Werkloosheidsprognoses, moeilijker dan het lijkt Een terugblik en een prognose Justus Veenman * Inleiding De verwerving van een zelfstandige maatschappelijke positie valt te beschouwen als onderdeel van het proces van sociale integratie. Dit verklaart de belangstelling die al enige decennia bestaat voor de mate waarin etnische minderheden erin slagen deel te nemen aan onderwijs en arbeid. Werkloosheid is – zo beschouwd – een belangrijke indicator van sociale integratie, zij het niet de enige. Het werkloosheidsonderzoek onder etnische minderheden heeft een divers karakter. Nu eens betreffen de studies het lokale of regionale niveau, dan weer het nationale niveau. Niet zelden zijn ze vooral descriptief van aard, soms worden ze gekenmerkt door een meer theoretisch gehalte. Vaak gaat het om opdrachtonderzoek, in een aantal gevallen om proefschriften waarvan het onderzoek uit de eerste of tweede geldstroom is gefinancierd. Veel studies zijn primair georiënteerd op de sociologie, in enkele gevallen gaat het om uitgesproken economische analyses, terwijl ook combinaties van beide voorkomen. Binnen deze diversiteit valt op dat slechts weinig studies een voorspelling van de werkloosheidsontwikkeling onder etnische minderheden bevatten. In dit artikel bespreek ik zulke prognoses die ik op grond van enkele hoofdkenmerken zal categoriseren, om vervolgens hun voorspellingskracht te bespreken. Wellicht tegen beter weten in besluit ik dit artikel met een eigen prognose voor de langere termijn. Werkloosheidsprognoses De jaren zeventig en tachtig De eerste grote studie naar de arbeidsmarktpositie van (een deel van) de etnische minderheden is het proefschrift van Heijke (1979) dat grotendeels bestaat uit een macro-economische analyse van de arbeidsmigratie. Ofschoon ze plaatsvond na de economische omslag van begin jaren zeventig, is de aandacht voor werkloosheid beperkt. Heijke meldt slechts dat ze onder ‘gastarbeiders’ begin 1978 ruim 8% bedraagt, en voorspelt dat dit percentage zal toenemen onder invloed van de dan heersende recessie. Op de volgende, werkelijk prognostische studie – een van de weinige – moeten we tien jaar wachten. Het zijn Manders en Theeuwes (1989) die in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een toekomstverkenning deden voor de arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters. Deze beide economen 1
hanteren daartoe combinaties van optimistische en pessimistische scenario’s met betrekking tot zowel de vraag- als de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Ze gaan hierbij behoedzaam te werk, want laten niet na te benadrukken dat de ramingen van arbeidsaanbod en -vraag met grote onzekerheid zijn omgeven. Niettemin komen Manders en Theeuwes met heldere prognoses betreffende de arbeidskansen van jonge Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen voor de periode 1988-1991. Hun voorspelling is dat de werkloosheid binnen deze vier groeperingen in 1991 volgens de meest realistische scenario’s hoger zal zijn dan in 1988, wat al een buitengewoon ongunstig jaar was (met werkloosheidscijfers voor jongeren uit etnische minderheden tussen 45 en 60%). Deze voorspelling gaat gepaard met een voorbehoud, voortvloeiend uit de bekende ceteris paribus-clausule die economen vaak hanteren. Het voorbehoud is dat beleidsmatig “verder niet wordt ingegrepen” (p. 73). Aan de zojuist genoemde algemene voorspelling voegen Manders en Theeuwes de prognose toe dat de werkloosheid vooral zal stijgen onder allochtone jongeren met een opleiding op lbo/mavo-niveau of met maximaal drie jaar havo of vwo, dit tengevolge van toenemende aansluitingsproblemen. Is de studie van Manders en Theeuwes enigszins eenzijdig doordat vooral aandacht wordt besteed aan arbeidsmarktfactoren, heel breed is de benadering die Penninx (1988) kiest in zijn proefschrift over minderheidsvorming en emancipatie. Deze studie is in letterlijke zin niet prognostisch, en grotendeels zelfs retrospectief. Maar doordat Penninx zijn boek afsluit met een blik op de toekomst, kunnen we zijn werk wel in de beschouwing betrekken. Hij komt tot de uitspraak dat “de economische conjunctuur één van de belangrijkste factoren (is) die minderheidsvorming kunnen bevorderen of de emancipatie juist stimuleren” (p. 212). In dit opzicht is Penninx het eens met Heijke die in zijn proefschrift (1979) belangrijke verklaringskracht toekent aan de economische recessie en in een latere publicatie (1986) de stelling verdedigt dat de arbeidsmarktpositie van (in dit geval) mediterranen hoofdzakelijk wordt bepaald door algemene factoren. De jaren negentig In de jaren negentig is de aandacht voor de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden bepaald niet verflauwd. Een grote stroom van publicaties ziet het levenslicht, waaronder een serie proefschriften (o.a. Veenman, 1990, Niesing, 1993, Kee, 1993, Roelandt, 1994, Rettab, 1995, Veraart, 1996 en Dagevos, 1998). Om de studies met een (enigszins) prognostisch karakter in kort bestek te kunnen bespreken, is een andere dan uitsluitend chronologische ordening raadzaam. We onderscheiden daartoe vier categorieën, te weten: (a) artikelen verschenen in het tijdschrift Migrantenstudies dat gespecialiseerd is in minderhedenonderzoek (b) publicaties van
2
de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid (TWCM), (c) ISEOpublicaties en (d) SCP-studies. Tot de relevante artikelen in Migrantenstudies behoren er enkele die zijn opgenomen in het themanummer over onderklassenvorming, onder redactie van Roelandt en Schuster (1991). Vanuit een beschouwing van (vooral) arbeidsmarktontwikkelingen staat in deze bundel de vraag centraal of etnische onderklassenvorming te verwachten is. Roelandt en Veenman schrijven een bijdrage over de situatie in Nederland. Daarin is de conclusie te vinden dat (nog) niet kan worden gesproken van een etnische onderklasse, maar dat vooral de Turken en Marokkanen ook in de tweede generatie de kans lopen te marginaliseren. Anders dan bij de tweede-generatie Surinamers en Antillianen zijn hun arbeidsmarktperspectieven ongunstig, door achterstelling maar vooral door hun opleidingskenmerken. Een slag om de arm bij deze voorspelling betreft het grote aandeel van de tweede generatie dat zich nog in het onderwijs bevindt. Van Eekert en Gelderloos zien op basis van hun onderzoek onder langdurig werklozen weliswaar een somber perspectief voor de Marokkanen, en in mindere mate voor de Turken en de Hindostanen, maar zijn in hun voorspelling zo mogelijk nog voorzichtiger dan Roelandt en Veenman. Enerzijds houdt dit verband met de nog onduidelijke positie van de tweede generatie, anderzijds met de diversiteit in reactietypen die zij waarnemen bij langdurig werklozen binnen alle onderzochte groepen. Er is, kort gezegd, volgens hen geen sprake van een algemene armoedecultuur. Anderiesen en Reijndorp tenslotte tonen zich om andere redenen terughoudend om over onderklassenvorming te spreken. Zij menen op grond van vooral Amerikaans onderzoek onder de gettobevolking dat ruimtelijke concentratie van allochtonen (een element in de onderklassendiscussie) niet als vanzelf tot sociaal isolement behoeft te leiden. Veeleer verwachten deze auteurs dat sociaal-economische scheidslijnen dwars door de verschillende bevolkingsgroepen gaan lopen. Een ander artikel in Migrantenstudies dat hier vermelding verdient, staat op naam van Wolff en Penninx (1994), en vormt een vloeiende overgang naar de categorie van TWCM-publicaties. De titel ‘Donkere wolken boven de arbeidsmarkt’ geeft al aan in welke richting de voorspelling gaat. Op grond van een vergelijking tussen de perioden 1979-1985 en 1988-1992 komen de auteurs tot de verwachting dat er bij gelijkblijvend beleid geen sprake zal zijn van “een reductie van de werkloosheidskloof tussen minderheden en autochtonen” (p. 16). Voorts voorzien Wolff en Penninx “een verdere absolute groei van de werkloosheid van alle ingezetenen (en) een sterkere onevenredigheid in die werkloosheid voor minderheden ten opzichte van autochtonen” (idem). Zij komen tot deze voorspellingen na een bespreking van bestaand onderzoek, waarbij ze in het bijzonder aandacht besteden aan: (a) de herstructurering en automatisering van arbeidsprocessen, (b) de 3
verdringing op de arbeidsmarkt, (c) de lage kwalificatiegraad van vooral Turken en Marokkanen, (d) de voortgaande immigratie, (e) selectiepraktijken van werkgevers en (f) het persistente overaanbod van arbeidskrachten. Omdat de auteurs geen positieve verandering in deze factoren voorzien, kunnen zij niet anders dan somber concluderen – te meer daar zij weinig heil verwachten van ‘tamelijk vrijblijvende’ beleidsingrepen, zoals de door hen genoemde Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (WBEAA). Het zal niet verbazen dat dezelfde voorspellingen te vinden zijn in de voorstudie van Wolff en Penninx (1993) voor de TWCM en in het desbetreffende beleidsadvies van deze commissie (1994). De derde onderscheiden categorie omvat studies van het ISEO die voor een belangrijk deel analyses bevatten op basis van de achtereenvolgende edities van de SPVA. De eerste in deze serie betreft de bundel Ver van Huis (Veenman (red.), 1990) waarin gebruik wordt gemaakt van data uit de SPVA-88. De vraag naar de toekomstige ontwikkeling van de sociaal-economische positie van etnische minderheden vormt een van de drie hoofdvragen van deze bundel. Wat de arbeidsmarktpositie betreft, is de voorspelling somber: op grond van (onderwijs)mobiliteitspatronen wordt niet verwacht dat de achterstand van de etnische minderheden op de autochtonen afneemt. Dit is vooral voor de mediterranen een ongunstig vooruitzicht; hun achterstand is immers fors. De SPVA-91 is gebruikt voor twee hier te bespreken studies. In de eerste, getiteld Onzeker bestaan (Veenman en Roelandt (red.), 1994a), staan de oorzaken en gevolgen van maatschappelijke achterstand centraal. Naast overheersend negatieve ontwikkelingen worden nu enkele positieve ontwikkelingen vermeld. Ze betreffen de hogere onderwijsparticipatie van tweede-generatie jongeren in vergelijking met hun eerste-generatie leeftijdgenoten, de opwaartse sociale mobiliteit (in elk geval in het onderwijs) van veel tweede-generatie jongeren in vergelijking met hun ouders, en de werking van de verzorgingsstaat die een effectieve bescherming lijkt te bieden tegen onderklassenvorming. Wat de toekomst betreft, wordt de toenemende druk op de verzorgingsstaat door de auteurs als riskant beoordeeld vanuit de dreiging van onderklassenvorming. Activeringsbeleid, met een sterke benadrukking van de sociale verplichtingen van kansarme burgers, wordt gezien als een factor die marginaliseringsprocessen eerder bevordert dan voorkomt. In deze voorspelling wordt derhalve niet geabstraheerd van het beleid, maar integendeel een actieve (in dit geval negatieve) rol aan dat beleid toegekend (zie ook paragraaf 2.4.2). De tweede studie op basis van de SPVA-91 is een trendstudie (Veenman, 1994b), getiteld Participatie in perspectief. Aan de hand van een theoretische beschouwing over de achtergronden van de werkloosheidsontwikkelingen komt de auteur tot de voorspelling dat blijvende werkloosheid dreigt, vooral onder laagopgeleide allochtonen. Hij geeft hierbij bijzondere aandacht aan de herstructurering en 4
rationalisering van onze economie en aan de geringe concurrentiekracht van allochtone jongeren als gevolg van hun relatief ongunstige onderwijspositie. Ondanks positieve tegenkrachten zoals het herstel van de economie en bijzondere demografische ontwikkelingen (vergrijzing in combinatie met ontgroening), voorziet Veenman – zoals gezegd – voor de laagopgeleiden blijvende werkloosheid die uitsluitend met additionele arbeidsmarktmaatregelen te verminderen zal zijn. Iets positiever van toon is de volgende bundel, gebaseerd op analyses van data uit de SPVA-94. Het accent in deze bundel, getiteld Keren de kansen? (Veenman (red.), 1996), ligt geheel op de ontwikkelingskansen van de in omvang toenemende tweede generatie. Dit vraagstuk wordt verbonden met de geleidelijke ontwikkeling van onze samenleving in de richting van een meritocratie. Etnische stratificatie wordt in dat licht beschouwd als een anomalie, en de vraag wordt gesteld in hoeverre sociale reproductie van (etnische) ongelijkheid nog aan de orde is. Het antwoord op deze vraag is niet ondubbelzinnig en hetzelfde geldt voor de voorspelling. Enerzijds is de hardnekkigheid van reproductie via klasse en etniciteit aangetoond, anderzijds is een sterk toenemende sociale diversiteit onder tweede-generatie jongeren waargenomen. Dit aan de onderkant van de arbeidsmarkt en dus van de samenleving. De vierde en laatste hier te bespreken categorie omvat een serie SCP-studies, getiteld Rapportage minderheden (1993 en volgende jaren), en een afzonderlijk artikel van een van de voornaamste auteurs, Paul Tesser (1995). De eerste rapportage bevat een grondige analyse van de situatie waarin etnische minderheden zich op de arbeidsmarkt bevinden. In de verklaring van de permanent hoge werkloosheid onder deze groepen wordt veel gewicht toegekend aan hun snel groeiende beroepsbevolking, een groei die mede wordt veroorzaakt door voortgaande immigratie. Met dit als uitgangspunt is de centrale vraag met betrekking tot de toekomst of het op dat moment gevoerde arbeidsmarktbeleid voor minderheden hun werkloosheid werkelijk kan terugdringen. Het antwoord luidt dat dit niet het geval zal zijn “zonder een aanzienlijke uitbreiding van middelen” (p. 113). Over de bedoelde drastische intensivering van het beleid wordt voorts opgemerkt dat ze zal stuiten “op de grenzen van wat met een dergelijk instrument te bereiken is” (p. 114). Het is kortom een weinig hoopvol vooruitzicht dat grotendeels terugkeert in de diepgaande rapportage over concentratie en segregatie uit 1995. In hetzelfde jaar verschijnt een artikel van Tesser (1995) over onderklassenvorming. Na een grondige analyse van de onderwijspositie van etnische minderheden en een beschouwing van ontwikkelingen die hun arbeidsmarktpositie beïnvloeden, komt de auteur tot de conclusie dat de vraag naar onderklassenvorming niet ondubbelzinnig kan worden beantwoord. De onzekerheid schuilt in de deelvraag of de sociale uitsluiting die Tesser op de arbeidsmarkt waarneemt, een meer algemeen maatschappelijk sluitingsproces weerspiegelt dat uitmondt in de vorming van een 5
etnische onderklasse. Wel is duidelijk dat de auteur over de arbeidsmarktkansen van etnische minderheden weinig optimistisch is. Hij baseert dit vooral op de waarneming dat de hogeropgeleiden uit de etnische minderheden evenzeer als de lageropgeleiden buiten het arbeidsproces zijn geraakt, en wel zodanig dat ze een beduidend ongunstiger positie innemen dan identiek opgeleide autochtonen. Het is deze waarneming die Tesser aanleiding geeft om over sluitingsprocessen op de arbeidsmarkt te spreken. De SCP-studie uit 1996 heeft een andere toon, vooral doordat voor het eerst sinds lang een daling van het werkloosheidscijfer voor etnische minderheden wordt vastgesteld. Bij sommige groepen is er zelfs sprake van een duidelijke verbetering van de arbeidsmarktpositie. Vooral vanwege de geringe kansenverbetering in de jaren 1987-1994 blijft het SCP evenwel uiterst somber over de (her) intredingsmogelijkheden van langdurig werklozen, vooral onder de Turken en Marokkanen. Weer iets positiever is de toonzetting in de rapportage over 1997 die de overgang van school naar werk als onderwerp heeft. Vooral de verwachte vraagontwikkeling voor middelbaar- en hogeropgeleiden wordt als gunstig bestempeld. Op grond van een ROA-studie stelt het SCP hier ongunstige perspectieven voor drop outs en lageropgeleiden tegenover. De vorig jaar verschenen rapportage betreft uitsluitend de problematiek van ouderen uit de etnische minderheden, om welke reden ze hier buiten beschouwing blijft. De prognoses uit de jaren negentig onderscheiden zich van de eerdere voorspellingen doordat ze expliciet aandacht besteden aan de tweede generatie. De studies uit de jaren zeventig en tachtig hadden overwegend betrekking op de eerste generatie, de migranten zelf, eenvoudigweg omdat de tweede generatie toen nog zodanig beperkt in omvang was en zo jeugdig dat ze voor de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden geen betekenis had. In deze studies vinden we evenmin speculaties over de mogelijke invloed van de tweede generatie op de toekomstige ontwikkelingen. Dit is anders bij de studies uit de jaren negentig. Bijvoorbeeld Roelandt & Veenman (1991) en Van Eekert & Gelderloos (1991) houden bij hun prognoses een slag om de arm juist vanwege de dan nog ongewisse positie van de tweede generatie. Bij de latere ISEO- en de SCP-studies zien we een geleidelijk optimistischer toekomstvisie wanneer meer bekend wordt over de tweede generatie. We zullen hiermee zeker rekening houden wanneer we in het volgende hoofdstuk aan een eigen prognose toekomen. Prognoses gecategoriseerd
6
De besproken prognoses zijn divers van aard. In enkele gevallen wordt de verwachting uitgesproken dat de algemene werkloosheid zal toenemen en dat de werkloosheidskloof tussen autochtonen en etnische minderheden onveranderd zal voortbestaan. In andere studies (de meest recente), waarin economisch herstel wordt gesignaleerd en aandacht is besteed aan de tweede generatie, zijn de vooruitzichten minder somber, ofschoon vooral voor de laagopgeleiden een blijvend hoge werkloosheid wordt voorzien. In het algemeen is de opvatting dat er (nog) geen sprake is van een etnische onderklasse, al dreigt volgens sommigen marginalisering voor bepaalde subcategorieën – vooral onder de Turken en de Marokkanen. Behalve qua inhoud van de voorspelling verschillen de prognoses naar de aard en het aantal van de factoren waarop ze zijn gebaseerd. Enerzijds zijn er die uitsluitend uitgaan van arbeidsmarktkenmerken (bijvoorbeeld Heijke, 1979 en heel nadrukkelijk Manders & Theeuwes, 1989), anderzijds zijn er die tevens algemene maatschappelijke en demografische ontwikkelingen als grondslag hebben (bijvoorbeeld Tesser, 1995 en Veenman.(red.), 1996). Dit biedt een mogelijkheid tot categorisering van de prognoses, namelijk op grond van de gebruikte veronderstellingen. Een eerste tweedeling is die van voorspellingen uitsluitend op basis van arbeidsmarktfactoren, versus voorspellingen op grond van niet-arbeidsmarktfactoren (zoals demografische aspecten en kenmerken van de totale samenleving). Daarnaast is een dichotomie denkbaar van prognoses op basis van studies die uitsluitend aandacht hebben voor algemene factoren (voor de arbeidsmarkt bijvoorbeeld de economische conjunctuur of de herstructurering van de economie), versus voorspellingen die zich volledig concentreren op etnisch-specifieke factoren (zoals de arbeidskwalificaties van allochtonen of discriminatie op de arbeidsmarkt). Deze beide tweedelingen zijn als volgt te combineren.
algemene
arbeidsmarkt-
overige
factoren
factoren
(1)
(3)
(2)
(4)
factoren etnisch-spec. factoren
7
Het is een ideaal-typische indeling, in die zin dat niet alle 15 prognoses zich in de onderscheiden categorieën laten onderbrengen.. We kwamen immers ook combinaties tegen; studies waarin arbeidsmarktfactoren zowel als overige factoren de grondslag vormen van de prognose, én studies waarin aandacht bestaat voor zowel algemene als etnisch-specifieke factoren. Dit levert additionele categorieën op die ik in het navolgende totaaloverzicht preciseer. (1) algemene arbeidsmarktfactoren * SCP, 1997: vraagontwikkelingen naar opleidingsniveau (2) etnisch-specifieke arbeidsmarktfactoren * Roelandt & Veenman, 1991: opleidingskwalificaties en discriminatie * ISEO, 1990: (onderwijs)mobiliteitspatronen jongeren * Tesser, 1995: sluitingsprocessen op de arbeidsmarkt * SCP, 1996: geringe kansverbetering langdurig werklozen uit etnische minderheden (3) algemene, overige factoren geen voorbeeld van zulke prognoses aangetroffen (4) etnisch-specifieke overige factoren * Van Eekert & Gelderloos, 1990: uiteenlopende reactietypen, geen armoedecultuur langdurig werklozen * Anderiesen & Reijndorp, 1990: geen sociaal isolement concentratiewijken (1)+(2) algemene en etnisch-specifieke arbeidsmarktfactoren * Manders & Theeuwes, 1989: vraagontwikkelingen naar opleidingsniveau en opleidingsskwalificaties jongeren uit etnische minderheden (1)+(4) algemene arbeidsmarktfactoren en etnisch-specifieke overige factoren * Heijke, 1979: recessie en voortgaande immigratie * Penninx, 1988: aard en omvang werkgelegenheid en processen van positieverwerving en –toekenning bij minderheidsvorming (2)+(4) etnisch-specifieke arbeidsmarkt- en overige factoren * SCP, 1993: groei beroepsbevolking etnische minderheden a.g.v. immigratie (2)+(3) etnisch-specifieke arbeidsmarktfactoren en algemene overige factoren * ISEO, 1994a: kwalificatieverbetering en sociale zekerheid als vangnet, maar activerend beleid als risicofactor (3)+(4) algemene en etnisch-specifieke overige factoren * ISEO, 1996: meritocratisering, maar verschillende reactietypen van etnische minderheden (1)+(2)+(3) algemene en etnisch-specifieke arbeidsmarktfactoren en algemene overige factoren
8
* ISEO, 1994b: economisch herstel, herstructurering economie, ongunstige opleidingskwalificaties en algemene demografische ontwikkelingen (1)+(2)+(4) algemene en etnisch-specifieke arbeidsmarktfactoren en etnischspecifieke overige factoren * Wolff & Penninx, 1994: herstructurering economie, verdringing, selectiepraktijken, ongunstige opleidingskwalificaties, voortgaande immigratie. Hiermee zijn de prognoses gecategoriseerd. Een interessante vraag is nu welke categorie de beste voorspellingen oplevert. Prognoses getoetst Bij de besproken prognoses behoort het voorbehoud dat niet iedere voorspelling op dit moment al toetsbaar is. Sommige zijn van zo recente datum dat toetsing prematuur is; er is een te korte periode verstreken tussen nu en het moment van voorspellen. Voorts geldt voor de meeste prognoses omtrent minderheidsvorming en/of de ontwikkeling van een etnische onderklasse, dat het al dan niet duurzaam-zijn van achterstand een onderdeel van de prognose vormt. Duurzaamheid heeft daarbij betrekking op achterstand binnen meer dan één generatie. In feite gaat het hierbij dus om intergenerationele overdracht van achterstand. De vaker gememoreerde jeugdige leeftijd van het overgrote deel van de tweede generatie belemmert een adequate toetsing van deze prognoses, zeker voor de arbeidsmarktpositie. De prognoses die nog geen uitspraak over hun voorspellingskracht toelaten, zijn de volgende: -
Penninx, 1988: de voorspelling over minderheidsvorming is vanwege de te korte historische reikwijdte nog niet te toetsen, wel is uit de feitelijke ontwikkelingen duidelijk geworden dat de economische conjunctuur zoals voorspeld een sterke invloed heeft;
-
Roelandt & Veenman, 1991: de prognose over marginaliseringskansen van tweede-generatie Turken en Marokkanen lijkt weerlegd vanwege hun vooruitgang in het onderwijs (zie vorig hoofdstuk), maar kan vanwege de jeugdige leeftijd van de tweede generatie nog niet getoetst worden voor de arbeidsmarkt;
-
Anderiesen & Reijndorp, 1991: de voorspelling over sociale diversiteit binnen de etnische minderheden lijkt bewaarheid te worden, die over sociaal isolement van bewoners van concentratiewijken is door gebrek aan voldoende gegevens nog niet te toetsen;
-
ISEO, 1994a: de voorspelling omtrent de vorming van een etnische onderklasse is lastig te toetsen vanwege de korte historische reikwijdte;
9
-
ISEO, 1994b: de prognose van blijvend hoge werkloosheid onder lageropgeleiden is in zoverre weerlegd dat ze in de afgelopen jaren enigszins is gedaald, nochtans kan de voorspelling niet als verworpen worden beschouwd omdat de werkloosheid onder laagopgeleiden nog relatief hoog is en er voor de vaststelling van een ‘blijvend’ hoge werkloosheid een te korte waarnemingsperiode is verstreken;
-
Tesser, 1995: voor toetsing van de sombere voorspelling omtrent sluitingsmechanismen op de arbeidsmarkt is nog onvoldoende tijd verstreken;
-
ISEO, 1996: de prognose omtrent toenemende sociale diversiteit in combinatie met oververtegenwoordiging aan de onderkant van de maatschappelijke hiërarchie is van te recente datum om te worden getoetst;
-
SCP, 1997: de voorspelling omtrent uiteenlopende ontwikkelingen voor hoger- en middelbaaropgeleiden enerzijds en drop outs en lageropgeleiden anderzijds is eveneens van te recente datum om te worden getoetst.
Van de resterende zeven prognoses moeten de volgende als weerlegd worden beschouwd: -
Manders & Theeuwes, 1989: deze zuivere prognose, duidelijk en goed toetsbaar geformuleerd, moet als weerlegd worden beschouwd vanwege de daling van de werkloosheid onder jongeren uit etnische minderheden die zich sedert begin jaren negentig heeft voorgedaan, ook onder de laagopgeleiden (zie voor cijfers bijvoorbeeld het Jaarboek Minderheden’94, 1994);
-
ISEO, 1990: de sombere voorspelling over de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden moet als weerlegd worden beschouwd vanwege de recentelijk waargenomen, sterk toegenomen sociale diversiteit onder etnische minderheden;
-
SCP, 1993: de voorspelling over het uitblijven van verbetering van de werkloosheidscijfers voor etnische minderheden strookt niet met de ontwikkelingen in de tweede helft van de jaren negentig toen er ook bij de minderheidsgroepen sprake was van een werkloosheidsdaling;
-
Wolff & Penninx, 1994: de prognose van een verdere absolute groei van de algemene werkloosheid moet als weerlegd worden beschouwd, evenals die van een niet-verminderende werkloosheidskloof tussen etnische minderheden en autochtonen, althans wanneer wordt gelet op de ontwikkeling van verschillen in procentpunten werkloosheid.
De drie prognoses die zich wel goed hebben gehouden, zijn de volgende: -
Heijke, 1979: de voorspelling dat de werkloosheid onder arbeidsmigranten na 1978 verder zou stijgen onder invloed van de verslechterende conjunctuur, is juist gebleken; 10
-
Van Eekert & Gelderloos, 1991: de prognose dat er geen algeméne armoedecultuur onder etnische minderheden zal ontstaan, is uitgekomen mede doordat de positie van de tweede generatie gunstiger is dan die van de eerste;
-
SCP, 1996: de voorspelling dat de (her)intredingskansen van langdurig werklozen ongunstig zijn, vooral onder de mediterranen, is tot op heden uitgekomen.
Overzien we het totale slagveld, dan is de conclusie dat voorspellen geen eenvoudige sport is. Zelfs een prognose over niet meer dan drie jaren (van Manders & Theeuwes) moet als weerlegd worden beschouwd. Een belangrijke reden is dat de arbeidsmarkt, veel sterker dan bijvoorbeeld het onderwijs, onderhevig is aan turbulenties. Deze vloeien voort uit een samenspel van lastig te voorspellen factoren die voor een belangrijk deel exogeen zijn ten opzichte van de arbeidsmarkt: algemeeneconomische ontwikkelingen, demografische processen (waaronder migratiestromen) en culturele veranderingen. Het verdisconteren van zulke factoren leidt echter niet automatisch tot goede voorspellingen. Zo beschouwd, garandeert geen enkele van de onderscheiden categorieën succes. Wel valt op dat de prognoses die stand hielden, partieel van aard zijn. Ze betreffen achtereenvolgens werkloosheidsontwikkelingen onder verslechterende conjuncturele omstandigheden (Heijke, 1979), de ontwikkeling van een algemene armoedecultuur (Van Eekert & Gelderloos, 1991) en de (her) intredingskansen van langdurig werklozen (SCP, 1996). Betere prognoses? Het is weliswaar soms een beetje wringen geweest, maar in het voorafgaande konden we een flink aantal prognoses over de werkloosheid onder etnische minderheden categoriseren en vervolgens op hun voorspellingskracht toetsen. De uitkomst daarvan levert spijtig genoeg geen indicatie op welk type prognose te prefereren is. Uitsluitend arbeidsmarktfactoren opnemen blijkt geen werkzaam recept (en dat is op zichzelf leerzaam), maar aandacht voor niet-arbeidsmarktfactoren biedt evenmin garantie voor een hoge voorspellingskracht. Hetzelfde geldt voor de opname van etnisch-specifieke factoren, ofschoon de les is dat ze beter niet veronachtzaamd kunnen worden. Tenslotte kunnen we vaststellen dat het niet zinvol is om zonder meer typen van factoren aan de grondslag van de prognose toe te voegen (zie Wolff & Penninx, 1994). Veeleer is er behoefte aan prognoses die zich baseren op tijdreeksanalyses, aangevuld met een expliciete theoretische grondslag. Om in de toekomst zekerder voorspellingen te kunnen doen, zal aan beide voorwaarden – en in elk geval aan de tweede – moeten worden voldaan.
11
Met dit inzicht-achteraf durf ik het aan om te besluiten met maar liefst twee prognoses. De eerste is dat er nog veel voorspellingen over de werkloosheid van etnische minderheden zullen komen, al dan niet met een theoretische grondslag. Om direct maar bij te dragen tot het waarmaken van deze voorspelling volgt hier mijn tweede prognose: de werkloosheid onder etnische minderheden zal over 10 jaar aanzienlijk zijn gedaald, maar nog wel relatief hoog zijn onder de laagopgeleiden uit deze groeperingen. De grondslag van deze voorspelling is gelegen (a) in het doortrekken van een trend (meer sociale diversiteit onder etnische minderheden, tegelijkertijd oververtegenwoordiging aan de onderkant van de arbeidsmarkt – vooral vanwege minder gunstige opleidingskwalificaties) en (b) in de theoretische notie dat ons land zich verder zal ontwikkelen in de richting van een meritocratie waarin toegeschreven kenmerken, zoals etnische herkomst, van steeds minder belang worden ten opzichte van verworven kenmerken, vooral opleidingskwalificaties. Omdat de opleidingsprofielen van bevolkingsgroepen betrekkelijk traag veranderen, is de voorspelling van oververtegenwoordiging van etnische minderheden aan de onderkant van de arbeidsmarkt niet te gewaagd. Zo, die staat. Aan alle voorwaarden lijkt te zijn voldaan: er is geëxtrapoleerd (hoewel uit de losse pols), er is een theoretische grondslag (hoewel niet erg uitgewerkt) en er is aandacht voor etnisch-specifieke kenmerken (hoewel beperkt tot het opleidingsniveau). Maar omdat prognosticeren een moeilijk vak is, voeg ik er direct een ceteris paribus-clausule aan toe: de voorspelling van een aanzienlijk lagere werkloosheid over 10 jaar geldt uitsluitend op voorwaarde dat zich dan geen grote economische recessie voordoet. Tot over 10 jaar, in Migrantenstudies?
12
Literatuur Anderiesen, G. en A. Reijndorp (1991). Op zoek naar de onderklasse: heterogeniteit en sociaal isolement in stadsvernieuwingswijken, Migrantenstudies, 7 (3) 49-64. Eekert, P. van en E. Gelderloos (1990). Vroeger was de wereld groter, Reacties op langdurige werkloosheid bij Turken, Marokkanen en Surinamers. Utrecht: Van Arkel. Eekert, P. van en E. Gelderloos (1991). Langdurige werkloosheid bij Turken, Marokkanen en Surinamers, Migrantenstudies, 7 (3), 39-49. Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid, (1994). Etnische minderheden en de toegang tot de arbeidsmarkt , ( Advies I). z.pl. Heijke, J.A.M. (1979). Sociaal-economische aspecten van gastarbeid (diss.). Rotterdam. Heijke, J.A.M. (1986). Migratie van mediterranen: economie en arbeidsmarkt. Leiden/ Antwerpen: Stenfert Kroese. Jaarboek Minderheden ’94. Houten/Zaventem/Lelystad: Bohn Stafleu Van Loghum, Kon. Vermande. Kee, P. (1993). The economic status of male immigrants in the Netherlands. (diss.). Amsterdam. Manders, A. en J. Theeuwes (1989). Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolverlaters. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Muus, Ph.J. (1984). Overzichtsstudie arbeidsmarktpositie minderheden. Den Haag: Ministerie van Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Muus, Ph.J. (1985). De arbeidsmarktpositie van etnische minderheden, Migrantenstudies, 1 (3), 25-39. Niesing, W. (1993). The labor market position of ethnic minorities in the Netherlands (diss), Rotterdam. Penninx, R. (1988). Minderheidsvorming en emancipatie, Balans van kennisverwerving ten aanzien van immigranten en woonwagenbewoners. Alphen aan den Rijn: Samsom. Tesser , P.T.M. (1993). Rapportage minderheden 1993. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Tesser, P.T.M., e.a. (1995). Rapportage minderheden 1995, Concentratie en segregatie. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Tesser, P.T.M., F.A. van Dugteren en A. Merens, !996). Rapportage minderheden 1996, Bevolking, arbeid, onderwijs, huisvesting. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. Tesser, P.T.M. en J. Veenman (1997). Rapportage minderheden 1997, Van school naar werk; de arbeidskansen van jongeren uit de minderheden in verband met het door hen gevolgde onderwijs. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Rettab, B. (1995). Economic performance of the immigrant workforce: A case study of Moroccans in the Netherlands (diss.), Rotterdam.
13
Roelandt, Th. (1991). Marginalisering, etnische herkomst en de onderklasse: een theoretische verkenning, Migrantenstudies, 7 (3), 6-21. Roelandt, Th.J.A. (1994). Verscheidenheid in ongelijkheid, Een studie naar etnische stratificatie en onderklassevorming in de Nederlandse samenleving. Amsterdam: Thesis Publishers . Roelandt, Th. en J.. Veenman (1991). Een etnische onderklasse in Nederland?, Migrantenstudies, 7 (3) 21-39. Veenman, J. (1990). De arbeidsmarktpositie van allochtonen in Nederland, in het bijzonder van Molukkers. Groningen: Wolters Noordhoff. Veenman, J. (red.) (1990). Ver van huis, Achterstand en achterstelling bij allochtonen. Groningen: Wolters-Noordhoff. Veenman, J. (1994). Participatie in perspectief, Ontwikkelingen in de sociaal-economische positie van zes allochtone groepen in Nederland, Houten/Zaventem/Lelystad: Bohn Stafleu Van Loghum, Kon. Vermande. Veenman, J. (red.) (1996). Keren de kansen?, De tweede-generatie allochtonen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Veenman, J. (1998). Buitenspel, Over langdurige werkloosheid onder etnische minderheden: Assen: Van Gorcum. Veenman, J. en E.P. Martens (1991). Een lange weg, Molukkers op de arbeidsmarkt 1990. Rotterdam:ISEO-EUR. Veenman, J. en Th. Roelandt (red.) (1994a). Onzeker bestaan, De maatschappelijke positie van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in Nederland. Amsterdam: Boom. Veraart, J. (1996). In vaders voetspoor, Jonge Turken op de arbeidsmark. Amsterdam: Thesis Publishers. Wolff, R. en R. Penninx (1993). De ontwikkeling van de positie van minderheden op de Nederlandse arbeidsmarkt 1979-1992. Amsterdam: IMES. Wolff, R. en R. Penninx (1994). Donkere wolken boven de arbeidsmarkt, Migrantenstudies, 10 (1), 1-19.
14
Noot
15
**
Prof.dr Justus Veenman is algemeen directeur van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) van de Erasmus Universiteit Rotterdam en bekleedt aan dezelfde universiteit de leerstoel Arbeidsmarkt en Maatschappelijke Ongelijkheid die is ingesteld door de Faculteit der Economische Wetenschappen en de Faculteit der Sociale Wetenschappen.