TH
MA
4 - 1 2
Het hoger beroepsonderwijs in Nederland is onderwerp van veel discussie. Er vinden veranderingen plaats en er staan ons ongetwijfeld nog meer veranderingen te wachten. De prestatieafspraken in het kader van de Zijlstraagenda dwingen tot een meer resultaatgerichte cultuur, er zijn veranderingen in de bekostiging van het onderwijs op handen, onderzoek is binnen het hbo veelal geïncorporeerd in het primaire proces en de eisen aan de opleidingsprogramma’s worden steeds hoger. Daaruit spreekt een hoge sturingspretentie vanuit de centrale overheid.1
Dromen en nachtmerries over de toekomst van het hbo Frans de Vijlder HAN Dorine Bakker Interstudie NDO Femke Timmermans en Martijn Peters HAN
H
oe terecht de hoge sturingspretentie vanuit de centrale overheid is, laten we in het midden. Wat echt telt voor de veranderbaarheid en de ontwikkelingsrichting van het hoger beroepsonderwijs zijn de wensen en verwachtingen van de eigen medewerkers en studenten en van andere belanghebbenden. Bij het ontwikkelen van het Instellingsplan 2012-2016 was dit voor de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) een belangrijke vraag. Het College van Bestuur (CvB) organiseerde rondom dit Instellingsplan een brede consultatie, met als doel de mensen met wie de strategie straks uitgevoerd moet worden ook nauw te betrekken bij het bepalen van de koers van de HAN. En de voornaamste stakeholders zijn natuurlijk al haar medewerkers en studenten. Aan deze beide groepen werd een lijst van 28 stellingen over de toekomst van het hbo voorgelegd, die ze op een vijfpuntschaal konden scoren van zeer onwenselijk tot en met zeer wenselijk en van zeer onwaarschijnlijk tot en met zeer waarschijnlijk (zie kader 1). Aldus kregen we inzicht in hun beelden over een gewenste én een waarschijnlijke
4
toekomst, met inbegrip van de wringpunten hierin. Onder een wringpunt verstaan we situaties waarin bepaalde ontwikkelingen niet wenselijk maar wel waarschijnlijk worden gevonden of omgekeerd wel wenselijk maar niet waarschijnlijk. Daarnaast hadden beide groepen de mogelijkheid om in een open vraag nog opmerkingen te maken. Veel van de gemaakte opmerkingen waren daardoor uiteraard HANspecifiek, maar onze indruk is dat ten minste een aantal meer algemene opmerkingen ook betekenis hebben in een bredere context. De vragenlijst is ingevuld door 2650 personen: 1479 studenten en 1171 medewerkers. De respons van studenten omvatte studenten in de voltijd of deeltijd bachelor opleidingen verspreid over alle instituten binnen de HAN, evenals Master-studenten. In de respons bij de medewerkers waren alle functiegroepen uit alle faculteiten en het Servicebedrijf voldoende vertegenwoordigd. We gaan alleen in op de opvallende en significante uitkomsten en verschillen. Verschillen naar (clusters van) opleidingen, leeftijd, soort functie, etc. vermelden we alleen als deze opvallend waren.
TH
Aantal benaderd
Aantal respons
Respons (%)
Student Medewerker Totaal
18.806 3.771 22.577
1.479 1.171 2.650
8 31 12
Tabel 1. Responsoverzicht In dit artikel staan de resultaten van de lijst met 28 stellingen centraal; waar relevant voegen we opmerkingen uit de open vraag toe. Met hartelijke instemming van het College van Bestuur hebben we besloten de analyse van deze resultaten breder te verspreiden, omdat ze ook voor andere hogescholen, universiteiten en beleidsmakers interessant zou kunnen zijn in het kader van het bredere gesprek van de toekomst van het hoger beroepsonderwijs. We presenteren de voornaamste resultaten aan de hand van negen thema’s, te weten: • • • • • • • • •
Ambitieniveau studenten Onderzoek, kennisvalorisatie en relatie met het werkveld Professionals in onderwijs Inhoud en vorm van opleidingen Diversiteit en maatwerk (honours, vwo-ers, mbo-ers) Kwaliteit en tevredenheid Veranderende instroom van studenten Financiering Grootschaligheid en geborgenheid Ambitieniveau mag wel omhoog…
‘Er mag wel een tandje bij als het gaat om ambitie van studenten in het hbo!’ ‘En er moet op hogescholen meer aandacht komen voor studenten met ambitie.’ Zowel medewerkers als studenten lijken deze hoofdboodschap te willen uitstralen in reactie op een aantal stellingen dat daarop betrekking heeft. Studenten en medewerkers vinden het in overgrote meerderheid wenselijk dat studenten een veel actievere werkhouding gaan tonen (stelling 11). Bij de studenten geeft zelfs 80 procent van de respondenten aan dat dit (zeer) wenselijk is. Maar tegelijkertijd wordt het door beide groepen niet heel waarschijnlijk geacht dat dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren. In de open vraag liet een aantal medewerkers doorklinken dat er meer eisen gesteld mogen worden aan studenten, bijvoorbeeld: ‘Studenten moeten weer doordrongen worden van het feit dat het een voorrecht is om te studeren, en dat er energie in gestoken moet worden.’ Verder vinden studenten en medewerkers het waarschijnlijk dat studenten in de toekomst in het eerste jaar alle punten moeten halen om door te mogen gaan met hun studie (stelling 7). Bij de medewerkers vindt het grootste deel dit een wenselijke ontwikkeling. Bij de
MA
themahogeronderwijs.org
studenten polariseren de uitkomsten: een kleine 45 procent vindt het ongewenst, een kleine 35 procent vindt het juist wenselijk. Nadere analyse leert dat met name de eerstejaars studenten (leeftijd zeventien of achttien jaar) dit niet wenselijk vinden, terwijl studenten van 21 jaar en ouder dat wel zien zitten. Dit betreft vooral studenten in hogere jaren van de voltijdopleidingen en in de duale of deeltijdopleidingen. Klaarblijkelijk concluderen studenten achteraf dat het wel wat strenger had gemogen. En vrouwelijke studenten lijken wat meer ambitie te tonen: ze vinden gemiddeld vaker dat meer punten moeten halen wenselijk is. Studenten en medewerkers verwachten voorts dat er meer speciale programma’s voor excellente studenten komen, waarvoor extra collegegeld moet worden betaald (stelling 12). Medewerkers vinden dit over het algemeen een wenselijke ontwikkeling, terwijl studenten dit juist onwenselijk vinden. Dat studenten hun bacheloropleiding gaan kiezen op basis van kwaliteit in plaats van op basis van nabijheid (stelling 21) acht 40 procent van de studenten waarschijnlijk en slechts 20 procent van de medewerkers. Beide groepen zouden het wel (zeer) wenselijk vinden dat er meer op kwaliteit wordt
‘Er mag wel een tandje bij als het gaat om ambitie van studenten in het hbo!’
gekozen. Selectie aan de poort (stelling 24) wordt door zowel studenten als medewerkers waarschijnlijk geacht. Medewerkers vinden dat bepaald niet verkeerd: slechts 12,5 procent vindt het onwenselijk. Bij studenten polariseert het beeld: 30 procent acht het niet wenselijk en 35 procent juist wel. Misschien niet via selectie aan de poort, medewerkers én studenten zien wel graag dat het hbo selectiever wordt en een beduidend hoger niveau krijgt (stelling 27). Medewerkers vinden het overigens niet waarschijnlijk dat dat gaat gebeuren, terwijl onder studenten het beeld op dat punt niet zo eenduidig is. Uit deze bevindingen volgt het beeld dat beide groepen niet negatief staan tegenover het aanscherpen van de eisen en een hoger ambitieniveau voor het hbo. De lat mag wel wat omhoog en de studenten vinden dat ze 5
TH
MA
4 - 1 2
Voorgelegde stellingen 1. Het hoger beroepsonderwijs is aantrekkelijker voor vwo-abituriënten, omdat ze de mogelijkheid hebben om in drie jaar af te studeren. 2. Docenten die onvoldoende investeren in hun professionaliteit verliezen hun functie. 3. Het gebruik van ICT en social media is de gewoonste zaak van de wereld. 4. Studenten en hun ouders zijn veel kritischer als onderwijsconsumenten: doet de hogeschool wel wat ze belooft? 5. Het personeel op hogescholen moet op jaarbasis harder werken: 1750 uur (voor docenten is dat nu 1659). 6. 80 procent van alle docenten in het hbo heeft minstens een Masterdiploma (Referentie: bij de HAN per 01-012012 ongeveer 56 procent, met grote verschillen tussen opleidingen). 7. Hogescholen zijn strenger voor studenten: in het eerste jaar moeten alle punten gehaald worden. 8. Grote hogescholen zijn intern opgeknipt in kleine eenheden waar studenten en docenten elkaar goed kennen en samen voor toponderwijs zorgen. 9. Alle docenten op de hogeschool besteden minstens één dag in de week aan onderzoek. 10. Er zijn alleen nog bekostigde opleidingen die relevant zijn voor economie en arbeidsmarkt. 11. Studenten tonen een veel actievere werkhouding. 12. Er zijn speciale programma’s voor excellente studenten, voor welke extra collegegeld moet worden betaald. 13. Er wordt in alle hbo-opleidingen meer aandacht besteed aan de morele en persoonlijke vorming van studenten. 14. Studenten leren onderzoek te doen dat past bij het beroep dat ze gaan uitoefenen. 15. Hogeschooldiploma’s zijn meer waard dan die van universiteiten vanwege gelijk niveau én beroepsgerichtheid. 16. Hogescholen verdienen een veel groter deel van hun budget door contractactiviteiten: door derden betaald onderwijs, onderzoek en dienstverlening. 17. Het oordeel van deskundigen wordt belangrijker gevonden als graadmeter voor de kwaliteit van opleidingen. 18. Veel mbo-ers volgen met succes een tweejarige hbo-opleiding, leidend tot een associate degree. 19. De contacttijd is substantieel toegenomen: meer les. 20. Alle docenten besteden echt meer uren per week aan hun kerntaken: onderwijs verzorgen en onderzoek doen. 21. Studenten kiezen hun bachelor opleiding op basis van kwaliteit in plaats van nabijheid van de opleiding. 22. Een groter deel van de opleiding wordt met en door het werkveld verzorgd. 23. 80 procent van alle studenten volgt een deel van de opleiding in een ander Europees land. 24. Er wordt door de hogescholen geselecteerd aan de poort. 25. Studenttevredenheid wordt minder belangrijk gevonden als graadmeter voor de kwaliteit van opleidingen. 26. Er is meer begeleiding van studenten. 27. Het hbo is selectiever geworden: minder studenten vanwege een beduidend hoger niveau. 28. Professionals en managers in het hbo onderkennen het belang van kwaliteit: liever hoge kwaliteit dan een fraai ogend rendementscijfer.
meer uitgedaagd mogen worden, zo lijkt het. Alleen waar het gaat om speciale programma’s voor excellente studenten staan de twee doelgroepen wat wenselijkheid betreft lijnrecht tegenover elkaar. Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in de toevoeging aan deze stelling dat studenten voor deze programma’s extra collegegeld moeten betalen. Uit de opmerkingen bij de open vraag komt naar voren dat dat een gevoelige snaar raakt omdat ze de financiering van het onderwijs vaak aanvoeren als zorgpunt. Een aandachtspunt is nog wel de discrepantie tussen waarschijnlijkheid en wenselijkheid onder medewerkers als het gaat om dat ambitieniveau: wat gebeurt er als iemand die een sleutelrol vervult, niet gelooft in een gewenste ontwikkeling? 6
De vormgeving mag wat moderner… Medewerkers en studenten verwachten in grote meerderheid dat het gebruik van ICT en social media de gewoonste zaak van de wereld wordt (stelling 3). Ze zijn ook zeer eensgezind dat dit wenselijk is. Studenten én medewerkers laten in de opmerkingen bij de open vraag duidelijk blijken dat ICT beter aangewend moet worden om de opleidingen flexibeler te maken, bijvoorbeeld met behulp van afstandsleren. Medewerkers benadrukken dat het onderwijsaanbod geïnnoveerd moet worden. Meer dan 70 procent van de studenten en de medewerkers vindt het bovendien erg wenselijk dat er meer aandacht komt voor morele en persoonlijke vorming in de opleiding (stelling 13). Overwegend verwachten beide ook wel dat dit gaat gebeuren. Studenten vinden dit zelfs waarschijnlijker
TH
dan medewerkers. Niet alleen de medewerkers, maar ook de studenten zelf willen dat er meer aandacht voor de vorming als persoon, naast de vorming van de student als professional, aldus meerdere reacties in de open vraag. Ook verderop zal blijken dat het onderwijs op een aantal punten gemoderniseerd mag worden, te weten: de rol van het werkveld, de betrokkenheid van stakeholders in de opleiding en de praktijkgerichtheid van het curriculum. Meer aandacht voor diversiteit en maatwerk Programma’s mogen wel wat meer toegespitst worden op verschillende doelgroepen. Beide groepen vinden het overwegend wenselijk én waarschijnlijk dat het hbo aantrekkelijker wordt voor vwo-abituriënten als ze de mogelijkheid hebben om in drie jaar af te studeren (stelling 1) en dat mbo-ers met succes een tweejarige hbo-opleiding kunnen volgen, leidend tot een associate degree (stelling 18). Zoals we eerder zagen, vinden beide groepen het ook waarschijnlijk dat er speciale programma’s komen voor excellente studenten, waar voor extra collegegeld moet worden betaald (stelling 12). Maar we zagen ook dat studenten het niet wenselijk vinden dat er tegen extra collegegeld programma’s zijn voor excellente studenten, terwijl de medewerkers dat wel vinden. Het zou kunnen zijn dat de angel eerder in het extra collegegeld zit, dan in het maatwerk voor excellente studenten, gezien de scores op de andere stellingen. Een aspect van diversiteit dat in de open vraag vaak door medewerkers werd genoemd als gemiste ontwikkeling is het veranderen van de studentpopulatie mede in de richting van een leven lang leren. Ongeveer 15 procent van alle opmerkingen van medewerkers heeft direct of indirect te maken met de veranderende instroom van studenten die zij nu al zien en nog verwachten. De medewerkers verwachten een aanwas van werkende studenten en merken dit aan als strategische kans voor hun instelling, mits die goed vorm weet te geven aan onderwijsprogramma’s voor deze doelgroep. In het kader van ‘een leven lang leren’ wordt ook aandacht gevraagd voor een goede relatie met alumni. Het onderwijs voor werkenden wordt een aantal keer genoemd als belangrijk in het kader van de demografische krimp in de regio en de afname van voltijdstudenten, die medewerkers daarmee verwachten. Medewerkers verwachten een toename van het aantal buitenlandse studenten (in het kader van voortschrijdende internationalisering) en een afname van het aantal mannelijke studenten. De medewerkers onderstrepen het belang van diversiteit en flexibiliteit van de onderwijsprogramma’s. Ze geven bovendien aan dat hun instelling als kenniscentrum voor de regio een goed aanbod van scholingsactiviteiten voor werkenden/alumni zou moeten ontplooien.
MA
themahogeronderwijs.org
Studenttevredenheid, rendement en kwaliteit Zowel medewerkers als studenten verwachten een meer kritische houding van ouders en studenten tegenover de beloften van de hogeschool waaraan ze studeren (stelling 4). Ze beschouwen dat beiden als een wenselijke ontwikkeling. Beide groepen willen bovendien dat het oordeel van deskundigen een belangrijker graadmeter wordt voor de kwaliteit van opleidingen (stelling 25). Men verwacht ook dat dat gaat gebeuren. Beide groepen verwachten bovendien dat professionals en managers het belang van kwaliteit gaan onderkennen en wat minder de nadruk zullen gaan leggen op de rendementscijfers (stelling 28). Ze vinden dat ook een wenselijke ontwikkeling. Er is veel minder eensgezindheid waar het gaat om het verminderen van het belang van studenttevredenheid als graadmeter voor kwaliteit van de opleidingen (stelling 25). Voor studenten is dit een heus wringpunt: ze verwachten dat het gaat gebeuren, maar ze vinden het niet wenselijk. Medewerkers echter achten dat onwaarschijnlijk en splitsen zich in twee kampen als het gaat over de wenselijkheid hiervan. Kijken we nader naar deze polarisatie, dan blijkt het effect van leeftijd erg sterk: hoe ouder de medewerker, hoe minder wenselijk hij deze student tevredenheid als graadmeter vindt. Bovendien leert nadere analyse dat er verdeeldheid bestaat tussen soorten medewerkers. Docenten, onderzoekers en leidinggevenden vinden het vrij wenselijk dat studenttevredenheid minder belangrijk wordt. Het ondersteunende en stafpersoneel vindt dit minder wenselijk. Of opleidingsniveau hier nog een rol speelt, hebben we niet rechtstreeks kunnen onderzoeken. Er zit wel een zekere kronkel in deze resultaten aan de kant van de studenten. Ze vinden het aan de ene kant wenselijk dat het oordeel van deskundigen een belangrijker graadmeter wordt voor de kwaliteit van de opleidingen, maar ze vinden het tegelijkertijd niet wenselijk dat het belang van studenttevredenheid kleiner wordt. Wat spreekt hieruit? Zou het kunnen zijn dat studenten in externe deskundigen een extra kritische tegenkracht zien tegenover de instelling waaraan ze studeren? Die zou dan voor studenten de rol vervullen van een meer invloedrijke stakeholder en bondgenoot, waarop ze kunnen meeliften in het bewaken van de kwaliteit van hun opleiding. Het zou interessant kunnen zijn om dit nader te onderzoeken. Kenniscirculatie, onderzoek en relatie met het werkveld Kenniscirculatie, onderzoek en de relatie met het werkveld mag intensiever, maar deze horen (nog) niet vanzelfsprekend bij het primaire proces van het hbo. In de stellingenlijst is een aantal stellingen opgenomen, die betrekking hebben op de kennisstromen tussen de hogescholen en de maatschappij, in het bijzonder de werkvel7
TH
MA
4 - 1 2
den waarvoor ze opleiden. Kenniscirculatie en onderzoek doen, zijn relatief nieuwe verschijnselen in het hoger beroepsonderwijs, nog niet echt ingesleten als mainstream. En dat blijkt ook wel uit de resultaten. Zo vinden medewerkers én studenten het weinig waarschijnlijk dat alle docenten op de hogeschool in de toekomst minstens één dag in de week aan onderzoek besteden (stelling 9). Vooral bij studenten valt de hoge neutrale score op: meer dan 40 procent heeft er geen uitgesproken stellingname over. Ze hebben er misschien nooit over nagedacht of ze kunnen er zich weinig bij voorstellen. Wat betreft de wenselijkheid tonen de studenten een zelfde beeld: 45 procent scoort neutraal, de rest is ongeveer gelijk verdeeld. De medewerkers zijn meer uitgesproken, maar wel sterk verdeeld. 30 procent vindt het (zeer) onwenselijk dat alle docenten één dag in de week aan onderzoek besteden terwijl bijna 40 procent het juist wél wenselijk vindt. Op de laagste leeftijdscategorie (tot dertig jaar) na geldt, dat hoe ouder, hoe meer wenselijk medewerkers het vinden dat docenten een dag per week aan onderzoek besteden: medewerkers tussen de dertig en de vijftig zien het overwegend niet zitten, terwijl die boven de vijftig juist wel. Misschien heeft deze laatste groep behoefte aan een nieuwe uitdaging in de loopbaan. Maar er is bovendien een groot verschil naar functiecategorie. Onderzoekers en lectoren vinden die ontwikkeling het meest wenselijk. Docenten vinden de ontwikkeling het minst wenselijk en de overige personeelscategorieën scoren minder uitsproken in de ene of de andere richting. Maar docenten én studenten lijken met twee maten te meten, want ze vinden het overwegend (zeer) wenselijk dat studenten leren om onderzoek te doen dat past bij het beroep dat ze gaan uitoefenen (stelling 14). Ze vinden het niet alleen (zeer) wenselijk, maar ook nog eens (zeer) waarschijnlijk. Hier zit de grootste kronkel dus aan de kant van de docenten tussen dertig en vijftig jaar, zo lijkt het: ze willen studenten leren onderzoek te doen, maar vinden het niet wenselijk dat ze er zelf een dag per week aan besteden. Dit zou mogelijk aanleiding moeten zijn voor een goed gesprek binnen de hogescholen over wie studenten begeleidt bij het ontwikkelen van onderzoekvaardigheden en op welke manier. Onderzoek hoort blijkbaar (nog) niet voor docenten tot de kerntaken. Opmerkingen bij de open vraag bevestigen dat hier mogelijk een serieus probleem ligt. Immers, een aantal medewerkers – vooral docenten – geeft aan niet goed te begrijpen waarom in het hbo wordt ingezet op onderzoek en lectoraten, dat visie op onderzoek naar hun mening ontbreekt en dat zij onderzoek niet zien als primaire taak van de docent. Enkele citaten: ‘Visie op onderzoek ontbreekt, vooral in hoe die in samenhang met voldoende actieve contacten met het werkveld gebeurt’ en ‘Onderzoek hoort niet in het hbo. Dat is bestemd voor het wo en moet daar blijven.’ Ook is men kritisch over de positie 8
van lectoren. Men wil dat deze meer ‘indalen’ in de opleidingen. De vormgeving van onderzoek als primaire taak en de verbinding daarvan met het onderwijs moet dus nog wel aandacht krijgen in de strategievorming rond de hogescholen! Een wat ander aspect is de relatie met het werkveld. Studenten en medewerkers achten het waarschijnlijk dat een groter deel van de opleiding met en door het werkveld wordt verzorgd (stelling 22) en ze vinden het bovendien een wenselijke ontwikkeling. Studenten en medewerkers achten het beide ook overwegend waarschijnlijk dat hogescholen een veel groter deel van hun budget door contractactiviteiten gaan verdienen (stelling 16). Studenten vinden dit relatief wenselijker dan de medewerkers. De laatsten laten op deze stelling een grote verdeeldheid zien. Maar dit onderwerp staat klaarblijkelijk wat verder van studenten af: ze scoren zowel op waarschijnlijkheid als op wenselijkheid vaak neutraal. De medewerkers geven in de opmerkingen aan dat zij de samenwerking in de regio met bedrijfsleven en kennisinstellingen buitengewoon belangrijk vinden voor betrokkenheid en innovatie in het onderwijs en kennisdeling. Wel moeten er met bedrijven goede afspraken gemaakt worden. Het anticiperen op regionale ontwikkelingen is van belang en ook het bijdragen aan kennisvalorisatie en innovatie in het beroepenveld wordt een aantal keren genoemd. De studenten geven aan dat de praktijkgerichtheid en de verbinding van de beroepspraktijk met de opleiding beter kan. Zowel medewerkers als studenten vinden het blijkbaar belangrijk om het werkveld nauw te betrekken bij de opleidingen, met inbegrip van de uitvoering van het onderwijs. En bij onderzoek meer van het werkveld gebruik te maken. Investeren in professionaliteit, werkdruk omlaag Er is ook een drietal stellingen over de toekomst dat betrekking heeft op de professionaliteit en inspanning van docenten. Zowel studenten als medewerkers vinden het (zeer) wenselijk dat docenten die onvoldoende investeren in hun professionaliteit in de toekomst hun functie verliezen (stelling 2). Ze vinden het beide eveneens wenselijk dat in de toekomst 80 procent van alle docenten een masterdiploma heeft (stelling 6). Dat die 80 procent gehaald gaat worden, wordt nog wel redelijk waarschijnlijk geacht, maar dat docenten hun functie verliezen als ze onvoldoende investeren in professionaliteit veel minder. Beide groepen vinden het verder waarschijnlijk dat het personeel op de hogescholen in de toekomst harder moet werken (stelling 5), maar studenten, noch medewerkers vinden dat wenselijk. Toch is er wel een groot verschil tussen personeel en studenten op dit punt. Van het personeel geeft 60 procent aan dit niet (zeer) wenselijk te vinden, terwijl dit bij stu-
TH
denten niet hoger dan 35 procent uitvalt. Het lijkt erop dat studenten verwachten dat ze eerder de dupe worden van hogere werkdruk dan dat ze er profijt van hebben, want in de opmerkingen bij de open vraag geven ze aan dat ze zorg hebben over de hoge werkdruk van docenten en dat die er voor zorgt dat ze moeilijk bereikbaar zijn. Docenten geven aan dat vooral de hoeveelheid rollen en (administratieve) taken de werkdruk verhoogt en dat de ondersteunende processen verbeterd zouden moeten worden. Zorgen om geld en vrees voor toegankelijkheid Studenten en medewerkers vinden het beide (zeer) onwenselijk dat er in de toekomst alleen nog bekostigde opleidingen zijn die relevant zijn voor economie en arbeidsmarkt (stelling 10). Maar hoe waarschijnlijk is dat in hun ogen? Het beeld is op dat punt onduidelijk. Er is bij beide groepen een grote midden-categorie. Het kan vriezen, het kan dooien, lijkt het uit te drukken. In de opmerkingen in antwoord op de open vraag waren de geldzorgen en de reactie van de overheid op de economische crisis een dominante categorie. De studiefinanciering, collegegelden en bekostiging van de opleidingen worden een groot aantal keren door studenten genoemd als belangrijke ontwikkeling. De studenten geven in hun antwoorden blijk van grote zorgen over de verhoging van collegegelden, de consequenties van de boete voor langstudeerders en de afname of zelfs het verdwijnen van de studiefinanciering. Men vreest de effecten daarvan op de toegankelijkheid van het onderwijs. En er wordt opgemerkt dat er vanuit de hogescholen weinig verzet is tegen voor studenten nadelige maatregelen. Maar ook medewerkers noemen eveneens bekostiging en financiering als relevant voor de toekomst van het hoger beroepsonderwijs en uiten daarbij zorgen over de toegankelijkheid. Ze tonen zich daarnaast kritisch over de huidige vorm van bekostiging op basis van rendementen en prestaties. Kleiner en overzichtelijker, focus op mensen Zowel vanuit medewerkers als vanuit studenten lijkt er een roep te zijn om meer geborgenheid, persoonlijke aandacht en een focus op de primaire taken. De mooiste droom van beide groepen is dat in de toekomst hogescholen intern zijn opgeknipt in kleine eenheden waar studenten en docenten elkaar goed kennen en samen voor toponderwijs zorgen (stelling 8). De waarschijnlijkheid dat dit gaat gebeuren wordt eveneens hoog geschat. We zien verder in de open vraag terug dat een groot aantal opmerkingen gaat over de schaalgrootte, de structuur in managementlagen en de inefficiënte bureaucratie. Uiteraard sluiten deze beelden goed aan bij de landelijke discussies over schaalgrootte en bureaucratie in het onderwijs. De behoefte aan geborgenheid en menselijke maat
MA
themahogeronderwijs.org
komt bij een aantal andere stellingen terug. Studenten en medewerkers vinden het (zeer) wenselijk dat de contacttijd substantieel toeneemt (stelling 19), dat er meer begeleiding is van studenten (stelling 26) en dat alle docenten echt meer uren per week aan hun kerntaken – onderwijs verzorgen en onderzoek doen – besteden (stelling 20). Opvallend is de congruentie in de respons, zeer hoge wenselijkheid voor al deze stellingen, maar een significant lagere waarschijnlijkheid. De stellingen over meer contacttijd en meer begeleiding (26 en 19) behoren zelfs tot de stellingen die studenten het minst waarschijnlijk achten. We kunnen hieruit opmaken dat zowel medewerkers als studenten duidelijk meer persoonlijk contact en begeleiding willen, maar er niet op rekenen dat dit ook gaat gebeuren. Het organiseren van kleinschaligheid en geborgenheid binnen een grootschalige organisatie lijkt daarmee een van de belangrijkste uitdagingen voor de grotere hogescholen! Tot slot: gelooft het hbo voldoende in zichzelf ? Uit de respons op stelling 15: Hogeschooldiploma’s zijn meer waard dan die van universiteiten vanwege gelijk niveau én beroepsgerichtheid, blijkt dat zowel studenten als medewerkers dat niet waarschijnlijk achten. Studenten laten zien het wel wenselijk te vinden meer erkenning te krijgen voor de beroepsgerichtheid van hun opleiding. Onder de medewerkers vindt een groep van ongeveer eenderde het niet (zeer) wenselijk tegenover een groep van slechts eenvijfde die dat juist wel (zeer) wenselijk vindt. Gebrek aan trots of gezond realisme?
Frans de Vijlder is lector Goed Bestuur en Innovatiedynamiek in Maatschappelijke Organisaties, HAN Dorine Bakker is senior adviseur en onderzoeker, Interstudie NDO M.m.v. Martijn Peters en Femke Timmermans, junior onderzoekers, Kenniscentrum Kwaliteit van Leren, HAN.
Noot 1 Dit artikel is een samenvatting van een gedetailleerder onderzoeksrapport dat rond 1 oktober werd uitgebracht en dat ook op de website van de HAN wordt geplaatst. De HAN hecht meer in het algemeen grote waarde aan transparantie over onderzoeksresultaten uit respect voor degenen die aan onderzoek hebben deelgenomen.
9