W E R K D O C U M E N T
WELZIJN I N ALMERE-BUITEN door J.J.P. SCHEEK
november
D I E N S T
V O O R D E I J S S E L M E E R P O L D E R S S M E D I N G H U I S L E L Y S T A D
INHOUDSOPGAVE
- De specifieke welzijnsontwikkeling 6.1. - Algemeen kader 6.2. - Werkwijze
6.4.
-
6.5.
- Recreatie Almere-Buiten
6.3.
Zorg- en hulpverlening Almere-Buiten .. Onderwijs Almere-Buiten
HOOFDSTUK 6. WELZIJN ALMERE-BUITEN . .. .
.
. .
Inleiding: de (specifieke) welzijnsontwikkeling
6.1. Algemeen kader De bevordering van het welzijn van de bewoners van Almere-Buiten vormt een belangrijk uitgangspunt van het te voeren maatschappelijk en planologisch beleid, gericht op de realisering van Almere-Buiten. De memorie van toelichting op de bepaling van CRM van 1974 stelt "Welzijnsbeleid is gericht op een meer open en ontspannen samenleving: die welzijn kan alleen worden gezien in samenhang met de verdeling van de sociale, culturele en economische goederen. De mogelijkheden van het verwerven ervan dienen gelijkelijk te worden gespreid, onrechtvaardige verschillen moeten worden weggenomen..... Welzijnsbeleid is een onderdeel van het totale overheidsbeleid..... 11 Naast welziin als centraal element van overheidsbeleid wordt ook we1 gesproken over het zgn. specifieke welzijn, dat zich op een zo breed mogelijke ontplooiing van alle mensen richt. In het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende Ontwerp van Wet op het Specifiek Welzijn wordt een onderscheid gemaakt in een drie-tal specifieke welzijnsfuncties, namelijk: a. zorg
- activiteiten en voorzieningen, waarin zorg en hulpverle-
ning hoofdzaak zijn: gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, kinderbescherming, reclassering en psychopatenzorg, kategorale en alternatieve hulpverlening , b. educatie - activiteiten en voorzieningen die gerekend kunnen worden tot onderwijs, vorming en andere aspecten van cultureel werk, massamedia en kunst, c. recreatie - activiteiten en voorzieningen die behoren tot de gebieden van sport en spel, openluchtrecreatie, stadsrecreatie en aspecten van cultureel werk, massamedia en kunst. Dit wetsontwerp beoogt wettelijke regels te stellen ten aanzien van een zoveel mogelijk - in de richting van de lokale overheid - gedecentraliseerde beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling, uitvoering en bekostigingen van voorzieningen op het gebied van het specifieke welzijn. Althans voor zover deze voorzieningen niet bij of krachtens een andere wet zijn geregeld bijv. Wet op het Basisonderwijs, Algemene Bijstandswet, Wet Ziekenhuisvoorzieningen e.d. Voorts wordt met het nieuwe wettelijke kader beoogd de onderlinge samenhang te bevorderen van specifieke welzijnsvoorzieningen, alsmede de samenhang met in andere wetten geregelde voorzieningen op het gebied van het specifieke welzijn. De bovengenoemde Kaderwet draagt gemeenten en provincies op welzijnsplannen en -programmats voor te bereiden en vast te stellen volgens nader aan te geven procedurele regels. Deze Kaderwet sluit grotendeels aan bij de Rijksbijdrageregeling voor het sociaal-cultureel werk, welke worden de gemeenten op 1 -ianuari 1979 van kracht wordt. In deze regeling verplicht te komen tot het opstellen van een sociaal-cultureel plan en programma, resp. voor 4 jaar en 1 jaar. Aan de hand van dit plan en programma kan een rijksbijdrageregeling verleend worden. Ook voor andere gebieden worden nog ~ijksbijdrageregelingenontwikkeld, of zijn deze reeds a1 van kracht.
Ten tijde van de start van de realisering van Almere-Buiten zal het nieuwe wettelijke kader voor de welzijnsplanning en -financieringvoor het hele land van kracht zijn. Het is derhalve noodzakelijk bij het op te stellen structuurplan voor Almere-Buiten aansluiting te zoeken met dit nieuwe kader. Dat wil niet zeggen dat hier nu getracht wordt een volledig welzijnsplan voor Almere-Buiten op te stellen; we1 wordt hier geprobeerd een goede basis te leggen voor een dergelijk plan, ten einde de ontwikkelingen van de welzijnsvoorzieningen in Almere-Buiten gelijke tred te laten houden met de ontwikkeling van de andere plansectoren. Hiernaast kan deze aanzet dienen om de zo noodzakelijke democratisering van de besluitvorming op lokaal welzijnsterrein een eerste houvast te geven.
6.2. Werkwijze Aansluitend aan bovengenoemde beschouwingen en rekening houdend met het integrale en toekomstgerichte karakter van het op te stellen structuurplan voor Almere-Buiten, is de volgende werkwijze in dit hoofdstuk gevolgd: a. er is een onderscheid gemaakt in drie specifieke welzijnsfuncties, n.1.: zorg, educatie en recreatie, b. per functie wordt getracht een beeld te schetsen van de ontwikkelingen welke zich hierin hebben voorgedaan. Voorts zullen een aantal verwachtingen omschreven worden voor de lange termijn, welk als uitgangspunt en kader kunnen dienen voor meer concrete - zowel ruimtelijke als immaterizle - plannen en programma's, c. vervolgens zal per functie een programma warden opgesteld, waarin op globale wijze noodzakelijk geachte voorzieningen, - accommodatie, ruimte, e.d. - zijn opgenomen, d. daar waar nodig en voor zover mogelijk zal per functie het opgestelde programma in kaart worden gebracht. De functie van de verschillende programma's is primair gericht op het reserveren van noodzakelijk te achten ruimten en terreinen, alsmede op het aanwijzen van een zo gunstig mogelijke locatie en spreiding van allerlei voorzieningen. De specifieke inrichting van deze ruimtes en locaties is in het kader van dit structuurplan minder relevant, en komt in de fase van de concretisering in bestemmings- en bouwplannen pas aan de orde. Op deze wijze wordt getracht enerzijds de belangen van de welzijnssector bij de verdeling van de ruimte in Almere-Buiten veilig te stellen, anderzijds nog zoveel mogelijk open te houden hoe de concretisering van een en ander in de toekomst zal geschieden. 6.3. Zorg en hulpverlening in Almere-Buiten 6.3.1. Ontwikkelingen in de algemene gezondheidssituatie
*
A. Ziektebeelden van overwegend lichamelijke aard
I. Hoewel in de meeste Westerse landen de technische ontwikkeling reeds lang op gang is, treedt pas in de tweede helft van de 19e eeuw een duidelijke verbetering van de gezondsheidssituatie van de bevolking in. De technische ontwikkeling maakt een overgang mogelijk van een agrarische naar een industrizle samenleving. De verbetering van de gezondheidssituatie komt tot uitdrukking in een geleidelijke daling van het sterftecijfer. Midden van de vorige eeuw bedroeg het brutosteiftecijfer in Nederland circa 25 per 1000, rond de eeuwwisseling ruim 15
a De gegevens en inzichten voor dit hoofdstuk zijn ontleend aan het werkdocument 1977-170 Ca van H. de Man, betreffende de zorg voor de gezondheid in Almere.
per 1000 en op het ogenblik 8 per 1000. Dit komt neer op een daling van 70%. De sterfte bij de eenjarigen, die het sterkst is gedaald, is tegenwoordig geen 3% meer van wat hij een eeuw geleden was. In zijn verloop van jaar tot jaar vertoont de sterfte aanvankelijk grote schomelingen ten gevolge van de epidemische verheffingen van infectieziekten. De afhankelijkheid van het bacterizle milieu is groot. Een gebrekkige voedingstoestand bevordert het dodel'ijke verloop van veel infectieziekten. De verbetering in de v o l k s g e z o n d h e i d s s i t u a t i e is dan ook niet zozeer het gevolg van op zichzelf staande en specifiek tegen bepaalde ziekten gerichta maatregelen, maar veel meer een uitvloeisel van een langzaam stijgende levensstandaard. Een belangrijke rol spelen voeding, drinkwatervoorziening, verwijdering van afvalstoffen, behuizing, kleding enz. Uitbreiding van het onderwijs, emancipatie van de vrouw, wijzigingen in de economische verhoudingen en in de arbeidsomstandigheden dragen er direct en indirect toe bij. Het milieu wordt materieel leefbaar en de hygienische cultuur komt op een hoger peil. Gaandeweg komt in de sociale wetgeving de drang naar een maatschappelijke leefbaarheid tot zijn recht. Kwantiteit en kwaliteit van medische voorzieningen in engere zin zijn hierbij nauwelijks van invloed. We1 krijgt de verbetering van de gezondheidssituatie door de ontwikkeling van de bacteriologic en de voedingsleer - milieuhygiene oude stijl - zijn wetenschappelijk gefundeerde achtergrond.
2. Tot aan de Tweede Wereldoorlog vindt deze gunstige evolutie in de gezondheidssituatie voortgang. Spoedig erna treedt een aanvankelijk niet onderkende teruggang aan het licht, die in Nederland tot uiting komt in een stijging van de algemene sterfte bij mannen. Van de zestig sterftekansen bij mannen van 15-74 jaar vertonen van 195611960 op 1961/1966 niet minder dan vijftig een stijging en maar tien een daling. Voor mannen van 55 tot 64, bij wie de stijging het sterkst is en a1 15 jaar op gang, is de sterfte momenteel teruggekeerd op een niveau van voor de laatste wereldoorlog. Doordat de daling van de sterfte bij vrouwen voortgang blijft vinden neemt de oversterfte bij mannen snel toe. Na correctie van het verschil in leeftijdsopbouw tussen mannelijke en vrouwelijke bevolking blijkt de sterfte voor mannen gemiddeld 40% hoger te zijn dan voor vrouwen. Dit zou neerkomen op een jaarlijkse oversterfte van 18.000 mannen dat is 10 maal het aantal slachtoffers van de watersnoodramp in 1953. Voor het eerst in de geschiedenis van de volksgezonaheid neemt bii mannen de levensverwachting a£. De sterftestijging in Nederland is het meest uitgesproken van alle Westerse landen en de verkorting van de levensverwachting is een "primeur" in de wereld. Hetzelfde verschijnsel zal zich waarschijnlijk ook voor gaan doen in andere Westerse landen. 3. De stijging van de algemene sterfte naar leeftijd bij mannen, die tot
stand komt ondanks de daling van de sterfte voor vele ziekten, wordt teweeg gebracht door de zeer snel stijgende sterfte aan hart- en vaatziekten, longkanker, chronische niet specifieke luchtwegaandoeningen en verkeersongevallen. Zeer waarschijnlijk dragen daar nog enkele andere vormen van ksnker aan bij. Wanneer men deze doodsoorzaken in percentages van de totale sterfte weergeeft dan ontstaat er in 3 verschillende perioden een beeld zoals dat door de onderstaande blokdiagrammen wordt weergegeven. De dikke zwarte strepen geven het totaal aan van de sterftepercentages aan hart- en vaatziekten, kanker en verkeersongevallen.
Grafiek I. Doodsoorzakenpartroon, in drie perioden (percentages van de totale sterfte) mf0-
dd-
-'l lo$0
-0
lo
-
-
LO10-
0
-
Aardig is ook de winst te berekenen in het te verwachten aantal levensjaren als de sterfte van elk van de drie categoriegn doodsoorzaken op een bepaalde leeftijd bij mannen zowel als bij vrouwen zou kunnen worden uitgeschakeld. In de volgende tabel zijn de resultaten daarvan weergegeven. Tabel 1. Leeftijd in jaren
Hart- en vaatziekten mannen/vrouwen
Kwaadaardige nieuwvormen mannen/vrouwen
Ongevallen mannen/vrouwen
De indruk van het sterfteverloop die men aldus verkrijgt geeft ook een indruk van het ziekteverloop, zoals dat zich 0.a. in opname aantallen in ziekenhuizen manifesteert. Dat ligt wat kanker en hart- en vaatziekten bijvoorbeeld betreCt 00': voor r'e "and, 'et gaat in beide gevallen om lange termijnziekten die 2 of meer decennia nodig hebben om manifest te worden. De verwachting is dat deze trends in het ziekte-aanbod in ziekenhuizen met ziekten met een overwegend lictiamelijk karakter, zich zullen voortzetten. Naast een absolute toename zal dat vooral het gevolg zijn van de veroudering van de bevolking en medische ontwikkelingen die erop zijn gericht deze ziekten in een zo vroeg mogelijk stadium op te sporen. Het gaat in ieder geval om epidemieen in opgang, waarvan het begin vermoedelijk voor de Tweede Wereldoorlog ligt. Voor wat betreft hun massaliteit lijken deze moderne epidemieen op die van de klassieke infectieziekten, anders gezegd,ze lijken op een nieuwe pest. Sloeg de oude pest vooral op jongere leeftijd toe, de nieuwe treft vooral de oudere mens.
B. Ziektebeelden van overwegend psycho-sociale aard I. De gescheiden bespreking van ziektematen met een overwegend lichamelijk karakter en ziektematen met een overwegend geestelijklsociaal karakter houdt alleminst in dat er een scherpe scheiding tussen deze aandoeningen kan worden getrokken. In veel lichamelijke aandoeningen kunnen geestelijkelsociale factoren een rol meespelen en omgekeerd. 2. In dit kader zijn als belangrijkste groepen patignten te noemen: de zwakzinnigen, de psychiatrische patignten, patignten met een zogenaamde psychomatische aandoening. Het gemeenschappelijke kenmerk van de zwakzinnige is dat zijnlhaar intelligentie onder het "normale" niveau ligt. Onderscheid wordt gemaakt tussen idiotrie, lage- en hoge imbeciliteit en debiliteit. In Nederland zou 4,1% van de mannen en 2,9% van de vrouwen tot de diep zwakzinnigen gerekend moeten worden. Dat houdt in dat er in 1969 25.618 mannnen en 18.623 vrouwen tot de diep zwakzinnigen behoorden. Tot de minder diep zwakzinnigen, de debielen, zou 1% van de mannen en 0,6% van de vrouwen behoren. Dit alles houdt overigens niet in dat zwakzinnigen over het algemeen in instellingen behandeld zouden worden. In 1972 waren er per 100.000 van de gemiddelde bevolking 170 zwakzinnigen in een zwakzinnigeninrichting opgenomen. Het aantal patignten dat opgenomen wordt in een psychiatrische inrichting wordt we1 als aanwijzing voor het verschijnsel geestesgestoordheid gehanteerd. Ook hier bestaat weer geen strikte scheiding tussen instelling en daarbuiten, een groot aantal mensen met geestelijke problemen wordt nu eenmaal niet opgenomen. Eind 1972 waren er 198 personen in psychiatrische inrichtingen opgenomen per 100.000 van de gemiddelde bevolking. In 1970 was dat cijfer 200 en in 1965 214. Nieuwe opnamen in 1972 waren er 134 per 100.000 terwijl er ca. 136 per 100.000 ontslagen werden.
. .
.
3. In toenemende mate vragen zogenaamde socioloog psycho-sociale gezondheidsstoornissen de aandacht. Zo schatte de medisch socioloog Aakster dat ca. 60% van de volwassen Nederlandse bevolking gezondheidsstoornissen van dien aard zou hebben, waarvan hooguit de helft'medische behandeling zocht. Een indirecte indruk van het geestelijklsociaal onwel zijn krijgt men uit het gebruik van pijnstillers en kalmerende middelen. Uit een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking bleek dat bijna de helft van de ondervraagden in de maand voorafgaand aan het interview I of meer medicijnen had gebruikt waarvan 18% pijnstillers en 11% kalmerende middelen. Het kalmerende middelen gebruik nam toe met de leeftijd. Dat gold zowel voor mannen als vrouwen, maar vrouwen gebruikten we1 2 maal zoveel als mannen. In de groep 55-tot 65-jarigen had 27,8% van de vrouwen en 12% van de mannnen in de laatste maand kalmerende middelen gebruikt. In grote steden bleek het gebruik niet hoger te zijn dan op het platteland. mensen met een hogere Er was een verband met het ~pleidin~sniveau: opleiding gebruikten vaker kalmerende middelen, dan die met een lagere. Volgens gegevens van het peilstationonderzoek van het Nederlands Huisartsen Instituut zouden er momenteel wat minder kalmerende middelen worden gebruikt en wat meer "neerslachtigheidsbestrijders". Eveneens een indirecte indruk verschaft het alcoholgebruik. Geschat wordt dat er in Nederland 96.000 mannen en 24.000 vrouwen dermate aan de alcohol zijn verslaafd dat ze zich maatschappelijk niet kunnen handhaven. Daarnaast schat men dat 56.000 mannen en 140.000 vrouwen 26 drinken, dat hun gezondheid er ernstig door wordt geschaad en hun omgeving in disharmonie wordt gebracht.
Ook het verloop van het ziekteverzuim levert een gedeeltelijke indruk van het geestelijk/sociaal onwel zijn op. In 1975 trad er een lichte daling van het ziekteverzuim op die momenteel echter weer in een stijging is omgebogen. De diagnose "psychische afwijkingen" zou echter een opmerkelijke stijging vertonen. Dit vooral omdat het verzuim hiervoor steeds langer duurt: van 1965 tot 1971 is de gemiddelde duur per ziektegeval voor psychische afwijkingen bij mannen met 26% en bij vrouwen 38% gestegen. Voor vrouwen is deze diagnose in 1971 de belangrijkste afwezigheidsoorzaak, voor mannen staat ze op de derde plaats, na ziekten van het bewegingsapparaat en ongevallen. Jonge mensen (25-29 jaar) melden zich vaker ziek dan ouderen op grond van psychische afwijkingen. Het is echter niet uitgesloten dat het minder voorkomen van psychische afwijkingen van ouderen in de leeftijdscategorie van 60-64 jaar, op naam geschreven moet worden van afkeuringen op grond van psychische afwijkingen. Ongetwijfeld speelt bij de toename van het ziekteverzuim ook een rol dat de interpretatie van gezondheid en ziekte zich wijzigt. In dit opzicht zijn ook de "baaldagen" van toepassing.
C. ~ ecrisis ' in de gezondheidszorg 1. De vorige punten spreken t.a.v. de waarde van gezondheidszorg duidelijke taal. Nog nimmer in de geschiedenis is er zoveel menselijke energie in de gezondheidszorg gestoken als juist tegenwoordig. Desondanks lijkt de invloed van de gezondheidszorg bij de zorg voor de gezondheid buitengewoon gering te zijn. De infectieziekten hebben hun pestachtige karakter verloren, vooral dank zij de ontwikkeling van de milieuhygiene oude stijl. Kwantiteit en kwaliteit van de medische voorzieningen bebben daarbij nauwelijks een rol gespeeld. De daling van de sterfte aan infectieziekten was immers a1 lang ingezet voordat specifieke medische mogelijkheden zoals antibioticagebruik, vaccinaties, beschikbaar kwamen. Zo was de tuberculosesterfte a1 teruggelopen van 18 per 10.000 van de gemiddelde bevolking in 1900 tot 4 in 1940 toen antibiotics en chematherapeutica bij de bestrijding van tuberculose nog niet werden gebruikt 1 ) . Een tweede aanwijzing voor de geringe invloed van de gezondheidszorg bij de zorg voor gezondheid vormt de onrustbarende toename van de sterfte aan hart- en vaatziekten en kanker, ondanks het gigantische medisch technische bestrijdingsapparaat, dat er tegen in stelling is gebracht. Men kan wat deze ziekten betreft rustig van een nieuwe pest spreken, 2.6 omvangrijk is hun v6Srkomen. Ook de geestelijke sociale gezondheidssituatie laat een weinig florissant beeld zien. In aanmerking genomen, dat het hier ten dienste staande b e s t r i j d i n g s m i d d e l e n a p p a r a a t niet veel meer bevat dan kalmerende middelen, n e e r s l a c h t i g h e i d s b e s t r i j d e r s , pijnstillers, gesprekstechnieken, adviezen "er maar eens tussen uitgaan", etc., is het niet onaannemelijk te veronderstellen, dat het met de gezondheidsbevorderende invloed op dit gebied van de gezondheidszorg ook we1 10s zal lopen. In feite heeft de crisissituatie in de gezondheidszorg twee kenmerken: . Het is duidelijk, dat er een geleidelijke aantasting van de gezondheid plaatsvindt, ondanks het feit, dat de inspanningen in de gezondheidszorg nog nimmer zo groot zijn geweest. Dat de gezondheidszorg machteloos staat tegenover de geleidelijke aantasting van de gezondheid is niet verwonderlijk omdat het om aantastingen gaat die door talloze factoren in de hand worden gewerkt, die alles te maken hebben met de wijze waarop de samenleving is ingericht.
*
6.3.2. Programma specifieke gezondheidsvoorzieningen Almere-Buiten Inleiding
In deze paragraaf wordt aan de hand van de beschouwingen over de ontwikkelingen t.a.v. gezondheidssituatie en gezondheidszorg ingegaan op de mogelijkheden van een gezondheidsbeleid, zoals die aan het eind van de vorige paragraaf afgebakend werden. Wat het gebied van de preventie betreft is een zekere beperking in acht genomen, aangezien het niet zozeer voor de hand ligt om in een structuurplan (ruimtelijke ordening) Almere-Buiten hier dieper op in te gaan. Op het gebied van de intramurale zorg zal hier niet worden ingegaan, hangende het uit te voeren onderzoek naar de haalbaarheid van een opzet voor de intramurale zorgverlening in totaal Almere.
I. Preventie Voorkomen is beter dan genezen. Een onderscheid kan hierbij gemaakt worden tussen maatregelen gericht op structurele preventie en maatregelen gericht op een betere gezondheidseducatie. De eerste categorie maatregelen is gericht op de verandering van leefomstandigheden, die ongezondheid met zich meebrengen, bijv. via wettelijke maatregelen of de beschikbaarstelling van voorzieningen (bevolkingsonderzoek e.d.). De tweede categorie maatregelen benadrukt meer de verantwoordelijkheid voor het gedrag van de mens zelf ( m e n t a l i t e i t s b e ' i n v l o e d i n g ) . Vastgesteld moet worden dat bovengenoemde maatregelen voor het grootste deel buiten het huidige gezondheidszorgsysteem liggen, en veeleer gezocht moeten worden in de consumptieve-, industriele-, verkeersen welzijnssector. Opzienbarende resultaten van preventiemaatregelen zullen voorlopig niet geboekt worden. Individuele leefgewoonten hebben een zekere hardheid, waarbij bovendien aspecten van individuele vrijheid en privacy,regulering van bovenaf in veel gevallen problematisch maakt (fluoridering drinkwater, rookverbod e.d.). Ten aanzien van Almere-Buiten kan in het kader van dit structuurplan slechts voor bepaalde facetten aandacht gegeven worden aan het gebied van de ziekte (oorzaken) preventie: - maatregelen gericht op de bevordering van de verkeersveiligheid, - maatregelen gericht op de bevordering van het fietsen en wandelen, - maatregelen gericht op de bevordering van de sportieve recreatie, - maatregelen gericht op de gezondheidsvoorlichting in het onderwijs en sociaal-cultureel werk. Op deze aspecten wordt in de hoofdstukken welzijn en verkeer nader ingegaan. Naast bovengenoemde aspecten verdient het aanbeveling met kracht de bevordering van een maatschappelijk relevante vorm van alternatieve landbouw in en rond Almere-Buiten te ontwikkelen. Zeker gegeven de relatie tussen Almere-Buiten en het landelijk gebied tussen Almere en Lelystad liggen hier mogelijkheden. Nader onderzoek zal hier dienen plaats te vinden, met name t.a.v. de planologische consequenties van een en ander. Een met dit alles samenhangend deelprobleem, de verwerking van stedelijk afva1.0~een manier dat het zonder verontreiniging te geven weer in de landbouw kan worden ingevoerd, vraagt eveneens een nadere studie.
k
Een groot aantal gegevens zijn overgenomen uit het a1 eerder genoemde Werkdocument van H. de Man (1977-170 Ca).
2. Functionele versterking van de thuiszorg A. Uitgangspunten De rol van de plaatselijke overheden bij de versterking van de thuiszorg zal in de komende tijd van toenemende betekenis worden. Het nieuwe wetsontwerp voorzieningen gezondheidszorg vergt dat trouwens ook. De stichting van thuiszorgvoorzieningen zal door breed samengestelde plaatselijke commissies planmatig moeten worden voorbereid aan de hand van landelijke richtlijnen en normen. Dit soort plannen zal de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeven. E6n van de aspecten van de versterking van de thuiszorg betreft de verbetering van de samenwerking van kruisverenigingen, instellingen voor maatschappelijke dienstverlening huisartsen en anderen. Die samenwerking zou vooral gestalte moeten krijgen in te stichten "gezondheidscentra". Een dergelijke benaming is in het licht van het voorgaande veel te pretentieus, het zou dan ook beter zijn van hulpverleningscentra te spreken. Een belangrijk oogmerk van de versterking van de samenwerking in de thuiszorg is ondermeer onnodige verwijzing van hulpvragers naar intramurale h u l p v e r l e n i n g s i n s t e l l i n g e n te voorkomen. Naast de positieve kanten, die aan dit soort ontwikkelingen zitten, blijft het zaak zich te hoeden voor expansieve tendensen, die de medicalisering, ook van de thuiszorg, verder zouden kunnen bevorderen. Op plaatselijk niveau kan de overheid, vooruitlopend op het in werking treden van een wet voorzieningen gezondheidszorg, een algemeen beleid ontwikkelen, waarbij de volgende mogelijkheden haar ten dienste kunnen staan. Initizren van een gezamenlijk overleg tussen diverse hulpverlenende instanties, eventueel aangevuld met vertegenwoordigers van de bevolking en ondersteuning van dit overleg. Formalisatie van dit overleg bijvoorbeeld als van een Adviescomissie volgens art. 61 e.v. van de Gemeentewet,ambtelijke en administratieve ondersteuning van de overleggroep, materisle ondersteuning van de overleggroep, materigle ondersteuning van de overleggroep (onkosten en ruimtelijke accomodatie). Verrichten of laten verrichten van onderzoek naar de plaatselijke hulpverleningssitbatie. . Het reserveren van ruimten c.q. het aanbieden van ruimtelijke voorzieningen in het kader van bestemingsplannen. Het verlenen van subsidie. Dit door sturend op te treden bij het verlenen van subsidies aan organisaties in de welzijnszorg en het selectief toekennen van nieuwe subsidies. Een tweede aspect van de versterking van de thuiszorg, dat verreweg het belangrijkst is, betreft het herstel van een systeem van handreiking en dienstverlening, vooral voor het toenemend aantal bejaarden en gehandicapten. Primaire betekenis heeft daarbij (opnieuw) de hulpverlening van buren, vrienden, familie of vrijwilligers. In wezen hoort de professionele hulpverlening hierop een aanvulling te zijn. Dat betekent dat de maatregelen, die door professionele hulpverleners worden getroffen, nooit de zelfzorg of de mogelijkheden die niet professionals hebben tot onderlinge hulpverlening, mogen aantasten. De vraag welk bij dit allrs speelt is de schaal waarop een een ander dient plaats te vinden (draagvlak, ruimtebehoefte, situering).
. .
. .
B. Ruimtenorm/accomodatie Uit het voorafgaande is we1 duidelijk geworden dat het draagvlak van een hulpverleningscentrum in de eerste plaats bepaald zou dienen
te worden door de mate waarin daardoor voorwaarden kunnen worden geschapen voor de professionele hulpverlening om aansluiting te vinden bij de niet professionele. In feite is de omvang van een aantal huisartsenpraktijken voor de bepaling van een draagvlak dus van secundair . , . belang. Het eerste criterium pleit in ieder geval voor een beperkte omvang van de voorziening. In Almere-Haven is voorlopig een maximum draagvlak van 5.000 inwoners aangenomen, althans voor het merendeel van de eventueel testichten centra, met een vloeroppervlak van ca. 400 B 600 m2. De centra zijn centraal gelegeq in enigszins omschreven woongebieden gedacht in de nabijheid van een openbaar vervoerhalte en aan een voetgangers/fietsroute, op zodanige onderlinge afstanden dat een optimale bereikbaarheid gewaarborgd is. Afhankelijk van de nog niet bekende ervaringen ter plekke zou een dergelijke opzet ook voor Almere-Buiten.gevolgd kunnen worden. Dit betekent dat gedacht.zou kunnen worden aan zo'n 6 B 8 kleine gezondheidscentra met een totale oppervlak van zo'n 2.500 B 3.000 m2. 3. Structurele versterking van de thuiszorg voor ernstig lichamelijk gehand icapten A: Uitgangspunten Op dit gebied zijn de eerste stappen gezet met de ontwikkeling van de zogenaamde Fokusprojecten; wat het Fokus-project in Almere-Haven betreft, is het bestek gereed, het Fokus-project in Almere-Stad verkeert in de ontwerpfase. De Fokus-projecten hebben als uitgangspunt dat het een voorziening is die zwaar lichamelijk gehandi~a~ten' in staat stelt zo zelfstandig mogelijk te wonen. In wezen is het daarmee een alternatief voor een verpleegtehuis of anderssoortige vorm van beschermd wonen zoals Het Dorp bij Arnhem. Bovendien is het een voorbeeld van niet op expansie gerichte hulpverlening; a1 het mogelijke wordt gedaan op ruimtelijke- en w o n i n g i n r i c h t i n g s v o o r w a a r d e n te scheppen opdat zoveel mogelijk hulpverlening kan worden voorkomen. Het gaat om voorzieningen die kwalitatief een hoog niveau hebben. Ze zijn in Zweden in nauwe samenwerking met het Instituut voor Gehandicaptenonderzoek van de universiteit van ~6teborg(hoogleraar-directeur Sven Olav ~ratgard) ontwikkeld. De kwaliteit blijkt onder meer uit het feit dat de daar ontwikkelde normen voor de aanpasbaarheid van woningen voor rolstoelgebruik ook in Europees verband zullen worden toegepas t Er is alle reden om in Almere een dusdanig beleid te voeren dat het verpleegtehuis voor ernstig lichamelijk gehandicapten een overbodige zaak wordt. Het beste lijkt het om dat op de ingeslagen weg i.s.m. de Stichting Fokus te doen, op basis van de behoefte aan deze voorziening. Daarbij zou de Stichting Fokus gevraagd moeten worden bij huisvesting in een Fokus-project voorrang te verlenen aan in aanmerking komende bewoners uit Almere, opdat Almere in een zo vroeg mogelijk stadium in dit opzicht zelfvoorzienend kan zijn. Overigens is het zo dat de Stichting Fokus hoopt dat, evenals dat in Zweden het geval is geweest, deze voorzieningen in een breder verband, bijvoorbeeld in het kader van de algemene hulpverlening, zullen kunnen gaan functioneren. Het spreekt voor zich dat de huisvesting van gehandicapten een toegankelijkheidsbeleid van alle openbare voorzieningen noodzakelijk maakt
.
.
B. Ruimtenorm/accommodatie e.d.
.
.
. . . .
Het draagvlak van een Fokus-project is ca. 20.000 inwoners. Voor Almere-Buiten kunnen dus in principe 2 projecten gerealiseerd worden. Het bestaat uit 15 aangepaste 3- en 4-kamerwoningen, die in de gangbare bebouwing zijn opgenomen in een verhouding van I rolstoelwoning op 5 h 10 andere woningen. De rolstoelwoningen zijn op een afstand van max. 50 m van een klein servicecentrum gelegen, van waaruit hulp bij de activiteiten van het dagelijks leven kan worden gegeven (wassen, aankleden, etc.), gedurende 24 uur van de dag. Het servicecentrum heeft een ontmoetingsruimte, die in Almere-Haven als ruimte voor de buurt is bestemd en waar zonodig een maaltijd kan worden gebruikt, een zitslaapkamer voor de dienstverlening en een serviceruimte. Alle woningen in de directe omgeving van het projectje worden toegankelijk voor rolstoelen gemaakt. De in de directe omgeving liggende specifieke bejaardenwoningen kunnen, met een maximum van ca. 60, op het alarmsysteem van de servicewoning worden aangesloten, indien dat door de bejaarde wordt gewenst. Een eventueel alarm wordt door de dienstverlening van het centrum aan de "gangbare dienstverlening" doorgegeven. Voor de dienstverlening zullen per project ca. 7 hulpverleners nodig zijn. Het laat zich aanzien dat deze vorm van huisvesting aanmerkelijk goedkoper zal zijn dan de gangbare in het verpleegtehuis.
4. Structurele versterking van de thuiszore voor verzorgingsbehoevende bejaarden A. Uitgangspunten, ruimtenorm, accommodatie e.d. Analoog aan de uitgangspunten van de zogenaamde Fokus-projecten dient in Almere-Buiten een beleid ontwikkeld te worden ten aanzien van de verzorgingsbehoevende ouderen. Verzorgingsprojecten voor ouderen kunnen de volgende kenmerken hebben: Het is een voorziening voor verzorgingsbehoevende ouderen, die hen in staat stelt zo zelfstandig mogelijk te wonen. In wezen is het daarmee een alternatief voor het verzorgingstehuis. Het zou een met de omgeving samenhangend geheel moeten zijn van alle geplande specifieke bejaardenwoningen en een aantal extra te bouwen specifieke bejaardenwoningen van ca. %per project (op basis van extrapolering van de verzorgingsbehoefte. Alle bejaardenwoningen worden aanpasbaar gemaakt op geleide van de ontwikkelde Fokus-normen en via een alarmsysteem op een eenvoudige servicecentrum, van waaruit 24-uurs-hulp kan worden gegeven, aangesloten. De in acht te nemen afstanden bedragen 30-150 m, waarvan 20 woningen op een maximale afstand van 75 m van het servicecentrum zouden mogen liggen. . Er zou naar gestreefd dienen te worden dat dit type dienstverlening onderdeel van de dienstverlening voor iedereen kan worden. Dat houdt volgens de ambtelijke werkgroep bejaardenvoorziening Almere in, dat dusdanige voorwaarden zouden moeten worden ingebouwd bij de ontwikkeling van dit soort verzorgingsprojecten, dat in een later stadium een eventueel te realiseren hulpverleningscentrum van de professionele thuiszorg in het servicecentrum van een verzorgingsproject zou moeten kunnen worden opgenomen. In tegenstelling tot de Fokus-projecten, waarin de personeelsbehoefte wordt afgestemd op een maximale vraag om dienstverlening, zal in de
. .
.
verzorgingsprojecten voor bejaarden de personeelsbehoefte met de verzorgingsbehoefte mee moeten kunnen groeien. De reden is dat de overloop van bejaarden grote onzekerheid met zich meebrengt t.a.v. het berekenen van de prognose aan plaatsen voor verzorgingsbehoevende bejaarden. Er is een drietal redenen te noemen waarom het gangbare indicatiebeleid bijstelling behoeft: Er is uitgegaan van een bezettingspercentage van 1,5 verzorgingsbehoevende bejaarden per woning in een verzorgingsproject. Dit lijkt war aan de optimistische kant. De taakstelling gaat uit van een maximum percentage van 10% bejaarden in Almere, op basis van de actuele bevolkingsopbouw. Het is de vraag of de taakstelling in het licht van de veranderende bevolkingsopbouw niet zou moeten worden bijgesteld, de consequentie ervan zou dan we1 zijn dat de taakstelling t.a.v. bejaarden zou moeten worden verhoogd. In percentages van de totale bevolking waren er in 1974 4,6% mannelijke en 6,2% vrouwelijke 65-plussers. Het laat zich aanzien dat bij de huidige trends in de geboortedaling het totale aantal bejaarden in 2000 met 30% zal stijgen, dat de groep van 80-plussers met 50% zal toenemen en in het jaar 2000 ca. 20% van alle bejaarden zal omvatten. Tot nu toe is er van uitgegaan dat de verzorgingsprojectjes voor bejaarden in ieder geval een alternatief moeten kunnen zijn voor het verzorgingstehuis. Er is alle redenen om aan te nemen dat, in dit geval de professionele zowel als de niet-professionele thuiszorg versterkt zou kunnen worden, in navolging van de Fokus-ontwikkeling, ook lichamelijk gehandicapte bejaarden in hun eigen omgeving verpleegd kunnen worden. Momenteel verblijft in de Amsterdamse situatie 1,5% van de bejaarden om lichamelijke redenen in een verpleegtehuis en 1,4% van de bejaarden vanwege geestelijke gestoordheid. Hoewel niet alle lichamelijk gehandicapten voor een dergelijk alternatief in aanmerking zullen komen, mag toch worden aangenomen dat dat voor minstens I% we1 het geval zal kunnen zijn. Een laatste kenmerk van de hier gepresenteerde verzorgingsprojecten is het draagvlak. Mede op grond van de voorafgaande gegevens kan voorlopig worden uitgegaan van een project per + 5.000 inwoners. Voor Almere-Buiten bevat dit het beeld van 7 2 8 projecten voor verzorgingsbehoevende bejaarden.
.
.
.
.
5. Recapitulatie van het programma De voorafgaande paraerafen overziende en bekeken op hun ruimtelijke consequenties ontstaat het volgende beeld. Per gebied van -+ 5.000 inwoners is de stichting denkbaar van kleine gezondheidscentra van 4 S 600 m2 waarbinnen huisartsen, maatschappelijk werk, gezinsverzorging, tandarts e.d. samenwerken. In een dergelijk gebied is eveneens ruimte voor een verzorginsproject voor ouderen van + 20 wooneenheden. Per 'gebied van + 20.000 inwoners is realisering mogelijk van een Fokusproject voor ernstig lichamelijk gehandicapten, bestaande uit 15 aangepaste woningen, die in een lopend woningbouwproject zijn opgenomen en gelegen zijn op een afstand van max. 50 m2 van een klein dienstencentrum.
6 . 4 . Educatie in Almere-Butten 6.4.1.
Ontwikkeling in de onderwijssituatie
A. Kwantitatieve groei ("van weinigen naar velen") De geweldige groei van het onderwijs, welke de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden vormt EEn van de meest direct-opvallende kenmerken van de onderwijsontwikkelingen. Zo volgt op dit moment, anno 1977, zo'n kwart gedeelte van de tota1.e bevolking volledig dagonderwijs en brengt iedere onderwijsdeelnemer ruim EEn vijfde deel van z'n leven in de schoolbanken door. Hiernaast is een ontwikkeling aan de gang, dat de uitstroom van leerlingen uit de hogere onderwijsniveau's sterk toeneemt en dieuit de lagere'niveau's (bijv. kavo) sterk afneemt: toename van de gemiddelde scholingsgraad van de bevolking. Een en ander leidt op dit moment a1 - en v66r de nabije toekomst in verhevigde mate - tot steeds grotere spanningen tussen de ondewijssector en de arbeidsmarkt: het geschatte opleidingsniveau voor de werkgelegenheid is incongruent aan het feitelijke opleidingsniveau. Op lokazl niveau leidt deze situatie onder andere tot problemen in de arbeidsvoorziening, problemen in de werkgelegenheidsbevordering, gedwongen mobiliteit, e.d. Her is de vraag welke gevolgen deze spanningen voor de stedebouwkundige inrichting hebben. In ieder geval zullen echter zowel op maatschappelijk als economisch terrein oplossingen moeten worden gevonden. Een tweede ontwikkeling - in kwantitatief opzicht - waar rekening mee zal moeten worden gehouden is de teruggang van de geboortecijfers, die zeker na 1980 duidelijk voelbaar zal worden. De eerste gevolgen doen zich - in beperkte mate overigens - a1 voor bij het lager en kleuteronderwijs, waar sinds kort een absolute daling van het aantal leerlingen plaatsvindt. De gevolgen van deze ontwikkeling voor de scholenbouw zijn vooralsnog onduidelijk: minder scholen?, gelijkblijvend aantal scholen, kleinere klassen. B. Onderwijsverschillen tussen generaties Een tweede belangrijke ontwikkeling, deels samenhangend met de voorgaande, is de stijging van het onderwijsniveau van de huidige bevolkingsgeneratie ten opzichte van hun ouders. Deze ontwikkeling heeft met name gevolgen voor het aanbod van onderwijsvoorzieningen, ook straks in Almere-Buiten. Een ander gevolg - niet minder belangrijk - is echter ook de stijging van het individueel aspiratieniveau, welke op vele andere maatschappelijke en economische terreinen zal gaan doorwerken. Zoals in de "verrassingsvrije toekomstverkenning" van de \Jetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid wordt gesteld, is het te verwachten, dat steeds meer mensen geneigd zullen zijn tot een kritische beoordeling van allerlei maatregelen die hen raken; dat de pluriformiteit in cultuurpatroon (levensstijl) groter wordt; dat binnen ondernemingen en andere organisaties de ontwikkeling naar meer zeggenschap van werknemers en diensten zich zal voortzetten. ~ergelijketoekomstvoorspellingen zullen ongetwijfeld ook in Almere doorwerken op maatschappelijk en economisch terrein. Nader onderzocht zal moeten worden welke gevolgen dit alles zal hebben voor de ruimtelijke inrichting van Almere-Buiten. Bij dit alles zal EEn aspect niet over het hoofd moeten worden gezien, n.1. op welke wijze de samenleving de middelen zal gaan verdelen om aan de stijging van allerlei verlangens tegemoet te komen.
C. Onderwijsverschillen tussen maatschappelijke groeperingen Ondanks de explosieve groei van het onderwijs en de stijging van het onderwijsniveau kan gesteld worden, dat niet iedereen hier in gelijke mate van geprofiteerd heeft, laat staan, dat reeds lang bestaande onderwijs deelnameverschillen recht zijn getrokken. Zo ligt de relatieve deelname van meisjes aan het dagonderwijs op rond 213 van die van jongens; een situatie die sinds 1930 weinig veranderd is en die sterk samenhangt met de stevig veranderde maatschappelijke waarde, dat een goede opleiding voor meisjes niet nodig is. Hiernaast bestaat de situatie, dat kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau (samenhangend met een laag inkomen en een lage plaats op de maatschappelijke ladder) minder kansen hebben op het volgen van een hogere opleiding dan kinderen van ouders met hoger opleidingsniveau. Deze maatschappelijkewetmatigheden zijn, evenals ten aanzien van de deelnameverschillen per geslacht, stevig verankerd in milieu- en andere cultuurfactoren. Ook op dit terrein is het sterk de vraag of vanuit ruimtelijke inrichting veel aan deze situatie veranderd kan worden. Sturing door middel van onderwijsbeleid is waarschijnlijk effectiever, alhoewel deze effectiviteit zeker niet overschat moet worden. Zo hebben veranderingen in klassegrootte, leermiddelen en pedagogische aanpak op zich niet die be'invloeding van onderwijsdeelname gehad die men daarna op het oog had. D. Ontwikkelingen op termijn I,
'
Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg voor de regering". Dit uitgangspunt, neergelegd in de Grondwet, geeft aan, dat de overheid een belangrijke taak heeft voor het onderwijs. Niet geheel zonder overdrijving kan dan ook gesteld worden, dat de overheid een verregaande stem heeft in vernieuwing en bestuur van het onderwijs. Dit leidt er eveneens toe, dat planmatigheid en bestuurbaarheid van het onderwijs in enige mate aanwezig is. Dit heeft dan weer tot gevolg, dat het kijken in de toekomst en de confrontatie met toekomstige onzekerheden een wat minder hachelijke zaak is. Met nadruk wordt hier gesteld "minder" omdat zeker ook op dit terrein relatief autonome processen aan de gang zijn, die moeilijk direct en op korte termijn beheersbaar zijn. De meest recente toekomstvisie op het onderwijs wordt gegeven in de nota Contouren van een toekomstig onderwijsstelsel. Zoals de titel a1 aangeeft worden slechts contouren (omtrekken) geschetst. De daadwerkelijke invulling ervan, alsmede het moment waarop, nog onzeker. Vrijblijvend zijn de contouren echter geenszins: zij vormen de uitganspunten voor een beleid in de richting van een nieuw, toekomstig onderwijsstelsel. Een onderwijsstelsel, dat ook in Almere en zeker in Almere-Buiten, zijn uitwerking zal krijgen. Het is daarom zeker zinvol voor deze kern de mogelijke gevolgen van de contourennota aan te geven. De contourennota kent twee grote, toekomstige onderwijsblokken: I. funderend onderwijs: bestaande uit een basisschool voor 4-12 jarigen, een middenschool voor 12-15/16 jarigen, een tak speciaal onderwijs, voor kinderen met orthopedagogische problemen,
2 . vervolgonderwijs: bestaande uit een bovenschool,
het hoger onderwijs, de open school. Hiernaast worden ook noa - beleidsvisies ontwikkeld met het oon- op. de organisatie van het onderwijs, alsmede de financisring. Allereerst zal hier echter nader worden ingegaan op de betekenis en uitwerking van de twee onderwijsblokken. 1 . Het funderend onderwijs
Het funderend onderwijs is erop gericht in de toekomst een ononderbroken leerproces tot stand te brengen voor 4 tot 1 5 / 1 6 jarigen. Zover is het uiteraard nog lang niet. Vooralsnog wordt rekening gehouden met twee fasen in het funderende onderwijs: a. de basisschool, als samensmelting van kleuter- en lager onderwijs, die voor kinderen van 4-12 jaar een ononderbroken ontwikkeling mogelijk moet kunnen maken. Een wetsontwerp op het basisonderwijs is onlangs bij de Kamer ingediend; experimenten met integratie van kleuter- en basisonderwijs lopen a1 een tijd en worden op sommige openbare en bijzondere scholen in Lelystad en Almere eveneens gehouden. Tegen de tijd, dat Almere-Buiten is gestart, zal de basisschool zeker algemeen ingevoerd zijn en kan hiermee bij de ruimtelijke planning rekening worden gehouden. b. de middenschool, als verlengstuk en onderdeel van een funderend onderwijs voor alle leerlingen. Specifiek is de middenschool erop gericht de studie en beroepskeuze naar een latere leeftijd 0 5 / 1 6 jaar) uit te stellen; het streven van de basisschool voort te zetten 2lle leerlingen de kans te geven hun talenten te ontwikkelen; naast intellectuele vaardigheden ook aandacht te vragen voor de ontwikkeling van creatief-artistieke, technische en sociale vaardigheden. De vormgeving van de middenschool verkeert op dit moment nog in een experimenteel stadium. Een aantal experimenten, 0.a. in Lelystad, worden op dit moment uitgevoerd. Integrale invoering van de middenschool is misschien in het midden van de tachtiger jaren te verwachten. Naast experimenten met middenscholen, zal waarschijnlijk ook een start gemaakt worden met experimenten voor funderend onderwijs van 4 - 1 5 / 1 6 jarigen; onlangs is hiertoe een eerste aanzet aangegeven. Het is misschien mogelijk, dat er in de toekomst scholengemeenschappen komen van 6611of meer basisscholen met een middenschool. Bij een politieke bereidheid op lokaal niveau is het mogelijk om AlmereBuiten aansluiting te zoeken bij bovengenoemde experimenten. Ten aanzien van de gewenste grootte van een middenschool wordt op dit moment onderzoek gedaan: de resultaten hiervan zullen vooralsnog afgewacht moeten worden. Vooruitlopend kan zeker gesteld worden, dat middenscholen beslist niet groter behoeven te zijn dan bestaande scholen voor voortgezet onderwijs. c. speciaal onderwijs, ten behoeve van die kinderen die in het gewone, funderend onderwijs niet mee kunnen komen. Het bestaande, buitengewoon onderwijs kent op dit moment een aantal structurele problemen (onvoldoende begeleiding, opleidingsperikelen, e.d.). Het is daarom noodzakelijk structurele vernieuwingen aan te dragen. Een toekomstperspectief wordt in de contourennota aangedragen waarbij: a) het gewone, funderend onderwijs kinderen opvangt die nu naar het buitengewoon onderwijs worden verwezen, b) het speciaal onderwijs meer othopedagogisch gericht wordt,
waarbij, onder andere, indelingen in dit type onderwijs op orthopedagogische criteria gebaseerd worden. Onderwijsvernieuwing zal ook op dit terrein langs experimentele weg gaan plaatsvinden. 2. Het vervolgonderwijs a. de bovenschool, als onderwijsstelsel voor 15/16 tot 18/19 jarigen. De bovenschool moet een goede beginsituatie verzekeren voor iedere leerling voor het uitoefenen van een beroep of het volgen van hoger onderwijs. Hiernaast moet iedereen een voldoende basis krijgen voor deelname aan het zgn. wederkerend onderwijs ("open school"). Dit alles betekent, dat nl de middenschool de leerling een duidelijke keuze voor een studiepakket moet gaan maken. De ontwikkeling van de bovenschool is een lange-termijnaangelegenheid. Op kort- en middellange termijn zal onder andere aandacht besteed moeten worden aan: a) verbreding van het middelbaar beroeps- en nijverheidsonderwijs, b) invoering van ongedeeld v.w.o., c) ontwikkeling parttimeonderwijs en praktijkleerplaatsen, b. het hoger onderwijs, als samenstelling van de huidige hogere beroepsopleidingen en het wetenschappelijk onderwijs, met een bijzonder accent in de richting van ontwikkeling van krachtige instellingen voor hoger onderwijs. Langs deze laatste weg zal het mogelijk zijn meer mensen in het hoger onderwijs op te nemen, het wetenschappelijk onderwijs te ontlasten en ruimere/verschillende opleidingsmogelijkheden te verschaffen. Voor de verwezenlijking van een stelsel van hoger onderwijs, de zgn. I t hogescholen nieuwe stijl", zal een nieuw wettelijk kader worden voorbereid. Voor de instellingen van wetenschappelijk onderwijs blijft vooralsnog de bestaande wetgeving van toepassing. Voor de korte- en middellange termijn is het streven erop gericht tot een zo intensief mogelijke samenwerking te komen tussen het bestaande h.b.0 en w.o., c. de open school, als sluitstuk van een nieuwe, toekomstige onderwijsstructuur. De contourennota geeft aan, dat de "open school" zowel een filosofie, als een toekomstige organisatievorm voorstelt ten behoeve van de volwasseneducatie. Concrete voorstellen zijn op dit gebied nog niet uitgewerkt. Proefprojecten en experimenten zijn inmiddels gestart, met name gericht op volwassenen met alleen basisonderwijs. In paragraaf 6.4.3. van dit hoofdstuk zal uitgebreider op dit onderwerp ingegaan.
*
6.4.2. Programma dagonderwijsvoorzieningen Almere-Buiten A. Basisscholen in Almere-Buiten a. Aantal scholen
~ i t ~ a a n dvan e de opgave van aantallen leerlingen voor het basisonderwijs in Almere-Buiten vanuit de gestelde bevolkingsprognose, en rekening houdende met een deelnemingspercentage van 14,6 in de stabiele eindfase, een gemiddelde groepsgrootte van 25 l 27 leerlingen en een omvang van de school van 9 leerlingengroepen, kan een berekening gemaakt worden van het totaal aantal te stichten basisscholen voor Almere-Buiten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de volgende rekenmethode: aantal scholcn = (gw x wo) x dp gg x kl
*
Bij de samenstelling van de ~aragraaf is gebruik gemaakt van berekeningsgegevens van het Openbaar Lichaam 2.7D, afdeling Onderwijs.
gw = gemiddelde woningbezetting dp = deelnemingspercentage wo = aantal gebouwde woningen gg = groepsgrootte kl = aantal klassen Met behulp van deze rekenmethode kan, zowel voor een groepsgrootte van 25, als een groepsgrootte van 27, een opstelling gemaakt worden van het aantal te plannen scholen. Men komt dan uit op het volgende: minimale behoefte basisscholen in eindfase = (3,l x 10.800) x 14,6 27 x 9 = 20 scholen maximale behoefte basisscholen in eindfase = (3,l x 10.800) x 14,6 25 x 9 = 22 scholen In de tijd gezien levert deze raming het volgende beeld op jaar inwonertal eind van het jaar
1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 I991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 I999
870 2.110 3.670 5.990 7.470 9.390 11.300 13.200 15.100 16.980 18.850 20.720 22.580 24.430 26.290 28.140 29.990 31.830 33.670
aantal leerlingen
deelnemingspercentage
125 310 535 810 1.090 1.380 1.670 1.970 2.270 2.560 2.860 3.150 3.430 3.700 3.960 4.210 4.460 4.700 4.940
14,s 14,s 14,6 14,6 14,6 14,7 l4,8 14,9 15,O 15,l 15,2 15,2 15,l 15,l 15,O 14,9 14,8 14,7 14,7
minimaal per jaar
I
I
1 1
2 3 4 5 6 7 8 9 10 12 13 14 15 I6 17 18 20
I 1
I I 1 1
1 2
I 1
I I I 1 2
-
I
aantal scholen cum.
-
L
Naast het genoemd aantal basisscholen moet rekening worden gehouden met de stichting van 66n school voor speciaal onderwijs in Almere-Buiten. b. Verholiding openbaar bij zonder onderwijs In Lelystad wordt op dit moment rekening gehouden met het feit, dat 70% van het aantal basisschoolleerlingen openbaar onderwijs volgt en 30% bijzonder onderwijs. Binnenhet bijzonder onderwijs kan rekening gehouden worden met een fifty-fiftyverhouding tussen Protestants-Christelijk en Rooms-Katholiekonderwijs.
Aantal scholen naar richting Openbaar onderwijs Protestants-Christelijk Rooms-Katholiek Totaal
14 minimaal 3 3
-
14 maximaal 4 "
"
"
-
4 -
"-
-
20 minimaal
"
22 maximaal
c. Ruimtebehoefte/spreiding
Het benodigd grondoppervlak voor een basisschool bedraagt ongeveer 5.000 m2 bruto, inclusief schoolsportveld, ruimte noodlokalen en een half gymlokaal. Wordt de school in meerdere bouwlagen uitgevoerd - maximaal 2 lagen - dan kan hiermee een ruimtebesparing worden verkregen van ongeveer 30%. De totale ruimtebehoefte voor het basisonderwijs in Almere-Buiten in het jaar 2000 zal hiermee zo'n 100.000 3 110.000 m2 bedragen (minimaal, resp. maximaal). Het grote aantal maakt een goede spreiding en een goede bereikbaarheid ervan vrij gemakkelijk. De loopafstand tussen school en gynnastieklokaal - per 2 basisscholen 66n gymlokaal - mag maximaal 300 ml bedragen. De school voor speciaal onderwijs dient zo centraal mogelijk gesitueerd te worden in Almere-Buiten. B. Voortgezet onderwijs in Almere-Buiten a. Aard Alhoewel met name de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs nog een grote mate van onzekerheid bevatten, lijkt het toch rezel ervan uit te gaan, dat in de 80-er jaren een algemene voorgezet onderwijsvoorziening voor 12-15/16 jarigen van de grond gaat komen ("middenschool"), waarin ook Mavo en L.B.O. zijn opgenomen. Na het 15e/16e jaar dienen een aantal mogelijkheden voor verder onderwijs aanwezig te zijn. Voor kinderen die na hun 16e (huidige leerplichtgrens) gaan werken zal het leerlingenstelsel in een aanvullende opleiding moeten voorzien. Een vormingscentrum kan aan deze onderwijsbehoefte tegemoetkomen. Een apart vormingscentrum zal waarschijnlijk voor Almere-Buiten geen haalbare zaak zijn; we1 kan rekening gehouden worden met een mogelijke dependance van zo'n centrum binnen een voorziening van permanente educatie. Rekening houdend met de opbouw en de fasering van een "middenschool" kan aan realisering van een en ander in de tweede helft van de 80-er jaren gedacht worden. Voor die kinderen die na een "middenschool" noe verder onderwiis willen volgen zal een bovenschoolvoorziening tot stand gebracht moeten worden. Landelijk gezien is de ontwikkeling van de bovenschool nog een uiterst onduidelijke zaak. In ieder geval zullen voor de huidige V.W.0.-(jaar 4 en hoger), H.A.V.0.-(jaar 4 en 5) en M.B.0.-leerlingen onderwijsvoorzieningen tot stand worden gebracht. Denkbaar is, dat met het oog op de V.W.0.-leerlingen een theoretisch gerichte bovenschool in Almere-Buiten tot stand wordt gebracht. In hoeverre 56n of meer beroepsgerichte bovenscholen in Almere-Buiten gerealiseerd zullen worden is op dit moment nog nauwelijks te zeggen: waarschijnlijk zal dit vanuit draagvlak-oogpunt niet het geval zijn en zal gebruik gemaakt moeten worden van voorzieningen van deze aard in Almere-Stad. Realisering van bovenschoolvoorzienineen zal ook hier pas n3 1985 kunnen plaatsvinden.
-
-
Met zelfstandige voorzieningen voor hoger onderwijs ten behoeve van inwoners van Almere-Buiten hoeft hier geen rekenin:, te worden gehouden. b. Aantal en richting Uitgaande van het aantal - in de eindfase - te stichten basisscholen in Almere-Buiten kan een globale berekening-worden gemaakt van de te stichten voorziening voor voortgezet onderwijs tot het jaar 2000. Uitgaande van een uitstroom van ongeveer 30 leerlingen (12113 jarigen) per basisschool naar het voortgezet onderwijs betekent dit een minimaal aantal "eerste-jaars" van ongeveer 600 leerlingen. Rekening houdend met een gemiddelde verblijfsduur van 3,5 jaar op een "middenschool" kan in de eindfase gerekend worden met ongeveer 2.100 leerlingen in de leeftijdsfase van 12-15/16 jaar. Globaal zal ongeveer 70% van dit aantal leerlingen openbaar onderwijs verlangen en 30% bij zonder onderwijs. Voor het openbaar onderwijs komt men dan uit op ongeveer 1.500 leerlingen in de stabiele eindfase. Dit aantal rechtvaardigt de stichting van twee openbare, leeftijdsscholen voor 12-15/16 jarigen, d.w.2. 66n "middenschool" per 7 basisscholen. Voor het bijzonder onderwijs kan bij een globale verdeling van 300 P r o t e s t a n t s - C h r i s t e l i j k e leerlingen en 300 Rooms-Katholieke leerlingen waarschijnlijk geen rekening gehouden worden met twee I, middenscholen". Het lijkt echter toch we1 dienstig een zekere ruimtereservering voor bijzonder voortgezet onderwijs in AlmereBuiten te plegen. Prognosecijfers uit het demografisch model Almere geven aan, dat in de stabiele eindfase in het jaar 2000 een leerlingenaanbod na een leeftijdsschool voor 12-15/16 jarigen - te verwachten is van + 400 in de V.W.0.-top en + 300 in de sfeer van het middelbaar-ber~e~sonderwijs.Deze laatste groep leerlingen zal aangeweZen zijn op de te realiseren, beroepsgerichte bovenstro(o)m(en) in Almere-Stad. Voor de + 400 V.W.0.-toppers is het waarschijnlijk we1 mogelijk een beperkte theoretisch gerichte bovenstroom te stichten in Almere-Buiten, die aansluit op de 2 te stichten "middenscholen". c. Ruimtebehoeftefspreiding Wanneer, met name in onderwijskundig opzicht rekening wordt gehouden met de stichting van een openbare leeftijdsschool voor 12-151 16 jarigen per 7 openbare basisscholen, dienen de twee te stichten scholen in Almere-Buiten zo evenwichtig mogelijk gespreid te worden over deze kern. Uitgaande van een oppervlaktenorm van 10 m2 bruto per leerling zullen -.twee scholen van + 8.000 m2 gesticht moeten worden. Voor het bijzonder onderwijs dient een ruimtereservering in de orde van grootte van 6.000 2 8.000 m2 gepleegd te worden. Ten behoeve van de theoretisch gerichte bovenstroom dient een oppervlakte van 4.000 Z 5.000 m2 gereserveerd te worden. Alhoewel een zekere centrale ligging van deze scholen de voorkeur verdient, is dit toch geen dwingende eis. Uiteraard dient deze school voor het fietsend/brommend verkeer zo goed mogelijk bereikbaar te zijn. c. Recapitulatie De opsomming van te stichten dagonderwijsvoorzieningen en de hiermee vereiste oppervlakte samenvattend, ontstaat voor ~lmere-Buiten het volgende beeld:
Programma onderwijsvoorzieningen Almere-Buiten aantal (minimaal)
oppervlakte in m2 -
14 6 I
70.000 30.000 5.000
2 P.M.
16.000 7.000
I
5.000
Basisschool (4-12 jarigen) openbaar bij zonder speciaal onderwijs Middenschool (12-15/16 jarigen) openbaar bij zonder Bovenschool (theoretische stroom) openbaar bij zonder
-
-
totaal: 133.000 m2 6.4.3. Ontwikkelingen in de permanente educatie Inleiding In dit onderdeel van het hoofdstuk educatie Almere-Buiten wordt ingegaan op de ontwikkelingen op het terrein van de "Buitenschoolse educatie", alsmede de (ruimtelijke) gevolgen daarvan voor het structuurplan AlmereBuiten. De uitdrukkelijke en uitgebreide aandacht welke hier aan dit onderwerp wordt besteed, is ingegeven door het groeiend belang en de sterk groeiende belangstelling voor velerlei vormen van onderwijs na het volgen van het gewone dagonderwijs tot 17/18 jaar.
A. De landelijke ontwikkeling van de permanente educatie De permanente educatie is een belangrijk onderdeel van de cultuurpolitiek. De culturele doelen zoals mondigheid, verantwoordelijkheid en geestelijke gezondheid worden 0.a. d.m.v. de educatieve voorzieningen gerealiseerd. In 1960 kwam de ontwikkeling van de gedachte van de permanente educatie in Nederland op gang. Marga Klomp6 stelde in de Memorie van Toelichting van C.R.M.: "De permanente educatie gaat ervan uit dat het totaal van opvoedingsprocessen niet op een bepaald moment kan worden afgesloten, maar doorgaat". De Knelpuntennota van C . R . F . (1974) gaf aanleiding tot het instellen van 3 commissies: - de commissie.0pen School (19741, - de commissie Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken (1975), - de commissie Betaald Educatief Verlof (1977). I. De Open School Doe1 van de Open School is het aanbieden van leermogelijkheden voor volwassenen. De Open School heeft geenszins de bedoeling naast allerlei bestaande instellingen voor volwasseneneducatie te gaan werken, doch zal zich als organisatie veeleer bezighouden met coordineren, stimuleren en dienstverlenen.
Dit zal dan gebeuren vanuit educatieve centra (per 250.000 tot 300.000 inwoners). Zo'n educatief centrum moet niet als leerinstelling worden beschouwd, het zal niet meer zijn dan een kantoor waar het coErdinerend werk wordt gedaan. Getracht wordt om tot een samenwerking te komen van de afzonderlijke landelijke instellingen en organisaties (het erkende schriftelijke onderwijs, de omroepen, ev. de educatieve uitgeverijen) en de plaatselijke instellingen (avondscholen, instellingen voor vornings- en ontwikkelingswerk, bibliotheken enz.). Plaatselijk en/of regionaal zullen er educatieve netwerken komen, waarin de begeleidings- en ondersteuningsgroepen gaan samenwerken. De Open School co6rdineert het werk van de landelijke samenwerkingsverbanden en zorgt voor afstemming van de activiteiten daarvan op de plaatselijke netwerken. De taak van de Open School is: - de behoeften zo goed mogelijk peilen, - proberen aanbod en behoeften op elkaar af te stemmen, - zo nodig nagaan hoe in behoeften kan worden voorzien, waarvoor nog geen aanbod bestaat. In 1977 zijn enige proefprojecten Open School gestart voor volwassenen met niet veel nleer dan basisonderwijs. Het plan is echter om op den duur te komen tot een volledig scala van voorzieningen voor volwassenen, van a l f a b e t i s e r i n g s p r o g r a m m a ' s tot post-academisch onderwijs. 2. Plaatselijke Educatieve Netwerken
Uitgangspunt bij de instelling door C.R.M. van de Commissie Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken was de gedachte dat de overheid een even zware verantwoordelijkheid heeft voor het terrein van de volwasseneneducatie als voor het overig onderwijs. Met name de lokale en regionale overheid dient een zodanig educatief beleid te voeren dat een plaatselijk netwerk van educatieve voorzieningen voor volwassenen gewaarborgd wordt. Een educatief netwerk moet voorzien in educatieve behoeften zoals die vanuit allerlei levenssituaties kunnen ontstaan. Ze moeten naar aard en niveau een breed en gevarieerd aanbod van voorzieningen omvatten. Het begrip educatie omvat de sectoren die zich bezighouden met onderwijs (dag-, avond- en part-timeonderwijs), het sociaalcultureel werk, vormingswerk in m.n. gericht op internaatsverband en bepaalde ~~bouwactiviteiten, educatieve activiteiten in de buurt en gericht op vrijwilligersorganisaties die zich voor een deel of geheel bezighouden met educatieve activiteiten. Deze verschillende educatieve werksoorten dienen nu een samenhangend programma aanbod te realiseren. Dit gebeurt nu in het kader van de plaatselijke educatieve netwerken. Het opstellen van een educatief plan er. programma is voorwaarde om in aanmerking te komen voor de Rijksbijdrageregeling voor plaatselijk vormingsen ontwikkelingswerk voor volwassenen (C.R.M., 1976). Een educatief plan moet voorzien in de thans bekende educatieve vraag en dient de educatieve behoeften van achtergestelde groepen op te sporen. Het gaat hier om een meerjarenplan, voor een periode van 4 1 5 jaar dat jaarlijks bijgesteld moet worden. Dit meerjarenplan wordt vervolgens iedsr jaar geconcretiseerd in een jaarplan. Het plan geeEt aan op welke wijze door een samenhangend patroon van voorzieningen epn gevarieerd aanbod van vorming, scholing en ondervijs voor volwassenen kan worden gerealiseerd teneinde aan de educatieve behoefte te kunnen beantwoorden. Het is belangrijk dat in het
prioriteiten aangegeven worden. Het plan zal in ieder geval moeten omvatten: - op welke wijze in de behoefte aan vormings- en ontwikkelingswerk en onderwijs voor volwassenen kan worden voorzien door bestaande instellingen en groepen op sociaal-cultureel en educatief gebied en welke nieuwe initiatieven daarvoor nodig zijn, - prioriteiten, - de financiering van de in het plan opgenomen voorzieningen, - de wijze waarop de inspraak van betrokkenen heeft plaatsgevonden. Verder zal er jaarlijks een programa van activiteiten opgesteld moeten worden, op basis van bovengenoemd plan. In dit programma moet 0.m. worden aangegeven: - door wie het onderdeel zal worden uitgevoerd, - welke onderdelen door samenwerking van instellingen of groepen worden uitgevoerd, - op welke bevolkingsgroepen het onderdeel speciaal gericht is, - welke onderdelen een experimenteel karakter dragen, - welke prioriteiten worden gesteld, - op welke wijze de financiering van de onderdelen zal kunnen plaatsvinden. Educatieve netwerken moeten de mensen de kans geven en hen stimuleren om zoveel mogelijk in hun eigen woon- en leefgebied van allerlei soorten educatief aanbod gebruik te maken en dit aanbod verder te ontwikkelen dan we1 zelf te organiseren.
3. Betaald Educatief Verlof Zeer waarschijnlijk zal nog in 1977 een adviescomissie ingesteld worden die moet gaan adviseren over de problemen en mogelijkheden van het betaald educatief verlof. Hierbij zou iemand betaald of doorbetaald worden om gedurende een bepaalde tijd deel te nemen aan erkend onderwijs, scholingswerk of vormingswerk. Dit betaald educatief verlof zal in de toekomst verleendkunnen worden aan werknemers onder een arbeidscontract, aan huisvrouwen (rechtstreeks of via verlof aan echtgenoot), aan zelfstandigen, aan arbeidsongeschikten enz. Momenteel is dit reeds wettelijk geregeld voor leden van ondernemersraden.
B. Een educatief netwerk in Almere-Buiten Ten einde na te gaan welke voorzieningen in het kader van de educatieve netwerken waarschijnlijk in Almere-Buiten gerealiseerd zullen moeten worden, zal eerst nader ingegaan worden op een aantal vragen zoals: - welke educatieve behoeften zijn te onderscheiden? (aan de hand van probleemsituaties en probleemgroepen), - welke functies van educatief werk zijn mogelijk? - welke instellingen kunnen zich met het aanbod van educatief werk bezighouden en welke accommodaties zijn hiervoor nodip, in AlmereBuiten? 1 . De educatieve behoefte Het verkrijgen van inzicht in de behoefte en een inventarisatie daarvan is een eerste noohzakelijke stap om tot een educatief plan te komen. Op basis hiervan kan men overgaan tot een formulering van het noodzakelijke aanbod. De comissie "Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken" maakt in haar 2e advies "Door planning tot educatieve netwerken" (1977) onderscheid tusssen:
-
behoeften die in een manifeste vraag tot uiting komen en waaraan reeds tegemoet wordt gekomen door het bestaande aanbod, behoeften die we1 in een manifeste vraag worden uitgedrukt maar waar nog geen aanbod voor is, - behoeften die nog niet in een vraag worden uitgedrukt (de zgn. sluimerende of latente behoeften). De comissie stelt verder dat de afsteming van educatieve activiteiten niet eenvoudigweg te verzekeren is door een markt- of behoeftenonderzoek. Aanbeveling wordt gedaan voor begeleidend onderzoek van de praktijk, waarin gebruik gemaakt wordt van een experimenteel aanbod en zich geleidelijk ontwikkelde processen van vormingswerk en opbouwwerk. We1 wordt in ieder geval bijzondere aandacht gevraagd voor die groepen die door de bestaande mogelijkheden onvoldoende worden bereikt (de zgn. kansarme groepen). De comissie "Open School" heeft 3 groepen kansarmen onderscheiden, t.w.: - werkende volwassenen die zowel in hun gezin als in hun werk de gevolgen van een onvoldoende of verouderde opleiding ondervinden en die hierdoor niet gemakkelijk meer van baan veranderen, terwijl ze dat graag zouden willen, - (werkende) jong-volwassenen met lager onderwijs en ev. nog enkele jaren voortgezet onderwijs, die in hun leven en werken ervaren dat ze over onvoldoende maatschappelijke kwalificaties beschikken, - (gehuwde) vrouwen die in hun behoefte aan betere integratie in het maatschappelijk leven en aan hernieuwde deelname aan het arbeidsproces gehinderd worden door onvoldoende of verouderde opleiding. Naast bovengenoemde groepen kansarmen spreekt men ook nog we1 over "objectieve behoeften". Deze behoeften kunnen afgeleid worden uit feitelijke maatschappelijke (proh1eem)situaties waarin individuen en groepen kunnen verkeren. Een gericht educatief aanbod zou dan kunnen bijdragen tot verheldering van de situatie of tot oplossing van de betreffende problemen. Mogelijke "pr~bleemgroe~en" kunnen zijn: werklozen, bejaarden, buitenlandse werknemers, "groene weduwen" enz.
2. Functies van educatief werk Allereerst is het zinnig na te gaan welke soorten educatieve activiteiten ofwel functies van educatief werk mogelijk zijn. Het V.N.G. heeft hiervan een indeling gemaakt in het boekje "Planning van Plaatselijk Educatief Werk" ( 1 976). Veelal zullen de verschillende functies elkaar duidelijk overlappen. Een instelling kan activiteiten op het terrein van verschillende functies ontplooien. Voor een nieuwe functie hoeft niet altijd een nieuwe instelling gecreeerd te worden, er kan ook in worden voorzien door een ruimere opstelling ofwel door samenwerking van enkele bestaande instellingen. Het is nu nog niet mogelijk exact aan te geven welke functies'meer tot ontwikkeling gebracht zullen moeten worden dan andere. Dit hangt ervan af hoe de situatie zich ter plaatse in de loop der jaren zal ontwikkelen. We1 is het mogelijk op basis van de doelgroepen per functie van educatief werk aan te geven waar prioriteiten gesteld kunnen worden. (Voorrang aan kansarmen en probleemgroepen). De volgende educatieve functies zijn te onderscheiden: a. gericht op beroeps- en beroepenleven en veranderingen op de arbeidsmarkt, b. gericht op 2e weg enlof 2e kansonderwijs, c. gericht op maatschappelijke en politieke bewustwording, mondigheid en emancipatie van individuen en groepen in de concrete, plaatselijke situatie,
d. gericht op creativiteitsbevordering en kunstzinnige vorming, e. gericht op overige "vrije cursusopties", f. gericht op informatie, documentatie en voorlichting. Voor een uitvoerige uitwerking en beschrijving van deze functies wordt hier verwezen naar debrochure van de V.N.G. over de plaatselijke educatieve netwerken. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ruimten waar deze functies van educatief werk kunnen plaatsvinden. Tabel 2. Functies van educatief werk in relatie tot de ruimten waarin deze plaats kunnen vinden in Almere-Buiten Functies van educatief werk 1 . beroepsgericht
buurtcentra
wijkcentra
schoolgebouwen t. b.v. dagonderwijs
-
-
m/ s
m
m
m/s
m
m/ s
m
2. 2e weg enlof 2e kans
3. emancipatorische bewus twording
4. creativiteitsbevordering en kunstzinnig vorm. m/s
m/s
--
m/ s
5. vrije cursusopties
m
m/s
m/ s
6. informatie, documentatie en voorl.
s
s
s
m = multi-funcitionele ruimten, dit kunnen zgn:. vergaderruimten zijn of we1 leslokalen. De oppervlakte kan varieren van ca. bU tot 80 m2. s = specifieke ruimten. Dit kunnen de volgende ruimten zijn:
-
vaklokalen in 'scholen, zoals talenpracticum, schei- en natuurkunde lokalen, werkruimten van het nijverheids- en technisch onderwijs (in de toekomstige middenschool), handenarbeid-, teken- en muzieklokalen, - creativiteitsruimten in de buurtcentra en in het versterkte wijkcentrum, donkere kamers, een grote zaal voor manifestaties en culturele evenementen (zgn. mini-theater) in een versterkt wijkcentrum, en grote zalen in de buurtcentra die gebruikt kunnen worden voor kinder-, volksdans en bewegingsexpressie, recreatief dansen, ballet, dramatische vorming en tal van andere activiteiten (ca. 250 m2), - bibliotheek,
- informatie/voorlichtingscentrum,
- wereldwinkel,
- wets- en onderwijswinkels (deze kunnen ev. ook incidenteel in een vergaderruimte gehouden worden). C. Specifieke accommodaties voor educatieve activiteiten in Almere-Buiten
Aan de hand van de mogelijk te verwachten activiteiten, de instellingen waardoor deze activiteiten meestal verzorgd worden en de
ruimte-eisen (zie tabel 2) wordt nu nagegaan welke accommodaties hiervoor benodigd zijn in Almere-Buiten. Enerzijds kunnen de educatieve activiteiten plaatsvinden in ruimten die primair voor andere doeleinden dienen, zoals: - schoolgebouwen voor dagonderwijs (zowel middenscholen als K . B . 0 . scholen), - buurtcentra, - kerkcentra (ingeval activiteiten door de kerken georganiseerd worden en die kerken over een eigen bouw beschikken. Dit hangt echter van het kerkelijk initiatief af). Deze voorzieningen worden elders in het structuurplan aan de orde gesteld. We1 kan het nodig zijn voor deze voorzieningen extra ruimte te reserveren met het oog op extra activiteiten in het kader van het educatieve werk. Gedacht kan worden aan een extra creativiteits- en/ of vergaderruimte per buurtcentrum en aan enige extra lokalen bij de middenscholen. Anderzijds zullen er accommodaties gerealiseerd moeten worden die meer specifiek voor educatieve activiteiten gebruikt zullen worden. Daarvan zal in het nu volgende gedeelte een globale (bruto) raming gegeven worden voor wat betreft de te reserveren oppervlakte. Ook zal voor zover mogelijk aangegeven worden waar de voorzieningen idealiter gesitueerd kunnen worden. a. Creativiteitscentrum, muziekschool, cultureel centrum (theater en concertzaal) en vormingscentrum Aangezien Almere-Buiten qua inwonertal (ca. 40.000 inwoners in de eindfase) en gezien de nabijheid van Almere-Stad niet in aanmerking komt voor een vestiging van elk van deze voorzieningen afzonderlijk, wordt voorgesteld tot een combinatie hiervan te komen in een multifunctionele accommodatie. Deze zal dan voor geheel Almere-Buiten moeten functioneren. Centrale situering in het hoofdcentrum dient uit bereikbaarheidsoverwegingen de voorkeur te hebben. De ruimtebehoefte kan er dan als volgt uitzien: - beeldende en dramatische vorming - muzikale vorlning- en ballet - vormingswerk + 3.000 m2 - grote zaal voor manifestaties en culturele evenementen In dit multi-functionele centrum kunnen ev. ook voorzieningen zoals een informatie/voorliclitingscentrum, een wereldwinkel en wets- en onderwijswinkels ondergebracht worden. Het is nog niet niet noodzakelijk de ruimteverdeling binnen dit multi-functionele gebouw over de verschillende activiteitssoorten exact aan te geven. De toekomstige ontwikkeling van de deelname aan deze activiteiten is noz onzeker i.m.1.. : - de ontwikkeling van de hoeveelheid vrije tijd, - de ontwikkeling van de werkgelegenheid (het aantal werklozen) - de deelname aan het dagonderwijs; er is de laatste jaren een tendens waar te nemen dat jongeren langer aan het dagonderwijs deelnemen, - de deelname aan het muziekonderwijs en aan creatieve activiteiten is sterk aan veranderingen onderhevig en neemt de laatste jaren nogal toe, mede vanvrge het bevorderen van de algemene muzikale vorming en van de creativiteitsontwikkeling op de basisscholen en in het aoortgszet onderwijs.
i
Het verdient sterk de' aanbeveling in de directe nabijheid van dit centrum een bibliotheekvoorziening te situeren. Deze voorziening wordt hieronder nader uitgewerkt. b. De Bibliotheek Volgens het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum is het doe1 van de bibliotheek mede vooral die activiteiten te ondersteunen die erop eericht zijn ongelijkheden door achterstandssituaties op te heffen. Dit zou moeten gebeuren in samenwerking met instellingen op het gebied van onderwijs, vorming, ontwikkeling en cultuur. De bibliotheek zelf is echter geen vormings- maar een dienstverlenend instituut. Het is dus niet de bedoeling zelf vormende, op groepen gerichte activiteiten te ontplooien. Het N.B.L.C. is echter we1 van mening dat in of nabij elke bibliotheekvestiging we1 de mogelijkheid aanwezig moet zijn om groepen te ontvangen. Hierbij wordt 0.a. gedacht aan leespromotie zowel voor volwassenen als voor kinderen. Voor Almere-Buiten kan gedacht worden aan 2 filialen van de centrale bibliotheek in Almere-Stad. Het ene filiaal zou dan bij bovengenoemde multi-functionele accommodatie gesitueerd moeten worden, terwijl het andere nabij een buurthuis in een of ander deel van de stad gebouwd kan worden. De ruimtebehoefte per filiaal bedraagt: - leeszaalruimte + 400 m2 - overige ruimten + 800 m2 totaal
+ -
1 .ZOO
m2
c. Recapitulatie Het voorafgaande samenvattend kan geconcludeerd worden dat in AlmereBuiten voor educatieve voorzieningen gereserveerd moet worden: -+ 3.000 m2 voor een(mu1ti-functioneell cultureel-educatief centrum, - -+ 2.400 m2 voor 2 bibliotheekfilialen + -
5.400 m2 totaal
Bovendien is het aan te raden enige ruimte (P.M.) extra te reserveren bij buurtcentra en schoolgebouwen. Het verdient de voorkeur de multi-functionele accommodatie in de buurt van 66n der schoolgebouwen voor vervolgonderwijs te situeren i.v.m. mogelijk multi-functioneel gebruik van deze schoolgebouwen.
6.5. Recreatie in Almere-Buiten Inleiding In dit laatste gedeelte van het hoofdstuk Welzijn Almere-Buiten wordt aandacht besteed aan de sector van de recreatie, d.w.2. activiteiten en voorzieningen die gericht zijn op de vele vormen van vrijetijdsbesteding, zoals sport en spel, opPnluchtrecreatie, sociaal-cultureel werk e.d. Alvorens meer concreet ingegaan zal worden op de diverse voorzieningen, wordt een beschouwing gewijd aan mogelijke ontwikkelingen in de vrije-. tijdsbesteding. Daarna zal worden ingegaan op de sportbeoefening in Almere-Buiten en de daarvoor noodzakelijk geachte voorzieningen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan mogelijke voorzieningen voor sociaal en cultureel werk. Tot slot wordt aandacht besteed aan de groenvoorzieningen in Almere-Buiten, die ook een belangrijke recreatieve functie voor de bewoners kunnen vervullen.
6.5.1. Ontwikkelingen in de vrijetijdsbesteding (algemeen) In het hiervolgende betoog wordt, (mede aan de hand van een interne notitie van het Sociaal en Cultureel Planbureau over ditonderwerp), getracht een beeld te schetsen van enkele ontwikkelingen ten aanzien van de vrije tijd en besteding daarvan. Allereerst zal worden ingegaan op de verhouding tussen werken en vrije tijd. Simpel geredeneerd betekent vrije tijd immers de tijd die overschiet nadat huishoudelij'ke en/of beroepsarbeid verricht is. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van enkele ontwikkelingen in de besteding van de vrije tijd, alsmede het, maatschappelijk gezien, cumulatieve karakter van de vrijetijdsbesteding. Tot slot wordt getracht een aantal uitgangspunten aan te geven met het oog op de programmering en planning van vrijetijdsvoorzieningen in Almere-Buiten. A. Werken
-
vrije tijd
I. Het is niet uitgesloten, dat we zullen moeten wennen aan een in vergelijking met de 60-er jaren ongekend hoog percentage (structurele) werkloosheid. Sommigen zijn van mening, dat deze gewenning onder meer inhoudt, dat werkloosheid moet worden "aangeprezen" als vrije tijd. Onder de huidige omstandigheden komt dit voor velen neer op het vergulden van een bittere pil. Werkloosheid overkomt mensen, van enige vrijwillige keuze is meestal geen sprake. Daarnaast is werkloosheid ook ongelijk verdeeld: 1.aaggeschoolde mensen met een minder goede gezondheid, ouderen, jeugdigen en vrouwen worden onevenredig zwaar getroffen. (Nota inzake de werkgelegenheid, 1975, pag. 26-32). Werk betekent in het algemeen een vertrekpunt voor de vrijetijdsbesteding: personen met een werkkring hebben een afwisselender vrijetijdsbesteding dan anderen die deze missen. Het werken, en niet het zander werk zitten, is begerenswaardig. Daarom zou het werken bij een voortdurende grote werkloosheid eerlijker moeten worden verdeeld. Deze gesaneerde werkloosheid en de vrije tijd die daardoor beschikbaar komt heeft mogelijk niet langer een negatieve bijsmaak als op dit moment.
2. Zonder een gelijkmatige verdeling van de werkgelegenheid (c.q. werkloosheid) en een stijging van de arbeidsproduktiviteit zal er de eerste jaren weinig ruimte zijn voor kortere werkuren of meer verlofdagen. Spectaculaire verwachtingen over arbeidsverkorting en een daarmee samenhangende groei van de vrije tijd op korte termijn zijn in dit verband weinig reiel. Zo houdt het Centraal Planbureau in zijn verkenning van de Nederlandse economie in 1980 rekening met een jaarlijkse arbeidstijdverkorting van een half procent. 3. Fianneer er a1 relatief korter gewerkt gaat worden, betekent dat nog niet automatisch: evenredig meer vrije tijd: a) er gaat veel tijd "verloren" in woon-werkverkeer (hsterdamAlmere-Lelystad), b) de gestegen arbeidskosten brengen een verschuiving teweeg van beroepsarbeid naar amateurarbeid (doe-het-zelf). Strikt gesproken houdt deze ontwikkeling verlies in van vrije tijd. Dit "verlies" blijft verhuld, orndat we tegenwoordig spreken van liefhebberijen die b.v. bestaan uit het opknappen van her huis, C) recreatief verblijf buitenshuis betekent voor velen een terugkeer naar de "oorsprong". Elementaire werkzaamheden voor het levensonderhoud (huisvesting, voedsel bereiden) nemen "wederom" veel tijd in beslag. (Veel mannen blijken zich plotseling te interesseren voor het huishouden, mede als gevolg van zich wijzigende rolverdelingen tussen mannen en vrouwen),
.
,
. . .
.
.
d) parttimearbeid komt meer voor in de vorm van (gedeeltelijk toetreden tot de arbeidsmarkt dan als (gedeeltelijk) uittreden uit de arbeidsmarkt. De voortgaande groei in arbeidsdeelname van gehuwde vrouwen betekent minder gezamenlijke vrije tijd voor echtparen. . . . 4. Met name in de rijke, geindustrialiseerde landen verkiest eenniet aaniienlijke categorie werknemers meer inkomen boven meer vrije tijd. Zodra de vrije tijd toeneemt ziet men juist deze categorie werknemers bijbaantjes of overwerk zoeken. In de huidige periode van laagconjunctuur en grotere, structurele en langdurige werkloosheid is het evenwel de vraag of de substitutie vrije tijd - aanvullend arbeidsinkomen nog we1 zo gemakkelijk kan plaatsvinden. Een betere verdeling van de werkgelegenheid betekent i m e r s dat ook overwerk, beunhazerij, e.d. beperkt zal worden.
.
.
5. Betrekkelijk 10s van het verschijnsel van de grote, structurele werkloosheid is het feit, dat de omvang van de beroepsbevolking de laatste jaren gestaag is gedaald. Met andere woorden het aantal "in-actieven" is toegenomen en zal waarschijnlijk in de komende jaren nog verder toenemen. .
.
tabel 3. ~eroe~sbevolking (werkende en geregistreerde werklozen) als percentage v a n d e totale bevolking 1955-1974.
a. beroepsbevolking (duizenden manjaren)
.
1955
1960
1965
1970
1972
1974
4070
4232
4538
4752
4809
4818
b. totale bevolking (in miljoenen)
10,7
11,4
12,2
13,O
13,3
13,5
c. a. in procenten van b
38,O
37,l
37,2
36,6
36,2
35,:7
Bron: C.P.B. Centraal Economisch Plan 1974, p. 232. C.B.S. 70-jaren statistiek in tijdsreeksen, p. 14. C.B.S. Maandstatistiek van bevolking en volksgezondheid, juli 1974, p. 218. Oorzaken van deze toename zijn de vergrijzing van dc Sevolking, de verlenging van de leerplicht en de toeneming van het aantal arbeidsongeschikten. Op verschillende plaatsen isgewezen op de hiermee samenhangende financigle consequenties, die zich met name uiten in stijgende uitgaven voor de sociale verzekering. Vanuit een oogpunt van vrije tijd kan gesteld worden, dat de toename van het aantal "in-activiteiten" ook gevolgen zal hebben voor het aantal, de aard en de kosten van vrijetijdsvoorzieningen. Het is de vraag of bij stijgende uitgaven voor sociale verzekering nog voldoende "overblijft" voor een evenredige toename van de vrijetijdsvoorzieningenten behoeve van de ,I . ~n-actieviteiten". Mogelijk kan een dergelijke situatie in de toekomst leiden tot een versterking van het vraagstuk van rechtvaardige verdeling van de vrijetijdsvoorzieningen. B. Ontwikkelingen in de vrijetijdsbesteding ~
..~"1. De belangrijkste ontwikkelingen in de vrijetijdsbesteding houden verband met: - veranderingen in de leeftijdsstructuur van de bevolking, - veranderingen in de rolverdeling tussen vrouwen en mannen, - een hogere scholingsgraad van de totale bevolking,
.
- het cumulatieve karakter van de vrijetijdsbesteding,
-
de beperkingen in de bestaans- en groeimogelijkheden van bepaalde vormen van vrijetijdsbesteding. Nauwelijks of geen rekening behoeft in dit verband op korte en middellange termijn gehouden te worden met de reele inkomensontwikkeling, aangezien deze zGGr gering zal zijn. Binnen het "1%-beleid" wordt . . 0,9% p,er jaar. rekening gehouden met een rezle inkomensstijging van 2. Ouder worden zal in de toekomst minder dan nu samengaan met afnemende bedrijvigheid in de vrije tijd. Ouderen zullen zich van jongeren onderscheiden niet zozeer door minder activiteiten zoals nu, maar door een andere stijl van vrijetijdsbesteding. Deze ontwikkeling wordt gestuwd doordat de gezinsband met kinderen i.h.a. wat korter zal gaan duren; het gezin zal het gedrag van ouders in de periode na de gezinsfase minder beheersen. Vooral voor vrouwen heeft dit consequenties: de moederrol wordt meer een tijdelijke taak in plaats van een levensvervulling. De leefstij1 van jongeren zal in de vrijetijdscultuur minder gaan domineren dan nu het geval is.
3. Het optreden van verschil tussen de scholingsgraad van de potentiEle beroepsbevolking en de eisen die de arbeidsmarkt stelt, wordt een blijvend verschijnsel. Veel mensen zullen hoger zijn opgeleid dan hun werk van hen verlangt en bovendien zal de arbeidssituatie niet op alle vaardigheden die zij hebben aangeleerd een beroep doen. In de vrije tijd zal men in het algemeen ontplooiing zoeken voor de aangeleerde vaardigheden (grotere participatie aan het maatschappelijk gebeuren, meer creativiteitsactiviteiten). In het onderwijs ziet men, dat het aanleren van vaardigheden voor ontplooiing in de vrije tijd een meer evenredige aandacht krijgt ten opzichte van de scholing tot beroepsarbeid ( c r e a t i v i t e i t s o n t w i k k e l i n g , sociale vaardigheid e.d.).
4. De ontwikkeling naar een algemene onderwijsdeelname van jongeren tot ongeveer het 17e jaar zal meer verschillende vrijetijdsactiviteiten bereikbaar maken voor een groter deel van de bevolking. Meer personen dan nu zullen kritisch staan ten opzichte van hun vrijetijdsbesteding. Deze ontwikkeling zal veeleer leiden tot toenemende differentiatie in de vrijetijdsbesteding dan tot grotere gelijkvornigheid. Op deze toenemende pluriformiteit van de samenleving is ook in andere verbanden reeds gewezen (zie onderwijs-paragraaf). 5. Economisch gezien betekent vrije tijd, tijd waarin het (gezins)inkomen wordt besteed. Voor veel vormen van vrijetijdsbesteding, weekendrecreatie of vakanties staat het bezit en de aankoop van vrijetijdsuitrusting centraal. De roep van sommigen om grotere soberheid ten spijt bestaat er Op korte termijn geen enkele aanwijzing, dat de consumptieve expansie sterk zal verminderen. De uitgaven ten behoeve van de vrijetijdsbesteding groeien evenredig aan het, niet meer zo snel stijgende nationaal inkomen. De categorie hoofdarbeiders - die nog meer dan nu het gezicht, van de "postindustriele" samenleving zal bepalen - benut in vergelijking tot andere categoriezn het grootste deel van haar inkomen voor de vrijetijdsbesteding, m.n. buitenshuis. 6. Omdat de ontwikkeling in de vrijetijdsbesteding vooral wordt beheerst door een toenemen van de verscheidenheid in vrijetijdsactiviteiten, zijn er weinig bestaande vormen van vrijetijdsbesteding die een groter publiek zullen trekken. Liefhebberijen met betrekking tot (de aankleding van) de woning, de trek naar buiten in het weekend en de vakanties, zijn hoofdgroepen van vrijetijdsbesteding die een op-
.
~
merkelijke groei vertonen, die in de nabije toekomst waarschijnlijk zal voortgaan. Substitutie van de "trek naar buiten" door de aanleg van vrijetijdsvoorzieningen in en nabij de eigen woonplaats treedt vooralsnog niet op. Zo is gebleken, dat degenen die vooral gebruik maken van vrijetijdsvoorzieningen in de woonplaats er meer dan anderen op uittrekken naar verderaf eelegen recreatieoorden. In plaats van substitutie treedt in feite een relatieve vergroting van het aantal recreanten op, nl. de groep die om financigle, gezondheidsen andere redenen sterk gebonden is aan de directe omgeving.
7. De beschikbare hoeveelheid tijd voor vrijetijdsbesteding is een tamelijk invariant gegeven. Een ontwikkeling naar deelname aan meer verschillende activiteiten per persoon en daarmee omvangrijker wordende uitrusting (men ruimt in het algemeen geen goederen op die niet in de weg staan) betekenen een rustelozer, versnipperde, verspillender vrijetijdsbesteding of een vrijetijdsbesteding waarbij men zoveel mogelijk zaken tracht te combineren (lezend op het motorjacht, zitten te visssen). In het algemeen zal de hoeveelheid bestede tijd per regle gulden duurzaam goed geringer worden. 8. Opvallend in de rijke landen in het cumulatieve karakter van de vrijetijdsbesteding. Dit uit zich zowel in de omvang van uitrusting die men zich voor vrijetijdsbesteding heeft verschaft als in het aantal vormen waar men zich mee bezig houdt. Personen die watersport beoefenen maken voor dit doe1 in sterke mate gebruik van auto's; onder weekendrecreanten zijn opvallend veel personen die vaker dan anderen met vakantie gaan; personen die veel gebruik maken van recreatiegebieden in de buurt van de woonomgeving trekken er ook vaak op uit naar verder afgelegen gebieden; personen die vaak o p e n l u c h t r e c r e a t i e v o o r z i e n i n g e n benutten, maken ook veel gebruik van sportvoorzieningen en culturele voorzieningen, personen die veel boeken bezitten, maken opmerkelijk veel gebruik van bibliotheken, enz. Vormen van cumulatie zijn het sterkst aanwezig bij beter gesitueerden. Cumulatie in de vrijetijdsbesteding gaat gepaard met een ondoelmatige werking van somige voorzieningen. Het zijn vooral de goedopgeleide, aantrekkelijk gesalarigerde jongeren die zowel gebruik maken van sport-, openluchtrecreatieve- en culturele voorzieninpen. Daarnaast zijn er groepen ouderen, met een lagere schoolopleiding en laag inkomen die geen van alle benutten. Bovengenoemde cumulatie wordt het meest problematisch - afgezien van aspecten van rechtvaardige verdeling van (0verheids)middelen - wanneer hierdoor direct de kansen van de gedepriveerden worden beknot. Dit geldt met name voor die recreatieactiviteiten waar beperkingen bestaan ten aanzien van het aantal deelnemers (i.v.m. beschikbare ruimte, milieukosten en energieverbruik).
tabel 4 .
-
leeftijdscategorie 18-30 jaar
Aantal vrijetLjdsactiviteiten naar opleidingsniveau en leeftijdscategorie in procenten' aantal vrijetijdsactiviteiten
lager niveau
uitgebreid lager niveau
middelbaar niveau
hoger niveau
totaal
minder dan gemiddeld aantal
57,6
35,O
20,4
18,8
3 3 , 4 (281)
meer dan gemiddeld aantal
42,4
65,O
79,6
81,2
66,6 (561)
100,0(92)
totaal minder dan gemiddeld aantal
68,2
100,0(523)
43,7
100,0(142)
23,2
l00,0(85)
19,9
lO0,O ( 8 4 2 )
42,l
(535)
I
W
meer dan gemiddeld aantal
i
I
10,4
27,7
51 , O
52,6
22,7 (735) I
100,0(258)
totaal 50 jaar en ouder
minder dan gemiddeld aantal
89,6
72,3
meer dan gemiddeld aantal
10,4
27,7
totaal alle leeftijdscategorieen samen
100,0(634)
minder dan gemiddeld aantal meer dan geniddeld
100,0(207)
49,O
100,0(171)
47,4
100,0(76)
100,0(1270)
7 7 , 3 (838)
100,0(565)
100,0(339)
100,0(104)
100,0(1084)
80,3 (753)
47,l (705)
28,3 (128)
25,9 (86)
51,8(1654)
19,6 (1 8 0 )
52,9 (791)
71 , 7 (325)
74,l (246)
48,2(1542)
100,0(915)
100,0(1496)
100,0(453)
100,0(332)
-
totaal
n
=
3196
Rron! T . . S . S .
1974
-
100,0(3196)
9. Onder de heersende wetten van vraag en aanbod komt het voortbestaan en 'de kwaliteit van een aantal v r i j e t i j d s v o o r z i , e n i n g e n in de knel (concert, ballet, opera, pers en circus). Door diverse steunmaatregelen wordt getracht deze vormen van vrijetijdsbesteding in stand te houden. . Het beleidsdilemma doet zi'ch hierbij voor, dat door deze steun een verscheidenheid aan vormen in stand gehouden wordt,-die het spiegelbeeld vormt van bestaande ongelijke maatschappelijke verdelingen, waar men juist verandering in wil brengen. Indien men wil vasthouden aan de doelstelling van verdeelde rechtvaardigheid, dan zal men zeker de verscheidenheid aan vormen moeten herwaarderen, bijv. meer aandacht voor amateuristische kunstbeoefening, belletrie, e.d. Een andere opvatting is, bij de steun aan bepaalde vrijetijdsvormen het beginsel van verdeeide rechtvaardigheid niet te hanteren, maar bijv. op de maatschappelijke verworvenheid te wijzen van bepaalde te steunen - activiteiten. Het is te verwachten, dat dit beleidsdilemma in de komende tijd van beperking van de overheidsuitgaven, ook in de cultuursfeer, steeds groter zal worden.
I I
! 1 I
I I
C. Conclusies Welke globale gevolgtrekkingen m.b.t. hoofdlijnen van het te voeren vrijetijdsbeleid voor Almere-Buiten kunnen uit de voorgaande beschouwingen worden getrokken? I. Met name als gevolg van de te verwachten economische- en arbeidsmarktontwikkelingen zal de hoeveelheid vrije tijd in de komende jaren niet spectaculair groeien. Dit gegeven is uiteraard van belang met het oog op de totale behoefte aan vrijetijdsvoorzieningen:Hiernaast zal de versmalling van de reEle beroepsbevolking leiden tot een groter aantal mensen met "vrije tijd". Deels zal deze tijd omgezet worden in onderwijs permanente educatie en andere sociale activiteiten, bezoek e.d., deels in typische vrijetijdsactiviteiten. Het is evenwel de vraag of voor deze laatste voldoende middelen aanwezig zijn. 2. De ontwikkelingen in de vrijetijdsbesteding zullen vooral beheerst worden door een verdere toename van de verscheidenheid in vrijetijdsactiviteiten. Deze ontwikkeling hangt'.vooralsamen met: de hoeer wordende scholingsgraad en de daarmee gepaard gaande stijging van het individuele aspiratieniveau; de veranderingen in de leeftijdsstructuur van de bevolking; de veranderingen in de gezinssituatie.
I
3. Het is - behoudens een aantal uitzonderingen - niet te verwachten, dat bestaande vormen van vrijetijdsbesteding spectaculair in omvang zullen toenemen. De uitzonderingen betreffenvoornamelijk: - de vrijetijdsbesteding binnenshuis en op eigen erf, - de trek naar buiten in het weekend, - de vakantiebesteding. Met name devoortgaande groei van de weekendrecreatie zal zich in de komende jaren verder laten voelen, zowel met betrekking tot de aanschaf van recreatieuitrusting, als ten aanzien van de groeiende belasting van de ruimte, het wegennet, e.d.
4. Naast de taak om een groot aantal, gevarieerde vrijetijdsvoorzieningen inAlmere te creeren - zowel ten behoeve van de eigen bevolking, als ten behoeve van derandstedelingen zal men ook oog moeten hebben voor een beleid, dat erop gericht is deze voorzieningen zoveel mogelijk binnen ieders bereik te brengen.
I ,
.
Met andere woorden, de onder B. aangegeven ongelijke verdeling van vrijetijdsvoorzieningen, als gevolg van gebrekkige ontplooiingskansen, te verminderen. Aandacht geven aan de (ongelijke) verdelingsaspecten op het gebied van de vrijetijdsbesteding is geen eenvoudige opgave. De genoemde verschillen in ontplooiingskansen wortelen i m e r s diep in verschillende maatschappelijke instanties (arbeid, onderwijs, gezin en sociaal milieu). Het is onmogelijk deze situatie louter en alleen vanuit de vrijetijdssector te veranderen, samenhangende activiteiten vanuit de diverse beleidssectoren (onderwijs, sociaal-cultureel werk, media, inkomenspolitiek en tarievenpolitiek) zijn noodzakelijk om een doelmatig beleid van verdeelde rechtvaardigheid te ontwikkelen. 5. Naast aandacht aan het beginsel van verdeelde rechtvaardigheid zal ook steun gegeven moeten worden aan "bedreigde' vormen van vrijetijdsbesteding. Voor een aantal voorzieningen zal steun in de vorm van particuliere en/of overheidsfondsen noodzakelijk zijn. Hierbij ware niet alleen te denken aan bijv. kunstactiviteiten met een grote "K", maar met name ook aan de vele vormen van amateuristische kunstbeoefening . 6.5.2. Sport in Almere-Buiten Inleiding. . Als een vorm van actieve vrijetijdsbesteding wordt de sportboefening steeds meer gezien als een integrerend onderdeel van het maatschappelijk welzijn. De nota "Sportbeleid 1974" van het ministerie van C.R.M., blz. 8, geeft van deze opvatting duidelijk blijk: "Overwegingen van welzijnsbeleid, marvan het sportbeleid een integrerend onderdeel uitmaakt, leiden ertoe, dat de overheid er veel aan gelegen is om door ondersteuning en door het scheppen van voorwaarden het eigen initiatief en de zelfwerkzaamheid (.......) optimaal mogelijk te maken. Richtinggevend voor het sportbeleid is ook het' streven naar een leefbare samenleving. Het moge duidelijk zijn, dat in het kader van de welzijnsontwikkeling in Almere-Buiten een korte beschouwing gewenst is. De navolgende paragrafen belichten enkele ontwikkelingen zoals deze hebben plaatsgevonden en geven een indicatie van de te realiseren accomodatie in AlmereBuiten. Ontwikkelingen in de sport en sportieve recreatie Beschouwt men de deelnemingscijfers over een aantal jaren, dan zijn er enige veranderingen waarneembaar: a. toename in de mate van sportbeoefening in zijn totaliteit, b. grotere belangstelling voor de binnensport. Als 3e punt kan worden genoemd de groeiende interesse in sportbeoefening op het meer recreatieve vlak (veelal buiten de verenigingen om). - Voor Nederland als geheel steeg het deelnemingspercentage (m.b.t. de leeftijdsgroep 10-34 jaar) van 15% in 1963 tot 23,2% in 1975, in Utrecht van 1?,2X in 1960 tot 19,3% in 1974. Naar het zich laat aanzien, zal deze ontwikkeling zich nog we1 even doorzetten, een aantal achterliggende oorzaken zijn nog niet geheel uitgewerkt: . emancipatie, welke ook leidt tot grotere belangstelling voor Sport, . meer verdwijnen van psychische barrigres (Elite-sport), . aanbod van nieuwe accommodatie blijkt ook meer vraag op te roepen, . aandacht voor sport binnen het onderwijs. Binnen het totale sportpakket blijft voetbal nog i m e r het populairst, de opkomst van m.n. tennis verdient de nodige aandacht.
-
-
De laatste jaren valt een groeiende belangstelling voor de binnensport waar te nemen. Dit is in de le plaats te constateren bij de hogere deelname van enkele, a1 langer bestaande, sporten, als badminton. In de 2e plaats zijn een aantal van oorsprong als veldsport bekend staande takken van sport "de zaal ingetrokken": (voetbal, hockey, tennis, handbal en korfbal): ze werken veeleer complementair dan concurrerend. Er mag vanuit gegaan worden, dat deze tendens zich voorlopig zal doorzetten, zowel ten gevolge van hierboven gesignaleerde ontwikkelingen, als ten gevolge van het feit, dat de binnensportaccommodatie ten opzichte van klimatologische omstandigheden prettig is, multi-functioneel gebruikt kan worden en extensief, onbeperkt bespeeld kan worden. Hoewel de sportieve recreatielrecreatieve sport als vorm van vrijetijdsbesteding a1 we1 even oud moet zijn als de meer gereglementeerde sport, heeft het pas de laatste jaren enige erkenning gevonden bij de beleidsinstanties, zoals uit verschillende publikaties blijkt. Een en ander vond zijn neerslag in de nota "Sportbeleid 1974" van C.R.H., waarin het belang wordt onderkend en benadrukt, getuige de volgende zin: waarin de hoofddoelstelling van het te voeren sportbeleid wordt gedefiniezrd als "Bijdragen in de bevordering van - op lichamelijke activiteit gericht - recreatief gedrag (sportieve recreatie) en van de gereglementeerde sportbeoefening: a. op een zodanige wijze, dat in beginsel alle categorizn van de bevolking - waaronder categorizn die een specifieke benaderinp vragen - hieraan optimaal kunnen deelnemen vanuit hun aanleg, interresse en persoonlijke omstandigheden, b. in een voor ieder bereikbare en daarvoor geschikte omgeving, c. op een wijze, die uit een oogpunt van gezondheid, van vorming en van mogelijkheden tot zelfontplooiing verantwoord is. "Aldus zegt de minister te streven naar de bevordering van vooral die sportactiviteiten, waarin de recreatieve functie optimaal tot zijn recht kan komen". Hoezeer een en ander op zijn plaats is, mag alleen a1 blijken uit het feit, dat ongeveer de 4 van de Nederlandse bevolking aan deze vonn van ontspanning doet (LTS, sportbeoefening in Nederland en zijn organisatiegraad). De implicaties ten aanzien van het te voeren beleid komen in de volgende paragraaf aan de orde.
Programma sportvoorzieningen Almere-Buiten Als uitgangspunt wordt gehanteerd G6n der doelstellingen zoals beschreven in "Almere 1985": "Almere dient de individuele ontplooiing van hen die er verblijven te stimuleren". Binnen dit kader kunnen de beleidspunten zoals in de nota "Sportbeleid" C.R.M. zonder meer worden geplaatst. Binnen de voor handen zijnde mogelijkheden (financieel, organisatorisch relatie met Almere-Totaal) dienen de verlangens op het gebied van sportbeoefening in zijn algemeenheid gehonoreerd te worden. In de le plaats natuurlijk van de inwoners van Almere-Buiten, in a1 hun schakelingen, in de 2e plaats van dr overige inwoners van Almere en de regio en ten slotte voor hen die slechts tijdelijk in Almere verblijven (b.v. toeristen). Aangezien alle categorizn inwoners aan bod dienen te komen, zal met name de bereikbaarheid en inrichting van de accomodatie veel aandacht moeten krijgen. In onderdelen leidt dit tot de volgende opsomming van sportvoorzieningen in Almere-Buiten:
welke inzien, dat een strikte scheiding: sport binnen en sport buiten verenigingsverband (globaal gezien: competitie-vrijblijvend) niet altijd nodig en gewenst is ("Sport 70"). Deze visie zou een aantal problemen ten aanzien van beheer en financiEn kunnen verlichten. Deze aspecten vormen veelal een belemmering voor het medegebruik van accommodatie. Daarnaast blijkt het nodig "vrije" voorzieningen te treffen, welke door iedereen op elk tijdstip gebruikt kunnen en mogen worden. Experimenten in die richting mogen niet geschuwd worden; in de nota "Sportbeleid 1974" van C.R.M. wordt hierop duidelijk gewezen. Ze dienen een grote mate van de concentratie te bezitten. Voor minder mobiele groepen als b . ~ .jonge kinderen, mag dit als een vereiste worden beschouwd, doch de voorkeur voor verwerving in de directe woonmilieu gaat verder. Voor het bieden van onderdak aan kleine zaalsporten kan gedacht worden aan een koppeling met buurt- en wijkcentra, en gymnastieklokalen. Voor de recreatieve buitensport blijkt het openbare groen, eventueel met provisorische voorzieningen in de materiele sfeer, aangewezen. Voor wat betreft dit laatste lijkt 5.000 m2 per buurt van 5.000 inwoners een acceptabele maat. Voor Almere-Buiten houdt dit in: 40.000 m2 ( = 4 ha). Daarnaast zullen binnen de verenigingen mogelijkheden moeten worden geschapen om accommodatie (inclusief opstal) te gebruiken voor recreatieve sport. Via een adequate regeling betreffende beheer, e.d. kan de overheid eveneens mogelijkheden creeren. Voor de recreatiesport bij uitstek, het zwemen, is 66n overdekt bad en 66n open luchtbad noodzakelijk. Vooralsnog is het overdekt in de centrumvoorzieningen opgenomen (3.000 m2). De met het onoverdekte bad gemoeide oppervlakte bedraagt 5 ha, er zou in het grotere groen kunnen worden ondergebracht. Ten slotte dienen ook regelingen te worden getroffen voor hen, die tijdelijk in Almere zullen vertoeven. In hoeverre Almere-Buiten daartoe een functie kan of moet worden toebedeeld zal in een groter verband moeten worden bezien. Gedacht kan worden aan open gezinssportparken.
D. Recapitulatie Samenvattend luidt het ruimtebeslag van sportvoorzieningen voor Almere-Buiten bij 40.000 inwoners: . sportcomplexen 50 ha . binnensport 1,l ha . recreatief gebruik 4 ha . open luchtbad 5 ha . overdekt bad 0,3 ha Totaal
Tabel 5. 2 mogelijke indelingen der sportvelden in sportcomplexen in Almere-Buiten A. le complex
2e complex
3e complex
6 voetbalvelden + 2 oefenhoeken 3 hockeyvelden + I oefenhoek
6 voetbalvelden + 2 oefenhoeken 3 handbalvelden I reserve baseball/ atletiek
6 voetbalvelden + 2 oefenhoeken 3 korfbalvelden + I oefenhoek I reserve baseballlatletiek
Oppervlakte 16 ha Gereed 1981
Oppervlakte 15 ha Gereed 1988
Oppervlakte 19 ha Gereed 1995
2e complex
3e complex
4 e complex
5 voetbalvelden + 2 oefenhoeken 3 hockeyvelden + 1 oefenhoek
5 voetbalvelden 2 oefenhoeken 3 handbalvelden
5 voetbalvelden + 2 oefenhoeken 3 korfbalvelden + I oefenhoek 1 reserve atletieklbaseball
4 voetbalvelden +
Oppervlakte Gereed 1981
Oppervlakte 10 ha Gereed 1987
Oppervlakte 16 ha Gereed 1992
Oppervlakte 10,5 Gereed 1999 (ha
B. le complex
13,s ha
1 oefenhoek 1 reserve atletieklbaseball
N. B. Bij de verdeling voor de oppervlakte van 50 ha is in beschouwing genomen: - de eisen welke een vereniging stelt met betrekking tot een goed functioneren. De vereniging moet over voldoende velden beschikken om het competitiegebeuren naar behoren af te wikkelen, - de eisen welke gesteld kunnen worden ten aanzien van de complexgrootte vanuit beheers- en onderhoudsoogpunt. De (grasve1d)complexen mogen dan ook niet te klein zijn, vanwege het sterk recreatieve karakter zijn de tennisbanen in de woonbebouwing opgenomen.
-
6.5.3. Sociaal en cultureel werk in Almere-Buiten
A. Inleiding
,
*
Sociaal- en cultureel werk als een zelfstandig en planmatie onderdeel van het welzijnsbeleid van de overheid is van betrekkelijk recente datum. Zonderuitvoerig op de ontstaansoorzaken ervan in te gaan groeide in de na-oorlogse jaren het besef dat op een meer planinatige manier overheidssteun en stimulansen verleend moesten worden aan initiatieven en activiteiten vanuit de locale samenleving (verenigingsleven, jeugdzorg, culturele zorg). Vanuit dit besef is inmiddels een heel scala van voorzieningen in ons land tot ontwikkeling gekomen, waarbij de rijksoverheid en het particulier initiatief een bescheiden rol hebben gespeeld. Deze stormachtige ontwikkeling heeft echter ook tot veel overlappingen en "wildgroei" geleid. Vandaar dat sinds korte tijd getracht wordt tot een doelmatiger, efficienter, democratischer en bereikbaarder systeem van sociaal-cultureel werk te komen. Een belangrijke aanzet in deze vormt de Rijksbijdrageregeling voor het sociaal-cultureel werk, waar in de inleiding van dit hoofdstuk over welzijn a1 werd op ingegaan. Het sociaal-cultureel werk - als verzamelnaam van een groot aantal werksoorten - heeft een tweetal structuurbepalende kenmerken: a. Sociaal-cultureel werk is vaak vrijblijvend Somige sociaal-culturele voorzieningendragen een "vrijblijvend" karakter, de mensen zijn "vrij" in hun deelname. Andere echter zijn in meerdere of mindere mate "verplicht". Als vrijblijvende voorziening zijn te noemen een cultureel centrum en sportvoorzieningen. In meerdere mate verplicht zijn onderwijsvoorzieningen. Zolang elk soort voorziening als aparte eenheid wordt behandeld, levert dit verschil in we1 of niet verplicht zijn weinig problemen op ten aanzien van de realisering. De laatste jaren echter wordt in toenemende mate gesproken over integratie van voorzieningen en dan blijkt integratie van vrijblijvende met meer verplichte voorzieningen extra moeilijkheden op te leveren (bijv. een school met een buurtgebouw) . b. Sociaal-cultureel werk is flexible en multi-functioneel De termen multi-functioneel en flexibel worden veelvuldig gebruikt bij sociaal-culturele voorzieningen. Het wordt dan ook zinvol geacht hier iets dieper op in te gaan. De termen kunnen vanuit 2 gezichtspunten worden benaderd: het ideele en het praktische. Het idegle gezichtspunt zegt: vrije tijd mag in het leven niet geisoleerd worden van andere tijdsbestedingen en verschillende groepen moeten ook met elkaar in contact kunnen komen. Daarom is er een sociaal-culturele uitrusting nodig waarin de verschijningsvormen van het sociaal-culturele gebeuren in nauwe samenwerking met elkaar kunken plaatsvinden. Een gebouw is daarbij een middel waarbij men zich niet mag beperken tot alleen het herbergen van meerdere werkso0rten.De zin van het begrip multi-functioneel ligt juist in het feit dat zo'n gebouw meer moet zijn dan de som der delen. Om zo'n gebouw te kunnen maken, moeten de opstellers van het programma van eisen en de ontwerpers aanvoelen wat er in de samenleving aan de hand is. Het blijkt echter dat er in het vrijetijdsgebeuren moeilijk is te voorspellen hoe de toekomst exact zal zijn, daarom is flexibiliteit naast multifunctionaliteit een vereiste voor veel sociaal-culturele gebouwen.
*
een deel van de gegevens is hier ontleent aan enkele interne werkdocumenten, 0.a. van Heleen Geluk
Flexibiliteit betekent in dit geval meer dan de aanwezigheid van vouwwanden enlof verrijdbare kasten, maar houdt in dat er gezocht moet worden naar een bouworm die gemakkelijk meer ingrijpende wijzigingen en aanpassingen aan veranderde gedragspatronen mogelijk maakt. Het praktische gezichtspunt komt (via een andere weg) tot dezelfde conclusies. Er bestaat immers grote behoefte aan voorzieningen op sociaal-cultureel terrein. Met de afzonderlijke realisering van de verschillende voorzieningen zou een voor onze samenleving niet op te brengen investering gemoeid zijn. Daarom is efficiency nodig, zowel bij het opstellen van het plan als gebruik van ruimten en accommodatie. Via deze efficiency komt men tot gebouwen met meerdere functies; overhead-kosten worden gedeeld. Veranderbaarheid en uitbreidbaarheid van een gebouw (flexibiliteit) werken uiteindelijk ook kostenbesparend. Efficient gebruik van ruimten leidt ook tot meervoudig gebruik daarvan: medegebruik door anderen en voor andere activiteiten. Meervoudig gebruik vereist dan ook een goed rooster van de beheerder, de bereidheid van de gebruikers om enig ongemak voor lief te nemen en het voldoen aan een aantal bouwkundige randvoorwaarden (geluidshinder). De beheerder van een multi-functioneel gebouw heeft een moeilijke taak die nog nergens wordt onderwezen: het "bespelen" van de mogelijkheden van het gebouw. De verscheidenheid aan werksoorten moeten ieder tot hun recht komen, samengaan van generaties, levensbeschouwingen en activiteiten moet mogelijk zijn. Ook aan de samenwerking tussen de gebruikers moet aandacht worden besteed. Bij de opsomming van/en raming van ruimte t.b.v. het sociaal-cultureel werk spelen twee problemen een grote rol: 1.
In het voorafgaanse is het verschil tussen vrijblijvende en meer verplichte voorzieningen a1 aan de orde gekomen. De planning en realisering van verplichte voorzieningen zoals de medische en de onderwijsvoorzieningen is meestal gebonden aan een aantal normen, voorschriften en ook wetten. Hieruit komen zeer specifieke gebouwen voort, zoals gymnastieklokaal, school, medisch centrum. Voor de vrijblijvende voorzieningen gelden dit soort voorschriften niet of in mindere mate, terwijl het toch soms om gelijksoortige voorzieningen gaat, bijv. een sportzaal of sporthal. Dit heeft tot gevolg dat integratie van functies soms niet realiseerbaar is, dat 2 gebouwen worden neergezet die geen van beide optimaal worden gebruikt of dat de vrijblijvende voorziening zich zo ingrijpend moet aanpassen dat een goede functionering wordt belemerd.
2. Voor verschillende sociaal-culturele voorzieningen geldt dat de manifeste behoefte eraan van recente datum is en dat de wijze waarop erin wordt voorzien steeds aangepast moet worden aan de ontwikkelingen in deze behoefte. Dit houdt in, dat voor verschillende behoeften moeilijk is aan te geven welke ruimtelijke eisen hieruit voortvloeien en dat het noodzakelijk is om veiligheidsmarges in de plannen in te bouwen, zodat latere aanpassingen mogelijk zijn. De normen op dit gebied zijn vaak gebaseerd op vuistregels, op ervaringscijfers in een bepaalde stad. Zolang echter geen beter berekeningsmateriaal beschikbaar is, zal (met de nodige kritische blik) worden gewerkt met wat er is aan vuistregels en ervaringscijfers.
B. Programma sociaal-culturele voorzieningen Almere-Buiten ~uurthuiswerk a. Uitgangspunten Het buurthuiswerk vormt een centraal onderdeel van het zgn. sociaal-cultureel werk. Het heeft tot functie: vorming, ontplooiing en bewustwording van mensen op buurt- en wijkniveau, ten einde hun meer mogelijkheden te geven de eigen leefsituatie - individueel enlof in groepsverband - inhoud te geven en te bepalen. Zoals op zoveel plaatsen elders ligt het accent van het buurthuiswerk met name op: activiteiten van jeugd (vrije tijd en vorming), activiteiten van bejaarden (vrije tijd en vorming), samenlevingsopbouw (inspraak, participatie en vorming). Grote waarde wordt gehecht aan het buurthuiswerk als middel om met name mensen in een achterstandssituatie grotere maatschappelijke mogelijkheden te geven. Dit werk past derhalve uitstekend in het kader van het terugdringen van het cumulatieve effect in het gebruik van vrijetijdsvoorzieningen. Alhoewel beroepskrachten een een niet onbelangrijke rol spelen in het buurthuis-(en opbouw) werk, ligt het accent bij de uitvoering van allerlei activiteiten toch op de vrijwillige medewerking van de mensen in de buurt en wijk zelf. Ook de nieuwe rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk gaat van dit standpunt uit, gegeven artikel 2., tweede lid, van deze regeling, waarin 0.a. bepaald wordt, dat "de sociaalculturele activiteiten in belangrijke mate wordt uitgevoerd door vrijwilligers". b. Ruimtebehoefte en accommodatie Gerekend kan worden met een gemiddelde norm van 0,l m2 vloeroppervlak t.b.v. buurthuiswerk (netto verhouding = 100:130). Deze norm is 0.m. gebaseerd op gegevens uit de groeikernen Nieuwegein en Zoetermeer en uit de nota "Ruimte voor welzijnsvoorzieningen" van de Provingciale opbouworganen. Voor Almere-Buiten betekent dit een globale ruimtebehoefte van + 4.000 m2. Om in de ruimtebehoefte te voorzien zijn twee mogelijkheden aanwezig: - een eigen, bouwkundige voorziening, het zgn. buurthuis, - een multi-functioneel project "buurtschool", waarbij met name basisscholen (ook kan aan middenscholen gedacht worden) en buurthuiswerk bouwkundig geintegreerd zijn. Afhankelijk van situatie, spreiding, financiEn, e.d kan voor een van deze mogelijkheden worden gekozen. Globaal kan gerekend worden met Ein buurtvoorziening per 5. 2 6.000 inwoners; een dergelijke voorziening dient organisatorisch echter we1 ingepast te ziin in een structuur van het buurtlwijkwerk in - . Almere-Buiten. Samenlevingsopbouw/opbouwwerk
a. --Uitgangspunten Samenlevingsopbouw of opbouwwerk is een belangrijk onderdeel van het sociaal-cultureel werk. Het is met name gericht op bewustwording van de eigen situatie en op het verwerven van invloed in het handelen om die situatie te verbeteren. Tussen buurthuiswerk en opbouwwerk zijn veel overeenkomsten aan
te wijzen, zowel op het doelstellingenvlak, als op methodisch terrein. De consequentie hiervan kan zijn, dat er geen aparte instelling voor opbouwwerk hoeft te bestaan, maar dat opbouwwerkers over de verschillende buurthuizen en/of -projecten verdeeld worden. b. Ruimtebehoefte en accommodatie Ten aanzien van ruimte en accommodatie kan gesteld worden, dat hetopbouwwerk zich op allerlei niveau's (stad, wijk en buurt) en in allerlei sectoren (woonomgeving en onderwijs) kan afspelen. Afhankelijk hiervan zal er behoefte zijn aan bepaalde ruimte. Veelal kan deze gevonden worden in buurthuizen, wijkwelzijns-centra, scholen, e.d. Aparte ruimte is derhalve niet nodig, behoudens het feit, dat in bovengenoemde voorzieningen rekening gehouden moet worden met enige extra ruimten, 0.a. van beroepskrachten. Jongerenwerk a. -Uitgangspunten Naast voorzieningen van de jeugd tot 12-14 jaar in de buurthuizen is het wenselijk, dat voor de oudere jeugd, vanaf 14-15 jaar, aparte voorzieningen en activiteiten gerealiseerd worden. In het algemeen geldt voor deze groep, dat zij de behoefte heeft zich 10s te maken uit de gezinsband en de directe woonomgeving. De wijze waarop dit gebeurt kan echter een grote geschakeerdheid ver tonen. b. Ruimtenorm/accommodatie Gegeven bovengenoemd uitgangspunt dient met name aan jongerenaccommodaties in het centrum (of de twee centra) van Almere-Buiten gedacht te worden: daar is drukte en vertier, het ouderlijk huis is ver weg, een redelijke mate van anonimiteit heerst daar. Niet alleen de realisering van een jongerencentrum is in dit verband van belang, ook moet gedacht worden aan de beschikbaarheid van voorzieningen als cafG's, cafetaria's, dancings, e.d. Als ruimtenorm voor een jongerencentrum kan gedacht worden aan ca. 600 2 700 m2 per ca. 40.000 inwoners. Peuteropvangcentra a. Uitgangspunten Onder peuteropvangcentra wordt hier peuterspeelzalen en kinderdagverblijven ten behoeve van peuters van 2 en 3 jaar verstaan. Bij peuterspeelzalen staat het pedagogisch aspect voorop; dit werk is daarmee in feite een voorloper, zo men wil onderdeel, van het basisonderwijs. Peuterspeelzalen hebben beperkte gezinstijden. Kinderdagverblijven zijn meer gericht op de opvang van die peuters, die om welke reden dan ook, overdag niet thuis kunnen verblijven bijv. omdat de moeder full-time buitenshuis werkt : Sinds enige jaren bestaat er een enorme groei in met name de sector van de peuterspeelzalen. Ook in Lelystad heeft deze groei zich gemanifesteerd; ca. 38% van de F e n 3jarigen zit op een peuterspeelzaal. VoorAlmere-Buiten lijkt het verstandig om uit Je gaan van een deelnemingspercentage van minimaal 50% van de 2-en 3-jarigen
(1110 deel hiervan ware op te vangen in kinderdagverblijven). Peuterspeelzalen lenen zich goed voor zoQel koppeling aan k.b.0.-scholen als aan koppeling met buurthuizen. b. Ruimtebehoefteen accommodatie Als regel bestaat een peuterspeelzaal uit 3 peutergroepen van ongeveer 25 peuters. De ruimtebehoefte hiervoor bedraagt ca. 120 m2 bruto. De omvang van een kinderdagverblijf kan globaal op 50 peuters worden gesteld (+ 80 m2). Op grond van de taakstellende bevolkingsprognose, het aandeel daarin van de 2-en 3-jarigen, het deelnemingspercentage en de grootte van peuterspeelzaal, resp. kinderdagverblijf kan de behoefte aan accommodatie voor peuteropvang berekend worden. 31 december (jaar)
1984 1989 1994 1999
inwonertal Almere-Buiten
aantal 213jarigen
5.660 15.100 24.400 33.700
227 625 920 1.242
peuteraanbodl peuterspeelzaal I00 280 400 550
(2) (4) (6) (8)
peuteraanbodl kinderdagverblijven 13 33 60 71
(-) (-)
(1) (-)
N.B. Het moet niet onwaarschijnlijk geacht worden, dat - 0.a. in verband X d e integratie van peuterspeelzaalwerk in het basisonderwijs - het deelnemingspercentage peuters in de toekomst nog drastisch kan stijgen. Het lijkt verstandig de raming van het aantal peuterspeelzalen daarom als een minimum schatting te beschouwen. Gecoordineerd -- - -.- -bejaardenwerk a. Uitgangspunten Ouder-wordende mensen dienen in staat gesteld te worden zo lang mogelijk zelfstandig te blijven in hun eigen woonomgeving en niet "verbijzonderd" te worden tot een "aparte" bevolkingsgroep. Daartoe is het nodig, dat bejaarden gebruik kunnen maken van voorzieningen en activiteiten die in het bestaande welzijnsveld in Almere-Buiten worden aangeboden. Het scheppen van mogelijkheden hiervoor vereist coordinatie; de beste manier om dit te bewerkstelligen is samenwerking van de instellingen, die deze voorzieningen en activiteiten bieden, in 66n organisatie (de zgn. instelling voor het gecoordineerd bejaardenwerk). Naast het coordinerend werk van deze instelling, is ook het uitvoerend werk een belangrijke taakvan de betreffende instelling, zowel op recreatief als zorgverlenend gebied. b. ~uimtebehoefteen accomodatie Alhoewel ten behoeve van het gecoijrdineerd bejaardenwerk veelal geen zelfstandige accommodatie benodigd is, zal met name in de buurthuizen ruimte gereserveerd moeten worden voor recreatieve activiteiten voor en door bejaarden, alsmede rekening moeten worden gehouden met activiteiten in de sfeer van hulpverlening en verzorging. Binnen de gestelde ruimtenorm voor buurthuizen i s hiermee rekening gehouden.
6.5.4. Open-luchtrecreatie Almere-Buiten (exclusief sportvoorzieningen)
*
A. Uitgangspunten
I. Bij het bepalen van uitgangspunten en ruimtenormen voor (stedelijke) o p e n - l u c h t r e c r e a t i e - v o o r z i e n i n g e n wordt men geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid verschillende situaties. Deze wirwar is een gevolg van: 1 . de aanwezigheid van diverse planniveau's, zoals woonblokken, buurtjes, wijken en stadsdelen, 2. de omstandigheid, dat binnen het niveau, bijv. de buurt, ieder van die buurten door hun eigen ligging in het stadsgebied andere eisen stelt aan voorzieningen voor de open-luchtrecreatie; zie bijv. het verschil tussen centraal gelegen buurten en aan de stadsrand gesitueerde buurten, 3. de grote verschillen tussen oude en nieuwe steden, tussen kleine woonkernen en grote woonkernen, en 4. de noodzaak rekening te houden met de aanwezigheid van toegankelijk nat-weergebieden en/of landbouwgebieden aan de rand van de stad. A1 deze factoren leiden ertoe, dat bij het bepalen van ruimtenormen er met marges gewerkt zal moeten worden. Voor het opstellen van normen voor (stedelijke) open-luchtrecreatievoorzieningen is het van belang te weten wat onder dit soort voorzieningen wordt verstaan. O p e n - l u c h t r e c r e a t i e v o o r z i e n i n g e n omvatten hier: 1 . Gebruiksvoorzieningen
a. Alle gebruiksgroen en -water (parken, plantsoenen, groenstroken, singels, grachten, meren, etc.). b. Alle bruikbare stenen voorzieningen (pleinen en pleintjes, straathoeken, brede trottoirs, wandelpromenades, terrassen, markplaatsen, e.d.). c. Alle bij I en 2 behorende speelvoorzieningen voor kinderen uit de diverse leeftijdsklassen. d. Overige voorzieningen als heemtuinen, dierentuinen, pretcentra, hortussen, vrij toegankelijke tuincentra, e.d.
2. Elementen die de recreatiewaarde van de stad beinvloeden Het gaat hierbij om kwantiteit en kwaliteit van voorzieningen die de recreatiewaarde van de woonkern verhogen. Als zodanig worden aangemerkt: a. 1 . winkels en warenhuizen, 2. monumenten en andere bezienswaardigheden, 3. cafs's, bar, eethuisjes, restaurants, e.d., en 4. theaters, bioscopen, schouwburgen, concertzalen, musea, e.d. b. Kijk- en belevingsgroen (inclusief minituintjes aan de straatzijde), groenstroken, water in de vorm van singels, grachten, fonteinen, bomen in rijen, kleine groepen of alleenstaand, e.d.
3. Overige voorzieningen a. Vo1kstl:inen -.
N.B. Sportvoorzieningen zijn in een aparte paragraaf aan de orde gesteld.
*
Bij de opzet van dit hoofdstuk is in belangrijke mate gebruik gemaakt van een zeer recente nota van drs. J.G. de Zeeuw, Afdeling Recreatie PPD, Zuid-Holland
2. In deze begripsbepaling vormt het onder 2.b. genoemde kijk- en belevingsgroen een apart probleem bij bepaling van de ruimtebehoefte. Meestal verstaat men hieronder groenstroken langs autowegen, fietspaden, singels, flatgebouwen, groen op rotondes, etc. Echter t.a.v. gebruiksgroen (1.a.) kan men stellen, dat het per definitie ook kijkgroen is. Het betreft bomen, bosjes, struiken, parken, etc. in parken en plantsoenen. Aan het feit, dat binnen een zekere oppervlakte groen (bijv. buurtof wijkpark) paden, speelweiden, e.d. aanwezig zijn, ontleent uit de aanduiding gebruiksgroen. Anderzijds kan men zich ook kijkgroen voorstellen, dat zodanig gesitueerd enlof van opzet is, dat evengoed van gebruiksgroen gesproken zou kunnen worden. Voorbeeld: wordt het fietspad omzoomd door kijkgroen of loopt omgekeerd het fietspad door het groen? Zoals uit de omschrijving van categorie 2 sub b. blijkt, vallen onder kijkgroen nogal wat uiteenlopende elementen. Het vaststellen van 1 norm voor het totaal van deze categorie is dan ook in feite niet mogelijk. Voorlopig lijkt het het meest zinvol, wanneer voor diE voorzieningen die En in m2 zijn uit te drukken (groenstroken of groenvlakken, waterpartijen, e.d.) En onder verantwoordelijkheid van de locale overheid (Plantsoenendiensten, e.d.) vallen een norm aan te geven in relatie tot de grootte van de woonkern. Hierbij dienen tevens minima en maxima te worden vermeld, ten einde een keuze mogelijk te maken. Voorbeeld: wanneer er in een wijk veel voortuinen en bomen aanwezig zijn kan naar alle waarschijnlijkheid met een lagere norm voor aan te leggen groenstroken worden volstaan dan wanneer dat niet het geval is. Zijn er helemaal geen bomen en voortuinen of singels met groenstroken, etc. dan zal het wellicht nodig zijn een hogere norm te hanteren. De grootte van de norm zal ook afhankelijk zijn van de hoeveelheid gebruiksgroen in de desbetreffende omgeving. De normen voor kijkgroen behoeven overigens niet hoog te zijn, aangezien in het gebruiksgroen, zoals hiervoor reeds is vermeld, veel elementen schuilen die tevens een kijk- en belevingsfunctie hebben. Van belang is, dat in een stad met name in woonstraten, op pleinen, in brede(re) winkelstraten en in de veelal kleinschalige stadscentra groen aanwezig is. Groen, dat allereerst tot doe1 heeft: het stadsbeeld te verlevendigen en te verfraaien, de beleving te intensiveren, schaduw en koelte te geven op hete dagen, het steen te verzachten vooral daar waar allEEn een eentonig of zelfs deprimerend effect geeft. Met bomen en boomgroepen kan men aan reeds veel van genoemde functies gestalte geven. Verscheidenheid naar soort, grootte en verschijningsvorm (bijv. accentueren van het seizoenaspect) zal het effect nog verhogen. Het geven van normen daarvoor is echter moeilijk. Moet het I boom per 100 meter zijn of 1 per 50, of 150 meter? Veel hangt af van breedte, lengte, functie en verloop van de straat; ook het soort bebouwing speelt een belangrijke rol (historisch, veelvormig, hoog, laag, eentonig, etc.). Bovendien treedt een in de tijd verschuivend effect op als gevolg van de groei van de eens geplante exemplaren. We hebben het dan nog niet gehad over functies als afscherming en geluiddemping. Hoewel het vervullen van deze functie deels gecombineerd kan worden met een gebruiksfunctie.
3.
Wat betreft de omvang van blokken, buurten, wijken en stadsdelen zij opgemerkt, dat de meningen daaromtrent noga1,uiteenlopen. D e aannamen inzake de inwonertallen op deze niveau's verschillen zodanig, dat vergelijking sterk bemoeilijkt wordt. Een en ander heeft tevens consequenties voor de vergelijkbaarheid van de verschillende normen. Bovendien zal het begrip buurt of wijk voor de bewoners een ander inhoud (begrenzing) hebben dan bij de gemeentelijke overheid die op grond van bestuurlijke of planologische criteria de stad indeelt in buurten en wijken. In het raam van deze notitie wordt ervan uitgegaan, daar: le. de inwonertallen van blokken, buurten, wijken en stadsdelen toenemen naarmate de stad groter wordt. Zo kan het inwonertal van een buurt(je) varigren van enkele honderden inwoners bij kleine woonkernen tot meer dan 10.000 bij grote steden. Voor wijken (zal) het aantal inwoners uiteenlopen tot wellicht 25 2 30.000. De bevolkingsomvang van een blok in steden als Den Haag, Rotterdam, Amsterdam is vergelijkbaar met die van een hele buurt of wijk in een kleine stad, en 2e. voor grote(re) steden geldt tevens, dat de omvang van buurt en wijk zeker wat het ruimtebeslag betreft toeneemt wanneer men zich vanuit het centrum van een dergelijke stad naar de periferie beweegt .
B. Ruimtenormen
I . Het ontwikkelen van normen voor de gewenste omvang van open-luchtrecreatievoorzieningen in a1 hun verscheidenheid (plaats, tijd en aard) is een hachelijke zaak. Hoewel geen enkel normenstelstel feilloos is - ook in deze notitie! kleven aan de op dit moment vaak gehanteerde normen een aantal bezwaren. Deze zijn: 1 . ze vormen meestal een hierarchisch stelsel, dat een rechtlijnig verband legt tussen de omvang van een groenobject en het aantal inwoners in de omgeving, 2. de meeste normen zijn veelal weinig flexibel en zuiver theoretisch van aard, dat wil zeggen, dat ze niet getoetst zijn aan de realiteit, 3. in de huidige normen ontbreekt verscheidenheid naar de aard, ouderdom en ligging van de diverse buurten, wijken en stadsdelen t.0.v. elkaar en van het centrum. Evenmin wordt vermeld voor welke woonkern grootte de normen gebruikt mogen worden, 4. nagenoeg alle normen gaan vrijwel uitsluitend over green. Het "steen" (alle niet-groene voorzieningen) in de vorm van pleinen en pleintjes, trottoirs, voetgangersgebieden en winkelcentra, etc. blijft buiten beschouwing, 5. veel normen zijn zo hoog, dat ze zelfs in nieuwbouwsituaties nauwelijks te gebruiken zijn. Er worden vaak te grote oppervlakten geclaimd, 6. een meerderheid van de bestaande normen draagt het motto: "hoe meer groen, hoe beter". Hierbij wordt uit het oog verloren, dat teveel groen isoleert, contacten belemmert en dat het groen een scheidende en afstandvergrotende invloed uitoefent. De functie van de voorzieningen dient juist integrerend en ontmoetingsbevorderend te zijn, 7. in de normen komt niet altijd tot uitdrukking welk deel bestemd is voor het realiseren van gebruiksvoorzieningen en welk deel zuiver een aankledings- kijk- of restfunctie heeft, zoals groen langs
wegen, geisoleerde pleinen langs flats, e.d. Uit cijfers waarin we1 een onderscheid tussen gebruiks- en nier-gebruiksgroen is gemaakt, blijkt veelal, dat het niet-gebruiksgroen een onevenredig groot deel van het totale oppervlak aan groen in beslag neemt, 8. de gehanteerde afstandnormen tussen woning en groenvoorziening zijn in de meeste gevallen voor de Nederlandse situatie, gezien de schaal van de steden, niet goed bruikbaar, en 9. de afstandsnormen (800-1.600 m en 1.600-3.200 m) zijn niet getoetst aan dewerkelijk benodigde tijd om de afstanden te overbruggen. Afstand moet ergens aan gerelateerd worden, bijv. aan de mate van mobiliteit, aan de aard, grootte en mogelijkheden van de voorziening. Op die manier krijgt men inzicht in de vraag voor wie de desbetreffende voorziening functioneert. Het te hoog inschatten van de invloedssfeer van voorzieningen betekent, dat die voorzieningen niet zo zullen functioneren als gedacht was.
2. Na het voorafgaande zal wellicht de indruk zijn gewekt, dat de hier voorgestelde normen deze bezwaren niet kennen. Helaas is dat maar ten dele waar. Immers ook deze zijn nog niet volledig getoetst, en doen geen volledig recht aan de aanwezige verscheidenheid in de praktijk. Toch benaderen ze beter de ingewikkelde situaties in steden dan bestaande normen. De volgende vergelijking tracht dit aan te geven, waarbij ingegaan wordt op de oppervlakten en de open-luchtrecreatieve elementen en de afstanden van woning tot voorziening. Oppervlaktenormen Over de oppervlakte van de recreatievoorzieningen op buurt-, wijk-, stadsdeel- en stadsniveau lopen de meningen nogal uiteen. Van 4 bronnen zullen hier de gegevens worden vermeld waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de gehanteerde oppervlakten op grond van de nieuwe normen:
- -
oppervlakten in ha
BRON I) 2
I
F.M. Maas/ RPD, 1968
niveau
a. blok b. buurt I 6- 10 c. wijk d. stadsdeel 30-60
I) bronnen I t/m 4 zijn overgenomen uit de planologische kengetallen Samson, 1976.
Nota planbeoordeling PRD-ZH, 1971
-
3
4
J.P. Alff,
het ruimtevoorgesteltuinen, tuin, gebrek in de norm park en land- stedelijk mischap, 1975 lieueenheden RPD, 1976
-
-
-
0,5-0,15 10-20 200
2-3 18,s-21 45-85
1,8 8 32 2 12
de normen van de bronnen I t/m 4 hebben uitsluitend betrekking op parken.
< 0,s tot + 4 2 5 6 2-7-20 20 5 25-75
75-1 50
totaal oppervlakte recreatievoorziening (steen + groen) per niveau.
Wegafstand woning - recreatievoorziening Wat betreft de loop- of wegaEstanden is bij de bestaande normen een klassieke indeling gehanteerd. De nieuwe normen wijken hier, vooral bij de hogere niveau's, vrij sterk van af. Tabel 7. bestaande normen a. b. c. d. e.
blokniveau buurtniveau wijkniveau stadsdeelniveau stadspark (middelgroot) f. stadspark (groot)
(loopafstand) 200 400 800 I600
nieuwe normen
(wegafstand)
m m m m
2000 m 3200 m
1500 - 3000 5 4000 m m tot + 6000
-
De bij de blok-, buurt-, wijk, stadsdeel- en stadniveau's behorende wandel- en fietspaden bij de hier voorgestelde normen zien er ongeveer als volgt uit:
;'
Tabel 8. wandelaars 1) a. blok b. buurt c. wijk d. stadsdeel e. stadspark (middelgroot) f. stadspark
<200 300 - 500 500 - 800 'a 1000 800 'a 10001500 1500 2 3000 2 4000 tot 4000 2 6000
b t/m f: zie toelichting 8)
fietsers2)
m m
<4 5-8
min. min.
m m
8-15 -min. 12 'a 15ruim 20 min.
m 4)
(max.)
m 5)
tot 25 'a 30 min. (max.)
n.v.t. 2 2 ' 3 min. 3 'a 5 min. 6 'a 8 min. 15 'a 20 min. tot + 30 min.
.
Toelichting bij tabel 8 1) Voor de maximale wandeltijd tot parken kan 25 'a 30 minuten worden aangehouden. Dit komt overeen met een afstand van 1.500 - + 2.250 m; bij grotere afstanden gaan vervoermiddelen als fiets, bromfigts, motor, auto en openbaar vervoer een overheersende rol spelen. Het is in deze gevallen, dat het begrip "reistijd" zijn intrede doet De gemiddelde wandelsnelheid in de stad is gesteld op 60 'a 70 m per minuut; dit is + 3,5 2 4 km per uur. 2) De gemiddelde fiFtssnelheid in de stad ligt tussen 12 'a 15 km per uur. De grens van de herkomst van de bezoekers van zeer grote parken (bijv. Amsterdamse Bos - 900 ha) ligt + 8.000 m van de ingangen van die parken. Dit is + 30 2 40 minuten fietsen. 3) Elk niveau vanaf buurt en hoger vervult tevens de functie(s) van het (de) lager gelegen niveau(s). 4) De invloedssfeer hangt mede af van de aard van de voorzieningen in dat park. 5) Hiervoor geldt hetzelfde als onder 4. Als bijzondere voorzieningen, goede ~arkeermogelijkhedene.d., aanwezig zijn kan de invloedssfeer groter zijn dan staat aangegeven. Veel hangt af van de omvang en aard van elders in of aan de rand van de stad gelegen recreatievoorzieningen.
.
Tot zover de vergelijking op een aantal aspecten van in het algemeen bestaande normen en de hier voor te stellen normen voor open-luchtrecreatie in Almere-Buiten. In de volgende grafiek wordt een overzicht gegeven van de m2-norm per inwoner voor de verschillende niveau's van open-luchtrecreatieve gebruiksvoorzieningen bij een verschuivend aantal inwoners. Voor de verantwoording van deze grafiek wordt verwezen naar de zeer uitvoerige beschrijving daarvan in de genoemde nota van J.G. de Zeeuw, 1977.
* $"W
18.
1L.
IS11.
18 -
26
IC.
19
-
0-
16
-
a. 6. 4. 1
-
0
Aantal inwoners x 1.000 Grafiek I. Het gemiddeld aantal m2 recreatievoorziening per inwoner (steen + gebruiksgroen) op het blok-, buurt-, wijk- en stad(-sdeellniveau + het totaal van die gemiddelden in relatie tot de grootte van de woonkern. In tabelvorm levert deze grafiek het volgende beeld op, waarbij de gemiddelden van de verschillende niveau's zijn omgezet in minimum- en maximumwaarden.
Tabel 9. Ouorzichr van her m i n i m u , gemiddelde en m a x i m u a a n r a l mZ en ha recrearieuoorziening en her t o r a d per aivcau in r e l a t i e t o r de ~ r o o r t evan de uoonliern.
BWRT
BUY
mi".
C
ma..
mi".
max.
Vooc wijkeo van 10.000 inu. in areden van 10.000 o f meer in.. Blok 3 . Buurr 6 , WijX 5 m21inv.
.in.
buurr-, uijk- en =red(-sdeel)nivesu
STMI-SOEEL)
YIJK C
op blak-.
C
mar.
uorden "oar gebruiks8roen en
mi".
reen en de
C
TDIML ..x.
mi".
C
uolgende narmen gehsnleerd:
Ten aanzien van kijk- en belevingsgroen is een m2-norm ontwikkeld in relatie tot de woonkerngrootte. Er is g66n aanwijzing gegeven voor het aantal m2 per niveau, omdat daarbij zoveel, nauwelijks meetbare elementen in het geding zijn, dat normen per niveau ridicuul zouden worden.
mar
0
l
5
IOU
$0
zoo
100
Soo
Yo0
600
w
Aantal inwoners x 1.000 Grafiek 2. Minimum- en maximumaantal m2 kijk- en belevingsgroen per inwoner in relatie tot de grootte van de woonkern. Ten aanzien van de overige recreatievoorzieningen, i.c. volkstuinen + 40.000 ingeldt een norm van 8 m2 per inwoner bij een woonkern van woners
.
C. Raming oppervlaktenverdeling open-luchtrecreatievoorzieningen Almere-Buiten Ons baserend op bovengenoemde normen kan de volgende raming van gebruiksvoorzieningen gemaakt worden van Almere-Buiten; minimum blokvoorzieningen buurtvoorzieningen wijkvoorzieningen kernvoorzieningen
8,75 7,5 9,O 12,O Totaal
+38,0 -
maximum
ha ha ha ha ha
12,5 ha 14,O ha 24,O ha 28,O ha
2
78,Oha
Gegeven het te bestemmen landelijk karakter van ~lmere-Buiten,de overgang naar de open ruimte tussen Almere en Lelystad, is het zinvol om van de maximumraming uit te gaan van de gebruiksrecreatievoorzieningen (gebruiksgroen en steen; zie begripsomschrijving blz. I). Voor het kijk- en belevinp,seroen kan bij een kernomlrlng van + 40.000 inwoners worden uitgegaan van maximaal 2,25 mZ/inwoner. Dit Fetekent .een raming van + 9 ha.
800
Op basis van de hier gepresenteerde normen voor stedelijke, openl u c h t r e c r e a t i e v o o r z i e n i n g e n kan de raming tot'zover als volgt gerecapituleerd worden:
-
gebruiksvoorzieningen kijk- en belevingsgroen - volkstuinen
80 ha 10 ha 50 ha
Naast de eigen behoefte van Almere-Buiten aan open-luchtrecreatieve voorzieningen dient in het structuurplan ook nog rekening te worden gehouden met de (green)-gebieden tussen de woonkernen van Almere. Essentieel voor Almere is immers zijn polynucleaire opzet, waarbij de ruimte buiten en tussen de kernen van waarlijk belang is. Ten aanzien van Almere-Buiten dient in dit kader dan ook rekening te worden gehouden met reserveringen t.b.v. de internucleaire buitenruimte tussen deze woonkern en Almere-Stad en.een gebied tussen Almere-Buiten en het oostelijk kernencomplex. Deze reserveringen belopen zo'n 140 2 150 ha. In totaal wordt daarmee de raming voor stedelijk en internucleaire o p e n - l u c h t r e c r e a t i e v o o r z i e n i n g e n als volgt: 1 . gebruiksvoorzieningen woonkern Almere-Buiten I, 2. kijk- en belevingsgroen " ,I 3. volkstuinen 4. buitenruimte (internucleaire zone)
Totaal
+ 80 ha -
10ha 50 ha + 150 ha + + -