dr Jaap van Soest
Het einde van de marke van Diepenheim
historische vereniging Old Deep'n , 2013
2
3
Inhoud
Inleiding
5
Hoofdstuk 1 : de neergang Hoofdstuk 2 : het besluit
7 23
Hoofdstuk 3 : de verdeling Hoofdstuk 4 : het einde Hoofdstuk 5 : de Stokkumse kwestie Conclusie
35 46 51 59
Bijlagen: noten herkomst en bestemming van gronden
63 67
4
5
Het einde van de marke van Diepenheim
Het einde van de marke van Diepenheim is een microgeschiedenis welke zich afspeelt tegen de veel ruimere achtergrond van ontwikkelingen in Nederland en Europa in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het is de tijd van staatsvorming : Nederland als nationale staat dateert van 1813. Vorsten moeten ruimte maken voor democratische instituties : in Nederland is 1848 een keerpunt. Het is de periode waarin de industrialisatie goed op gang komt, waaronder de textielindustrie in Twente vanaf de dertiger jaren. Overal in West-Europa wordt de infrastructuur op grote schaal verbeterd, met kanalen, doorgaande verharde wegen en spoorwegen; zo wordt ook het oosten van Nederland ontsloten. Niet langer is grondbezit allesbepalend, en de rol van de adel neemt zienderogen af. De modernisering van het rechtsstelsel, door Napoleon in een belangrijk deel van Europa opgelegd, ondersteunt die tendens. In Nederland wordt dit traject min of meer afgerond door de grondwetsherziening van 1848 waarbij de adellijke privileges komen te vervallen, en door de gemeentewet van 1851 waarbij het onderscheid tussen stedelijke en plattelandsgemeenten wordt opgeheven. De bevolkingsgroei, in verhoogd tempo sinds het einde van de achttiende eeuw, en de snel toenemende urbanisatie, in de negentiende eeuw, dwingen overal tot meer voedselproduktie en intensivering van de landbouw. De ontginning van totdantoe nauwelijks gebruikte gebieden is onvermijdelijk1. Al die ontwikkelingen spelen mee rond het einde van de marke van Diepenheim. Zo kan deze microgeschiedenis een illustratie zijn bij een veel groter verhaal.
Diepenheim was aan het begin van de negentiende eeuw een klein stadje met een groot buitengebied. Er was een duidelijk onderscheid tussen de stad en de grotere bestuurlijke eenheid, het richterambt, dat alle buitengebied en ook Markvelde omvatte. Pas bij de vorming van de gemeente Diepenheim, in 1811, werden ze samengevoegd. De gemeentegrenzen werden nog enkele malen gewijzigd, het laatst in 1818 toen - bij gelegenheid van de vorming van de gemeente Markelo - het Westervlier en omliggende gronden werden overgeheveld van de gemeente Goor naar de gemeente Diepenheim2. De stad Diepenheim telde aan het einde van de achttiende eeuw ongeveer 600 inwoners. In de eerste helft van de negentiende eeuw was er een langzame toename, en vervolgens een wat snellere
6
groei na 1850. De gemeente - stad en buitengebied samen - had 1286 inwoners in 1830, 1389 in 1840, 1509 in 1854 en 1667 in 1861. Een gemiddeld huishouden bestond uit 5 à 6 personen, er waren ruim 200 huizen in stad en buitengebied samen. In het stadje was een kerk, een gemeentehuis en een (en rond 1850 ook een tweede) school. Er waren de gebruikelijke ambachtslieden en handelaren, en vanaf de dertiger jaren een weverij die aan een vijftigtal mensen werk bood. De gemeente Diepenheim omvatte een gebied van bijna 2700 hectaren. Een groot deel hiervan bestond uit 'woeste gronden', bossen en weiden, maar er waren ook bijna 500 hectaren in gebruik als landbouwgrond, vooral voor rogge, aardappelen en boekweit. Als de oogsten goed en de prijzen hoog waren, zoals bijvoorbeeld in 1854, merkte de hele gemeenschap dat. Als er te lang te veel water stond, zoals bijvoorbeeld in 1861, had iedereen daar last van bij de turfwinning3. In zo'n kleine samenleving had de verdeling van de markegronden en de opheffing van de marke het effect van een aardverschuiving.
Het einde van de marke van Diepenheim kwam formeel op 25 februari 1861, maar de verdeling had al in 1854 plaatsgevonden en de neergang was nog veel langer daarvoor ingezet. In dit boekje wordt eerst geschetst hoe de marke functioneerde vanaf het einde van de achttiende eeuw tot omstreeks 1850, en welke de interne zwaktes en externe bedreigingen waren. Vervolgens komt de discussie rond de opheffing van de marke : de druk van regering en provincie, de plaatselijke weerstand, de uiteindelijke besluitvorming. In het derde hoofdstuk wordt beschreven hoe het gemeenschappelijk grondbezit werd verdeeld, eerst in het buitengebied en vervolgens bij de kom van Diepenheim, en welke aanvullende maatregelen op het gebied van infrastructuur nodig waren. Tenslotte komt de financiële afwikkeling en de opheffing van de marke. Daarna was er voor de inwoners van de stad Diepenheim en voor de boeren van de Negenhuizen nog een extra grondverdeling als uitvloeisel van oude disputen met de marke van Stokkum4.
7
Hoofdstuk 1 De neergang
Van Langelo in het zuiden tot Mander in het noorden, van Markelo in het westen tot De Lutte in het oosten, was Twente eeuwenlang ingedeeld in marken. De marke van Diepenheim was er een van, grenzend aan de marken van Stokkum, Hericke, Kerspel Goor, Hengevelde en Middendorp. Op al die plaatsen werd het begrip 'marke' in twee betekenissen gebruikt : een marke was een gebied en een marke was een organisatie. Het gebied van de marke Diepenheim was aan het begin van de negentiende eeuw ruim 575 hectaren groot5. Hiermee was het een middelgrote marke : westelijk van Diepenheim besloeg de marke van Markelo ongeveer 1600 hectaren, die van Elsen 1300 hectaren, die van Stokkum en Hericke samen ruim 1700 hectaren; oostelijk en noordelijk waren de marken van Middendorp (met 161 hectaren), Hengevelde, Kerspel Goor, Wiene en Zeldam kleiner dan die van Diepenheim. Het grondgebied van de marke Diepenheim was niet omheind. De grenzen waren hier en daar met palen of stenen afgebakend, maar niet op kaarten vastgelegd. Een paal of steen kon worden verplaatst, wie maakte dan uit waar de grens liep ? In het Diepenheimse Broek was er bijvoorbeeld een langlopend conflict tussen de marken van Diepenheim en Kerspel Goor dat pas in 1820 werd beslecht met een formele overeenkomst tussen beide partijen6. In de Napoleontische tijd werd, met het oog op een te heffen grondbelasting, besloten heel het land nauwkeurig in kaart te brengen. Het duurde even, bij Diepenheim werden de opmetingen pas rond 1825 gedaan, maar in 1832 was er dan toch het kadaster. Dat hiermee niet alle grensconflicten waren opgelost, zou een kwart eeuw later blijken bij de verdeling van de marke van Diepenheim. Bij de eerste kadaster-opstelling werden ook fouten gemaakt die pas jaren later aan het licht kwamen. Zo klaagde in 1835 een boer dat hij wel erg veel grondlasten moest betalen; toen de zaak werd uitgezocht, bleken dertig percelen, samen ruim 102 hectaren, op een verkeerde naam te staan - ze waren van de marke van Diepenheim.
8
marke-grond : gebruik en misbruik Waar andere marken soms vooral over bossen beschikten7, bestond het territorium van de marke Diepenheim vrijwel geheel uit 'woeste gronden'. De marke telde een dozijn kleine perceeltjes met bosgrond, weiland, akkerland en woonerven, en een enkel wat groter perceel weidegrond, maar de overige (ongeveer) honderd percelen heetten in de kadastrale registers allemaal heide . Waarbij men zich niet de bloeiende paarse heidevelden van tegenwoordige toeristenbrochures moet voorstellen, maar een onontgonnen gebied met hei en gras en struiken en een enkele boom. Sommige delen liepen ieder jaar onder water - hetgeen hinder opleverde maar ook vruchtbaarheid en turf. Het recht om turf voor brandstof te mogen steken werd het 'brandrecht' genoemd. Daarnaast werden er in de woeste gronden plaggen en schadden8 gestoken voor gebruik in de potstal; na de winter werden de van mest verzadigde
plaggen uitgereden voor de bemesting van akkergrond. Iedere
deelhebber in de marke had het recht om een bepaalde hoeveelheid turf of plaggen te steken. Als er een markerecht was dat bijna voortdurend werd geschonden, was het dit wel. Geregeld werd in de markevergaderingen geklaagd over "het vernielen der groengronden door het steken van plaggen" . In 1825 werd het verbod op illegaal plaggen steken nog eens afgekondigd, en werden er stevige boetes op gezet : twee gulden en tien stuivers voor een kar, een gulden voor een mindere hoeveelheid. In 1831 werden nieuwe toezichthouders aangesteld "om met de meeste ijver te waken tegen het steken van schadden en het vernielen van groengronden". In 1845, bij de voorbereiding van een nieuw marke-reglement, werden de boetes voor het steken verhoogd, en werd zelfs een boete van f 3 gezet op het vervoeren van plaggen; bovendien zouden wederrechtelijk gestoken plaggen meteen worden stukgeslagen of onbruikbaar gemaakt. Het hielp allemaal weinig. Nog in 1853, toen de verdeling van de marke al in gang was gezet, moest de markerichter grote schade als gevolg van het illegaal steken van plaggen en schadden melden; in overleg tussen de markerichter en de burgemeester van Diepenheim werden enkele personen aangesteld om de schuldigen aan te houden en voor de rechter te brengen. De markegronden van Diepenheim werden ook gebruikt voor het weiden van vee. Wie vee mocht laten weiden, en hoeveel stuks, was misschien wel geregeld, maar het werd niet goed bijgehouden. Dit veranderde pas in 1833, toen de marke schulden had opgelopen door de grondbelasting, en dringend op zoek moest naar geld. Vanaf dat moment betaalde men voor "al het vee, jong of oud, paard of beest" 30 cent per stuk, jaarlijks te voldoen per 1 mei. Een gereduceerd tarief van 20 cent gold voor ieder kalf "dat nog niet gewisseld heeft". Wie zijn vee niet vrij liet lopen, betaalde ook : 10 cent per stuk hoornvee dat hij thuis op stal had.
De controle vond jaarlijks plaats door brandmerken.
Achterstallige betalingen werden genoteerd en ingevorderd.
9
Ook op het weiderecht werd veel inbreuk gemaakt. In 1825 bijvoorbeeld hield de Diepenheimse veldwachter een man uit Elsen aan die met honderd schapen op de Deepse markegronden weidde; de schapen werden geschut9, en de markerichter besloot ze vrij te laten voor drie gulden schutgeld (als premie voor de veldwachter en de schutters) en twee stuiver per schaap (voor de kas van de marke). Of de overtreder die boete ervoor over had, meldt de geschiedenis niet. Ganzen richtten zoveel schade aan dat het vanaf 1 januari 1822 helemaal verboden werd ganzen te laten weiden op de Diepenheimse markegronden; het verbod en de bijbehorende straf (onherroepelijke verbeurdverklaring van de ganzen) werden ook aan de ingezetenen van de marken Stokkum en Kerspel Goor meegedeeld want daar kwamen de meeste overtredende ganzenhouders vandaan. Blijkbaar hielp het niet veel, want in 1845 werd opnieuw bepaald dat geen ganzen zouden worden geduld op de Diepenheimse markegronden; wel konden geschutte ganzen voortaan voor 10 cent per stuk worden vrijgekocht. De marke verpachtte soms stukken grond aan particulieren voor ontginning. Een indicatie van de waarde van de grond vinden we in het "Rapport van de Commissie [van de marke van Diepenheim] tot regeling van Pagten" van 1825. Hierin werd een tarief van f 15 per schepel10 ontgonnen grond gehanteerd, wat neerkwam op f 170 per hectare - in koopkracht vergelijkbaar met € 1700 nu. Een derde veel voorkomende overtreding, naast het ongeoorloofd steken van turf of plaggen en het illegaal weiden van vee, was het illegaal aangraven of aanmaken van woeste gronden. Het was een inbreuk op de regels waaraan ook markegenoten zich schuldig maakten. Als je eigen grond aan die van de marke grensde, was de verleiding natuurlijk groot om de eigen akker of wei uit te breiden met een stuk markegrond. Vanaf het moment dat alle perceelgrenzen waren vastgelegd in het kadaster werd het moeilijker om dit ongemerkt te doen. In 1842 noteerde een speciale commissie uit de markevergadering dat er 17 percelen waren (later bleken het er nog veel meer) die mensen illegaal aan hun bezit hadden toegevoegd en ontgonnen. De overtreders werden ontboden en kregen te horen dat ze de bewuste stukken konden pachten tegen 4 % van de grondwaarde. Alle aanmakingen werden vanaf dat moment streng verboden, en het invorderen van de schulden wegens aangegraven gronden werd een terugkerend onderwerp in de markevergaderingen. Hoe het bij de illegale aangravingen toeging, kunnen we illustreren met een kaartje dat in 1852 werd gemaakt. Het oorspronkelijke particuliere bezit van Groot Hedde was eerst uitgebreid met liefst zeven stukken markegrond. Deze percelen waren na een heftige discussie rond 1825 gelegaliseerd en overgeschreven van de marke naar de nieuwe eigenaar. Daarna hadden toch opnieuw vier aangravingen plaatsgevonden die nog niet waren overgeschreven11.
10
In het markegebied lagen enkele kleine percelen waarop met toestemming van de marke een huis was gebouwd; volgens het kadaster ging het om slechts drie huizen, andere opgaven melden hogere aantallen maar toch altijd minder dan een dozijn. Verder mocht er niemand op de markegronden wonen. De handhaving van dit verbod was soms problematisch, maar in het Diepenheimse Broek bijvoorbeeld woonde tot 1854 inderdaad niemand. Toen in 1831 een Carel van den Berg eigendunkelijk een hut had gebouwd op de gemeenschappelijke grond, zag de markevergadering hierin niet alleen een aantasting van de markerechten maar ook een gevaar voor de publieke veiligheid; meteen werden bediendes aangesteld om op kosten van de marke in te grijpen.
weg en water
De uitgestrekte gronden van grotere marken waren vaak moeilijk toegankelijk, maar de gemeenschappelijke gronden van de marke van Diepenheim lagen in een ring rondom de bebouwde kom, nergens verder dan enkele kilometers vanaf het Stedeke. Ze waren gemakkelijk te bereiken, en aan eigen wegen had de marke dan ook nooit veel aandacht besteed. Op de eerste kadastrale kaart, van 1832, zijn in de marke-gronden van het Diepenheimse Broek alleen enkele karresporen door een overigens open veld ingetekend en op de militaire topografische kaart van 1846 is dat ook het geval. Er liepen weinig doorgaande wegen over de markegronden. De weg naar Haaksbergen, die moest worden verlegd en dan over markegrond zou gaan, leidde in 1822 tot zoveel onenigheid dat de gouverneur van Overijssel eraan te pas moest komen. Wel liepen er wegen langs de markegronden : de weg naar Stokkum, naar Borculo, naar Hengevelde. De laatste zorgde in 1849 voor discussie : had de marke van Hengevelde de rechten van de Diepenheimse marke geschonden door een weg aan te leggen van Hengevelde naar Diepenheim ? De zaak werd in der minne geschikt.
11
Een verhaal apart is de weg naar Goor. De heer Boers, eigenaar van het Nijenhuis, stelde in 1792 voor een weg aan te leggen van Diepenheim naar Goor, deels over markegrond, deels over gronden van het Pekkedam en het Nijenhuis. Het voorstel werd besproken in de markevergadering, een commissie ging het terrein in en adviseerde het voorgestelde traject enigszins te wijzigen, de markevergadering keurde dat goed, er werd een convenant opgesteld, en ook Gedeputeerde Staten van Overijssel stuurden schriftelijk hun accoord. Toen Boers goed en wel met de werkzaamheden was begonnen, kwam echter Muijderman van Pekkedam in verzet : hij zou zo'n weg over zijn terrein nooit gedogen. Hij en een aantal markegenoten die zich ook benadeeld voelden, schakelden advocaat Pothoff uit Goor in en sommeerden Boers het werk te staken. De heren van Huis Diepenheim, het Warmelo en het Nijenhuis presenteerden hierop een nota om aan te tonen dat het traject over het Pekkedam sinds onheuglijke tijden als openbare weg was gebruikt en dat dit nooit tot problemen had geleid. In 1744 , zo zeiden zij, was nog eens vastgelegd dat de betwiste strook grond geen private weg was maar openbaar terrein. De markevergadering van 19 september 1792 eindigde in een ordinaire ruzie. Een jaar later sloten Boers en Muijderman alsnog een overeenkomst waarbij de weg langs en over het Pekkedam bleef opengesteld voor het publiek12. Maar 'de weg van Boers' kwam er niet. Een nieuwe weg naar Goor werd pas aangelegd in 1842, als onderdeel van de rijksweg vanuit Zutphen via Lochem. Het werd de eerste verharde weg die Diepenheim ontsloot. De aard van de verharding blijkt uit de naam : meer dan honderd jaar heette dit de Grindweg , voordat het de Goorseweg werd. De markevergadering besloot, op 1 maart 1842, de markegrond die voor de weg nodig was gratis aan het rijk af te staan, op voorwaarde dat er voldoende kruispunten zouden worden gemaakt zodat de doorgang van plaatselijke boeren en burgers niet zou worden belemmerd. Maar als er voor de fundering van de weg aarde nodig was, of misschien ook plaggen, dan zouden deze door de marke niet kosteloos worden geleverd. De marke van Diepenheim had weinig eigen wegen in beheer, maar wel een ruim aantal togtsloten en waterleidingen.
In 1788 vroeg de eigenaresse van het Nijenhuis aan de marke of het was
toegestaan de waterstand rond het huis voortaan te regelen met een planken schut of stuw in de Molenbeek, waar totdantoe een vaste dam lag; de marke stemde pas toe nadat het Nijenhuis had toegezegd dat het waterpeil in de beek zou worden geregeld overeenkomstig de wensen van het Pekkedam en van de inwoners van het Stedeke. En toen wat later in het Diepenheimse Broek eens een sloot was dichtgeslibt en daardoor de waterstand in juni te hoog was om te kunnen hooien, stelde het bestuur van de marke voor om de belanghebbende boeren 's avonds vrijwilligerswerk daaraan te laten doen tegen vergoeding van enkele kannen bier. Maar zonder enige drang en dwang ging het toch niet. In augustus 1809 waarschuwde de markerichter dat hij twee weken later een schouw zou houden, en dat acht met name genoemde sloten dan opgeruimd en uitgegraven moesten zijn, en de elzenstobben
12
verwijderd. Hij verwees hierbij naar een verordening uit 1770 van het bestuur van Overijssel, en dreigde met een boete van een of twee goudguldens voor wie nalatig zou blijken. Van de schouw die vervolgens plaatsvond, zijn zeer gedetailleerde aantekeningen bewaard in het markeboek - interessant voor de geschiedenis van het waterbeheer in deze omgeving. Toen in 1834 weer eens werd geklaagd over de slechte afwatering in de marke, werden met name de eigenaars van de landgoederen aangesproken op het onderhoud van de sloten en beken. De rentmeester van het Weldam liet dat niet over zijn kant gaan : om welke sloten ging het, en van wie waren de uitgegraven sloten eigenlijk ? De markevergadering benoemde in 1837 een commissie om het allemaal haarfijn uit te zoeken13. Sloten waren niet alleen nuttig voor de afwatering. In 1847 besloot de markevergadering een dubbele sloot aan te leggen tussen de hoek van het Weldam en de Vlooijenbeld "ten einde de marke aan de Goorse zijde te beveiligen" ; de markerichter mocht voor dat werk 80 gulden besteden. Het was de marke blijkbaar wel wat waard om de overlast van illegale veehouders, ganzenhoeders en plaggenstekers uit Goor tegen te gaan.
de marke : een publiekrechtelijke organisatie
Zoals gezegd was een marke niet alleen een territorium maar ook een organisatie. Bij het einde van de marke Diepenheim werd de grond weliswaar verdeeld maar bleef verder beschikbaar; de organisatie daarentegen hield op te bestaan en verdween voorgoed. Reden om er wat uitgebreider bij stil te staan. Een marke was een soort vereniging en tegelijk een openbaar lichaam14. Het dubbele karakter van de marke-organisatie vindt zijn verklaring in het ontstaan ervan, in de middeleeuwen. Om een lange en complexe geschiedenis (te) kort samen te vatten : voor goede agrarische produktie was een zeker evenwicht nodig tussen twee basisvoorwaarden. Men had behoefte aan gecultiveerde grond voor de teelt van landbouwgewassen, en men had ongecultiveerde of 'woeste' grond nodig voor brandstof, voor meststoffen (plaggen voor de potstal) en voor veeteelt. Particuliere bezitters van landbouwgrond hadden er belang bij dat de woeste gronden in hun omgeving niet door nieuwkomers zouden worden bezet en ontgonnen. Met dat doel organiseerden zij zich, en legden zij hun gezamenlijke aanspraken op de woeste gronden vast. Zij vormden een vereniging van leden die samen eigenaars van de markegronden waren en er exclusieve gebruiksrechten op hadden15. Hun organisatie werd al spoedig ook een openbaar lichaam, omdat een marke op een bepaalde manier overheidsgezag uitoefende, met eigen wetgevende bevoegdheden, eigen recht en rechtspraak. Het hoofd van een marke heette niet zonder reden markerichter. De verordeningen of keuren van een marke golden niet alleen voor de leden maar ook voor de niet-leden die in het markegebied kwamen of woonden. Daarnaast vervulden
13
de marken taken met betrekking tot onderwijs, armenzorg en kerkelijk beheer in hun omgeving. Met name de zorg om minder bedeelden zien we straks terug rond de verdeling van de Diepenheimse markegronden. Het publiekrechtelijke karakter van de marke-organisatie was in 1630 door de hoogste instanties van Overijssel erkend. Sindsdien was er geleidelijk meer samenwerking gegroeid met diverse overheidsorganen. Het bestuur van Overijssel en de drosten kregen hierbij wel meer bevoegdheden. Het drostambt Haaksbergen trad soms op bij juridische of administratieve problemen; de drost werd daarom ook wel aangeduid als 'overmarkenrichter'. Na de Bataafse revolutie van 1795 verloren de markebesturen een aantal van hun publiekrechtelijke bevoegdheden . Deze ontwikkeling werd voortgezet bij de Staatsregelingen van 1801, 1805 en 1806, en afgesloten in 1811, toen Nederland bij Frankrijk was ingelijfd en het Franse rechtsstelsel werd ingevoerd. Drostambten, richterambten en heerlijkheden verdwenen en gemeenten verschenen. De marken verloren hun publiekrechtelijke identiteit, en daarmee een belangrijk deel van hun legitimatie. Bij de indeling van de gemeenten waren de markegrenzen niet van doorslaggevende betekenis : de gemeente Diepenheim telde drie marken (Diepenheim, Markvelde, Middendorp), terwijl ruim 10 bunder van de marke van Hengevelde binnen de gemeentegrenzen van Diepenheim vielen. Inwoners van Diepenheim hadden rechten in de marke van Stokkum, gemeente Markelo. Hoe belangrijk het achteraf ook zou blijken, het jaar 1811 werd plaatselijk niet meteen als een breukpunt ervaren. Dit kwam onder andere doordat plattelandsgemeenten als Diepenheim - anders dan de grote stedelijke gemeenten - vielen onder een "Reglement van bestuur ten plattelande"16. Waar oude heerlijke rechten bestonden, zoals in en rond Diepenheim, bleven deze gedeeltelijk van kracht. Een gevoel van continuïteit is ook af te leiden uit het feit dat de marke van Diepenheim tussen 1810 en 1819 geen enkele keer vergaderde. Ook het - vergeefse - verzet van de provincie Overijssel tegen het verlies van bevoegdheden bij de marken wijst erop dat men zich niet zonder meer neerlegde bij het nieuwe regime. In de praktijk vond de aanpassing aan de nieuwe situatie heel geleidelijk plaats. Maar twintig jaar later was het tot iedereen doorgedrongen : een marke was een zuiver particuliere, privaatrechtelijke aangelegenheid geworden. Het was nog een meevaller dat bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek van 1838 het markebezit als een verworven recht in stand gelaten werd. De marke had sinds de eeuwwisseling geen eigen wetgevende bevoegdheden meer. Zij kon geen nieuwe keuren uitvaardigen, en de oude keuren verloren hun werking. De marke kon alleen een reglement voor de eigen organisatie vaststellen. In 1842 sprak de markevergadering van Diepenheim zich uit over de behoefte aan zo'n reglement, twee jaar later stelde zij een commissie in die zo'n reglement moest ontwerpen, en in 1845 lag er een tekstvoorstel dat - vriendelijk gezegd - nogal
14
summier was : slechts vijf korte artikelen met alleen verbodsbepalingen inzake turf, plaggen en ganzen.
de marke : een vereniging
De vereniging - die een marke altijd al was en na 1811 bleef - rekende tot zijn leden alle personen en instanties die samen de eigendomsrechten in de marke hadden. Zo'n recht heette op veel plaatsen in Twente een 'waar', de rechthebbende een 'gewaarde'. In Diepenheim werd na 1800 die term niet meer gebruikt. Hier sprak men vooral van 'eigen-geërfden': zij die (meestal door erfenis) eigenaar waren van particulier grondbezit, en dan met name de grond onder het huis waarin zij woonden.
Naast
particulieren - zowel in het buitengebied als in de stad Diepenheim - waren onder de bezitters ook instanties zoals de stad van Diepenheim, de Hervormde Gemeente te Diepenheim, de diakonie der Hervormde Gemeente van Diepenheim, de Israëlitische Gemeente van Diepenheim, de provisorie van Diepenheim, de marke van Middendorp, de Hervormde Diakonieën in Goor en Haaksbergen, de stad Deventer, het gasthuis van Deventer, en - later - de gemeente Diepenheim. Personen die geen eigendomsrechten hadden maar wel met toestemming in het markegebied woonden of werkten, werden kotters of keuters genoemd. Er waren er nogal wat in omliggende marken, maar in de marke van Diepenheim wordt er vanaf 1765 geen melding van gemaakt. Pas bij de markeverdeling blijken er toch enkele (vermoedelijk vijf) te zijn. Onder de leden namen de borgmannen een bijzondere plaats in. De heren van de oude havezaten Huis Diepenheim, Nijenhuis, Warmelo, Pekkedam en Weldam kwamen elkaar niet alleen tegen in marke-zaken maar ook in het burgerlijk en kerkelijk bestuur. Het college van borgmannen en burgemeesters had op bijna alle gebieden grote formele en informele bevoegdheden. In het burgerlijk bestuur behielden de heren ook na de vorming van het gemeente-bestuur, in 1811, tot 1851 bijzondere rechten. Bij de Hervormde Gemeente van Diepenheim beriepen zij de predikant en hielden toezicht op de financiën van de kerk. Een borgman en een burgemeester waren samen overkerkmeester, en de kerkmeester moest voor bijna alle handelingen eerst hun toestemming hebben. Een soortgelijke regeling met twee overprovisoren gold voor de provisor, de beheerder van de armen-kas. Door de vervlechting van functies was het soms niet duidelijk of een bepaalde actie vanuit de marke werd gelegitimeerd of vanuit een andere betrokkenheid van de borgmannen. Blijkbaar hadden ze daar zelf ook wel eens moeite mee : de borgman die in 1821 een richtlijn inzake het gebruik van het kerkhof uitvaardigde, deed dat zeker vanwege zijn betrokkenheid bij kerkelijke of gemeentelijke zaken, maar liet het besluit abusievelijk in het markeboek noteren.
15
Hoe dezelfde borgmannen en burgemeesters in uiteenlopende functies over een zaak konden beschikken, laat zich illustreren aan de zorg voor het onderwijs. In 1767, in de periode waarin de marke nog publiekrechtelijke verantwoordelijkheden had en daarmee ook enige zorg voor het onderwijs, kocht de marke op instigatie van de borgmannen een nieuw huis voor de schoolmeester en financierde dat door een stukje markegrond te verkopen. Vijftien jaar later was de oude school aan vernieuwing toe; omdat de kerk juist een stuk grond had verkocht en dus goed bij kas was, besloten borgmannen en burgemeesters dat de kerk de school maar moest betalen. Maar toen er eenmaal een burgerlijke gemeente was, lieten borgmannen en burgemeester de zorg voor het onderwijs aan het gemeentebestuur over ; omdat de gemeente Diepenheim armlastig was, vroeg en kreeg zij in 1849 van de marke Diepenheim een renteloos voorschot van f 400 voor verbetering en vergroting van het schoolgebouw17, en in 1852 nog eens f 460 voor het schoolmeestershuis. Ook op andere gebieden waren de korte lijnen van borgmannen en burgemeesters gemakkelijk om snel tot zaken te komen. Zo kwam er in 1844 bijvoorbeeld een renteloze lening van de marke aan de armlastige gemeente voor het herstel van een straat. In de twee lange perioden waarin geen markeactiviteiten werden genoteerd - van 1793 tot 1807 en van 1810 tot 1819 - bleef de kring van borgmannen en burgemeesters wel geregeld bijeenkomen om kerkelijke aangelegenheden te bespreken; ongetwijfeld zijn toen in de marge ook zaken betreffende de marke ter sprake gekomen. We zullen nog zien hoe de goede onderlinge connecties van de graaf van het Nijenhuis en de baron van het Weldam van pas kwamen bij het oplossen van problemen tussen de marken van Diepenheim, Hengevelde en Stokkum. In de marke van Diepenheim leverden de borgmannen de voorzitter van de organisatie, de markerichter. In de omliggende marken was soms sprake van een erfelijke functie. Zo was de heer van het Weldam krachtens erfrecht markerichter van de marken Stokkum en Hericke (die hierdoor feitelijk een bestuurlijke eenheid vormden), en ook van Middendorp en Hengevelde. In de marke Diepenheim fungeerde de oudste van de vijf borgmannen als markerichter. In de laatste eeuw van de marke Diepenheim waren dat twee heren van het Warmelo, een van Huis Diepenheim en een van het Nijenhuis, achtereenvolgens Arent Sloet, baron Floris Willem Sloet, baron Lodewijk Sloet, en graaf Gerrit Schimmelpenninck. Baron Floris Willem Sloet van Warmelo legde de functie in 1835 neer op 80-jarige leeftijd, hij was toen niet minder dan 42 jaar markerichter geweest. Zijn zoon Lodewijk, die op Huis Diepenheim woonde, volgde hem op maar overleed reeds na enkele jaren. Graaf Gerrit Schimmelpenninck was de laatste markerichter van Diepenheim, van 1840 tot 1861; en misschien was hij meteen ook wel de beste uit de hele geschiedenis van de marke.
16
[Photo Gerrit Schimmelpenninck removed because of copyright issues]
Gerrit Schimmelpenninck18 (1794-1863) was een veelzijdig man: zakenman, politicus, diplomaat, bestuurder. Als directeur van de Nederlandsche Handelmaatschappij was hij nauw betrokken bij de oprichting van de grote weefschool van Thomas Ainsworth in Goor, en de kleinere weefschool die daarna in Diepenheim werd opgezet19. In het landsbestuur bekleedde hij tal van vooraanstaande functies : lid van de Raad van State, lid van de Eerste Kamer, Minister van Staat, uiteindelijk eerste minister-president van Nederland, minister van Buitenlandse Zaken, minister van Financiën, en daarna nog korte tijd lid van de Tweede Kamer. In diplomatieke dienst vertegenwoordigde hij Nederland in St. Petersburg en Londen. Bij dat alles was vanaf 1834 het Nijenhuis zijn thuishaven, waar hij graag verbleef en waaraan hij veel zorg besteedde. Zo kocht hij het Pekkedam en liet deze havezate slopen. Hij breidde het hoofdgebouw van het Nijenhuis uit met de twee torens aan de voorzijde. Hij voelde zich ook verbonden met Diepenheim; hij was hier zelfs enkele jaren gekozen lid van de gemeenteraad20. Vanwege zijn conservatieve politieke opvattingen genoot graaf Gerrit in Den Haag misschien niet ieders sympathie, maar hij was in Diepenheim een man van aanzien. Uit alles blijkt dat hij als markerichter het natuurlijk overwicht van de ervaren bestuurder had. Met de marken van Twente had hij vermoedelijk al kennis gemaakt voordat hij op het Nijenhuis kwam wonen; vanaf 1824 had hij
17
gedurende enkele jaren het Weldam gehuurd, dat het bestuurlijk en administratief centrum was van de marken van Hericke, Stokkum, Middendorp en Hengevelde. Eenmaal zelf markerichter stelde hij orde op zaken in de marke van Diepenheim, bracht visie waar deze eerder had ontbroken, trok duidelijk de leiding naar zich toe als het soms moeilijk werd, en bracht het ingewikkelde proces van de markeverdeling zonder ernstige conflicten tot een goed einde. Deze markerichter hield alles bij, wist evengoed van hoge heren als van boeren en ambachtslieden, ging zelf het terrein in als hij een situatie goed wilde begrijpen, en bewaarde ook alles : in de archieven vinden we nog zijn kladjes met aantekeningen, schetskaartjes van probleemsituaties, financiële berekeningen en verantwoordingen, correspondentie. Het is een raadsel hoe hij alle taken in de grote en in de kleine wereld wist te combineren. Bij zijn benoeming als ambassadeur in Londen, in 1847, bood hij de markevergadering aan om zijn functie als markerichter van Diepenheim neer te leggen ; de aanwezigen verzochten hem echter om aan te blijven als markerichter, en besloten dat de burgemeester van Diepenheim hem zo nodig maar moest vervangen. Het jaar erop miste Graaf Gerrit de markevergadering - maar dat was dan ook de enige keer in 21 jaar. Naast de markerichter werden twee vooraanstaande burgers aangewezen als assessoren. Markerichter Sloet junior bijvoorbeeld had graaf Schimmelpenninck (de latere markerichter) en burgemeester Ten Raa als assessoren. Markerichter Schimmelpenninck had de gemeenteraadsleden Bruins en Groenendaal naast zich. Het drietal vormde een soort dagelijks bestuur van de marke. Zij troffen elkaar tussentijds om markevergaderingen voor te bereiden en op te roepen, en om toe te zien op de uitvoering van besluiten. Meestal namen zij zelf een actief aandeel hierin als voorzitter of lid van een commissie. De markevergadering vond in de regel eenmaal per jaar plaats. Er was wel een aanzienlijk hiaat van 25 jaar, tussen 1793 en 1819, waarin alleen in 1807 en 1810 werd vergaderd. De borgmannen kwamen niet altijd opdagen; dan wilde een van hen de presentielijst wel mede namens twee of drie anderen tekenen, en ook namens hen spreken.De heer van Huis Diepenheim was meestal afwezig, en liet zich dan vertegenwoordigen door de heer van het Nijenhuis of, soms, die van het Warmelo. De heer van het Weldam - toen in bezit van Twickel - stuurde meestal niemand, soms een rentmeester, en kwam slechts een enkele keer zelf : het waren bijzondere gebeurtenissen toen graaf van Wassenaer Obdam in een markevergadering van Diepenheim verscheen in 1792, en toen baron Van Heeckeren in 1849 aan de Diepenheimse markevergadering deelnam. De markevergadering werd verder altijd bijgewoond door de burgemeesters van Diepenheim (tot 1811) of door de burgemeester en enkele bestuurders van de gemeente (vanaf 1811). Van de eigengeërfden kwamen er meestal niet zoveel opdagen. Soms werd er geteld : 14 aanwezigen was al heel wat. Slechts tweemaal was er ruzie over de vraag wie toegang had tot de vergadering. Bij het hiervoor
18
gemelde conflict tussen het Nijenhuis en Pekkedam, in 1792, bracht de ondermarkerichter - die het Pekkedam steunde - een grote groep supporters mee, lieden die volgens markerichter Sloet niets in de markevergadering te zoeken hadden. Ook andere aanwezigen stelden dat tenminste achttien (met name genoemde) personen geen stemrecht in de marke hadden. Een tweede ruzie over aanwezigheid in de markevergadering deed zich voor in 1839 in het kader van de markeverdeling, en komt straks ter sprake. De markevergadering werkte bij voorkeur met commissies. Bijna iedere aangelegenheid waarover niet onmiddellijk kon worden beslist, werd toegewezen aan een commissie. In de negentiende eeuw komen we hierbij steeds dezelfde namen tegen, in totaal ongeveer een dozijn. Net als de assessoren zijn de commissieleden meestal burgemeester, lid van de gemeenteraad, wethouder of gemeenteontvanger van Diepenheim - op een bevolking van zo'n 1500 zielen waren nu eenmaal weinig lieden te vinden die verantwoordelijkheid wilden en konden dragen. De commissies konden soms jarenlang bezig zijn - of juist niet bezig zijn; er waren commissies die pas aan de slag gingen als drie jaar na hun aanstelling in de markevergadering werd gevraagd hoe ver ze waren. De markevergadering vond in de regel plaats in het gemeentehuis van Diepenheim; slechts enkele keren kwam men in de kerk bijeen. Dit was bijvoorbeeld het geval in 1819, toen wegens de invoering van een nieuwe belasting een grote opkomst werd verwacht. De kerk was overigens wel belangrijk voor de marke : iedere markevergadering werd voorafgegaan door een kerkesprake : een oproep, compleet met datum, tijd en te behandelen onderwerpen, op twee achtereenvolgende zondagen in de kerk. In het archief van de marke Diepenheim bevindt zich een nota van de koster van de Hervormde Gemeente te Diepenheim "voor het aflezen van publicatiën voor de Marke in 1852 en 1853 f 2,60 ". Van de markevergaderingen werden verslagen gemaakt die aan het einde van de bijeenkomst werden voorgelezen en goedgekeurd, en daarna ondertekend door de markerichter en de assessoren. Alles werd nauwgezet genoteerd in het markeboek - het boek waarin naast de vergaderverslagen ook oproepen, financiële overzichten, overeenkomsten en andere bijzondere stukken werden opgenomen. Toen Sloet in 1767 aantrad als markerichter trof hij geen markeboek aan en liet dat onmiddellijk aanschaffen; er was nog een verslag van 1765 dat er ook in werd genoteerd, en omdat het reikt tot 1861 bestrijkt het laatste markeboek van Diepenheim bijna een volle eeuw21. De doorgenummerde bladzijden garandeerden dat niemand hem onwelgevallige stukken kon verwijderen en dat wij nog altijd over een compleet overzicht kunnen beschikken.
19
het beheer van de marke
De voornaamste taak van de marke was het beheer van het gezamenlijk bezit, de marke-gronden. Voor het verdedigen van de exclusieve rechten van de eigenaars werden keuren afgekondigd en werd personeel aangesteld dat moest toezien op de handhaving. Rond 1800 was dat al niet meer zo gemakkelijk, en na 1811 werd het vrijwel onmogelijk : de marke had geen eigen rechtsmiddelen meer, en kon het openbaar bestuur niet dwingen om nieuwe regels vast te stellen en naleving ervan af te dwingen. De druk om delen van de marke-gronden te verkopen, wegens geldgebrek van de marke of wegens diverse belangen van gegadigden, werd ook steeds groter. In 1768 had men die druk nog weerstaan : het voorstel om een stukje grond te verkopen was in de markevergadering afgewezen, en hierop had de markerichter geconcludeerd dat voortaan geen gemeenschappelijke grond meer zou worden verkocht zo lang de leden zouden voorzien in de financiële tekorten van de marke. Maar in 1819 waren de schulden van de marke zo ver opgelopen dat alleen door de verkoop van enkele stukken grond hierin kon worden voorzien, en in 1825 gebeurde hetzelfde nog eens. Toen in 1837 twee bouwlieden (landbouwers) vroegen om stukjes marke-grond richting Gelselaar te mogen kopen, vond de markevergadering dit zonder enige discussie goed. Een jaar later mocht de molenaar - wiens molen was afgebrand - een stuk markegrond kopen om er een nieuwe molen op te bouwen. In 1840 werd opnieuw een aanvrage toegewezen, voor een stuk grond grenzend aan de Goorse marke; alleen de rentmeester van het Weldam stemde tegen, tevergeefs. Wel werd als voorwaarde gesteld dat een goede prijs zou worden betaald, van meer dan f 15 per schepel, en dat de nieuwe eigenaar het land pas mocht gaan ontginnen als de rekening was voldaan. Weer twee jaar later besloot de markevergadering om zeven precies omschreven stukjes grond te verkopen om met de opbrengst de extra kosten te dekken die de marke had gemaakt voor de invordering van schulden. In dezelfde vergadering werd de grond voor de aan te leggen Grindweg kosteloos beschikbaar gesteld.
Het financieel beheer van de marke van Diepenheim was aan het einde van de achttiende eeuw zonder meer zwak. De administratie liep tientallen jaren achter. Pas nadat baron Bentinck van Huis Diepenheim in de markevergadering van 1769 had aangedrongen op een financiële verantwoording, diende de administrateur22 van de marke een overzicht in van de ontvangsten over de periode van 1745 tot 1766; de afrekening over 1767 - 1771 volgde pas in 1782, die over 1772 - 1784 kwam niet eerder dan in 1792 op tafel. De markevergadering keurde de stukken telkens wel goed, maar drong ook aan op een overzicht van wie wat schuldig was : zo'n overzicht was er blijkbaar niet. Met een volgende administrateur23 ging het al niet veel beter. Vanaf het begin van zijn ambtsperiode in 1783
20
legde hij gedurende 37 jaar nooit rekening en verantwoording af. De markerichter gelastte hem uiteindelijk pas in 1820 om binnen 40 dagen een afrekening in te dienen, stuurde vier maanden later een schriftelijke aanmaning, en ontving nog eens zes maanden later een overzicht dat absoluut ontoereikend was. De markevergadering moest met spijt constateren dat er weinig aan te doen was : de schuldige had zijn onroerende goederen verkocht en bezat alleen nog zijn huis en inboedel. Een proces zou veel kosten en weinig opleveren. Daarom werd een schikking getroffen. De voormalig administrateur moest f 400 betalen en daarmee was de zaak afgedaan. De noodzaak om de financiële zaken goed te regelen nam in dezelfde periode toe door veranderingen in de fiscale wetgeving. Na de herziening van de grondbelasting van 1807, werd in 1811 bepaald dat voortaan ook over niet-verdeelde gronden (en dus ook door de marken) grondbelasting moest worden betaald. Daar wist men bij de marke van Diepenheim aanvankelijk niet goed raad mee. De door de marke verschuldigde belasting over de jaren 1811 - 1819 werd eerst voorgeschoten door de heer van Huis Diepenheim, en vervolgens door de heer van het Warmelo. De laatste, tevens markerichter, riep tenslotte maar een markevergadering bijeen - voor het eerst sinds 1810 - om de kwestie te bespreken. Men besloot om de voorschotten af te lossen door de verkoop van enkele stukken grond, en om voortaan de vergoedingen voor pachtgronden en illegaal gebouwde huisjes strenger in te vorderen. Zoals meestal bij zulke kwesties werd er een commissie ingesteld, en zoals vaker deed de commissie er vele jaren over om tot een rapport en een voorstel te komen. In 1825 besloot de markevergadering pas wie hoeveel moest betalen, en dat het verschuldigde in 1826 moest zijn voldaan. Blijkbaar werkte die oplossing niet. Toen in 1832 het kadaster werd ingevoerd en vanaf 1 oktober van dat jaar ook de heffing van de grondbelasting strakker werd aangepakt, ging de marke van Diepenheim over tot heffing van weidegeld - een maatregel waartoe andere marken al meteen in 1811 waren overgegaan. De opbrengst moest worden gestort in een fonds waaruit de grondlasten en andere verplichtingen van de marke konden worden betaald. Omdat het een nieuwigheid betrof, hield de markevergadering na een jaar een evaluatie. De markerichter toonde zich tevreden : het vee was volgens afspraak opgebrand (gebrandmerkt), de opbrengst van f 100 was gebruikt voor het betalen van de grondlasten van f 42 en voor terugbetaling van door de markerichter voorgeschoten bedragen. De aanwezigen besloten op de ingeslagen weg verder te gaan, en vroegen de markerichter voortaan jaarlijks een overzicht van inkomsten en uitgaven aan de markevergadering voor te leggen. Aldus geschiedde : toen de oude baron Sloet in 1835 terugtrad als markerichter, werd hij gedéchargeerd op basis van een financiële verantwoording en had de marke een batig saldo van f 219,29 in de boeken staan. Na drie generaties Sloet trad in de markevergadering van 1840 Gerrit Schimmelpenninck aan als markerichter. Hij rapporteerde in detail over de boeken en gelden die hij had overgenomen, en zegde
21
toe voortaan per 1 maart rekening en verantwoording op te maken over het voorafgaande jaar. Er waren nog altijd wanbetalers en daarom kwam er een commissie onder voorzitterschap van de markerichter zelf, die de uitstaande schulden zou inventariseren en invorderen. De commissie had genoeg te doen : er waren stukken grond afgestaan, in 1825 en 1835, waarvoor nog niet was betaald; er was pachtgrond waarvoor sinds 1823 en 1826 niet was betaald; er waren achterstallige betalingen voor het weidegeld vanaf 1834; en er waren tientallen stukken grond illegaal en zonder betaling aangegraven. Het ging niet gemakkelijk, maar in de jaren die volgden werden veel schulden ingelost. Eind 1843 had de marke van Diepenheim f 465,26 in kas. Er was meer geld binnengekomen, maar dat was intussen omgezet in leningen en obligaties. De nog niet betaalde schulden verschenen voortaan als vorderingen in de jaarlijkse afrekening van de markerichter. Met het oog op een fiscale regeling moest in 1845 worden berekend wat de hele marke van Diepenheim waard was. De markerichter maakte een opstelling die een goed beeld geeft : -
de gronden van de marke zijn waard
f 6.772,60
de grondbelasting bedraagt 5 % van de grondwaarde, dus men rekent voor de waarde van de grond 20 maal de belasting -
de marke bezit vier obligaties
f 3.050,00
f 1000 à 4% van het rijk, f 1000 à 5% van de gemeente, f 900 à 4% van de kerk, en f 150 à 4% van Leemrieze -
12 schuldbekentenissen voor toebedeelde markegronden
-
tegen 4%
f 1.386,00
te vorderen wegens aangegraven gronden (lijst van 1843)
f
766,47
-
idem (aanvullende lijst 1844)
f
387,09
-
achterstallige interesten
f
57,73
gecorrigeerd voor aftrek grondlasten
totaal (afgerond)
____________
f 12.420,--.
22
Korte tijd later kocht de marke nog een staatsobligatie, à 3%. De gemeente loste geregeld af op haar lening, maar kreeg er ook weer nieuwe leningen bij. Al met al bezat de marke aan de vooravond van de verdeling naast de grond nog f 6.459,-. Het was, vergeleken met omliggende marken, een aanzienlijk bezit. Waar andere marken de kosten van de verdeling moesten financieren uit de verkoop van stukken grond24, kon de marke van Diepenheim de hele operatie uit eigen geldmiddelen betalen.
Rond het midden van de negentiende eeuw was de marke van Diepenheim, die tot kort daarvoor nog een armlastig, slecht beheerd genootschap was geweest, een strak bestuurde en redelijk welgestelde vereniging geworden. Maar dat kon het tij niet keren : door de roep om meer landbouwgrond, door toenemende bevolkingsdruk, door pressie van hogerhand sinds bijna een halve eeuw, door het verlies van publiekrechtelijke bevoegdheden sinds 1811, door de invoering van grondbelasting ook voor markegronden, was het einde van de marke onvermijdelijk geworden. De vraag was niet of maar wanneer de marke van Diepenheim aan zijn einde zou komen.
De Diepenheimse markegronden lagen vooral ten noorden en ten zuiden van het stadje.
23
Hoofdstuk 2 Het besluit
Verspreid over Twente was de verdeling van de gemeenschappelijke markegronden reeds voor het begin van de negentiende eeuw enkele malen ter sprake gekomen. Zo waren in de marke van Markelo al in 1662 plannen in die richting gemaakt, maar deze hadden nergens toe geleid. In 1782 hadden de Staten van Overijssel zich gebogen over een rapport betreffende de verdeling van gemeenschappelijke markegronden, maar ook hierop was geen vervolg gekomen25. Pas in de Franse tijd kwam er meer systematische aandacht voor het onderwerp. Eerst werd in 1809 een speciale wet inzake de markegronden uitgevaardigd waarin werd bepaald dat markegronden die werden verdeeld en ontgonnen, mochten rekenen op vijftig jaar vrijstelling van grondbelasting26. Omdat de wet niet de stimulerende werking had die ervan was verwacht, volgde op 10 mei 1810 een aangescherpt Koninklijk Decreet dat voorschreef dat de woeste gronden moesten worden verdeeld tenzij dit aantoonbaar onmogelijk of schadelijk was. Ook werd iedere marke verplicht een verdelingscommissie in te stellen, en bij de verdeling rekening te houden met "min-gegoede" eigenaars.
eerste ronde : 1810
In de markevergadering van Diepenheim kwam de mogelijkheid van een verdeling voor het eerst ter sprake op 25 september 1810. De markerichter, drie burgemeesters en enkele eigen-geërfden bespraken op die dag het Koninklijk Decreet. In lijn met de voorschriften benoemden zij een adviescommissie die zich nader over het vraagstuk moest buigen27. Tot welke conclusie de commissieleden (markerichter Sloet, burgemeester Kuijper en eigen-geërfde Egbert Elderink) kwamen, laat zich slechts raden. Terwijl de pagina-nummering gewoon doorloopt, verspringt het markeboek van Diepenheim hier ineens van 1810 naar 1819. Is er, net als in de meeste marken van Overijssel, geen advies uitgebracht ? Of waren het de onzekere tijden ? De nieuwe wetgeving van 1811 en het daaruit voortvloeiende verlies aan taken en bevoegdheden voor de marke, de Napoleontische veldtochten en de doortocht van de Kozakken, de geboorte van de Nederlandse natie en de instelling van het koninkrijk : er gebeurde genoeg, maar niet inzake de markeverdeling.
24
In 1813 kochten boeren bij Markvelde voor f 369 de gemeenschappelijke grond die lag tussen de zeven pachtboerderijen van het Stift ter Hunnepe, en verdeelden deze onder elkaar28. Een echte markedeling kon dat nauwelijks heten. In 1819 werd in de marke van Markelo een verdelingsplan gemaakt dat evenwel met 20 tegen 16 stemmen werd verworpen29. In de marke van Kerspel Goor werd in hetzelfde jaar een verdelingscommissie ingesteld die twee jaar later gedetailleerd rapporteerde over haar werkzaamheden. Maar in de marke van Diepenheim bleef het stil tot 1837. Toen werden, bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1837, de provincies verplicht om het onderwerp opnieuw op de agenda te zetten en de dwingende voorschriften van 1810 toe te passen. Bij besluit van 25 september 1837 riep de gouverneur van Overijssel, graaf J.H. van Rechteren, op tot gedeeltelijke of gehele opheffing van de gemeenschappelijke bezittingen en tot verdeling of verkoop van de woeste gronden. Om zeker te zijn van enige aandacht, verplichtte de gouverneur alle markerichters hem jaarlijks te rapporteren over de voortgang. Hij hielp hen ook met een uitvoerige handleiding waarin onderwerpen ter sprake kwamen als goede kaarten, de voorbereiding van wegen en sloten, de te volgen procedures, de verdeling van de kosten, enz.
tweede ronde : 1837 - 1839
Markerichter Sloet - zoon van de Sloet die in 1810 het onderwerp had behandeld - deed eerst een rondje langs de voornaamste belanghebbenden. Kort gezegd waren de borgmannen voor verdeling omdat ze dit in het algemeen belang achtten en omdat de regering het nu eenmaal wenste, terwijl de burgemeester, de gemeenteraad en veel eigen-geërfden tegen verdeling waren omdat ze overal wilden kunnen weiden. In deze samenvatting tekent zich de scheiding der geesten af die de discussie over de markeverdeling lang zou blijven kleuren, namelijk tussen grootgrondbezitters enerzijds en stadsbewoners en (kleine) boeren anderzijds. Een discussie die alleen tot een goed einde kon komen als de adellijke landgoedbezitters concessies zouden doen aan de kleine lieden van stad en buitengebied. Maar zover was men voorlopig niet. Sloet legde zijn samenvatting voor aan een extra markevergadering, die er natuurlijk ook niet uit kwam. Dus werd er een commissie aangewezen om antwoord te geven op de vraag of verdeling doelmatig, belangrijk en uitvoerbaar zou zijn, en - zo ja - een plan daarvoor te ontwerpen. De commissie nam twee jaar de tijd voor een grondig onderzoek en presenteerde haar conclusies op 17 oktober 1839. Het rapport was getekend door markerichter baron Sloet van het Warmelo, graaf Schimmelpenninck van het Nijenhuis, baron van Heeckeren van het Weldam (en Twickel), burgemeester ten Raa, assessor Groenendaal en de leden Thin van Keulen (die op het Westerflier woonde) en Dikkers30. Het belang dat men aan de zaak hechtte blijkt alleen al uit de samenstelling van
25
de commissie : vier landgoedeigenaars, twee eigen-gëerfde leden, en de burgemeester van Diepenheim. De commissie was begonnen met de kwaliteit van de gronden te inventariseren, en had hierbij zowel de markegronden als de andere woeste gronden van de gemeente bekeken. De eerste vraag, of de onverdeelde grond rond Diepenheim geschikt was voor verdeling onder de rechthebbenden, werd door de commissie bevestigend beantwoord. Verdeling zou ook ook gemakkelijker zijn dan bij andere marken, want door de ligging van de grond rondom de kom van Diepenheim zou iedereen gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot het hem toebedeelde stuk. De commissie somde vervolgens alle problemen op waarmee de marke te maken had : de oude rechten zijn vergeten of uit het oog verloren, er is toenemend geweld, het beheer is steeds moeilijker, er wordt brand gesticht, er worden teveel "alles bedervende ganzen" gehouden, het innen van het weidegeld is steeds moeilijker, het is ook moeilijk om het vee te weren dat van elders - en vooral uit Goor - op de Diepenheimse markegronden wordt geweid, en zo was er nog wel meer. Tenslotte waren de commissieleden, hoe verschillend ze ook over een verdeling dachten, unaniem van oordeel dat de gevraagde verdeling niet onuitvoerbaar zou zijn. En, praktisch, stelden ze meteen ook maar een verdeelsleutel voor : een aandeel voor het recht van borgmanschap, een half aandeel voor het bezit van een woonhuis, een aandeel voor het bezit van een bunder landbouwgrond, een half aandeel voor het bezit van een bunder weide of hooiland, en een kwart aandeel voor het bezit van een bunder bosgrond. De commissie koos dus voor een verdeling die geheel op het bezit van onroerend goed was gebaseerd, en volgde niet de gouverneur van Overijssel die in zijn handleiding van 1837 had gesuggereerd om bijvoorbeeld de omvang van de veestapel te nemen als grondslag voor de verdeling van de broekgronden. Door huizenbezitters maar een half aandeel toe te kennen, had de commissie er ook voor gezorgd dat de bewoners van het buitengebied veel beter af zouden zijn dan die van de stad. Was de commissie tot zover eensgezind, aan het einde maakten Ten Raa en Groenendaal toch een voorbehoud : hoe de verdeling ook zou uitpakken, er moest een gemeenschappelijke veeweide blijven bestaan voor de inwoners van de stad Diepenheim, en grond die vóór de vorming van de gemeente niet van de marke maar van de stad Diepenheim was geweest, mocht uitsluitend aan inwoners van de stad toevallen. Het was - met andere woorden - gemeentegrond waar niet alle inwoners van de gemeente aanspraak op mochten maken. Het rapport zorgde voor veel opschudding in en rond Diepenheim. In geen jaren was een markevergadering zo drukbezocht als die van 31 oktober 1839. Na enige strubbelingen werd het rapport van de adviescommissie in stemming gebracht. Vóór stemden de borgmannen. Burgemeester ten Raa, de commissieleden Thin van Keulen en Groenendaal, en nog enkele aanwezigen waren ook vóór, maar wel met het voorbehoud als opgenomen in het rapport: Diepenheimse stadsgrond alleen
26
voor stadsbewoners, en behoud van een gemeenschappelijke veeweide. Tegen waren een tiental eigengeërfde leden van de marke, alsmede een rits ingezetenen van Diepenheim. De voorstemmers, die samen ruimschoots het grootste aantal aandelen in de marke vertegenwoordigden, hadden bij een gewogen stemming zeker hun zin gekregen, maar blijkbaar werkte het niet zo. Een meerderheid van de aanwezige leden van de marke was niet zozeer tegen het voorstel van de adviescommissie, maar verzette zich tegen welke verdeling dan ook van de gemeenschappelijke gronden. De voorzitter sloot de chaotische bijeenkomst af zonder een conclusie of besluit te formuleren. In feite betekende het dat de voorgestelde markeverdeling geen voortgang vond. Door het onverwachte overlijden van de markerichter in Diepenheim en van de gouverneur in Zwolle bleef de kwestie even rusten. Toen het verslag van de markevergadering van 1839 een jaar later naar het provinciebestuur werd opgestuurd, ging er een persoonlijke en vertrouwelijke brief bij van graaf Schimmelpenninck (de opvolger van Sloet als markerichter) aan de gouverneur van Overijssel (graaf J.D. van Rechteren, die zijn broer was opgevolgd) met een ooggetuigeverslag van de gebeurtenissen. Om te beginnen waren in de vergadering veel mensen aanwezig geweest die er niet thuishoorden : inwoners van de stad Diepenheim
die al werden vertegenwoordigd door de
burgemeester, en dagloners die helemaal geen rechten als eigen-geërfden hadden. De vergadering was door markerichter Sloet jr. ook niet goed geleid. En door de wijze waarop tevoren stemming was gekweekt, kon eigenlijk geen vrije discussie meer plaats hebben en geen rechtsgeldig besluit worden genomen, meende Schimmelpenninck31. De nieuwe gouverneur van de provincie liet het er niet bij zitten. Er was blijkbaar niets besloten, schreef hij aan de nieuwe markerichter, dus waarom zou deze niet gewoon een plan van verdeling maken en dan zien welke argumenten voor of tegen op tafel zouden komen ? Schimmelpenninck deed zoals van hem gevraagd werd, en legde een notitie met de grondslagen voor verdeling ter visie. Vier eigen-geërfden reageerden schriftelijk32 en formuleerden de bezwaren die door velen werden gedeeld. Niemand zou genoeg grond krijgen om de koeien te kunnen blijven houden die men reeds bezat. Er zou te weinig plaggengrond overblijven voor de bemesting van het land, en zonder voldoende plaggen was de landbouw in deze streek niet vol te houden. Bij verdeling bleef er ook te weinig turfgrond voor de stadsbewoners over. En de verdeling zou grote kosten meebrengen voor opmetingen, wegen en afwateringen. Kortom : verdeling zou "verderfelijk" zijn voor zowel stadsbewoners als boeren. Andermaal concludeerde de markerichter dat de weerstand zo groot was dat voor de tegenstanders geen enkel verdelingsplan aanvaardbaar zou zijn. De oplossing - zo had hij al eerder genoteerd - zou gezocht moeten worden in het toedelen van een groot stuk gemeenschappelijke grond aan de stadsbewoners. Als zij zelf hun delen bij elkaar wilden houden, moest niemand hen tot verdeling dwingen. Vervolgens zouden afzonderlijke personen toch wel gaan vragen om hun eigen deel. Met
27
omzichtig handelen zou het doel dan alsnog kunnen worden bereikt. De gouverneur volgde de markerichter in diens redenering, en laste om te beginnen een afkoelingsperiode in. "Laten liggen totdat de marken rondom verdeeld zijn", zette hij in potlood op het dossier. Het onderwerp verdween voorlopig van de agenda.
derde ronde : 1849 - 1852
Graaf Gerrit Schimmelpenninck, pas in functie als markerichter, was tijdelijk vrij van hoge ambten en had alle tijd om eerst intern orde op zaken te stellen in de marke. Ook werkte hij aan een betere verstandhouding tussen de marke en de gemeente (en dan vooral de stad) Diepenheim : de marke faciliteerde de aanleg van de Grindweg, gaf leningen aan het gemeentebestuur voor verbeteringen aan straten en duikers, en zorgde dat het schoolgebouw in het stadje werd opgeknapt en vergroot. In 1846 werd Schimmelpenninck Nederlands ambassadeur in Londen, waarvandaan hij in 1848 terugkeerde om gedurende enkele maanden minister-president, minister van Buitenlandse Zaken en minister van Financiën te worden. Deze vertrouweling van koning Willem II stond in het oog van de storm toen politieke omwentelingen in Frankrijk, België en Duitsland Europa schokten, en de koning naar men zei "binnen vierentwintig uur van conservatief liberaal werd". Het was de periode waarin graaf Schimmelpenninck weinig tijd over hield voor zijn functie als markerichter. Bij afwezigheid van deze gangmaker werden in de marke van Diepenheim weinig initiatieven ontplooid. Het rommelde alleen even in 1846, toen in de markevergadering enkele leden vroegen om hun
deel uit het
gemeenschappelijke bezit; er werd een commissie ingesteld, er kwamen intekenlijsten te liggen op het gemeentehuis en op het Nijenhuis - maar daarna werd er niets meer van vernomen. De regering probeerde intussen de zo gewenste ontginningen aantrekkelijker te maken en vaardigde daartoe in 1840 een "Wet omtrent de vrijdom van lasten terzake van landontginningen en landverbetering " uit33. De wet hielp niet veel : de algehele vrijstelling van grondbelasting gedurende twintig jaren na de ontginning, en de halve vrijstelling voor nog eens twintig jaren, waren natuurlijk beter dan de vrijstelling van slechts tien jaren welke sinds 1812 had gegolden, maar het was toch minder dan de vijftig jaren vrijstelling die de wet van 1809 ooit had beloofd. In 1848 volgde een richtlijn van de minister van Financiën waarbij de kosten van kadaster en landmeter werden verlaagd. De gouverneur van Overijssel - dit was nu jonkheer Backer - stuurde de richtlijn door, en voegde er de vraag bij wat de overheid nog meer zou kunnen doen om de markeverdeling te bevorderen. Het was een goede aanleiding voor markerichter Schimmelpenninck, inmiddels geen minister meer maar opnieuw ambassadeur in Londen, om tijdens een kort verblijf op het Nijenhuis in augustus 1849 de markevergadering terug op het spoor van de markeverdeling te zetten. De omstandigheden waren
28
wel ingrijpend gewijzigd toen de marke, net als in 1810 en in 1837, in 1849 voor de derde maal een adviescommissie aanwees. Een golf van revoluties had overal in Europa het aanzien van de adel en landgoedbezitters aangetast. Na de grondwetsherziening van 1848 werd in Den Haag gewerkt aan het afschaffen van de oude heerlijke rechten in plattelandsgemeenten zoals Diepenheim. Sinds de instelling van gemeenten, in 1811, hadden de heren in en rond Diepenheim het recht behouden om de burgemeester, de raadsleden, de gemeente-secretaris en de gemeente-ontvanger voor benoeming voor te dragen. Aan deze heerlijke rechten kwam een einde door de gemeentewet die in 1851 van kracht werd. Het onderscheid tussen stads- en plattelandsgemeenten verviel, de gemeenteraad werd volksvertegenwoordiging en hoogste orgaan van de gemeente34. Nederland van hoog tot laag was nog wel geen voldragen democratie, maar had een principieel keerpunt genomen. Dit was niet aan Diepenheim voorbijgegaan. De adviescommissie van 1849 kreeg een ruimere opdracht dan haar voorgangers : bekijk niet alleen de verdeling maar onderzoek ook de bezwaren die daartegen worden ingebracht, geef aandacht aan de grenzen en grensconflicten met andere marken, en zie of er wegen moeten worden aangelegd of verbeterd. Het was veelzeggend dat ditmaal slechts twee landgoedbezitters in de commissie zaten (Schimmelpenninck van het Nijenhuis en Thin van Keulen van het Westerflier), en dat slechts een van de leden uit de kring van de adel kwam (de markerichter), naast drie eigen-geërfden (G.J.D.Dikkers, J.H.Tormijn en G.J.H.Eeftink), en natuurlijk de burgemeester (W.C.T.van Nahuys). Voordat de adviescommissie haar taak had voltooid, werd commissielid Thin van Keulen
burgemeester en
gemeentesecretaris van Diepenheim, en werden de commissieleden Tormijn en Eeftink in 1851 onder de nieuwe gemeentewet wethouders van Diepenheim. Markerichter Schimmelpenninck, die in de oude constellatie benoemd lid van de raad was geweest, werd
in 1851 gekozen lid van de nieuwe
gemeenteraad. Zo werden tussen marke en gemeente talrijke bruggen geslagen, wat goed van pas kwam voor een oplossing van de ingewikkelde kwestie.
Anders dan haar voorgangers, kon de derde adviescommissie beschikken over de ervaring van enkele marken in de directe omgeving. Afgaande op archiefgegevens, had de commissie wel weet van het verloop bij twee buren, maar niet van de ontwikkelingen bij twee andere buren. In Markelo was tussen 1840 en 1842 een plan gemaakt. De verdeelsleutel die hierbij was gehanteerd leek een beetje op die van het Diepenheimse voorstel van 1839. Ook in Markelo was het grondbezit van de gewaarden geclassificeerd (broek- en veldgrond, bouw- en hofland, en schaddengrond), maar daarnaast werd onderscheid gemaakt naar rechthebbenden (volle boer, karreman of kotter). Zo was een verfijnder verdeling ontstaan. Er waren ook aanvullende maatregelen voorzien, zoals het aanleggen of verbeteren van wegen en sloten. Na goedkeuring van de verdeling bij Koninklijk Besluit van 21 juli 1842 was een
29
reglement voor de verdelingcommissie vastgesteld en het werk ter hand genomen. De toegewezen percelen werden in 1850 overgedragen aan hun nieuwe eigenaars29. De naastgelegen marke Elsen had in 1842 een verdelingscommissie ingesteld, en een plan gemaakt dat bij Koninklijk Besluit van 13 februari 1844 was goedgekeurd. Ook dit plan was nog in uitvoering toen de marke van Diepenheim een eigen verdeelplan ging ontwerpen. Nergens blijkt dat de Diepenheimers er kennis van hebben genomen. De verdelingsakte van de marke Elsen was gedateerd op 16 juli 1852. Kerspel Goor had het werk rond 1820 al gedaan. Wie goede landbouwgrond had, kreeg tweemaal meer recht op marke-grond dan de eigenaars van weiden (groengrond), en zelfs driemaal meer dan de bezitters van bos of onontgonnen grond. En wie geen huis had, kreeg ook iets minder, want die had in de marke geen turf gestoken voor de eigen haard en ondervond van de opheffing van de marke dus minder nadeel dan een huizenbezitter. De Diepenheimse commissie kreeg een afschrift van het gedetailleerde eindrapport van de verdeling van de marke Kerspel Goor. Een verdelingsplan voor de marke van Hengevelde werd eind 1850 aangenomen en bij Koninklijk Besluit van 29 juni 1851 nr. 89 goedgekeurd. Ook hiervan kreeg de Diepenheimse adviescommissie een afschrift35. De uitvoering van het plan van Hengevelde zou ongeveer gelijk oplopen met dat van Diepenheim, beide hadden de verdeling gereed in 1854.
In de Diepenheimse adviescommissie waren het vooral markerichter Schimmelpenninck en burgemeester Thin van Keulen die huiswerk maakten. Als grondbezit het uitgangspunt zou zijn voor aanspraken, om hoeveel grond ging het dan, en welke soorten moesten worden onderscheiden ? Het kadaster onderscheidde sinds 1832 wel 35 varianten, alleen al vijf soorten landbouwgrond, vier soorten hooi- en weiland, en vier typen bossen en hakhout. Schimmelpenninck koos voor een vereenvoudigde opstelling, en rekende dat de leden van de marke samen 421 bunder landbouwgrond, 354 bunder hooiland en 231 bunder bosgrond in particulier eigendom bezaten. Daaraan ontleenden zij hun rechten. En moest ook voor de stadsbewoners grondbezit de grondslag vormen, of was huizenbezit een beter uitgangspunt ? Om hoeveel grond of huizen zou het dan gaan ? Burgemeester Thin van Keulen ging met oude inwoners en met het kadaster precies na welke grond vanouds onder het Stedeke had behoord: 12 bunder onder het Stadsblok, 22 bunder onder het Riemsteger en Koppeler blok, 8 bunder onder het Kerkblok, en 19 bunder onder het Elferink en de Vlooijen- en Luizenbeld. Op die 61 'stadse' hectaren stonden in totaal 112 huizen. In het buitengebied waren er 78 huizen. Hoeveel grond was er te verdelen ? De markerichter ging - abusievelijk, zoals later zou blijken uit van een oud overzicht waarbij de marke 668 bunder omvatte. Hij realiseerde zich wel dat hierop in mindering moest worden gebracht wat was afgestaan voor de Grindweg en wat tussentijds was
30
verkocht. Er moest ook wat worden afgetrokken voor nog aan te leggen wegen en sloten. Dan zou netto ongeveer 600 bunder markegrond te verdelen zijn - dacht hij. Terwijl Schimmelpenninck en Thin van Keulen inventariseerden en rekenden, formuleerden zij vermoedelijk ook de oplossing voor de latente spanning tussen de stadsbewoners van Diepenheim en de bewoners van het buitengebied, die in 1839 aan de oppervlakte was gekomen en de verdeling toen had tegengehouden. Strikt formeel waren de aanspraken van de stadsbewoners (en van hen dan alleen nog de eigen-geërfde) op markegrond zo beperkt, dat ze bij verdeling ieder slechts een teleurstellende kwart hectare zouden overhouden - inderdaad te weinig voor hun vee. Als ze wel een redelijk lapje grond moesten ontvangen, zou dat gaan ten koste van de rechthebbenden in het buitengebied, en dat was ook niet haalbaar. Gelukkig bezat Diepenheim nog een onontgonnen gebied in de Hazendam en de Asschede, ten noordwesten van de Zomerweg 36.
Deze gronden waren voorheen bezit van de Stad Diepenheim geweest en nu dus van de rechtsopvolger, de gemeente Diepenheim. In 1839 hadden de stadsbewoners nadrukkelijk hun historische, exclusieve aanspraken op dit terrein geformuleerd. Als dit terrein, dat direct aan het
31
markegebied grensde, nu in de operatie zou worden opgenomen en bestemd voor de stadsbewoners, kon aan de wensen van de laatsten worden tegemoetgekomen zonder dat het ten koste van de aanspraken van de eigen-geërfden in het buitengebied zou gaan. In deze context kwam vast ook een oude suggestie van de vorige gouverneur van Overijssel, graaf Johan van Rechteren, ter sprake, dat de sympathie voor een verdelingsvoorstel zou toenemen als er nog wat grond beschikbaar kwam voor de stadsbewoners die geen onroerend goed bezaten37. Ook woog de sinds 1810 herhaaldelijk door de overheid geformuleerde wens mee, dat bij de markeverdeling de minvermogenden niet zouden worden vergeten37. Ieder verdeelplan zou op dit punt worden getoetst alvorens het koninklijke goedkeuring kon krijgen. Het staat niet in de overgebleven documenten, net zo min als het argument dat de armen dan meer in eigen onderhoud zouden kunnen voorzien en voortaan minder beroep zouden doen op de gemeenschap of de armenkas. Toch hebben zulke overwegingen zeker meegespeeld. Het borgmanschap, dat vijftien jaar eerder de landgoedbezitters nog een streepje voor had gegeven bij de toen beoogde verdeling, speelde in deze ronde helemaal niet meer mee. Zelfs van een symbolisch aandeel, verwaarloosbaar op het totale pakket, was geen sprake. Toen het voorwerk was gedaan, maakte de markerichter schattingen en sommetjes over een mogelijke verdeling. Nagelaten persoonlijke notities tonen hoe hij zich voorbereidde en sturing gaf. Zijn hand is ook duidelijk aanwijsbaar in het commissie-rapport, dat diplomatiek is in de zorgvuldige en uitvoerige behandeling van alle aspecten van de zaak.
advies en besluit van 1852
Na bijna drie jaar van voorbereiding werd het rapport van de adviescommissie in de markevergadering van 8 mei 1852 gepresenteerd. De conclusies waren kort maar krachtig : (1) de redenen die voor verdeling pleiten worden hoe langer hoe dringender, en (2) er zijn geen onoverkomelijke bezwaren. Het eerste punt was zo evident, dat de commissie er maar weinig woorden aan besteedde : er waren niet genoeg middelen om de marke te beveiligen en het eigendomsrecht te beschermen, terwijl individuele eigenaars wel ieder hun eigen bezit zouden kunnen beschermen. De tweede conclusie werd veel uitvoeriger onderbouwd. Sommige inwoners van Diepenheim meenden dat de verdeling zou leiden tot problemen met de marke van Stokkum; de adviescommissie had het uitgezocht en vastgesteld dat de Stokkumers nooit rechten in de marke van Diepenheim hadden gehad, dus dat de Diepenheimers in dit opzicht niets hadden te vrezen. Verder waren de inwoners van Diepenheim bang dat ze bij verdeling ieder zo weinig grond zouden krijgen dat ze daar niets aan zouden hebben. De commissie weerlegde ook dit bezwaar : ieder zou zijn rechtmatig deel krijgen en had dus niet te
32
klagen. Bovendien stond het hen natuurlijk vrij de hun toekomende percelen onverdeeld te laten of samen te voegen zodat er een groter weidegebied zou blijven bestaan. Om dit mogelijk te maken stelde de commissie voor alle stukken voor de stadsbewoners toe te wijzen in het aaneengesloten gebied van 93 hectaren dat eigendom was van de stad Diepenheim en strikt genomen niet onder de marke viel, in de Asschede en de Hazendam. Voorzover dat niet toereikend was, zouden de stadsbewoners nog ongeveer 32 hectaren markegrond krijgen aan de andere zijde van de Zomerweg, in directe aansluiting op de bebouwde kom. Dit was voor de stadsbewoners een in alle opzichten gunstig voorstel : het was goede grond, de bebouwde kom was vlakbij, er was een toegangsweg, en er was het water van de Leidebeek en de Boven-Regge. Wat konden zij in redelijkheid nog meer verlangen ? Van de boeren in het buitengebied werd instemming met zo'n bijzondere tegemoetkoming aan de stadsbewoners verwacht, omdat op deze manier de stadsbewoners hen weinig markegrond zouden ontfutselen. Na alle bezwaren te hebben weerlegd, stelde de adviescommissie de volgende grondslag voor de verdeling van de markegrond voor : -
wie grond heeft waarop een woonhuis staat, krijgt een aandeel;
-
het bezit van een hectare landbouwgrond is goed voor een aandeel;
-
voor een hectare hooiland wordt een half aandeel gegeven;
-
en ook het bezit van een bunder natte of broekgrond is goed voor een half aandeel.
-
Wat betreft de Diepenheimers die geen onroerend goed bezaten : "de gezinnen der arbeidende klasse" die minstens vier jaar in Diepenheim woonden, kwamen volgens de adviescommissie in aanmerking voor een stukje grond van 1500 vierkante meter; hiermee zouden ze gedeeltelijk in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en daarom mochten ze de eerste dertig jaar op dat perceel ook geen huis bouwen.
Volgens een ruwe schatting zou ieder aandeel goed zijn voor ongeveer driekwart hectare woeste grond. De commissie realiseerde zich dat het verdelingsvoorstel de minvermogenden zou bevoordelen, en ook de kleine bezitters kwamen niets tekort wanneer een stukje grond onder een huisje in aanspraken gelijk werd gesteld met een hectare goede landbouwgrond. Maar de leden van de commissie dachten dat het algemeen belang hiermee gediend werd, en dat rechtvaardigde wel "enige opoffering". Het geld van de marke moest - volgens de adviescommissie - in de eerste plaats worden besteed om de kosten van de markeverdeling te dekken, en verder voor de aanleg van wegen, sloten, bruggen en duikers. De commissie deed over de aanvullende infrastructuur nog geen voorstel, omdat eerst de verdeling moest worden aanvaard. In de tweede plaats zou de marke een overeenkomst moeten aangaan met de gemeente Diepenheim waarbij de gemeente tegen een eenmalige financiële
33
vergoeding voortaan het onderhoud van de wegen, sloten en werken in het voormalige markegebied zou verzorgen. En pas in de derde plaats, als er dan nog geld over was, zou dit onder de rechthebbenden van de marke worden verdeeld. Als het voorstel van de adviescommissie werd aanvaard, moest er een verdelingscommissie komen. De adviescommissie had alvast een reglement voor zo'n verdelingscommissie ontworpen. In 17 artikelen werden criteria en werkwijze vastgelegd. De verdelingscommissie kreeg grote bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld : alle geschillen die rond de markeverdeling ontstaan, worden beslecht door de verdelingscommissie, en daartegen is geen beroep mogelijk. En : als de kwaliteit van een toegewezen stuk grond minder is, kan de commissie daar compensatie voor geven. Maar de commissie kreeg ook de opdracht open en controleerbaar te werken : alles moet worden vastgelegd in lijsten en overzichten, de verdeelplannen en schetskaarten liggen steeds minstens een week ter inzage, en als alles is afgerond zal rekening en verantwoording worden afgelegd aan alle gerechtigden. Het reglement bevatte ook praktische richtlijnen, zoals : als iemand al grond in eigendom heeft en een stuk markegrond erbij krijgt, zal dit laatste zoveel mogelijk aansluiten bij zijn eerdere bezit. In de markevergadering waarin het rapport in eerste lezing werd besproken, kwam het niet tot heftige debatten. Bijna iedereen zag de redelijkheid van de voorstellen in en ondersteunde ze. Er werd slechts een enkele wijziging voorgesteld en aangenomen: omdat sommige broekgronden van minder waarde waren, zouden de eigenaars ervan niet voor een half aandeel maar slechts voor een kwart aandeel per bunder mogen meedoen39. De suggestie kwam waarschijnlijk van de bezitters van goede landbouwgrond, die hiermee een klein voordeel binnenhaalden. Voor sommigen was dat blijkbaar niet genoeg. Toen het aangepaste voorstel ter inzage werd gelegd, dienden Wiedenbroek en 17 anderen gezamenlijk een bezwaarschrift in. Zij huldigden de conservatieve opvatting dat woeste gronden alleen een bron van bemesting waren en niet een potentieel ontginningsgebied. Omdat alleen de eigenaars van landbouwgrond - en niet de eigenaars van weiden of bossen - de plaggen nodig hadden voor bemesting, moesten de woeste gronden alleen onder de landbouwers worden verdeeld, vonden zij. De adviescommissie was blijkbaar ook nog niet op ontginning gericht. Zij verwierp het bezwaar van Wiedenbroek met het argument dat eigenaars van weiden en bossen ook belang hadden bij de plaggen voor mest, want hooiland werd alleen als hooiland gebruikt zo lang de prijzen van vee en zuivel goed waren, maar kon bij veranderende prijzen weer in landbouwgrond worden omgezet, en ook bos kon worden omgezet in landbouwgrond. Nadat het rapport van de adviescommissie acht weken ter inzage had gelegen, kwam de markevergadering op 31 juli 1852 bijeen voor definitieve besluitvorming. Het verdelingsplan werd in stemming gebracht en met slechts drie tegenstemmen (waaronder Wiedenbroek) aangenomen. Het reglement voor de verdelingscommissie werd nog eens helemaal voorgelezen en daarna ook
34
vastgesteld. De verdelingscommissie, onder voorzitterschap van markerichter Schimmelpenninck, zou bestaan uit de leden van de adviescommissie (Thin van Keulen, Dikkers, Tormijn en Eeftink), en verder drie grote eigen-geërfde boeren (Naardendorp, Groenendaal, Ten Brummelaar)
en de
gemeente-ontvanger (E. ten Raa); de laatste zou de financiële administratie van de commissie bijhouden. Het hele dossier - advies, reglement, vergaderverslagen, bezwaarschrift - werd door de markerichter naar de Commissaris des Konings in Zwolle gestuurd, die het per kerende post aan de burgemeester van Diepenheim zond voor advies en instemming. Binnen twee dagen antwoordde Thin van Keulen. De gemeenteraad hoefde hij er niet opnieuw over te raadplegen, deze had al op 17 juni over het verdelingsplan gesproken en toen de burgemeester toestemming gegeven om ermee in te stemmen. Gouverneur Backer had nog wel een paar vragen. Waren de markegronden geheel of gedeeltelijk eigendom van de gemeente ? Nee, antwoordde de burgemeester, niet in de zin van artikel 229 van de nieuwe gemeentewet. En ja, de bepalingen van 1810 en 1827 met betrekking tot onvermogenden waren behoorlijk nagekomen. Op de vraag van de gouverneur hoeveel eigen-geërfden tegen het plan hadden gestemd, en wie dat dan wel waren, meldde de burgemeester dat de heer M.R.A.G. Wiedenbroek als enige eigen-gëerfde had tegengestemd. Nu ging het plan verder zijn weg langs de gouverneur, gedeputeerde staten, de minister van Binnenlandse Zaken, en de koning40. Bij Koninklijk Besluit van 13 oktober 1852 nr. 38 werd het verdelingsplan voor de marke van Diepenheim goedgekeurd. De verdelingscommissie had daar niet op gewacht en was intussen aan het werk getogen.
35
Hoofdstuk 3 De verdeling
De verdelingscommissie ging voortvarend van start. Nog voordat de plannen waren goedgekeurd door een Koninklijk Besluit, had de commissie al drie keer vergaderd. En ook daarna hield de voorzitter er de vaart in. We zien het terug in de verslagen van de commissie, die samen "een vrij lijvig boekdeel" vormen41 , en in de bijbehorende stukken. De markerichter was een regentesk bestuurder die zonder aarzelen zijn aanzien en gezag inzette om zaken voor elkaar te krijgen. Hij was een man met oog voor detail, die het werk dat anderen onder zijn leiding deden nauwgezet volgde en in voorkomende gevallen corrigeerde. Collega's in de commissie zette hij zo nodig aan tot wat meer doortastendheid, en trage aannemers tot meer spoed. Tegelijk was hij gevoelig voor de plaatselijke verhoudingen en zorgde hij zoveel mogelijk voor een goede werksfeer. Hij vergaderde met zijn commissie niet in het gemeentehuis maar thuis, op het Nijenhuis, waar de leden en ook de toegevoegde landmeter nogal eens werden uitgenodigd om te blijven voor de maaltijd42. De commissie moest een grote verscheidenheid aan onderwerpen behandelen, en vele daarvan speelden tegelijkertijd. Het kon bijvoorbeeld gebeuren dat in eenzelfde vergadering werd gesproken over de aanleg van een bepaalde weg, over een grensgeschil met een andere marke, over de aanvrage van een provinciale subsidie, over achterstallige betalingen van leden van de marke, en over foutmarges bij de grondverdeling43.
Als hieronder de verschillende deelonderwerpen na elkaar
worden besproken, lijkt het allemaal overzichtelijker dan het in werkelijkheid was.
wie krijgt wat ?
De verdelingscommissie begon in september 1852 met het aanstellen van een landmeter. Het was J. Bosch uit Lochem, die rond dezelfde tijd ook bij de verdeling van de marken van Stokkum en Hericke ingehuurd werd44. Zijn eerste taak was het opstellen van een overzicht van alle rechthebbenden in de marke. De gedetailleerde tabel van twaalf bladen kwam nog voor het einde van het jaar voor iedereen ter inzage te liggen en zorgde meteen voor verwarring. Bosch had gewerkt met gegevens van het kadaster, en daar bleken nogal wat fouten in te zitten. Zelfs graaf Schimmelpenninck van het Nijenhuis meldde netjes schriftelijk aan zichzelf als markerichter dat een bepaald stuk grond niet van
36
hem was maar van het Haghuis. Zo kwamen er meer commentaren en bezwaarschriften. De verdelingscommissie besprak ze in januari 1853, maar blijkbaar was de verwarring daarmee niet uit de lucht. De onrust kwam vooral voort uit het feit dat veel eigendomspapieren niet in orde waren en nogal wat percelen niet op de naam van de feitelijke eigenaars stonden. Commissielid Tormijn en landmeter Bosch gingen links en rechts toelichting geven en slaagden erin de rust te doen terugkeren door erop te wijzen dat het de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen was om de tenaamstelling in orde te maken. Aan de hand van de definitieve lijst van rechthebbenden, samen goed voor 825,5 aandelen, maakte de landmeter een eerste schets van een mogelijke verdeling in het buitengebied. Als van de markegrond 23 bunder nodig zou zijn voor bestaande en nog aan te leggen wegen, en 13 bunder voorlopig werd achtergehouden voor "fouten en onbillijkheden", bleef er - naar hij aannam - 602,5 hectaren over om te verdelen. De landmeter moest dus uitgaan van ongeveer 7300 meter markegrond voor ieder aandeel. Zijn werk werd gecompliceerd doordat hij rekening moest houden met de verschillen in kwaliteit van de markegronden. De commissie had na onderzoek vastgesteld dat er slechts 9,5 bunder eerste klas grond was, 121,5 bunder tweede klas en 471,5 bunder van de derde klasse. Een andere complicatie was dat hij wel de 593 aandelen in het buitengebied kon verdelen, maar nog niet wist hoe en wat zou gebeuren met de 233 aandelen van de stadsbewoners. Voor de laatste groep moest hij in ieder geval een stuk van ongeveer 30 hectaren reserveren, grenzend aan de woeste grond die van de Stad Diepenheim was geweest en nu gemeentegrond was. Op aanwijzing van de verdelingscommissie werden de arme bewoners van het buitengebied niet vergeten. Zij die in "hutten" op markegrond woonden, zouden bij de verdeling 150 roeden (ongeveer 1500 meter) markegrond krijgen toegewezen op de plaats waar die huisjes stonden. Een enkeling moest zijn hut op markegrond verlaten en in Diepenheim gaan wonen; de gemeente kreeg een stukje markegrond aan de Haaksbergerstraat om hem en zijn familie daar een huis te laten bouwen. De voorlopige kaarten45 voor de verdeling van het buitengebied werden door de verdelingscommissie besproken en op enkele punten gewijzigd. Opnieuw kwamen kadasterfouten aan het licht. Pas nadat de commissie zelf langs de Schipbeek was gaan kijken hoe het nu precies zat, wilde zij de schetskaarten van de landmeter goedkeuren en ter inzage leggen. In de laatste week van mei (1853) waren ofwel de landmeter ofwel twee commissieleden dagelijks van 10 uur 's morgens tot 3 uur 's middags beschikbaar voor toelichting. Natuurlijk was het niet allemaal ineens goed. De verdelingscommissie besprak twaalf schriftelijke adressen, stuk voor stuk en in detail. Het leidde tot een correctie hier, een perceel-ruil daar, maar niets ingrijpends. Slechts een enkeling liet zich niet zo gemakkelijk overtuigen. Hendrik Baneman meende als eigenaar van een huis recht te hebben op een aandeel, maar kreeg niets omdat de grond onder zijn
37
huis niet van hem was. Hij stuurde bezwaarschriften achtereenvolgens naar de verdelingscommissie, de markerichter en de gouverneur der provincie. Zijn klacht werd telkens afgewezen, want de commissie had gehandeld conform het verdelingsplan en het koninklijk besluit46. Ook mondeling aangebrachte meningsverschillen tussen rechthebbenden over wie wat toebedeeld zou krijgen werden door de verdelingscommissie besproken. Ongegronde klachten werden meteen afgewezen. Waar de classificatie van de grond tot moeilijkheden aanleiding gaf, volgde een bespreking; kwam men er niet uit, dan besliste het lot. In een enkel geval konden twee grondeigenaars het niet eens worden over de grens tussen hun bezit; het conflict kwam na drie jaar alsnog op de agenda van de verdelingscommissie, die de situatie in het terrein bekeek en besliste. Achteraf constateerde de verdelingscommissie dat zij in alle gevallen tot eenstemmige besluiten was gekomen, en dat moest - volgens haar - toch vertrouwen geven in de juistheid van de beslissingen. De verdelingscommissie nam verder kennis van een verzoek van de Diepenheimse Provisorie, om geen grond over te dragen aan mensen die nog schulden bij de Provisorie hadden, zolang die schulden niet waren voldaan. Er waren problemen rond Groot Hedde die alleen konden worden opgelost door een gesprek van de markerichter met de heer van het Weldam. En natuurlijk was er telkens weer de vraag hoeveel markegrond, en waar, zou toevallen aan de stadsbewoners. Pas toen de laatste vraag globaal was beantwoord - en voordat het gebied voor de stadsbewoners verder was verdeeld - kon een voorlopige lijst van toewijzingen van gronden in het buitengebied ter visie worden gelegd, in oktober 1853. Dit werd op de gebruikelijke wijze "verkerkespraakt" , en de landmeter hield nog eens zitting.
Terwijl de verdelingscommissie bezig was met het buitengebied, zette de burgemeester van Diepenheim de eerste stappen voor de stadsbewoners. Het was vanaf het begin duidelijk wie iets mocht verwachten, en wie niet. De lijst was in juli 1852 gesloten op het moment dat de besluitvorming over de markeverdeling was afgerond. Toen de gemeenteraad enkele maanden later instemde met de verkoop van het oude burgemeestershuis, gebeurde dit nadrukkelijk "zonder recht van aandeel in de markegronden" voor de nieuwe eigenaar47. Er was in de voorbereidende fase nogal wat discussie geweest in het Stedeke over het al dan niet verdelen van de toe te wijzen grond. De gebeurtenissen van 1839 indachtig, had de adviescommissie hierin geen positie gekozen en ook de verdelingscommissie had alle mogelijkheden opengehouden door van de markegrond een aaneengesloten stuk voor de stadsbewoners toe te wijzen, direct naast de onontgonnen stadsgronden. In april 1853 deed de burgemeester een oproep aan de burgers om te melden wat zij wilden - alles bij elkaar houden of verdelen. Er meldden zich slechts zeven gegadigden voor een gezamenlijk bezit, bij voorkeur verdeeld in tweederde grasland en eenderde turfgrond. Uit de geringe respons leidde de verdelingscommissie maar al te graag af dat de stadsbewoners blijkbaar voor
38
verdeling kozen. De landmeter tekende de nodige percelen, wegen en sloten in op de kaart van een gebied dat deels van de marke van Diepenheim, deels van de Stad (en nu dus gemeente) Diepenheim was. Hij nummerde de percelen zo dat ze door verloting konden worden toegewezen. Op 8 november 1853 was het zo ver. Aan de hand van een zeer precies verlotingsreglement werden eerst de huispercelen ten westen van de Zomerdijk verloot, en daarna de landpercelen oostelijk van de Zomerdijk en gedeeltelijk in de Asschede. Voor deze twee ronden waren er 102 gegadigden, gezinshoofden die een huis in de stad Diepenheim bezaten; onder hen dongen er 8 alleen mee voor een landperceel, en waren er 42 die wel een huisperceel maar geen landperceel wensten. Een onverwachte deelnemer aan de loterij was baron van Heeckeren van Wassenaer, van Twickel en Weldam; blijkbaar bezat hij een huis in Diepenheim. Merkwaardiger nog was de deelname van de gemeente Diepenheim aan de loterij waarbij eigen gemeentegrond werd verdeeld. En zelfs de Stad Diepenheim - die niet meer bestond als zelfstandig orgaan of rechtspersoon vanaf het moment dat haar rechtsopvolger, de gemeente, was aangetreden - lootte mee voor een huisperceel en een landperceel. Er was een aanvullende lijst van hoofden van behoeftige huisgezinnen die door loting elk 1500 meter toebedeeld kregen. Het ging om 38 personen in de kom van Diepenheim: dagloners, wevers, kleermakers en enkele mannen zonder beroep; en vier boerenknechten in het buitengebied48. Onder deze 42 hoofden van arme huishoudens waren twee vrouwen, een weefster en een spinster. De percelen voor de 38 behoeftigen uit de stad lagen naast elkaar aan noord-zijde van de nieuwe Eerste Zomerdijk; tot op de dag van vandaag zijn er enkele bewaard gebleven : 15 meter breed langs de weg en 100 meter diep het terrein in. Bij de namenlijsten voor de loterijen valt op dat van de gewone stadsfamilies tamelijk veel namen ook tegenwoordig nog in en rond Diepenheim worden aangetroffen, terwijl de namen van de behoeftige families hier bijna niet meer voorkomen.
Vóór de juridische afwikkeling van de verdeling van markegrond en stadsgrond werd door de verdelingscommissie nog een ruime termijn voor reflectie ingelast. Van november 1853 tot april 1854 kon iedereen vragen om ruil of om een andere tenaamstelling. Het leverde ongeveer 90 briefjes van begunstigden op die afstand wilden doen van hun grond ten gunste van een ander. Voor een groot deel betrof dit foutieve tenaamstellingen die in deze fase gemakkelijk konden worden gecorrigeerd, maar in enkele gevallen waren er ook begunstigden die hun rechten verkochten voordat de grond definitief werd overgedragen. Zo waren er stadsbewoners die wel grond hadden gekregen bij de loterij maar die op de definitieve verdeelstaat niet meer voorkomen. Toen de verdelingen in buitengebied en stad eenmaal rond waren, werd een "Alphabetischen verzamelingstaat der toedeelingen" opgemaakt. Het overzicht noemde alle namen van de 255 begunstigden, en de preciese toedeling der beschikbare gronden van zowel marke als stad. Samen
39
kwam dat uit op ruim 721 hectaren. Maar tijdens de procedure was gebleken dat er minder grond te verdelen viel dan eerder gedacht. Daarom werden in de verzamelstaat verlagingen gehanteerd voor een totaal van 96 hectaren, en bleef een 'netto' toedeling over van 625 hectaren. Helaas valt niet meer te achterhalen waarom sommigen meer werden gekort dan anderen; wellicht speelde de kwaliteit van de grond hierin mee. Evenmin is zeker of en hoe de verschillen werden verrekend. Begin 1854 kon de landmeter gaan werken aan de akte van scheiding en overdracht. Om f 800 aan notariskosten te besparen had de verdelingscommissie gekozen voor een onderhandse akte. De kladversie van de landmeter werd overgebracht op gezegeld papier, het stuk werd door de markerichter getekend op 27 juni 1854, en twee dagen later geregistreerd bij de ontvanger der zegelgelden in Goor die op zijn beurt zorgde voor inschrijving bij het kadaster in Deventer, op 8 juli 185449 . De officiële "Akte van scheiding en deling" wijkt op enkele punten toch weer af van de "Alphabetischen verzamelingstaat der toedeelingen" - de markeverdeling bleef tot op het laatst een ingewikkeld proces waarin voortdurend bijgestuurd moest worden. Onder de uiteindelijke verkrijgers was de grootste ongetwijfeld graaf Gerrit Schimmelpenninck - tevens markerichter - die 77,6 hectaren kon toevoegen aan het Nijenhuis. Het Warmelo was een goede tweede, het werd ineens 60,8 hectaren groter. Het Weldam, dat vooral belang had in de marken van Stokkum en Hericke en veel minder in de marke van Diepenheim, kreeg 10,3 hectaren en het Westerflier dat ook vooral met Stokkum verbonden was kreeg 11,0 hectaren. Er waren 5 grote boeren die ieder meer dan 10 hectaren verwierven, zoals Wiedenbroek - de man die tegen de markeverdeling had gestemd - die 13,8 hectaren erbij kreeg. Er waren heel veel kleine rechthebbenden. Onder hen liet een honderdtal zich kennen als "landbouwer te Diepenheim" - wat zowel op bewoners van het buitengebied als op stadsbewoners kon wijzen. Bij de ontvangers in de stad vinden we verder alle beroepen : van gemeentebode tot burgemeester; molenaars, bakkers en slagers; smeden, metselaars en timmerlieden; kleermakers, schoenmakers en klompenmakers; dagloners, boerenknechten en wegwerkers; wevers, wieldraaiers en koetsiers; kooplieden en winkeliers; en niet te vergeten de jachtopziener en de kastelein : allemaal werden ze eigenaar van een of meer stukjes grond. Er ging ook grond naar landbouwers in de omgeving : in Gelselaar, Markelo, Hericke, Goor, Middendorp, Markvelde en Neede; meestal betrof het kleinere percelen, maar in Gelselaar zat een landbouwer die 9,6 hectaren Diepenheimse grond kreeg. Ook kleine lieden verder weg ontvingen waar ze recht op hadden, zoals H.J. Peters "dienstknecht te Deventer" die 0,9 hectare kreeg. Er waren tientallen minvermogenden zonder rechten die toch 1500 meter kregen, zoals Abraham ter Beek "koopman te Diepenheim" of Hendrik Jan Stern, "wever te Diepenheim". Er waren een dozijn instanties en kerkelijke entiteiten onder de nieuwe eigenaars, zoals de Israëlitische Gemeente te Diepenheim die een kwart hectare verwierf50. Tenslotte waren er vier
40
boerenknechten, waarvan er drie illegaal boerden op markegrond ten zuiden van de Schipbeek "in het Noordiker Veld" en een in het Princeveld; ze kregen kosteloos ongeveer 1500 vierkante meter en konden de overige door hen ontgonnen grond kopen tegen een tarief van f 100 per hectare; hetgeen heel schappelijk was bij een gewone markeprijs van f 175 per hectare. De commissie had als uitgangspunt genomen dat de toedelingen zoveel mogelijk moesten aansluiten op de eerdere bezittingen van de rechthebbenden, maar dit was in ieder geval onmogelijk geweest voor de stadsbewoners die grond verwierven, en ook voor markegenoten in het buitengebied was het vaak moeilijk gebleken. H.J. Peters, bijvoorbeeld, die zijn aanspraken ontleende aan een huis en een halve hectare grond op de Diepenheimse es, kreeg zijn stukje markegrond enkele kilometers verderop toegewezen in het Diepenheimse broek. Alle ontvangers moesten instemmen met aanvullende bepalingen. Mocht er een recht van overpad bestaan - wat dan in de akte vaak vermeld werd - of nodig blijken, dan moesten ze dat zonder schadeloosstelling toestaan51. Wegen en sloten moesten door de eigenaars van de belendende percelen worden onderhouden. In de sloten mochten geen dammen worden gelegd, dus toegang tot de percelen moest met bruggen of duikers worden geregeld, voor rekening van de eigenaar. Als in de toekomst nog grond moest worden afgestaan voor wegen, waren de eigenaars verplicht daaraan mee te werken maar zouden ze wel een vergoeding krijgen. De behoeftigen mochten op hun 1500 meter de eerste 25 jaar geen huis bouwen. Bij de scheidingsakte was van ieder perceel verdeelde markegrond de ligging globaal omschreven, maar de kadastrale uitmeting vond pas later plaats. Peters bijvoorbeeld, de meergenoemde dienstknecht te Deventer,
kreeg volgens de akte "een hoek heide, bij verdeling [op de eerste
verdeelstaat] nr. 261, groot ongeveer 0.91.20 bunder, in sectie A gedeelte no. 387 en 388, belendt ten noorden aan de waterleiding [=sloot], ten oosten aan openbare weg [=Grindweg], ten zuiden aan Boevink en ten westen aan Dikkers". Maar dat was een papieren werkelijkheid, bij de kadastermeting in het veld bleek het later om 0.96.05 bunder te gaan. Door praktische beperkingen in het terrein correspondeerden maar weinig nieuwe percelen exact met de aanspraken van de rechthebbenden. De meeste behoeftigen kregen uiteindelijk niet 1500 maar 1519 of 1562 meter, een enkeling 'slechts' 1498 meter. Al die verschillen moesten worden gecorrigeerd en verrekend. Het teveel of te weinig toebedeelde werd nauwgezet verrekend in geld, tegen f 175 per hectare. Ook een verschil in bodemkwaliteit kon aanleiding zijn tot het betalen of verkrijgen van enkele guldens. Voor de tenaamstelling van het nieuwe bezit moest een bijdrage van f 0,61 per aandeel worden betaald. De invordering van al die bedragen begon overigens pas drie jaar later, in 1857. Naast het tijdrovende karwei voor het kadaster waren er ook nog enkele details die om aandacht vroegen. Baronesse Sloet van het Warmelo had ergens een stukje markegrond ontdekt dat in de hele
41
operatie vergeten was; ze mocht het kopen, de opbrengst was voor de marke. De eigenaars van enkele percelen aan de Grindweg wilden een gezamenlijke uitrit op die weg en hadden daarvoor wat grond nodig; ook zij konden kopen tegen het gangbare tarief. De heer van het Nijenhuis wilde van de Grindweg, die langs zijn grond liep, een bomenlaan maken; de burgemeester beloofde het aan te kaarten bij de autoriteiten in Zwolle. Het waren kleinigheden die niet meer tot heftige discussies leidden.
aanvullende maatregelen
De verdeling van de grond was de hoofdzaak, maar er waren veel zaken die daarnaast om aandacht vroegen. Een kwestie die de gemoederen lang bezighield, was het dispuut met de marke van Stokkum over grenzen en oude rechten. Het leidde tot grondoverdracht en een extra verdeling die wel onder leiding van dezelfde verdelingscommissie maar niet onder verantwoordelijkheid van de marke van Diepenheim plaatsvonden. Daarover straks meer. Er was ook een oud grensgeschil met de marke van Hengevelde. De Diepenheimse adviescommissie had zich daar in 1851 even mee beziggehouden. Toen had de markerichter van Hengevelde aan die van Diepenheim geschreven dat de kaarten van het kadaster niet altijd deugdelijk bewijs leverden, en het goed mogelijk was dat Hengeveldse markegrond in de gemeente Diepenheim lag. Beide markerichters bespraken de zaak, en het was duidelijk dat de marke van Diepenheim juridisch zwak stond. Toen Hengevelde in 1853 een schikkingsvoorstel met een bod van f 75 deed, werd de zaak meteen beklonken en was voor de verdelingscommissie het geschil uit de wereld. Ook met de marke van Middendorp moest worden gepraat, omdat een geprojecteerde ontsluitingsweg in het Princeveld gedeeltelijk over hun grond zou lopen. Burgemeester Thin van Keulen sprak met de Middendorpers, en met een kleine grondruil werd het probleem opgelost.
De verdelingscommissie was vanaf het begin overtuigd van de noodzaak van een goede infrastructuur. Wilde de markeverdeling op den duur het beoogde effect hebben, namelijk de ontginning van de woeste gronden, dan moesten de nieuwe percelen overal behoorlijk toegankelijk zijn en moest de afwatering goed geregeld zijn. Dan waren dus wegen, sloten, bruggen en duikers nodig. Meteen aan het begin van zijn werkzaamheden wees de verdelingscommissie uit zijn midden een speciale commissie voor wegen52 aan. Deze ging in gesprek met het gemeentebestuur over de "weinige grote communicatiewegen" in de gemeente en over de vraag wat er nodig was - een verkeersciculatieplan àvant-la-lettre. De gemeente werkte vervolgens nauw met de marke samen aan de uitvoering van de plannen.
42
Nog voor het jaar 1852 ten einde was, werd het bestek voor de aanleg een eerste reeks nieuwe wegen gereedgemaakt. De aanbesteding werd afgekondigd in de kerken van Diepenheim, Goor, Markelo, Neede en Hengevelde, en vond plaats op 9 februari 1853. Dit betekende dat de aanleg van wegen en sloten ver vooruitliep op de grondverdeling onder de rechthebbenden. In deze eerste ronde ging het om wegen van het Princeveld naar Diepenheim, van Den Haller naar Diepenheim, van Varenbrink naar Goor, en nog andere werken; ze moesten uiterlijk 1 juli 1853 gereed zijn. Medio 1853 volgde een tweede bundel wegen, ditmaal vooral in de omgeving van het Warmelo en de Oude Sluis. De weg van het Warmelo naar de Oude Sluis werd verhoogd en verbeterd, in de omgeving van de Oude Sluis werd een doorgebroken dijk hersteld en ook verder langs de Schipbeek werden dijken en wegen aangepakt. Daarna waren in augustus 1853 (men had gewacht op de droge tijd) de dijken en wegen in en rond het Diepenheimse Broek aan de beurt, bij de Hazendam en bij de Luizenbeld (nu de Eerste en Tweede Broekweg), van de Hazendam naar het Vlier (nu de Hazendammerweg), bij de Grindweg, enzovoorts. Er volgden nog aanbestedingen van wegen in september 1853 (o.a. omgeving Grindweg), februari 1854 (de Eerste en de Tweede Zomerdijk), mei 1855, en september 1855 (o.a. herstel Prinsendijk). Het waren allemaal zandwegen, op een basis van dikke plaggen, voldoende opgehoogd om onder normale omstandigheden ook 's winters niet onder te lopen. Door de lengte van de wegvakken en de aanneemsommen te vergelijken kunnen we vaststellen dat de goedkoopste stukken werden aangelegd voor f 3,50, de duurste voor
f 11,90 per honderd strekkende meter
zandweg. De uitvoering van de werkzaamheden leidde tot veel klachten. In de vergaderingen van de verdelingscommissie kwam de nalatigheid van de aannemers van de wegen telkens weer terug. De leden van de wegencommissie gingen uiteindelijk twee-aan-twee het terrein in om alle werken te bekijken. Ze constateerden - naast allerlei kleinigheden - dat bij veel wegvakken het werk nog niet was begonnen of halverwege gestaakt omdat het gebied te nat bleef zolang de sloten en duikers niet in orde waren. Daarop gebeurde er weinig. In het verslag van de verdelingscommissie van 1 mei 1855 proeven we vandaag nog de ergernis van de markerichter over het gebrek aan daadkracht bij de wegencommissie. Hij trok de hele zaak naar zich toe en nam feitelijk de leiding ervan over. In twee weken tijd ging hij met de leden van de subcommissie na waar wat nog moest gebeuren, besloot tot een pakket maatregelen, zette aannemers onder druk om hun verplichtingen na te komen en regelde de aanbesteding van aanvullende werken op 16 mei 1855. In augustus waren 20 van de 24 wegvakken afgewerkt en opgeleverd. Door het hoge water moesten alleen dijkverhogingen achter de Hazendam, bij de Luizenbeld, en langs de Molenbeek wachten; deze werken werden onderhands aanbesteed toen het water genoeg was gezakt, deels in
43
september 1855 en het overige pas in het volgende jaar, 1856. Alles bijeen was de marke in zijn nadagen ruim drie jaar bezig met de aanleg en het verbeteren van wegen. Veel wegstukken konden worden gemaakt met materiaal uit de sloten die werden gegraven. Er kwam bijvoorbeeld een sloot vanaf de Grindweg (langs de tegenwoordige Tweede Zomerdijk) tot aan de Regge, met diverse zijtakken vanuit het Broek. Ook dit werk werd in eerste instantie slecht uitgevoerd. Pas na klachten van de markerichter over de slechte afwatering werden verbeteringen aangebracht. In de nieuwe wegen waren her en der duikers nodig. Een timmerman uit Diepenheim declareerde in 1853 en 1854 het hout voor 11 duikers, en hij was zeker niet de enige. Op enkele plaatsen werden eenvoudige houten bruggen gebouwd. Met Hengevelde werd overlegd over twee bruggetjes in het Princeveld. Een kleine brug over de Leidebeek kwam er voor nog geen f 20. Een steviger houten exemplaar in het Weldammer Veld (over de Molenbeek in wat nu de Oude Goorseweg is) kostte nog altijd f 224. De verdelingscommissie meende dat op twee plaatsen nieuwe stenen bruggen vereist waren. Dit werden deelprojecten van bijzonder belang, en de markerichter gaf ze extra aandacht. Bij de Oude Sluis moest een brug komen in de weg naar Borculo. Deze werd in eerste instantie begroot op f 1160, een enorm bedrag voor die tijd. De markerichter hoopte op financiële bijdragen van de gemeente Neede, van de provincies Gelderland en Overijssel, van de stad Deventer - maar hierin kwam hij bedrogen uit. Deventer wilde wel een beetje meebetalen aan een brug over de Schipbeek, maar stelde zo'n zware voorwaarden dat de verdelingscommissie er beleefd voor bedankte. Ook Neede toonde even belangstelling, maar toen f 500 werd gevraagd, evenveel als Diepenheim in de brug zou steken, liet de buurgemeente niets meer van zich horen. De provincie Overijssel zegde wel de gevraagde f 200 toe, maar wilde dat de gemeente het project zou uitvoeren; aldus geschiedde, de gemeente bouwde de brug over de Schipbeek ten laste van de marke en beloofde het onderhoud ervan op zich te nemen53. Bij de Hazendam wilde de verdelingscommissie, in goed overleg met het gemeentebestuur, een stenen brug over de Regge, op de plaats waar totdantoe slechts een vonder lag in de oude zandweg naar Goor. Dit karrespoor had aan betekenis ingeboet door de aanleg van de Grindweg, maar het verkeer zou zeker weer toenemen door de toewijzing van talrijke percelen in het Diepenheimse Broek aan stadsbewoners en buitenlui. De kosten voor deze brug werden geraamd op f 1027. De gemeente Diepenheim was van goede wil, maar beschikte eenvoudigweg niet over de middelen om tegelijk aan twee bruggen bij te dragen53. Hierdoor viel er in de dekking voor de Hazendammer brug een onvoorzien gat van f 330. De verdelingscommissie zag geen andere mogelijkheid dan een oproep te doen voor vrijwillige bijdragen van burgers. Hier was enige haast bij, want in juli en augustus stond er niet veel water in de Regge. Er ging een intekenlijst rond, en pas nadat er voldoende toezeggingen
44
waren, kon in september 1853 de aanbesteding voortgang vinden. Toen het werk eenmaal was aangevangen, bleek er nog eens f 100 extra nodig te zijn omdat weg en beek elkaar niet recht kruisten. Het bestek en de voorwaarden voor de bouw van de brug bij de Hazendam zijn bewaard gebleven, en geven ons zicht op zowel technische als sociale condities bij zo'n project. De brug moest tussen de landhoofden 4 meter wijd zijn, en het bestek bepaalde precies welke mengsels gebruikt moesten worden voor tras en dergelijke, hoe de fundering en het metselwerk opgezet moesten worden, dat de stenen "beste vlakke rijssense klinkers groot formaat" moesten zijn, het ijzerwerk "best Zweedsch behalve de hakkelbouten van Engelsch". In de aanneemsom waren witte klinkers opgenomen, maar toen die niet voorradig waren werden het rode - tegen meerprijs, uiteraard. Opmerkelijk voor het midden van de negentiende eeuw is dat er ook arbeidsvoorwaarden in het bestek stonden : er mocht niet gewerkt worden op zon- en feestdagen, en ook niet voor zonsop- en na zonsondergang. Net als bij de wegen en duikers waren er klachten over het tempo en de kwaliteit van het werk aan de Hazendammer brug. Ditmaal lag de schuld bij de architect. De grote duiker lag niet diep genoeg en was nauwelijks toegedekt, de opritten naar de brug sloten daardoor niet goed aan. De enige oplossing was een verhoging van de hele brug. Na weer een onderhandse aanbesteding en f 30 meerkosten was het project pas twee jaar na de aanbesteding gereed, in augustus 1855. In het eindrapport van de verdelingscommissie werd later trots vermeld : "Een groot en nuttig werk door toedoen van de commissie tot stand gekomen is de hoge brug aan de Beek of Regge, in de richting van den Hazendam met stenen hoofden geplaatst". De adviescommissie had voorgesteld dat de marke een overeenkomst zou aangaan met de gemeente Diepenheim waarbij de gemeente tegen een eenmalige financiële vergoeding voortaan het onderhoud van de wegen, sloten, duikers en bruggen in het voormalige markegebied zou verzorgen. Alvorens daartoe over te gaan maakte de verdelingscommissie in mei 1857 nog eenmaal een inspectieronde door het hele gebied. Markerichter Schimmelpenninck en commissielid ten Raa deden het Diepenheimse Broek, waar de meeste werken waren uitgevoerd, en commissieleden Tormijn, Groenendaal en Noordendorp inspecteerden de rest van het markegebied. Samen stelden ze vast dat de marke van Diepenheim nu de eigenaar was van drie bruggen en 25 duikers, en dat de marke hiervoor f 813,80 had betaald. Voor het onderhoud gingen ze uit van 5 % van de geïnvesteerde waarde, en zo kwamen ze tot het volgende voorstel. Als de gemeente f 500 zou krijgen voor een onderhoudsfonds en de eerste jaren geen kosten zou behoeven te maken, zou zo'n fonds al snel aangroeien tot f 900 à f 1000; als dit zou worden belegd tegen 5 % had de gemeente jaarlijks f 45 à f 50 voor het onderhoud van de werken van de voormalige marke. Dat werd door alle partijen toereikend geacht. Hierbij werd dan wel aangenomen dat het onderhoud van zandwegen en sloten zou gebeuren door de eigenaars van de aanliggende percelen.
45
Pas een jaar later, in de markevergadering van 1858, werd het voorstel van de verdelingscommissie besproken en goedgekeurd. De volgende dag bood de markerichter het formeel aan het gemeentebestuur aan. Deze aanvaardde het voorstel, en ook provinciale staten keurden de overdracht van de infrastructuur goed. De akte van overdracht en de betaling van f 500, in 1860, vormden het sluitstuk van de markeverdeling. Voor de opheffing van de marke van Diepenheim restte alleen nog de rekening en verantwoording. Maar zo eenvoudig was het niet om de boeken te sluiten.
46
Hoofdstuk 4 Het einde
Met het ondertekenen van de scheidingsakte was de markeverdeling rond en het einde van de marke in zicht - dacht de markerichter. In juni 1854 kondigde hij in de markevergadering aan dat hij een definitieve afrekening van de verdeling zou laten maken; daarmee zouden de markezaken afgelopen zijn en zou de functie van markerichter ophouden te bestaan. Maar hier maakte graaf Gerrit Schimmelpenninck toch een stevige inschattingsfout. Het einde van de marke kwam pas zeven jaar later. Om te beginnen duurde het tot oktober 1858 eer de verdelingscommissie haar eindrapport uitbracht. Het rapport ging niet in op alle moeilijkheden, maar dan nog was het een uitgebreid verhaal : over de classificatie van gronden, over de behandeling van meningsverschillen, over de bruggen en wegen, over de kosten van de landmeter, en nog veel meer. De conclusie van de commissie was in het verslag onderstreept : de gehele verdeling is afgelopen en alle kosten daarvoor zijn betaald. Bij het rapport ging een dikke stapel bijlagen : de rekeningen van ontvangsten en uitgaven over de jaren 1853 tot en met 1858, een nota van de markerichter met door hem voorgeschoten kosten54, kwitanties en andere bescheiden uit de financiële administratie, processen-verbaal van publieke aanbestedingen en aannemingen, een extract van de overdrachtsakte, enzovoorts. De verdelingscommissie deed enkele aanbevelingen voor de verdere afwikkeling, en besloot "met de hartelijke wens dat de markeverdeling welke zij op last van uwe vergadering tot stand heeft gebracht, onder Gods zegen tot blijvend welzijn van hare medemarkegenoten moge strekken". In de markevergadering werd het hele rapport voorgelezen en werden de bijlagen ter tafel gebracht. De aanwezigen stemden in met het voorstel van de verdelingscommissie om de overeenkomst met het gemeentebestuur inzake de overdracht van bruggen en duikers te bekrachtigen en de daarbij behorende f 500 te betalen. De markerichter werd gemachtigd om te innen wat ieder om uiteenlopende redenen nog schuldig was. En alle stukken werden een week ter inzage gelegd voor alle markegenoten, zodat daarna snel een afsluitende vergadering kon worden gehouden. Inderdaad werden verslag en bijlagen van de verdelingscommissie unaniem goedgekeurd in de markevergadering van 11 oktober 1858, en werd de commissie voor haar werkzaamheden bedankt. De markerichter dankte vervolgens namens de commissie alle markegenoten voor het vertrouwen en voor de prettige samenwerking.
47
Bij de financiële verantwoording werd duidelijk dat de verdelingscommissie f 6.566,31½ had uitgegeven55. Ten Raa had het per jaar bijgehouden en kon laten zien dat veruit de meeste uitgaven waren gedaan in 1853 en 1854. Waaraan dan wel ? Misschien niet de grootste maar zeker de meest omstreden kostenpost was de landmeter. Men was met hem in zee gegaan op basis van een offerte tussen f 700 en f 800, maar de rekening van Bosch over 1852, 1853 en 1854 beliep in totaal f 1.516,91. Dat viel niet goed bij de markerichter. Bosch verdedigde zich met de ervaringscijfers van andere marken. De verdeling van de marke Wiene/Zeldam had f 1,30 per bunder gekost maar daar had Twickel meebetaald; in de marke Markelo was 1600 bunder verdeeld onder 260 deelgenoten tegen f 1,70, en in de marke Elsen 1300 bunder onder 150 deelgenoten tegen f 1,62 aan landmeterskosten. De kosten - zei Bosch - werden niet alleen bepaald door de omvang van de marke maar ook en vooral door het aantal deelnemers. Bij Diepenheim ging het om een relatief groot aantal deelnemers. Voor de marke van Diepenheim had hij gerekend op 319 deelgenoten, maar met de verdeling voor de stadsbewoners erbij waren het bijna 600 percelen geworden. Dan was f 1,95 per hectare aan landmeterskosten niet zo vreemd. Bosch wees er verder op dat hij notariskosten had uitgespaard door de onderhandse verdelingsakte te maken, en dat hij nooit iets had gedeclareerd voor vertering of logies. In een vervolggesprek met de markerichter bleef de landmeter bij zijn argumenten, maar wilde hij wel een korting van f 150 geven bij contante betaling. De verdelingscommissie ging hier morrend mee accoord. Met volgende nota's erbij werd aan de landmeter ruim f 2300 betaald. Hoe begrijpelijk de teleurstelling van de markerichter over de opgelopen landmeter-kosten ook mocht zijn, na een blik in de kadastrale leggers moet men achteraf begrip hebben voor het standpunt van de landmeter. Uit 107 percelen markegrond had hij meer dan 400 nieuwe stukken gemaakt. Vaak ging het om kleine percelen : bij de markegrond was bijvoorbeeld een perceel van 1,7 hectaren opgeknipt in 42 stukken, en zelfs had de landmeter nieuwe percelen van 30 of 60 of 73 vierkante meter moeten uitzetten en beschrijven. De 14 stukken stadsgrond waren opgedeeld in 132 nieuwe percelen; hiervan waren er slechts 13 groter dan een hectare en geen groter dan 2 hectaren. Naast de verfijnde grond-administratie, welke in alle stadia en ondanks alle correcties steeds moest kloppen, waren er dan nog de vele vergaderingen, informatiebijeenkomsten en klachtenprocedures geweest. Bij zijn werkzaamheden in het veld werd de landmeter bijgestaan door kettingtrekkers en kielspitters56. Voor het kielspitten kon hij nogal eens een beroep doen op de veldwachter, of anders wel op boeren met rechten in de marke die maar al te graag hielpen hun nieuwe perceel af te bakenen. Voor de kettingtrekkers moest wel apart worden betaald, in totaal f 392.
48
Met ongeveer f 2500 was de infrastructuur de andere grote kostenpost. De bruggen en duikers die aan de gemeente werden overgedragen hadden ruim f 800 gekost, en hier kwam de aan de gemeente betaalde afkoop van het onderhoud ad f 500 bij. Wat aan wegen was besteed is moeilijk precies te berekenen omdat naast de aanneemsommen er allerlei meer- en minderwerk was geweest, maar alleen die aanneemsommen beliepen samen al tussen de f 1100 en f 1200. Anders dan bij markeverdelingen in de omgeving, had de verdelingscommissie van Diepenheim zichzelf geen vacatiegeld of andere vergoeding toegerekend57. Er was slechts een enkele, bescheiden uitzondering. Kort voor de ontbinding van de verdelingscommissie stelde de markerichter voor om aan E. ten Raa een gratificatie van f 75 te geven uit waardering voor de "onafgebroken werkzaamheden" welke hij geheel belangeloos als administrateur van de verdelingscommissie had verricht, naast zijn gewone functie als gemeente-ontvanger. De vergadering nam het voorstel over en de toelage werd door Ten Raa in dank aanvaard. In de marke van Markelo, en ook elders, had men veel minder kasgeld gehad dan in Diepenheim, en dekking van de verdelingskosten vooral moeten vinden in de verkoop van grote stukken markegrond. In Diepenheim was dat minder nodig. Hier waren de weinige extra inkomsten ten tijde van de verdeling vooral afkomstig uit reguliere posten als een strakke invordering van oude, nog uitstaande schulden van deelnemers in de marke, bijvoorbeeld wegens illegale aangravingen, of wegens grond die in 1842 was gekocht maar nog altijd niet betaald. De vele kleine bijdragen voor de tenaamstelling van de nieuwe bezittingen leverden samen f 164,70 op, de afrekening van teveel toegedeelde grond bij de afbakening van percelen f 145. De marke van Diepenheim was niet armlastig. Eind 1852 bezat de marke f 6.804,63 verdeeld over kasgeld (f 2.374,63), obligaties, leningen en vorderingen, en nog twee bunder grond die uit een nietafgeloste schuld waren teruggekomen. Alles bij elkaar werd dat ruim voldoende geacht om de kosten rond de verdeling en de opheffing van de marke te kunnen dragen. Dit bleek wel te kloppen. Bij het eindrapport van de verdelingscommissie meldde de markerichter dat hij nog ongeveer
f
1300 in kas had. Hij had nog zo'n f 500 in te vorderen en moest nog f 500 aan de gemeente betalen, dus er bleef een batig saldo van ongeveer f 1300 om te verdelen onder de markegenoten. Een deel daarvan was voor de stadsbewoners, die het geld wilden bestemmen voor dekking van de kosten in verband met de verdeling van de grond die zij van de marke Stokkum zouden krijgen.
De Stokkumse kwestie vroeg zoveel tijd en aandacht dat pas in oktober 1860 weer een Diepenheimse markevergadering werd gehouden. De markerichter legde rekening en verantwoording af over de laatste jaren en stelde vervolgens opnieuw de vraag of het niet goed zou zijn alle zaken betreffende de marke te vereffenen. De redenen die totdantoe het voortbestaan van de marke hadden gerechtvaardigd
49
waren inmiddels allemaal vervallen. Hij wees bovendien op zijn eigen gevorderde leeftijd - hij was inmiddels 66 - en op het belang dat de stadsbewoners hadden bij het geld van de vereffening om de Stokkumse zaken af te kunnen wikkelen. De invordering van nog openstaande bedragen was moeizaam verlopen en nauwelijks tot de helft gekomen. De markerichter vreesde dat volledige afdoening nog heel lang kon gaan duren, en daar wilde hij niet op wachten. Hij was bereid de resterende schuld van f 240,34 over te nemen. De namen van de dubieuze debiteuren werden ter vergadering genoemd : een vroeg voorbeeld van name and shame, maar helpen deed het niet. De grootste schulden beliepen
f 55,20 en f 39,75 - de overige
waren kleiner. Met de nieuwe vordering van f 240,34 op graaf Schimmelpenninck erbij had de marke van Diepenheim een batig saldo van f 1.554,24½. Hiervan was f 331,29½ voor de stadsbewoners, en f 1.225,95 voor de markegenoten van het buitengebied. De markerichter had het precies uitgerekend : de laatsten zouden per aandeel f 1,85½ krijgen uitgekeerd, de f 0,56½ die dan overbleef kon moeilijk onder 206 gerechtigden worden verdeeld en zou worden gestort in de gemeentelijke armenkas. Nadat de markevergadering met deze afwikkeling accoord was gegaan en nadat hiervan mededeling was gedaan bij kerkesprake, hield de markerichter in november 1860 op vier achtereenvolgende maandagen van 9 tot 12 uur zitting op het Nijenhuis. Wie toen nog niet was langsgeweest om zijn deel van het restant te ontvangen, kon tot 25 februari 1861 terecht bij de gemeente-ontvanger. De zeer nauwkeurige administratie vermeldt zelfs enkele rechthebbenden voor 5 cent. Uiteindelijk bleef f 26 aan onafgehaalde gelden over.
Op 25 februari 1861 vond de laatste markevergadering van de marke van Diepenheim plaats in het raadhuis van Diepenheim. De rekening en verantwoording over 1860 eindigend op saldo f 0,0 werd goedgekeurd. De resterende f 26 werd - voor wie zijn deel nog zou willen afhalen - in bewaring gegeven bij de oudste borgman. Ook de markeboeken en andere bescheiden van de marke zouden bij de oudste borgman in bewaring blijven. Die oudste borgman was graaf Gerrit Schimmelpenninck, bij deze gelegenheid dus niet aangesproken op zijn functie als laatste markerichter maar op een eeuwenoude titel die ook na het einde van de marke nog lang betekenis zou houden. Met dankwoorden over en weer werd de vergadering gesloten en was de marke van Diepenheim ontbonden. De dag waarop de marke zou eindigen was door de medebestuurders van de markerichter met zorg gekozen. Het was de 67ste verjaardag van graaf Gerrit Schimmelpenninck. Na de vergadering ontving hij een dankbief, getekend door de mannen met wie hij nauw had samengewerkt bij de verdeling van de markegronden : Ten Raa, Noordendorp, Tormijn, Groenendaal, Ten Brummelaar en Eeftink. "Diepenheim heeft aan Uwe Excellentie als Markenrigter grote, duurzame en onvergetelijke voordelen te danken", schreven zij, en als tastbaar bewijs van hun erkentelijkheid boden ze hem een zilveren
50
beker aan. Een verwijzing naar de oude borgmannenbekers ? Schimmelpenninck dankte hen de volgende dag schriftelijk voor "het prachtig en sierlijk geschenk" en tekende voor het eerst als "de oudmarkenrigter van de marke Diepenheim".
De oud-markerichter werkte de zaken netjes af. Meteen meldde hij het einde van de marke aan gedeputeerde staten van Overijssel. Deze hadden enkele jaren eerder gevraagd alle oude markebescheiden naar het provinciaal archief te zenden, en de markerichter had dat toen toegezegd, maar nu vroeg hij of de stukken voorlopig in Diepenheim mochten blijven. Enige tijd later gingen ze alsnog naar Zwolle. Een klein restant "stukken inzake de markeverdeling" deponeerde een nakomeling van graaf Gerrit in december 1900 bij de gemeente Diepenheim58 .
51
Hoofdstuk 5 De Stokkumse kwestie
De adviescommissie die in 1852 het verdelingsplan voor de marke van Diepenheim had opgesteld, had zich ook gebogen over de relatie met de marke van Stokkum. Ze had er voldoende over gezegd om de Diepenheimers tijdelijk gerust te stellen, maar wist dat er meer nodig was. De markevergadering gaf aan de verdelingscommissie bij haar aanstelling dan ook nadrukkelijk de opdracht mee om het grensgeschil met de marke van Stokkum te regelen, en er daarbij op te letten dat de vele rechten en voordelen die de Diepenheimers altijd in de marke van Stokkum hadden genoten, zouden worden gehandhaafd. In de oude aanspraken zaten twee nogal verschillende componenten. Enerzijds waren er de rechten van de inwoners van de stad Diepenheim om vee te mogen weiden en turf te mogen steken in de marke van Stokkum, en anderzijds waren er de aanspraken van de Negenhuizen, negen boerderijen in de omgeving van Diepenheim59, in de marke van Stokkum. De eerste waren gebruiksrechten en gingen terug tot de zeventiende eeuw, de laatste betroffen eigendomsrechten en waren veel ouder. Aan de tijd waarin Diepenheim nog onder de parochie Markelo viel - dit was tot 1244 het geval geweest ontleenden de Negenhuizen naar eigen zeggen rechten als volle gewaarden in de marke van Stokkum. Beide kwesties waren nooit behoorlijk opgelost, en door de loop der tijd alleen maar ingewikkelder geworden.
de onderhandelingen
De markerichter pakte het onderwerp meteen op. Hij verzamelde alle relevante stukken, waaronder zelfs een document uit 1647, en vond hierin voldoende steun voor de aanspraken van de Diepenheimers. Nog in 1852 kwam in de verdelingscommissie een kaart op tafel waarop
de
commissieleden en de landmeter samen schetsten waar en hoe volgens hen de grens tussen de marken van Stokkum en Diepenheim moest lopen. De kaart ging mee naar het eerste gesprek met de Stokkumers - dat geen direct resultaat opleverde anders dan de constatering dat de Stokkumers geen
52
documenten hadden behalve een onvolledig markeboek. Van die zijde waren dus geen claims te vrezen. Het bleef bij die ene afspraak in Stokkum. Alle verdere contacten tussen de marke van Stokkum en de marke van Diepenheim liepen via de markerichters. Graaf Gerrit Schimmelpenninck en baron Jacob van Heeckeren van Wassenaer kenden elkaar als borgmannen, waren dezelfde conservatieve opvattingen toegedaan in het landsbestuur, waren beide lid van de Eerste Kamer (geweest), kwamen bij elkaar thuis - maar over markezaken schreven ze elkaar vormelijke briefjes zoals in die tijd gebruikelijk tussen heren van stand. Meestal ging de baron op bezoek bij de graaf, in Arnhem waar Schimmelpenninck in die tijd veel verbleef omdat zijn derde echtgenote daar woonde, of op het Nijenhuis als de markerichter van Stokkum toch in de buurt was. Een enkele maal troffen ze elkaar op huize Dieren, bij de baron. En wanneer een van beide heren naar het buitenland moest, lagen de onderhandelingen tussen Diepenheim en Stokkum gewoon een tijdlang stil. De markerichter van Stokkum wilde best met zijn Diepenheimse collega onderhandelen, maar stond erop dat de voorstellen van de Diepenheimse verdelingscommissie ook schriftelijk aan de holting van Stokkum werden voorgelegd. Dit gebeurde in 1853, en was voor Stokkum aanleiding om de onderhandelingen ogenblikkelijk af te breken. Het gesprek werd pas twee jaar later hervat, met een bod van Stokkumse zijde dat de Diepenheimers "onbeduidend" vonden. Er volgde weer een gesprek onder vier ogen van de markerichters. Hierin werd duidelijk - meldde de markerichter van Diepenheim vertrouwelijk aan zijn collega's in de verdelingscommissie - dat de Stokkumers graag van de kwestie af wilden. Schimmelpenninck, die ter voorbereiding het terrein in was gegaan om de situatie ter plaatse goed te kennen en te weten welke verlaten stukken grond in aanmerking kwamen voor overdracht, vroeg zijn gesprekspartner om drie stukken van samen 95 à 110 hectaren. Het voorstel ging via de baron naar de marke van Stokkum, die langs dezelfde weg een tegenbod deed van 72 hectaren, deels in een andere omgeving dan gevraagd. De markerichter van Diepenheim besprak het Stokkums tegenvoorstel in zijn verdelingscommissie. Hij had van de baron begrepen dat er niet meer in zat dan die 72 hectaren, want de marke van Stokkum was arm en moest al veel grond verkopen om zijn oude schulden en de kosten van verdeling te betalen. De Diepenheimse verdelingscommissie, die geen zin had in eindeloos procederen, ging met tegenzin accoord; maar dan moest een deel van die 72 hectaren wel geruild worden voor betere grond ! Niet minder dan drie gesprekken tussen de twee markerichters waren nodig eer de heren overeenstemming hadden bereikt. Er kwam een kleine ruil : in plaats van een nat stuk ver weg in het Mareveld konden de Diepenheimers dichterbij, aan de Grindweg, een stuk grond krijgen. De Diepenheimse verdelingscommissie aarzelde, ging het terrein in om nog eens te kijken, en accepteerde toen de ruil; maar vroeg er weer grond bij ter compensatie van aan te leggen wegen. Opnieuw lukte
53
het, er kwam nog een halve hectare bij. De heren besloten dat Diepenheim 72½ bunder zou krijgen : nagenoeg het hele Kleine Vlier (44 bunder), een deel van de Asschede (ongeveer 20½ bunder), en een deel van het Mareveld (ongeveer 8 bunder).
De markerichter van Stokkum vreesde dat hij teveel had toegegeven - rapporteerde Schimmelpenninck - en dat in Stokkum een anti-Diepenheimse stemming zou ontstaan. De Diepenheimers moesten dus geen verdere eisen stellen. De heren hadden besloten dat hun overeenkomst eerst aan de markevergadering van Stokkum zou worden voorgelegd. Na goedkeuring aan die kant zou een snel accoord door de bewoners van het Stedeke noodzakelijk zijn. De aanspraken van de Negenhuizen waren in de onderhandelingen nog nauwelijks aan de orde geweest, hierover moest afzonderlijk verder worden gesproken. De markerichter van Diepenheim had intussen het gemak van solistisch optreden ontdekt. Zonder de verdelingscommissie te raadplegen, sloot hij niet alleen een overeenkomst met de markerichter van Stokkum, maar stuurde hij ook een schriftelijke neerslag van het voorstel aan de marke van Stokkum met verzoek om accoord. Nadat de holting van Stokkum het voorstel had aangenomen, schreef Schimmelpenninck een algemene vergadering voor de inwoners van Diepenheim uit. Pas daags voor die vergadering riep hij de verdelingscommissie bijeen om achteraf alsnog haar instemming te krijgen op de overeenkomst, de brief aan Stokkum, en de oproep voor de Diepenheimse vergadering. De drievoudige goedkeuring werd hem zonder noemenswaardig commentaar gegeven.
54
De "eigenaren van huizen en hoofden van huisgezinnen in de kom van Diepenheim" kwamen op 27 maart 1856 in de school bijeen om te horen wat de verdelingscommissie voor hen had bereikt in het kader van de opdracht van 1852. Niet de burgemeester maar de markerichter leidde de vergadering. Hij rapporteerde uitvoerig over de onderhandelingen welke hadden plaatsgevonden, en over het resultaat dat was bereikt. Hij legde precies uit waar de over te dragen 72½ hectaren lagen en wat de kwaliteit van de grond in de verschillende percelen was. Hij kon melden dat op 12 februari de marke van Stokkum het voorstel had geaccepteerd, en nu waren de inwoners van Diepenheim aan zet. Voor de zekerheid schetste de markerichter ook de problemen welke zouden ontstaan als Diepenheim het voorstel zou afwijzen; het enige alternatief was dan eindeloos procederen. Volgens een vermoedelijk vooraf afgesproken strategie nam na de markerichter meteen zijn zoon, de burgemeester, het woord om te verklaren dat het gemeentebestuur de voorgestelde overeenkomst ondersteunde. De hele vergadering ging vervolgens met het voorstel accoord. De verdelingscommissie die in 1852 was ingesteld door de marke van Diepenheim, had hiermee aan haar opdracht voldaan. Blijkbaar had de commissie tot tevredenheid gewerkt, want zij werd nu verzocht in dezelfde samenstelling te willen voortbestaan om een verdeelplan op te stellen voor de van Stokkum over te nemen gronden. Later werd dezelfde groep gevraagd het verdeelplan ook uit te voeren. Zo gingen dezelfde personen nog tot eind 1862 verder voor de stadsbewoners, ook toen de verdelingscommissie van de marke in 1858 had opgehouden te bestaan. Ongeacht het gewijzigde opdrachtgeverschap, blijven we hier gewoon spreken van 'de' verdelingscommissie. Hoewel geen rechtspersoon, pleegde de verdelingscommissie - in zowel de oorspronkelijke als de geprolongeerde hoedanigheid - rechtshandelingen. Hiervan was misschien wel de merkwaardigste de afwikkeling van de grondoverdracht van Stokkum. Het eigendom ging niet rechtstreeks van de marke Stokkum over naar de afzonderlijke inwoners van Diepenheim die hun deel kregen, maar werd eerst overgedragen aan de verdelingscommssie. Deze beheerde vanaf mei 1856 de grond. Vanaf dat moment was het aan iedereen, van Stokkum zowel als van Diepenheim, ten strengste verboden de overgedragen grond voor welk doel dan ook te gebruiken, en moesten de Diepenheimers voortaan wegblijven van de Stokkumse markegronden. Het is niet meer na te gaan waarom deze tussenstap in beschikkingsmacht noodzakelijk werd geacht; was er behoefte aan zekerheid en duidelijkheid bij de Stokkumers die het verdeelplan voor hun marke60 intussen volop aan het uitvoeren waren ?
de verdeling
De verdelingscommissie kwam al binnen enkele weken met een "Plan tot aanwending en verdeling der gronden door de marke van Stokkum en Hericke afgestaan". Zij ging ervan uit dat de nieuw
55
verworven grond zou worden verdeeld, want gezamenlijk bezit zou snel uitgeput raken en moeilijk te verdedigen zijn tegen indringers. Alle inwoners van Diepenheim hadden op enig moment wel voordeel gehad uit het gebruik van Stokkumer markegrond. Omdat niet meer viel na te gaan wie wanneer hoeveel voordeel had gehad, presenteerde de commissie een advies dat niet - zoals bij de verdeling van de marke van Diepenheim - uitging van cijfers en rekenmodellen, maar vooral op gezond verstand en billijkheid was gebaseerd. Volgens de commissie zouden de 50 à 51 hectaren die geschikt waren voor turfwinning in gelijke delen kunnen worden verdeeld onder alle huisgezinnen van het Stedeke Diepenheim die hier meer dan vier jaar woonden; want rijk en arm, eigen-geërfden en ingezetenen, ze hadden allemaal belang gehad bij de brandstoffen uit de Stokkumer marke. De 21 à 22 bunder landbouwgrond moest - eveneens in gelijke delen - worden verdeeld onder de eigen-geërfden, dat wil zeggen eigenaren van grond waarop een woonhuis stond binnen de kom van Diepenheim. Zij hadden in de marke van Stokkum meer rechten uitgeoefend dan de overige stadsbewoners en mochten dus op extra compensatie rekenen. De ervaring met de markeverdeling klinkt door in de overige adviezen van de commissie : bepaal de toewijzing der percelen door loting, benoem een uitvoeringscommissie met verregaande bevoegdheden, en dek de onkosten van verdeling en infrastructuur uit het geld dat overblijft uit de Diepenheimse markeverdeling. De stadsbewoners, voor de tweede maal in korte tijd in vergadering bijeengeroepen (was er eindelijk een echte gemeenteraad, begonnen ze volksvergaderingen te houden…), lieten zich het hele advies door de markerichter voorlezen. Er waren geen opmerkingen of bezwaren, alleen vroeg de burgemeester of het gemeentehuis ook als huis kon worden aangemerkt, zodat de gemeente mocht delen in de landbouwgrond. Met deze wijziging werd het voorstel van de commissie aangenomen. De vergadering vroeg de adviseurs om ook de uitvoering ter hand te nemen. Dezelfde landmeter die bij de Diepenheimse en Stokkumse markeverdelingen zijn diensten had verleend, ging aan de slag om percelen, wegen en sloten af te bakenen. Zijn offerte van f 300 voor het hele project stuitte op bezwaar bij de markerichter, die niet verder wilde gaan dan f 150. Met de ruzie over de nota van de Diepenheimse markeverdeling in gedachten, legde Bosch er zich bij neer; achteraf kreeg hij alsnog f 25 erbij voor meerwerk. Tegelijkertijd maakten de commissieleden een eerste overzicht van gegadigden, en besloten zij dat weduwen en weduwnaars in deze verdeling als gezinshoofden zouden worden beschouwd. Armlastige burgers werden niet afzonderlijk behandeld zoals bij de marke-verdeling - maar opgenomen onder de gezinshoofden. De lijsten met de namen van 148 hoofden van huisgezinnen en van 118 eigen-geërfde eigenaren van grond en huis in de stad Diepenheim (door overlap ging het om 210 personen) werden ter inzage gelegd en op enkele punten
56
aangevuld. En zo kon, amper twee maanden later, tijdens een derde vergadering van stadsbewoners, de verloting plaatsvinden, op 17 (en voor een restant ook nog 23) juli 1856. Enkele percelen waren iets groter dan de afgesproken gelijkheid; wie zo'n perceel trok, moest bijbetalen ten gunste van mensen die een perceel lootten met een wat mindere kwaliteit grond. Het ging maar om dubbeltjes en stuivers, op meer dan 250 percelen verwisselde slechts f 13 van eigenaar, maar het
illustreert hoe de
stadsbewoners met een haast krampachtige nauwgezetheid gelijk behandeld wilden worden. Niet verwonderlijk, klaagden de nieuwe eigenaren van slechte grond al gauw over de trage uitbetaling van hun geldelijke compensatie.
Omstreeks dezelfde tijd had, na licht geprikkelde briefjes over en weer, de Diepenheimse markerichter enkele gesprekken met de markerichter van Stokkum over de aanspraken van de Negenhuizen. Verder overleg met ook de beheerder en enkele leden van de marke van Stokkum resulteerde in een schikkingsvoorstel. De marke van Stokkum was bereid om als schadeloosstelling aan ieder van de negen rechthebbenden anderhalve bunder heidegrond en een bunder veengrond af te staan. In een eerdere fase had Schimmelpenninck zelf met de Negenhuizen overlegd, nu nam Eeftink - die namens de Negenhuizen in de verdelingscommissie zat - op zich om het bod van Stokkum in zijn omgeving te bespreken. In maart 1857 schreef hij aan Schimmelpenninck dat iedereen tevreden was met de uitkomst. Omdat de begrenzing van de over te dragen grond niet goed was te bepalen aan de hand van de kaarten welke op het Weldam beschikbaar waren, bleef de afwikkeling even liggen totdat alle betrokkenen samen met de landmeter het terrein in konden trekken. Toen de eigenaren van huizen en hoofden van huisgezinnen in de kom van Diepenheim voor de vierde maal bijeenkwamen, in oktober 1857, kregen ze van graaf Gerrit Schimmelpenninck (als markerichter ? als commissievoorzitter ?) te horen dat dankzij het gunstige seizoen alle dijken, sloten en duikers in de 'Stokkumse' percelen volgens plan waren gemaakt of gerepareerd. Zoals afgesproken zouden de kosten worden bestreden uit het overschot in de marke-kas, maar vermoedelijk was dat niet toereikend. Er waren echter nog drie stukjes grond over van de verdeling, en ook nog een stukje van de marke : konden die niet worden verkocht ? Iedereen in de vergadering wist om welke stukjes het ging, vond het een goed voorstel, en daarom werd de zaak meteen afgehandeld : staande de vergadering werden de perceeltjes aan de meestbiedenden verkocht61. Daarna was het enige tijd stil, zowel bij de marke van Diepenheim als rond de extra verdelingen voor stadsbewoners en Negenhuizen. Nadat de markerichter in oktober 1860 een markevergadering had gevraagd de zaken af te wikkelen, riep hij in november van hetzelfde jaar de vijfde vergadering van stadsbewoners bijeen. Hier rapporteerde hij over de werkzaamheden van de verdelingscommissie en kreeg unanieme instemming op drie voorstellen : om de overgedragen Stokkumse gronden nu van
57
de commissie naar de nieuwe eigenaars over te schrijven; om kosten te besparen door alle overdrachten, inclusief die voor de Negenhuizen, in een onderhandse akte te verwerken; en om zo spoedig mogelijk de rekening en verantwoording op te maken en het te verwachten tekort om te slaan over alle begunstigde partijen. De overdracht van de Stokkumse grond ging, zoals gezegd, in twee fasen, en vond uiteindelijk pas plaats nadat de marke van Diepenheim was ontbonden : de akte van overdracht door de Stokkumer marke aan de leden van de verdelingscommissie (als gevolmachtigden voor de Kom van Diepenheim en voor de Negenhuizen) is van 25 februari 1861, de akte van verdeling en overdracht van de commissie naar de nieuwe Diepenheimse eigenaars is van 28 april 1861. De laatste was in concept opgesteld door de landmeter en uitgewerkt door het commissielid Tormijn die ook zorgde dat de gewijzigde bezitstitels naar behoren werden gemeld en geregistreerd62. De verdeling betrof uiteindelijk precies 95 hectaren63. Net als bij de Diepenheimse marke-deling werd in de 'Stokkumse' akte de globale ligging en omvang van elk perceel beschreven. Ieder huishouden kreeg een stuk veengrond (goed voor turf) van 3400 meter. Wie aanspraak had op een stuk heide kreeg daarnaast 1800 meter heidegrond, en voor de eigen-geërfden was er bovendien een perceel van (meestal) 2250 meter landbouwgrond. Zodoende bezaten veel Diepenheimers vanaf 1861 ineens een, twee of drie percelen grond buiten de gemeentegrenzen. Voor ieder van de boeren van de Negenhuizen was er ongeveer een hectare extra. De algemene voorwaarden voor de verkrijging waren bijna letterlijk overgenomen van de Diepenheimse marke-deling : de verplichting tot het onderhoud van wegen, de perceeltoegang met duikers of bruggen, het recht van overpad. Nieuw was dat bij het kadaster ineens de waarde van de grond - voor de grondbelasting - in de marge erbij werd genoteerd : de 95 hectaren waren samen f 12.277 waard.
de afwikkeling
Bij het opmaken van de rekening bleek door de landmeter een pijnlijke fout te zijn gemaakt die graaf Gerrit Schimmelpenninck persoonlijk raakte. Wat was het geval ? In een vergadering van de stadsbewoners had een van de aanwezigen voorgesteld om aan de markerichter, als dank voor zijn inzet, een deel van het Venne te schenken, dat door Stokkum aan Diepenheim zou worden afgestaan. De markerichter dankte voor de aardige geste, maar wees ook op de belangeloze inzet van alle commissieleden; hij zou het Venne wel aanvaarden maar er gewoon voor betalen. Hij kocht het vervolgens als Stokkumse grond en betaalde de Stokkumer marke f 100 , terwijl de koopsom naar de Diepenheimers had moeten gaan. De Stokkumers wilden het geld niet teruggeven, en
58
Schimmelpenninck wilde geen verdere problemen : hij betaalde dus voor een tweede maal f 100 - nu aan Diepenheim - voor de grond die men hem aanvankelijk om niet had willen geven. De afrekening van de verdelingscommissie toonde aan de baten-zijde als voornaamste posten het onverdeelde aandeel van de stadsbewoners in het batig saldo van de marke Diepenheim (f 331,29½) en de opbrengst van enkele stukjes grond die bij opbod waren verkocht (f 135); de Negenhuizen hadden betaald voor een duiker. Aan kosten had de commissie f 701,63 geboekt : voor de landmeter, voor de akten, voor de aanleg van wegen en duikers. Aan de gemeente Diepenheim was een eenmalige bijdrage van f 65 betaald voor het toekomstig onderhoud van wegen en duikers. De marke van Stokkum had nog enkele rekeningen gestuurd, maar zij had geweigerd om een rekening van Diepenheim voor achterstallig onderhoud aan wegen en sloten in het overgedragen gebied te betalen. De verdelingscommissie zag weinig kans de laatste vordering te verzilveren en liet het er maar bij zitten. Uiteindelijk sloot de rekening van de verdelingscommissie met een tekort van f 165,33½. Dit bedrag was voorgeschoten door graaf Schimmelpenninck. In november 1862 presenteerde de verdelingscommissie haar eindverslag en de afrekening aan de inwoners van Diepenheim. Met weinig rechtsmiddelen en zonder ruzie was toch een goed resultaat behaald, meende de commissie. Zij blikte met tevredenheid terug op de afwikkeling van de oude Stokkumse kwestie en een beetje zelfvoldaan sloot zij af met de vaststelling "hierin niet ongelukkig te zijn geslaagd". Het commissieverslag werd tien dagen ter inzage gelegd en vormde het voornaamste onderwerp voor de zesde en laatste vergadering van "de eigenaren van huizen en hoofden van huisgezinnen in de kom van Diepenheim", op 6 november 1862 om 11.00 uur. Ook de boeren van de Negenhuizen waren voor de gelegenheid uitgenodigd. Vanwege de grote toeloop vond de bijeenkomst plaats in de school. De vergadering werd zoals altijd voorgezeten door graaf Gerrit Schimmelpenninck, in het verslag aangeduid als "oud-markerichter". Het rapport van de verdelingscommissie en de eindafrekening werden door de aanwezigen unaniem goedgekeurd. Het tekort kwam uit op een bedrag van f 0,61 per perceel, hetgeen voor niemand een bezwaar werd geacht. De gemeente-ontvanger zou zitting houden om deze bedragen te incasseren, en het voorgeschoten bedrag aan de graaf te restitueren. Ook dat vond iedereen goed. Met woorden van dank aan de stadsbewoners voor hun vertrouwen, en aan zijn medecommissieleden voor de goede samenwerking, sloot de oud-markerichter de vergadering. Hij had ook de missie welke direct voortvloeide uit de opheffing van de marke van Diepenheim tot een goed einde gebracht.
59
Conclusie
Een terugblik op de verdeling en het einde van de marke van Diepenheim levert een tamelijk duidelijk beeld op waar het gaat om het proces. In 1810 werd er nauwelijks over een markeverdeling nagedacht. In 1839 mislukte een meer serieuze poging door regenteske onderschatting van de weerstand. Daarna volgde de meer evenwichtig geformuleerde advisering en de zorgvuldig geregisseerde besluitvorming van 1852. Het leek ongerijmd dat een traditioneel bestuurder van conservatieve snit zorgde dat alle geledingen van de Diepenheimse samenleving met deze modernisering instemden. Maar vermoedelijk was de algemene instemming juist alleen haalbaar dankzij zo'n ervaren en gezaghebbend bestuurder. De uitvoering van het verdeelplan werd eveneens vooral bepaald door het doortastende optreden van de markerichter. En als wellicht niet iedereen ten volle tevreden was met de uitkomst, werd de markeverdeling toch geen aanleiding tot hooglopende of langdurige conflicten binnen de kleine Diepenheimse gemeenschap - hetgeen op zich al een opmerkelijk resultaat was. Als het gaat om exacte cijfers van de markeverdeling is het beeld veel minder duidelijk. Het nog jonge kadaster leverde geen onbetwist ijkpunt. In uiteenlopende tabellen van de verdelingscommissie werd nu eens alleen de zuivere markegrond, dan weer ook de woeste grond van de stad Diepenheim meegerekend. Tussentijds waren bovendien telkens weer correcties op onderdelen noodzakelijk waardoor de totaalcijfers bleven veranderen. Bij de start in 1852 ging men uit van de verdeling van 668 hectaren onder 845 aandelen. Later werd het 602,5 hectaren onder 825,5 aandelen. Uit de laatste cijfers, van eind 1860, is af te leiden dat - na aftrek van de grond die voor wegen en sloten nodig was gebleken - uiteindelijk 658.35.14 bunder grond werd verdeeld over 837 aandelen. Hiervan werden 572.98.64 hectaren (87 % van het totaal) bestemd voor 206 rechthebbenden in de marke, en werden 85.36.50 hectaren (13%) toegewezen aan 113 gegadigden uit de stad Diepenheim (een en ander exclusief de Stokkumer grond). Door de verdeling van de marke werden de bezitsverhoudingen in en rond Diepenheim ingrijpend gewijzigd. De formele macht en informele invloed van de adel mocht dan zijn afgenomen, hun economische positie en het (mede hierop gebaseerde) aanzien werden juist versterkt : de voornaamste landgoederen werden zo'n 70 % uitgestrekter. Ook grote boeren werden nog groter. De kleine boeren in het buitengebied waren ineens niet zo heel klein meer.
60
Het gebied van het Diepenheimse Broek en omgeving, voor en na de markeverdeling
61
Daarnaast ontstond een niet onaanzienlijke nieuwe groep van kleine grondeigenaars. De stelling van Trompetter, dat door de markeverdeling in Nederland in plaats van een klasse van bezitlozen met enige rechten , er een klasse van rechtelozen was ontstaan64, gaat zeker niet op voor Diepenheim. Vrijwel iedereen, in alle beroepsgroepen, van alle rangen en standen, kwam in het bezit van een of meer stukken grond. De inwoners van Diepenheim die geen aandeel in de marke hadden, kregen een huisperceel en een landperceel, en ook nog een stuk turfgrond van Stokkum ; als ze eigen-geërfd lid van de marke Diepenheim waren kregen ze bovendien een aandeel in de markegrond en een stuk Stokkumse landbouwgrond. Zeker honderd huishoudens die vroeger niets anders hadden gehad dan vage aanspraken en illegale mogelijkheden, bezaten nu drie of meer stukken grond in eigendom. Het landschap rond Diepenheim veranderde ingrijpend als gevolg van de markeverdeling. Voor de uitgestrektheid van de markegronden was een versnipperd bezit in de plaats gekomen, met aan de noordkant van Diepenheim nog meer en kleiner percelen dan aan de zuidzijde. Het kleinschalige coulissen-landschap dat - niettegenstaande latere herverkavelingen - nog de trots van de omgeving is, dateert uit het midden van de negentiende eeuw. Veel van de nieuwe kleine percelen werden afgebakend met houtwallen en singels, en perceelgrenzen werden gemarkeerd met bomen. Voor allen, groot en klein, dienden zich tussen die coulissen nieuwe mogelijkheden aan. Door de verdeling van de oude marke-gronden kwam een einde aan de traditionele verwaarlozing van het gebied. De nieuwe eigenaars waren vrij om ieder voor zich te bepalen wat ze met de grond zouden doen, en daarvan de vruchten te plukken. De overheid stimuleerde hen door belastingvrijstelling te geven op elk stuk nieuw ontgonnen grond65. In september 1854 stuurde de Commissaris des Konings aan alle gemeentebesturen van Overijssel een circulaire met vragen over de verdeling van de marken. Wat was reeds gedaan, wat nog te doen ? Was de verdeelde grond al in cultuur gebracht, zo ja wat was de opbrengst, zo nee wat waren de problemen ? Was in de vroegere markegebieden de bevolking toegenomen en waren er huizen gebouwd ? De markerichter en de burgemeester van Diepenheim reageerden in januari 1855 : de marke van Diepenheim was verdeeld. Nog in 1854 had zich in het Diepenheimse Broek een eerste gezin gevestigd, van zes personen, in een lemen huis met pannendak. Van de verdeelde grond was intussen alweer 9.93.38 bunder doorverkocht. Er waren geen speciale stimuleringsmaatregelen nodig omdat de verdeelde grond hier en daar al in cultuur werd gebracht - in het eerste jaar na de verdeling was er al 4,5 bunder ontgonnen als landbouwgrond, 8,5 bunder als grasland en 9 bunder als bos - en het lag in de lijn der verwachting dat "vermoedelijk binnen weinige jaren nagenoeg alle gronden ontgonnen zullen zijn." Het enige ernstige probleem waarmee men te kampen had waren nog altijd de overstromingen van Schipbeek en Regge. De stukken land die jaarlijks lange tijd onder water stonden,
62
waren hierdoor ongeschikt voor de landbouw. Het uitdiepen, verbreden en indammen van die twee stromen was een voorwaarde voor verdere ontginningen66. Door de markeverdelingen, hier en elders, verdwenen veel schaapskudden. Plaggenmest uit potstallen werd schaarser. Het was een van de redenen - naast de goede prijzen voor vee en zuivel waarom nogal wat woeste gronden werden omgezet in weilanden.
Een kleiner deel werd
landbouwgrond, soms pas na enige tijd als de omschakeling was gerealiseerd naar andere vormen van bemesting. Omdat kunstmest van verder weg moest worden aangevoerd, werd het drukker op de wegen, en dit betekende weer diversificatie van de werkgelegenheid. De omzetting van woeste gronden in bossen vond alleen plaats op de landgoederen. Graaf Schimmelpenninck gaf het goede voorbeeld. In september 1862 deed hij bij de belastingdienst een zogenaamde eerste aangifte, een melding van de voorgenomen ontginning van woeste gronden. De tweede aangifte, waarbij de gerealiseerde ontginning werd gemeld, volgde in januari 1863. Later hetzelfde jaar overleed de man die zoveel had betekend voor Diepenheim.
Toen Craandijk vijftien jaar na het einde van de marke van Diepenheim door dit gebied rondwandelde, merkte hij op "dat de heide nog niet geheel is ontgonnen, maar voor verreweg het grootste gedeelte zijn toch de woeste gronden, tot de gemeente Diepenheim behoorende, in cultuur gebragt. Ook hier heeft de verdeeling der drie bestaande marken, - Diepenheim, Middendorp en Markvelde, - die voor ongeveer twintig jaren plaats heeft gehad, goede vruchten gedragen. De verschillende eigenaars beijveren zich, hun land zooveel mogelijk te verbeteren. Een niet onbelangrijk aantal kleine boerderijen zijn sedert dien tijd ontstaan, die òf in eigen gebruik zijn, óf verhuurd worden. De ingezetenen van Diepenheim hebben de hun toebedeelde gronden meest tot wei- en bouwland geschikt gemaakt; de grootere grondbezitters hebben vrij wat dennenbosch aangeplant, en met name heeft wijlen graaf Gerrit Schimmelpenninck van Nijenhuis op zijne uitgestrekte goederen veel tot ontginning gedaan" 67 .
63
Noten : 1.
2. 3. 4.
5.
6. 7. 8. 9.
10.
11. 12.
Over het tempo van de agrarische produktieverhoging in de negentiende eeuw bestaan uiteenlopende zienswijzen; zie bijvoorbeeld Slicher van Bath B.H. - Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland van Overijssel. Assen, 1957. - Trompetter, C. en J.L. van Zanden - Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel (15001850). Kampen, 2001. - Coster, W. - Baron op klompen : mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1807-1884) aan de hefboom tot welvaart. Groningen, 2008 (pag. 204). F.M. Hendriks, De grenzen van Overijssel en van de Overijsselse gemeenten van 1807 (1811) - 1842 , in : VORG Verslagen en mededelingen nr. 75 (1960), pag. 97-136. Uitvoerig en beredeneerd verslag van de toestand der Gemeente Diepenheim over het jaar… (jaarlijks, 1851-1861). In deze studie zijn geen voetnoten opgenomen ter verwijzing naar de afzonderlijke documenten die zijn gevonden in - het archief van de marke van Diepenheim, bewaard bij het Historisch Centrum Overijssel (Zwolle); zie: Mensema, A.J. - Inventaris van de archieven van de marken in de provincie Overijssel, 1300 1942. Zwolle, 1978, nrs 231-263. - het archief van de gemeente Diepenheim, bewaard bij het archief van de gemeente Hof van Twente (Goor); zie : Vaarwerk, B.M.H. te - Inventaris van het Gemeentearchief van Diepenheim 1811 1928 (1969). Diepenheim, 1998. Volgens de Oorsponkelijke Aanwijzende Tafels van het Kadaster uit 1832, artikel 71, bezat de marke veel minder, pas na de correcties van 1835 werd het markebezit vastgesteld op 575.59.38 hectaren. Ter vergelijking : het Nijenhuis bezat volgens dezelfde kadastertafels in 1832 118 hectaren, het Westerflier 106 hectaren, en het Warmelo 148 hectaren. De tekst in het markeboek van Diepenheim, 21 november 1820. In die marken heette de markerichter dan ook holtrichter, de markevergadering holtink - begrippen die bij de marke van Diepenheim niet voorkomen. Schadden zijn kleine zoden of heideplaggen waar nog een kluit veenachtige grond aan zit. Schutten is het in beslag nemen en tijdelijk in een omheinde ruimte bijeenbrengen van vee; de schutters, die met deze taak waren belast, werden door het markebestuur aangesteld. De overtreder uit Elsen was Hendrik Vinker. Een schepel was ongeveer 887 m²; 6 schepels waren een mudde ofwel 0,5322 hectare; ondanks de invoering van het Nederlands metriek stelsel in 1816 bleef men op het platteland lang de oude maten gebruiken. Kaartje in HCO 157.1 nr 1396. Bijna alle stukken over deze zaak zijn opgenomen in het markeboek van Diepenheim, o.a. de voorstellen van Boers, een document van 29 november 1744 dat door Muijderman werd overgelegd, de correspondentie van de advocaat, de nota van de borgmannen. Maar de overeenkomst van 1793 staat er niet bij; zie hiervoor Gevers, A.J. en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en hun bewoners Zwolle (2004), pag. 179. Het conflict was ook een krachtmeting tussen enerzijds de oude adel onder aanvoering van Derk baron Bentinck van Huis Diepenheim, in die tijd drost van Salland en voorzitter van Gedeputeerde Staten van Overijssel, en anderzijds Jan Hendrik Muijderman die vele jaren richter van Diepenheim was geweest. Boers verliet het Nijenhuis na het overlijden van zijn vrouw in 1794, en verkocht de havezate in 1799 voor f 36.000 aan Gerrit Schimmelpenninck te Deventer, die het kocht voor zijn zoon Rutger Jan Schimmelpenninck.
64
13. Graaf Gerrit Schimmelpenninck, de latere markerichter, was aanvankelijk ook lid van de commissie maar liet zich in 1838 vervangen wegens absentie. 14. Deze en de volgende alinea is vooral ontleend aan : E.D. Eijken, bezorgd door P. Brood en J. Mooijweer, Compendium van het Overijssels recht vóór 1811 (Zwolle, 2006), pag. 578-586. 15. Er was een minderheidsopvatting dat markegenoten geen eigendomsrechten hadden maar slechts beheerders waren van hun gemeenschappelijk gebied. Zie Coster o.c., pag. 236. 16. Voor de tekst van het reglement van 1816 en voor de heerlijke rechten, zie M.J.A.V. Kocken - Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur. (z.pl.), 1973, pags. 640-657; de heerlijke rechten werden in 1825 bevestigd in een vernieuwd 'Reglement van bestuur ten plattelande'. 17. Dat was hard nodig : een onderwijsinspecteur die rond 1840 door het land reisde, trof in Diepenheim één onderwijzer aan met 200 leerlingen tussen 3 en 12 jaar, en een vervallen onderwijzerswoning. 18. De grafelijke titel ontving hij in 1834. Een uitvoerige biografie van graaf Gerrit Schimmelpenninck wordt momenteel voorbereid door dhr Hans Verbeek te Diepenheim. 19. De calicot-weverij in Diepenheim gaf in 1854 - ten tijde van de markeverdeling - werk tegen stukloon aan 52 mensen : 23 mannen, 20 vrouwen, 6 jongens en 3 meisjes. 20. 1851-1854, vanaf de invoering van de gemeentewet van 1851, totdat hij moest terugtreden omdat zijn zoon burgemeester van Diepenheim werd. 21. G.A.J. van Engelen van der Veen - Geschiedkundige atlas van Nederland. Marken in Overijssel, ('sGravenhage, 1924) pag. 114-116 stelt ten onrechte dat het borgmannenboek pas in 1795 een markeboek werd. 22. H.J. Bos, oudrigter en tevens ontvanger in het gericht Diepenheim; de ontvangsten betroffen o.a. de verponding (een voorloper van de grondbelasting), het vuurstedengeld (een belasting op haardsteden, bakovens en dergelijke, half ten laste van de huis-eigenaar en half ten laste van de bewoner), en het hoofdgeld (een voortdurend veranderende individuele belasting) 23. Gerard Kremers op het Donkelaar. 24. zie o.a. Olink, H.A. - De vijf Lonneker marken in hun nadagen. In : Jaarboek Twente 1985, pag. 79-92. Zoals we nog zullen zien was dit ook het geval in de marke van Stokkum. 25. Zie o.a. Demoed, H.B. - Mandegoed Schandegoed. De markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19e eeuw. Zutphen, 1987. 26. Koninklijk Besluit van 16 april 1809; de grondbelasting was bij wet van 1807 op nieuwe grondslag geregeld. 27. In de marke van Markvelde benoemde de markevergadering op 19 november 1810 eveneens een adviescommissie. 28. Campen, J. van - Uit de laatste dagen van het Stift ter Hunnepe; in : http://www.historischcentrumoverijssel.nl/NR/rdonlyres/219B8CD0-BE70-4968-822304EA425E3CBF/0/19.pdf 29. Vedders, Anton H. - Transcriptie van het markeboek van Markelo lopende van 1609 tot 1860. http://www.dehofmarken.nl/hofmarken/markelo/pdf/markeboeken/markeboek_markelo.pdf 30. Het Westerflier werd bij het overlijden van Thin van Keulen in 1854 gekocht door Rutger Schimmelpenninck (oudste zoon van markerichter Gerrit Schimmelpenninck en broer van jhr. mr. Gerrit J.C. Schimmelpenninck die in hetzelfde jaar burgemeester van Diepenheim werd); bij de verkoop/aankoop van het Westerflier waren de rechten in de nog onverdeelde marken van Stokkum en Hericke inbegrepen. Dikkers was ontvanger te Borne, een vermogend speculant die bijv. in 1814 Huis Diepenheim had gekocht en het in 1818 weer had verkocht; hij was een grootgrondbezitter met (in 1832) 70 hectaren bij de Hazendam, het Hogelaarsblok en het Westervlier. 31. Dit schrijven en volgende stukken zijn niet aangetroffen in het Diepenheims marke-archief maar in de dossiers van de gouverneur, in HCO 25-18134.
65
32. De notitie van Schimmelpenninck is niet aangetroffen; vermoedelijk was het (een deel van) het eerdere advies . De nota met bezwaren was van Matthijsen, Roesink, ten Donkelaar en Luesink, dd. 23 mei 1841; in HCO 25-18134. 33. Wet van 6 juni 1840, Staatsblad 1840 nr 17. 34. Kocken o.c., pag. 488 evv. 35. De rapporten van Goor en Hengevelde bevinden zich in het Diepenheimse marke-archief, in HCO, zie Mensema, o.c., dossiers 260 en 261. 36. De Zomerweg liep vroeger vanaf het punt aan de Goorseweg waar nu de Ruimersdijk begint tot het punt op de Oude Goorseweg waar nu de Eerste Zomerdijk uitkomt - zie de kadastrale kaart van 1832; bij gelegenheid van de markeverdeling werd de Zomerweg verlegd naar waar nu de Eerste Zomerdijk ligt. 37. Een ongedateerde en ongetekende gespreksnotitie in HCO 25-18134 38. Zie op dit punt o.a. het Verslag van Gedeputeerde Staten van Overijssel over 1842. 39. De verdelingscommissie besloot in september 1852 dat dit zou gelden voor de hooi- en weilanden die in het kadaster waren genoteerd in de vierde en vijfde klasse. 40. Alle correspondentie in HCO 25-18134 : 2 augustus markerichter aan gouverneur, 10 augustus gouverneur aan burgemeester, 12 augustus burgemeester aan gouverneur, enz. 41. Zoals de commissie zelf constateerde bij zijn eindverslag in 1858 42. Bij afwezigheid van de markerichter werd een enkele maal vergaderd bij kastelein Krebbers in Diepenheim (27 september 1853). 43. Het voorbeeld is ontleend aan het verslag van de vergadering van de verdelingscommssie van 30 oktober 1852. 44. De verdelingscommissie had eerst J.W.Mellink op het oog, maar deze had zijn ondergeschikte Bosch naar voren geschoven. In Goor, dat een bestuurlijk centrum pretendeerde te zijn, waren blijkbaar geen landmeters; de marke van Markelo haalde een landmeter uit Holten en (na diens overlijden) uit Oldenzaal. 45. Van deze en alle verdere overzichtskaarten die door Bosch werden gemaakt in verband met de markeverdeling, is geen enkel exemplaar bewaard gebleven in het marke-archief. Dit is eigenaardig, omdat de markerichter een consciëntieus man was die werkelijk alles wat op schrift kwam bewaarde. Bij een intensieve zoektocht in het archief van Overijssel en in de kadastrale archieven kwamen wel enkele schetskaartjes maar geen overzichtskaarten tevoorschijn. We moeten ons behelpen met beschrijvingen en commentaren, en kunnen topografische details dus niet altijd ophelderen. Dit geldt al meteen voor de hier genoemde kadasterfouten en het probleem langs de Schipbeek. 46. Bezwaarschriften en volgende correspondentie in HCO 25-18134 47. Verslag gemeenteraad Diepenheim 21 oktober 1852. 48. In overleg van de burgemeester met enkele vertrouwenspersonen (de dominee, de onderwijzer) was eerst een kladversie van de lijst van behoeftigen gemaakt, en besproken in de verdelingscommissie. 49. De verdelingscommissie sprak over inschrijving bij de bewaarder der hypotheken, maar dat was in die tijd een gecombineerde functie met het kadaster. 50. Hierop werd in 1857 de Joodse begraafplaats aangelegd welke nog bestaat, aan de Hazendammerweg 51. Molenaar van den Berg gaf nog voor het passeren van de akte een recht van overpad over zijn terrein en voorkwam hiermee gedeeltelijke onteigening ten behoeve van een stuk weg 52. Toen de markerichter enkele malen naar het buitenland moest, liet hij zich in de wegencommissie vervangen door zijn zoon jhr. Gerrit J.C. Schimmelpenninck, burgemeester van Diepenheim; niemand maakte zich er zorgen over dat hier wel eens belangenconflicten uit konden voortkomen. 53. Verslag gemeenteraad Diepenheim 20 juni 1853. 54. Graaf Schimmelpenninck had f 1.861,62 betaald, in afwachting van een gunstig moment om de waardepapieren van de marke te gelde te maken.
66
55. Het was een relatief bescheiden bedrag : de verdelingscommissie van de marke van Markelo presenteerde een afrekening met f 23.415 aan kosten. 56. Een landmeter werkte met meetkettingen van 10 of 20 meter, die door assistenten van meetpunt naar meetpunt werden getrokken. Kielspitten gebeurde door met een spade een kleine v-vormige voor van een schep diep uit te graven; deze voren golden als perceelsgrenzen, of gaven aan waar sloten of wegen moesten komen 57. De leden van de verdelingscommissie in Markelo bijvoorbeeld ontvingen f 1 per persoon per dag. 58. B.H.M. te Vaarwerk - Inventaris van het gemeente-archief van Diepenheim, 1811 - 1928 (1969). Diepenheim, 1998. Dossier 705/703. 59. De erven Kagelink, Geesink, Kamphuis, Haghuis, Boerman, Reimerink, Donkelman, Nijhof en Wiedenbroek lagen alle in de omgeving van oud-Diepenheim, nu Den Haller. 60. Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1856. 61. Voor f 25, f 30, f 80 en f 100 (het laatste, het stuk markegrond, aan graaf Schimmelpenninck). 62. De eerste akte werd bij het kadaster/hypotheekregister in Deventer geregistreerd op 11 maart 1861 (HCO 145-7208), de tweede op 18 mei 1861 (HCO 145-7210) 63. Volgens de akte van 28 april 1861 : in het Kleine Vlier 40.95.60 ha brandgrond (kadastraal Markelo E743 en E 1289, Diepenheim B1019,1020,1021); in het Mazeveld 11.24.00 ha heide (kadastraal Markelo E1394 t/m1405); in de Aschede 20.30.40 ha groengrond (kadastraal Markelo D1254 en D564); in de Aschede 9.00.00 ha veen- of groengrond (kadastraal Markelo D1074 t/m 1082); in het Mazeveld 13.50.00 ha heide (kadastraal Markelo E1415 t/m 1419). 64. Trompetter, C. - Het platteland van Overijssel in de periode 1750 - 1850. In : www.historischcentrumoverijssel.nl/NR/rdonlyres/...A429.../05.pdf - pag. 129. 65. Artikel 13 van de wet van 6 juni 1840 staatsblad nr. 17 66. Schimmelpenninck aan de burgemeester van Diepenheim, 10 januari 1855; burgemeester van Diepenheim aan CvdK, 20 januari 1855 (gemeente-archief). 67. J. Craandijk - Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel I, Haarlem, 1875. blz 345 ff.; de observatie is niet geheel juist. Na de verdeling van de marken van - achtereenvolgens - Markvelde, Hengevelde en Diepenheim, bestond in de gemeente Diepenheim nog de marke Middendorp. Deze benoemde pas in 1861 een verdelingscommissie, die elf jaar nodig had om tot een plan te komen, en nog eens zes jaar om zich met het gemeentebestuur te verstaan over de aanleg en het onderhoud van enkele wegen. De marke Middendorp werd bij de verdeling ondersteund door landmeter J. Bosch uit Lochem, dezelfde die de marke van Diepenheim had bijgestaan.
Illustraties : foto voorzijde : vermoedelijk het oudste huis van het Diepenheimse Broek (zie pag. 61); foto van de schrijver foto pag. 16 : het portret van Gerrit graaf Schimmelpenninck bevindt zich in de collectie van het Nijenhuis en werd welwillend beschikbaar gesteld door de erven Schimmelpenninck. De kaarten op pagina 22, 30, 53 en 60 (eerste kaart) zijn door de schrijver bewerkt op basis van de kaarten welke door J.H.G. Schmit zijn vervaardigd voor de Kadastrale Atlas Overijssel 1832, en worden gepubliceerd met toestemming van het bestuur van de Stichting Kadastrale Atlas Overijssel 1832. De kaart op pagina 60 (tweede kaart) is door de schrijver bewerkt op basis van de kadastrale belastingplans van de gemeente Diepenheim, 1880 (HCO 288.2 5461 t/m 5473).
67
Gronden betrokken bij de markeverdeling van Diepenheim eigendom van de marke (kadaster artikel 71)
sectie perceel hectare are A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A
142 143 144 145 146 147 148 149 150 227 228 229 230 231 232 233 324 328 332 342
17 2 7 13 10 3 18 12 10 1 12 2 14 4 14 1
B B B B B B B B B B B B B
1 2 164 714 715 735 736 781 857 860 871 890 891
1 1 2 3 4
4
6 1 7 12
88 46 5 55 87 65 34 84 3 82 76 47 74 87 21 64 27 96 7 16 83 81 27 19 35 82 81 0 10 40 11 91 9
gebruik centiare 0 0 90 90 10 50 90 0 90 10 70 60 50 70 50 10 30 50 30 20
heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide heide
20 heide 50 moeras en waterpoel 50 heide 70 weiland 60 heide 28 dennebos 30 heide 30 heide 40 heide 90 heide 60 grasgrond 20 heide 80 heide
68
B B B B
892 893 894 895
9
B B B B B
896 897 898 908 909
12
C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C
43 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 148 164 169 209 242 271 412 413 414 433 434 435 436 437 438 447 448 449 468
14
17
3
3
6 17 12 12 10 5 1 1
5 2 9 9 8 7 16 2 2 13 8
4
66 3 4 7
0 70 40 90
heide hakhout weide heide
80 6 68 25 73
0 20 60 30 20
heide weide weide heide weide
9 10 67 3 76 58 79 47 82 47 77 47 73 82 11 52 15 70 84 36 37 36 84 14 97 0 62 44 38 14 23 79
70 heide 50 heide 60 heide 10 huis recht van opstal 0 bouwland 80 heide 70 heide 40 heide 60 heide 30 heide 10 heide 10 heide 80 heide 30 heide 50 heide 20 heide 10 heide 80 heide 30 heide 70 heide 50 heide 20 heide 70 heide 40 heide 90 heide 20 heide 60 heide 30 heide 70 heide 60 heide 10 heide 0 heide
69
C C C C C C C
469 470 471 472 473 474 475
D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D
1 2 3 5 48 49 50 51 52 83 85 87 89 95 116 117 121 122 155 192 209 218 219 270 271 314
totaal
16 8 5
19 9 8
2 5 5 5 14 1 12 3 14 3
5 1
575
57 97 12 53 7 21 4
90 80 0 30 30 60 90
heide heide heide bouwland huis en erf heide heide
22 54 38 14 18 3 6 25 51 82 72 41 1 48 26 64 63 61 85 13 7 38 42 7 83 25
90 heide 70 heide 0 weiland 30 tuin 70 heide 60 heide 80 heide 30 heide 50 heide 20 heide 20 heide 80 heide 0 heide 90 heide 40 heide 50 bouwland 80 heide 50 hakhout 80 heide 70 grasgrond en uitweg 60 heide 80 heide 10 heide 50 heide 0 heide 0 grasgrond en uitweg
59
38
70
eigendom van de stad Diepenheim (kadaster artikel 68) sectie perceel hectare are A A A A A A A A A A A A A A totaal
1 2 3 17 87 88 89 97 98 99 100 101 102 103
12 1 1 11 3 3 2 9 5 21 20
94
gebruik
88 16 59 86 30 10 68 62 43 3 29 53 30 39
centiare 30 50 0 70 60 90 40 30 50 80 50 50 80 30
23
10
weide weide weide hooiland weide bomen heide hakhout wiede weide heide heide weide heide
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80