie naar duurzamer Nederland Een duurzame(re) samenleving vraagt om een nieuwe oriëntatie: een nieuw perspectief op onze maatschappij, uitgaand van andere waarden dan groei, efficiëntie, doelmatigheid en kosten&baten, maar van kwaliteit, schoonheid, beleving, verbinding en diversiteit. Het herstellen van verbindingen tussen ons collectief handelen en de individuele beleving en waardering. Van mensen vraagt dit een gedragsverandering, het veel bewuster afwegingen en keuzes maken wat betreft consumeren, wonen, werken, verplaatsen, recreëren, etc. En het vergt een systeemvernieuwing van onze maatschappelijke stelsels, waarbij de menselijke maat het uitgangspunt vormt. 89
Een duurzame(re) samenleving vereist nieuwe instituties, netwerken en regels (structuurverandering), een nieuw perspectief (cultuurverandering) en nieuwe gedragswijzen (praktijken). We zitten in een overgangsperiode (transitie) naar een nieuwe maatschappelijke ordening. Dat gaat gepaard met onrust en desoriëntatie, velen zijn op zoek naar houvast en richting. Een transitie kan niet worden afgedwongen van bovenaf, maar ontstaat ook zelden spontaan van onderop. We kunnen wel proberen om een transitie te versnellen, door zoveel mogelijk verbindingen te maken. Verbindingen tussen partijen die in dezelfde richting denken, tussen ideeën die dezelfde doelen hebben en tussen ontwikkelingen op verschillende schaalniveaus die dezelfde richting op wijzen. In feite is dit de totale transitieopgave voor Nederland die als paraplu fungeert voor de lopende transitieprocessen: energie, water en mobiliteit als fysieke opgave en zorg, sociale zekerheid en stedelijke ontwikkeling als sociale opgave, met ruimte als bindende factor tussen de fysieke en sociale opgave. Dit is een opgave van ongekende omvang die lange tijd zal duren, waarbij kleine, concrete stappen heel belangrijk zijn.
Hoe kunnen we de transitie naar een duurzamer Nederland vormgeven? Er bestaat geen recept voor een transitie-aanpak voor een duurzamer Nederland. Wel kunnen we verschillende sporen aangeven die elkaar kunnen aanvullen en versterken. Het eerste spoor is het macro-spoor, waarop een visionaire opgave de richting geeft. Ambitieuze langetermijndoelstellingen die de kaders vormen voor een toekomst-oriëntatie. Het tweede spoor is het micro-spoor, met tal van kleinschalige experimenten, ideeën en activiteiten. Hier ontbreekt juist een gemeenschappelijke richting, maar bruist het van de energie. De kunst is om het macro-spoor aan het micro-spoor te koppelen via het mesospoor. Anders gesteld, om de bovenstroom van media, politiek en beleid te verbinden met de onderstroom van mensen met uiteenlopende ideeën, plannen en activiteiten. Dit kan door het toenemende gevoel van urgentie, dat bij de onderstroom al langer aanwezig was, te vertalen in een visionaire opgave. Deze visionaire, ambitieuze macro-opgave is vooral bedoeld om richting te geven aan het scala aan activiteiten op micro-niveau. Zo kunnen we visionariteit koppelen aan concrete acties, oftewel: groot denken en klein handelen. Het is dus essentieel de visionaire opgave te vertalen in kleine stappen. Waar het om gaat is de 90
energie, inspiratie en passie die in de samenleving zit op het gebied van duurzaamheid zo veel mogelijk te bundelen en te benutten. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de overheid de visionaire duurzaamheidsopgave gaat formuleren. Wel speelt de overheid hierin een belangrijke rol. Allereerst om de kaders aan te geven waarbinnen gewerkt kan worden: inhoudelijke grenzen die aangeven wat de overheid vindt dat wel of niet kan, die indicatief zijn voor de inhoudelijke agenda van de overheid. Vervolgens kan de overheid het initiatief nemen om een aantal koplopers de visionaire transitieopgave te laten formuleren. In een transitie-arena met koplopers uit de samenleving (met vertegenwoordigers van bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en intermediairs) kan deze visionaire opgave worden ontwikkeld en vertaald in lange termijn doelstellingen. Hierbij wordt inhoudelijk leiderschap gevraagd van de overheid, maar diezelfde overheid is niet de aangewezen partij om het transitieproces te gaan trekken. Eerder is de overheid de partij die het transitieproces mogelijk maakt. Proces en inhoud moeten hierbij even zwaar wegen en gelijk opgaan. Naast inhoudelijke sturing vraagt dit ook procesinrichting van de overheid. De combinatie van procesgericht en inhoudelijk sturen maakt een transitieproces voor de overheid uitdagend maar ook lastig. Maar zonder inhoudelijke sturing is het moeilijk om een transitieproces gedurende langere tijd spannend en aantrekkelijk te houden voor alle deelnemende partijen. Dat vereist een continue doorvertaling van de lange termijn inhoudelijke doelstellingen naar de korte termijn situatie. Nadat de visionaire transitieopgave is geformuleerd en vertaald in lange termijn doelstellingen, kunnen middellange termijn (5–10 jaar) en korte termijn (1–4 jaar) doelen worden opgesteld. Deze kunnen worden gekoppeld aan experimenten: concrete projecten die bijdragen aan de transitieopgave en duurzaamheidsdoelstellingen. Hierbij is het afwegingsproces per experiment belangrijker dan de individuele einddoelen. Het afwegingsproces kan per experiment verschillen en is contextueel bepaald. Maar het bewust maken van duurzaamheidsafwegingen is heel belangrijk. Ook belangrijk is de juiste schaalgrootte van de duurzaamheidsexperimenten. Wat geleerd is van het programma leren voor duurzame ontwikkeling is dat duurzaamheidsexperimenten een minimale schaalgrootte moeten hebben om 91
op te kunnen schalen. Te denken valt hierbij aan een schaalgrootte van een stad, regio of provincie: het IJmeer, de Zuidvleugel, Texel, Zeeland. Deze grootschalige(r) experimenten kunnen een voorbeeldfunctie vervullen en een belangrijke uitstralende werking hebben. Mensen zien dan daadwerkelijk wat duurzaamheid kan betekenen in hun eigen leefomgeving of die van anderen. Daarmee ontstijgt het de onderstroom en wordt het zichtbaar en tastbaar. Ook wordt het spannend, omdat er keuzes gemaakt worden wat wél en niét duurzaam is binnen de context van een experiment. Inspirerende voorbeelden kunnen veel losmaken en tot navolging leiden. Sturen betekent in dit geval ruimte en Figuur 12 de duurzaamheidscyclus middelen geven aan kleine groepen visionairs om hun ideeën uit te werken. De experimenten kunnen gericht zijn op gedragsverandering (bijv. leven op en om het water), cultuurverandering (bijv. belonen in plaats van bestraffen bij mobiliteitsbewegingen) en structuurverandering (bijv. nieuwe samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en maatschappelijke organisaties en/of burgers). Opschaling van deze duurzaamheidsexperimenten betekent dan het vroegtijdig er bij betrekken van regime-spelers, inspelen op de mogelijke barrières in het regime zoals wet- en regelgeving en het koppelen van het experiment aan het strategisch niveau. Opschaling kan in sterke mate bijdragen aan het laten uitgroeien van netwerken tot een duurzaamheidsbeweging.
92
negen
H
andelingsperspectief voor duurzame ontwikkeling
Een transitie naar een duurzamer Nederland vraagt veel van alle betrokkenen. Een dergelijke, omvangrijke maatschappelijke opgave vraagt tijd, geduld, maar ook moed, durf en doorzettingsvermogen. Het zijn fascinerende tijden, omdat veel mensen voelen dat dingen aan het schuiven zijn en op zoek zijn naar een nieuwe oriëntatie, om meer houvast te krijgen in complexe, onrustige tijden. Deze onrust en zoektocht naar nieuwe uitgangspunten is een typisch kenmerk van een overgangsfase (transitie). We proberen de oude waarden te verbinden met nieuwe waarden: het rationele met het emotionele, het efficiënte met het intuïtieve, het collectieve met het individuele, het materiële met het geestelijke, het kwantitatieve met het kwalitatieve, het hoofd met het hart. Wij leven in Nederland in betrekkelijke luxe en wij behoren tot de gelukkigste landen ter wereld. Tegelijkertijd is er dat breed gedeelde gevoel van onbehagen, voortkomend uit de onbalans tussen de mens en zijn omgeving. Met de eigen situatie zijn mensen in Nederland over het algemeen redelijk tevreden, maar met hun leefomgeving en de samenleving in breder zin een stuk minder. Waar het hier om gaat is het streven naar ‘beter’, een nog beter functionerende samenleving, beter toegerust en voorbereid op de grote veranderingen en uitdagingen die op ons af komen. Beter betekent dus hier meer in overeenstemming met hoe wij het hier zouden willen. Wat wij willen wordt bepaald door wat wij belangrijk vinden en wat wij belangrijk vinden wordt in hoge mate bepaald door onze waarden en normen. Het moderniseringsproces om de samenleving op een hoger kwalitatief plan te brengen noemen we maatschappelijke innovatie.
95
Het streven naar integrale maatschappelijke vernieuwing richting een duurzamer Nederland stelt hoge eisen aan alle betrokken partijen. Zo’n transitieproces roept veel weerstand op, omdat gevestigde belangen, waarden en normen in het geding zijn en indirect ook worden bedreigd. Een oriëntatie op duurzaamheid vraagt om een nieuw perspectief. Een perspectief dat zich richt op langere termijn, dat uitgaat van een ander dan het puur rationele mensbeeld, dat het marktdenken combineert met nieuwe vormen van sturing, dat niet alleen uitgaat van kosten en baten maar ook van andere maatschappelijke waarden (Amelung en Rotmans, 2003). Een oriëntatie op duurzaamheid vraagt ook nieuwe instituties en nieuwe vormen van leiderschap (Kellerman, 2006). Maar ook nieuwe rollen en werkwijzen van bestaande partijen. Bestaande partijen dienen over hun eigen belang heen te stappen en gezamenlijk op te trekken in dienst van het gemeenschappelijke belang, een duurzamer Nederland. Overheden, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven en intermediairs kunnen vanuit een gedeeld belang en welbegrepen eigenbelang samenwerken aan deze uitdagende opgave. Zij kunnen gezamenlijk de juiste voorwaarden creëren die de transitie naar een duurzame samenleving mogelijk maakt. De Rijksoverheid kan het initiatief nemen voor het transitieproces naar een duurzamer Nederland. Enkele relevante ministeries zouden hiervoor gezamenlijk het primaat kunnen krijgen. Het is hierbij nadrukkelijk niet de bedoeling dat deze ministeries de regie krijgen over dit proces. Het is juist de bedoeling dat zij organisch gaan sturen door i) potentiële koplopers bijeen te brengen in een duurzaamheidsarena; ii) inhoudelijke kaders aangeven voor de toekomstige transitieopgave; iii) het leggen van verbindingen tussen partijen die bezig zijn op dit gebied. In onze optiek kan een nieuw duurzaamheidsnetwerk namens de Rijksoverheid het beste dit initiatief coördineren. Dit duurzaamheidsnetwerk kan bestaan uit vertegenwoordigers van reeds bestaande netwerken en organisaties. Het biedt voordelen als dit nieuwe netwerk op enige afstand kan opereren van diezelfde Rijksoverheid, vergelijkbaar met hoe het Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte opereert op enige afstand van het ministerie van LNV. 96
Het duurzaamheidsnetwerk krijgt als primaire taak om te makelen en te schakelen en verbindingen te leggen tussen tal van partijen die bezig zijn met duurzaamheid. Een belangrijke taak is ook de inrichting van een duurzaamheidsarena. Hierin is plaats voor koplopers uit het bedrijfsleven, overheid, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en intermediairs. Maar ook voor spraakmakende koplopers uit de media (film, radio en televisie), voor praktijkmensen die ervaring hebben met duurzaamheidsprojecten en voor burgers. Ongeveer 10–15 mensen, een mix van denkers en doeners, van bekende en anonieme Nederlanders, van machtsspelers en nichespelers. Als voorbeeld kan het initiatief cool climate dienen (zie www.coolclimate.nu), met dien verstande dat de duurzaamheidsarena een andere taak heeft, nl. primair het ontwikkelen en uitdragen van de visionaire duurzaamheidsopgave. De koplopers uit de arena moeten het duurzaamheidsvirus gaan uitdragen en er uiteindelijk de Nederlandse bevolking mee gaan besmetten. Zij kunnen ook met ideeën komen over duurzaamheidsexperimenten als symbool van de ‘virale besmetting’. Het duurzaamheidsnetwerk krijgt de taak om van dag tot dag partijen en initiatieven te verbinden en om te proberen om een aantal veelbelovende duurzaamheidsprojecten op te schalen. Daarnaast wordt een vijftal duurzaamheidsexperimenten opgestart op een redelijk grote schaal, zie ook boven, met een sterk uitstralende werking: een experiment binnen een bedrijf (over duurzaam ondernemen), een experiment binnen een school (bijvoorbeeld over duurzame leefstijlen), een paar regionale experimenten (bijvoorbeeld duurzaam IJmeer, Texel, Zeeland) en een met de media (bijvoorbeeld webtelevisie voor duurzaamheid, naar analogie met webtelevisie voor nieuwe energie (http:// www.new-energy.tv). Het opschalen van deze potentieel interessante initiatieven verdient dan de hoogste prioriteit. Het doel is om via virale verspreiding te komen tot een brede duurzaamheidsbeweging. Deze beweging is functioneel sturend, in de zin dat zij periodiek druk uitoefent op het beleid en de politiek om door te gaan met de uitvoering van dit proces, ook als het tij (economisch) tegenzit. Dit is noodzakelijk met het oog op de lange termijn waarover we het hier hebben en die gemakkelijk 5 kabinetsperiodes beslaat. De overheid moet dus vooral scheppen, stimuleren en faciliteren, gericht op het creëren van voldoende ruimte, maar niet gaan regisseren, regelen en organiseren. 97
Hierbij spelen bedrijven en maatschappelijke organisaties een mede bepalende rol. Het bedrijfsleven moet grootschalig investeren in duurzaam ondernemen en dit niet langer als vrijblijvend beschouwen. Duurzaam ondernemen wordt een verplichting en geen vrijblijvende vrijwilligheid. Hierbij gaat het niet zozeer om prachtige, integrale jaarverslagen, want die zijn vaak verhullend en duurzaam ondernemen kan niet alleen in kengetallen worden uitgedrukt. Het gaat vooral om verinnerlijking binnen bedrijven, dat het integraal onderdeel van de bedrijfsvoering wordt en van het human resource management van bedrijven. Dit vergt een cultuuromslag binnen bedrijven (Cramer, 2002; Keijzers e.a., 2002): niet alleen praten over duurzaam ondernemen maar het ook daadwerkelijk doen en de consequenties ervan ter harte nemen. Maatschappelijke organisaties staan relatief het dichtst bij de burgers en spelen een belangrijke rol in het doorvertalen van de duurzaamheidsopgave. Dit vraagt echter een open, pro-actieve houding, actief meedenken en anticiperen. Het vraagt ook om het creatief behartigen van het gedeeld belang (‘multiple issues’) in plaats van het verdedigen van deelbelangen (‘single issue’). Dus niet tegenhouden of verdedigen maar actief meedenken en hierin ook de leiding durven te nemen. NGO’s kunnen mede leidend zijn in dit transitieproces in plaats van mee te hobbelen. Ook voor kennisinstellingen is een wereld te winnen. Duurzaamheid vergt een nieuwe inter- en trans-disciplinaire kennisinfrastructuur, die gericht is op het effectief ontwikkelen, verspreiden en benutten van de kennis over de transitie naar een duurzamere samenleving (Kates e.a., 2001). Dit speelt zich af op het raakvlak van wetenschap, beleid en praktijk. Kennisinstellingen zoals universiteiten en hogescholen zijn nog lang niet ingericht op interdisciplinair onderzoek en opereren nog steeds langs disciplinaire kaders en grenzen. Het onderzoek en onderwijs zouden veel meer toegespitst moeten worden op belangrijke maatschappelijke vraagstukken als duurzame ontwikkeling. Een transitie naar een duurzamer Nederland laat zich niet echt plannen. In een samenleving van toenemende emancipatie, sterkere identiteitsbeleving en groeiend zelfbewustzijn neemt het zelforganiserend vermogen van de samenleving toe. Dat is precies de energie waar de transitie naar een duurzamer Nederland gebruik van wil maken. Dat vraagt om nieuwe competenties van betrokken partijen, zowel op inhoudelijk als procesmatig gebied. Dat vraagt ook om nieuwe 98
sturingsvormen tussen markt en maatschappij in. Nieuw leiderschap is nodig, een Nederlandse Al Gore zou zeer effectief kunnen zijn. Ook moeten we op zoek gaan naar media iconen die zich actief durven uit te spreken en in te zetten voor een duurzamer wereld. Het effect van iconen als Beau van Erven Doorens en Katja Schuurman is moeilijk te overschatten. Maar bovenal vraagt het ook om durf, moed, lef en volhardendheid van allen die willen en kunnen bijdragen aan een duurzamere samenleving.
99
tien
T
ot Slot
In april 2007 is het precies twintig jaar geleden dat het Brundtland rapport ‘Our Common Future’ verscheen. In dit invloedrijke rapport, opgesteld in opdracht van de Verenigde Naties, werd het begrip duurzame ontwikkeling geïntroduceerd. Sindsdien is over de hele wereld ontzettend veel gesproken over duurzame ontwikkeling en zijn tal van duurzaamheidsinitiatieven ontplooid. Politici, ambtenaren, ondernemers, wetenschappers en burgers hebben hun tanden stukgebeten op het lastige begrip duurzame ontwikkeling. Op het eerste gezicht heeft dit weinig zichtbaar en tastbaar resultaat opgeleverd. Toch doet dit geen recht aan alle inspanningen die zijn verricht. Wie goed kijkt ziet dat ook in Nederland de afgelopen twintig jaar wel degelijk veel gezaaid is door de onderstroom van duurzaamheidsplannen, ideeën, projecten en acties. Deze onderstroom miste echter nog een gemeenschappelijke richting, waardoor nog niet geoogst kon worden. De tijd is nu echter rijp om te oogsten. Dit blijkt vooral uit het feit dat de druk vanuit de samenleving op de bovenstroom sterk is toegenomen. Geholpen door toenemende media aandacht, oefenen burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en wetenschappers druk uit op de bovenstroom van politiek en beleid. Het gevoel van urgentie is aanzienlijk toegenomen en is in twintig jaar niet zo groot geweest als nu. Deze grote urgentie noopt tot actie én visie. Veel mensen zijn vage plannen en niet nagekomen toezeggingen over duurzaamheid beu. Topondernemers vragen om een overkoepelende visie van de overheid. Velen wijzen naar de overheid als schuldige voor het uitblijven van een duurzaamheidsdoorbraak. Dit is echter al te gemakkelijk. 103
Een transitie naar een duurzamer Nederland is een ingrijpend proces waarbij we op een wezenlijk andere manier gaan denken en handelen. Voor bedrijven betekent dit anders produceren, voor burgers anders consumeren, voor de overheid anders sturen. Een duurzamer samenleving zal verstrekkende gevolgen hebben voor onze levensstijl: hoe we eten en drinken, hoe we ons verplaatsen, hoe en waar we wonen, hoe we werken, hoe we met ons landschap en onze ruimte omgaan en hoe we met elkaar omgaan. Duurzaamheid omvat aanzienlijk meer dan klimaat en energie. Waar in de media de nadruk vooral op klimaat en energie ligt, betreft dit slechts een onderdeel van de omwenteling die ons wacht. Een dergelijke omwenteling vraagt tijd, geduld en moed maar ook tact en vernuft. De overheid kan zo’n omslag niet afdwingen. Wel kan de overheid proberen het proces te stimuleren en te versnellen. Door inhoudelijk leiderschap te tonen, door duidelijke kaders te stellen, door een organisch proces te organiseren waarin de bovenstroom verbonden wordt aan de onderstroom en een draaggolf kan ontstaan. De sleutel zit in het verbinden: het verbinden van het grote macro verhaal en de talloze kleine micro verhalen; van de visionaire opgave aan de kleinschalige experimenten; van de veranderingsgezinde regime-spelers aan de niche-spelers; van de lange termijn aan de korte termijn; en van visie aan daadkracht. Het momentum is daar. Er is voldoende gezaaid. Wat nu rest is ruimte creëren voor het leggen van verbindingen: tussen mensen en systemen. Een dozijn koplopers kan hierbij het verschil maken. We weten ook wat we NIET moeten doen. Niet weer een nationale ambtelijke strategie die losstaat van de belevingswereld van de mensen. Niet weer een nieuwe nota en niet weer een actieplan dat de ruimte voor koplopers eerder kleiner dan groter maakt. De klassieke aanpak werkt niet bij het verduurzamen van Nederland. Hiervoor is een werkelijk innovatieve aanpak nodig: een transitie-aanpak: een viraal verspreidingsproces van het duurzaamheidsdenken. Dit verhaal ging over groot denken en klein doen. Over U en over mij. Over onze kinderen en hun kinderen. Over morgen en overmorgen. Maar ook over nu. Daarom ter afsluiting een actie agenda die voorbeelden geeft van dingen die we nú al kunnen doen. U en ik. 104
Actie Agenda: wat kan er nú? Voorbeelden van mogelijke acties Overheid
verleiden van burgers beloon duurzaam gedrag belast onduurzaam gedrag maak van Nederland een duurzaamheidsproeftuin toon leiderschap op gebied van duurzaamheid steun regionale duurzaamheidsexperimenten
Bedrijven
doe mee aan duurzaamheidsexperimenten maak duurzaam ondernemen topprioriteit duurzaamheid als uitgangspunt voor HRM schaf duurzame auto’s aan voor directie bepaal ecologische voetafdruk van bedrijf
Burgers
koop een duurzame auto (bijvoorbeeld hybride auto) pomp banden van auto voller op eet minder vlees drink duurzame koffie vlieg klimaatneutraal word ecologisch toerist koop duurzame kleding & apparaten (A-label) doe pc & tv uit in plaats van op standby wees zuinig met airco & verwarming gebruik spaarlampen en waterbespaarders
Maatschappelijke Organisaties
neem leiding in transitie naar duurzamer Nederland start duurzaamheidsvoorlichtingscampagne ontwikkel een duurzaamheidsspel betrek burger actief bij energietransitie organiseer duurzaamheidspopconcert adopteer een Waddeneiland als duurzame proeftuin
105
elf
R
eferenties
Aarts en Grin, J. (2006), ‘En nu echt aan de slag met duurzame ontwikkeling’, in de reeks Duurzame Ontwikkelingen, Leren voor Duurzame Ontwikkeling, Utrecht. Amelung, B. en Rotmans, J. (2003), ‘Op de markt is uw transitie geen stuiver waard: over de rol van marktwerking in transitieprocessen’, in Duurzame Marktmeesters, Publicatiebundel uitgegeven door Natuur en Milieu. Bossel, H. (1997). ‘Deriving indicators of sustainable development’, Environmental Modeling and Assessment vol. 1(no. 4): 193–219. Braudel, F. (1972), ‘The Mediterranean and the Mediterranean World in the age of Philip II’, Harper and Row, New York, VS. Bruin, D., Hamhuis, D., Nieuwenhuijze, L. van., Overmars, W., Sijmons, D. en Vera, F. (1987), ‘Ooievaar: de toekomst van het Rivierengebied’, Gelderse Milieufederatie, Arnhem. Cramer, J., 2002, ‘Ondernemen met hoofd en hart’, Van Gorcum, Assen. Daly, H. en Cobb, J.B. (1989), ‘For the common good: redirecting the economy towards community, the environment en a sustainable future’, Beacon Press, Boston. Geels, F.W. (2002), ‘Understanding the Dynamics of Technological Transitions: A Co-evolutionary and socio-technical analysis’, Proefschrift, Centre for Studies of Science, Technology and Society, Universiteit Twente, Enschede. Geels, F. W. en Kemp, R. (2000), ‘Transities vanuit sociotechnisch perspectief’, MERIT, Maastricht. Graaf, R. de, Fremouw, M., van Bueren, B., Czapiewska, K. en Kuijper, M. (2006), ‘Floating City Meer: accelerator for Delta Technology’, Deltasync 04, 1–23, zie ook www.drijvendestad.tudelft.nl 109
GPI (1995), ‘The Genuine Progress Indicator: summary of data and methodology’, Redefining Progress, San Francisco, VS. Grosskurth, J. & Rotmans, J. (2005). ‘The SCENE model: getting a grip on sustainable development in policy making’, Environment, Development and Sustainability, 7, 135–151. Kates, R. W., W. C. Clark, R. Corell, J. M. Hall, C. C. Jaeger, I. Lowe, J. J. McCarthy, H. J. Schellnhuber, B. Bolin, N. M. Dickson, S. Faucheux, G. C. Gallopin, A. Grubler, B. Huntley, J. Jager, N. S. Jodha, R. E. Kasperson, A. Mabogunje, P. Matson, H. Mooney, B. Moore, T. O’Riordan en U. Svedin. 2001. Environment and development—Sustainability science. Science 292 (5517):641–642. Keijzers, G. en Jeurissen, R. (2002), ‘Duurazaam ondernemen. Toekomstethiek in dialoog’, Kluwer, Deventer. Kellerman, A. (2006), ‘Duurzame overheid? Tijd voor duurzaam leiderschap’, in de reeks Duurzame Ontwikkelingen, Leren voor Duurzame Ontwikkeling, Utrecht. Krotscheck, C. en Narodoslawsky, M. (1996), ‘The Sustainable Process Index: a new dimension in ecological evaluation’, Ecological Engineering 6, no.4, 241–258. Loorbach, D. (2007), ‘Transition management: new mode of governance for sustainable development’, Dissertatie, Erasmus Universiteit Rotterdam. Moldan, B. and S. Billharz (1997), ‘Sustainability Indicators’, New York, John Wiley & Sons. People, Planet, Profit, P+, ‘Duurzame Doorbraak’, Jaargang 5, no. 4, maart–april 2007. Reid, W. e.a. (2005) ,’Millennium Ecosystem Assessment 2005’, Washington, UNEP. Rotmans, J. en de Vries, H.J.M. (1997), ‘Perspectives on Global Change: the Targets Approach’, Cambridge University Press, Cambridge. Rotmans, J., van Asselt, M.B.A., Rijkens-Klomp, N. (1998), ‘Een denkmodel van kapitaalsvormen, voorraden en stromen’, ICIS, Maastricht. Rotmans, J., R. Kemp, M. van Asselt, F. Geels, G. Verbong en K. Molendijk (2000), Transities & transitiemanagement: De Casus van een emissiearme energievoorziening. Maastricht: ICIS / MERIT. Rotmans, J., R. Kemp en M. van Asselt (2001), ‘More evolution than revolution: Transition management in public policy’, Foresight 03 (01):17. 110
Rotmans, J. (2001), ‘Duurzame Ontwikkeling: al-lerende-doen en al-doende-leren’, in: de Kroon op het werk: de rol van leerprocessen in het streven naar een duurzame samenleving’, Essaybundel in het kader van het programma ‘Leren voor Duurzaamheid’, Amsterdam. Rotmans, J. (2003), ‘Transitiemanagement: sleutel naar een duurzame samenleving’, van Gorcum Uitgeverij, Assen. Rotmans, J., Loorbach, D. en van der Brugge, R. (2005), ‘Transitiemanagement en duurzame ontwikkeling: co-evolutionaire sturing in het licht van complexiteit’, Beleidswetenschap, Juni 2005. Telos (2001), ‘De duurzaamheidsbalans van Noord-Brabant 2001’, Telos, Tilburg. UNDP (1994), ‘Human Development Report’, United Nations Development Program, New York, VS. Van Asche, K. (2006), ‘Over goede bedoelingen en hun schadelijke bijwerkingen. Essay over Flexibiliteit, Ruimtelijke Ordening en Systeemtheorie’, Innovatienetwerk Grensverleggend in Agro en Groen, Rapportnr. 06.2.140, Utrecht. Van der Brugge, R., Rotmans, J., en Loorbach, D. (2005), ‘The transition in Dutch water management’, Regional Environmental Change, Vol. 5, no. 2, 113– 135. Van der Brugge, R. en Rotmans, J. (2006), ‘Towards transition management in European water resources’, Water Resource Management, vol. 20, no.6, 880–900. Van der Schans, A. (2007), ‘Evaluatie van de uitvoering van het Actieprogramma duurzame ontwikkeling Duurzame daadkracht, Programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling, Utrecht. Van der Woude, A.M. (2005, 1987), ‘Het lege land - De ruimtelijke orde van Nederland, 1798–1848, Olympus, Amsterdam. VN (1997), ‘Critical Trends: global change and sustainable development’, Department of Policy Coordination and Sustainable Development, Verenigde Naties, New York, VS. VROM, EZ, LNV en V&W (1997), ‘Nota Milieu en Economie’, Den Haag. VROM (1998), ‘Ontkoppeling. Onderzoekprogramma Milieu, Ruimte en Economie’, Den Haag. VROM (2002), ‘Duurzame Daadkracht: Nationale en Internationale Strategie’, Den Haag. VROM (2004), ‘Duurzame Daadkracht: Nationale en Internationale Strategie, Voortgangsrapportage 2004’, Den Haag. 111
Wackernagel, M. en Rees, W. (1996), ‘Our Ecological Footprint: reducing human impact on the earth’, The New Catalyst, Bioregional series, VS. Waterkoers 1 en 2 (2005 en 2006), Beleidsnotitie van het directoraat-generaal Water, ministerie van Verkeer en Waterstaat, Den Haag. WCED (1987), ‘Our Common Future’, Oxford,UK, Oxford University Press. Weaver, P. en Rotmans, J. (2007), ‘Integrated Sustainability Assessment: what, why and how? International Journal of Innovation and Sustainable Development, January 2007. World Water Council (2000), ‘World Water Vision’, Earthscan, London, Engeland. WRR (1994), ‘Duurzame Risico’s: een blijvend gegeven’, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag.
112