Weidevogels in West-Friesland in 2014 Analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot
FOTO: JOKE HUIJSER-SPEKKEN
het provinciale weidevogelbeleid
2
Colofon Status uitgave:
Eindrapport
Rapport nr.:
14-033
Datum uitgave:
Mei 2015 Weidevogels in West-Friesland in 2014
Titel: Subtitel:
Analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid Dorien Hoogeboom en Frank Visbeen.
Samenstellers: Met medewerking van Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau Van der Goes en Groot Dorien Hoogeboom Projectleider: Provincie Noord Holland Naam en adres opdrachtgever: LNH, teamleider F. Visbeen Akkoord voor uitgave: Joke Huijser-Spekken Foto cover: Wijze van citeren:
Hoogeboom, D.M. & F. Visbeen, 2014. Weidevogels in WestFriesland. Analyse weidevogelinventarisaties 2014 in relatie tot het provinciale beleid. Rapportnummer 14-033, Landschap Noord-Holland, Heiloo.
Landschap Noord-Holland is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens van Landschap Noord-Holland; opdrachtgever vrijwaart Landschap Noord-Holland voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Landschap Noord-Holland Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Landschap Noord-Holland, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanamgementssyteem van Landschap Noord-Holland is gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001: 2000.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
3
4
Inhoudsopgave 1. Inleiding
7
2. Methode en gegevens
9
2.1 Inventarisatie weidevogels 2.2 Analyse van gegevens
9 11
3. Provinciaal beleid
13
3.1 Weidevogelvisie Noord-Holland 3.2 Ecologische Hoofdstructuur 3.3 Subsidiestelstel Natuur en Landschap
13 14 14
4. Resultaten
19
4.1 Aantallen en dichtheden 4.2 Soortenrijkdom 4.3 Weidevogelleefgebieden 4.4 Weidevogels en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en natuurbeheer (SNL A) 4.5 Trends in het onderzoeksgebied
19 21 22 26 29
5. BMP tellingen en nesttellingen in West-Friesland in 2014
33
6. Samenvatting en aanbevelingen
39
6.1 Samenvatting 6.2 Aanbevelingen
39 40
Literatuur
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
5
6
1. Inleiding Aanleiding De provincie heeft actuele gegevens nodig voor haar weidevogelbeleid en voor andere aspecten op het gebied van ruimtelijke ordening en natuurbeheer. De provincie kan hiermee enerzijds haar doelstellingen van de Provinciale Weidevogelvisie (2009) toetsen en anderzijds de ontwikkeling van de weidevogels volgen. Zo moet onder andere de kwaliteit worden uitgedrukt van de verschillende (agrarische) natuurbeheertypen van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) met een weidevogeldoelstelling (zie Hoofdstuk 3 voor meer informatie). Daarvoor zijn logischerwijs actuele weidevogelgegevens nodig. Monitoringscyclus 2012-2017 Landschap Noord-Holland heeft in 2011 een voorstel gedaan voor een monitoringscyclus, waarbij alle gebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur en de gruttokerngebieden worden geïnventariseerd op weidevogels. In een periode van zes jaar moet de hele provincie zijn doorgelopen (zie Figuur 1.1.) Elk jaar stemmen we samen met de Provincie af of er extra gebieden geïnventariseerd moeten worden en of andere gebieden prioriteit hebben en naar voren moeten worden geschoven. Weidevogelmonitoring 2014 In 2014 heeft Landschap Noord-Holland als onderdeel van de Provinciale Natuur Inventarisatie (PNI) in opdracht van de provincie Noord-Holland gebiedsdekkend weidevogels geïnventariseerd in delen van West-Friesland. Naast gruttokerngebieden zijn ook weidevogelkerngebieden en weidevogelgebieden geïnventariseerd (zie figuur 2.1).
Figuur 1.1. Monitoringsplanning van weidevogelgebieden in Noord-Holland voor 2012-2017.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
7
West-Friesland is een oud zeekleilandschap waar zich in de vroege tijden een omvangrijk veenpakket vormde. Door toedoen van ontginning en zee-doorbraken verdween veel veen in de loop van de middeleeuwen. Nadien is het resterende veen ingeklonken en verdwenen en is het onderliggende landschap weer aan de oppervlakte gekomen. Doordat het gebied is ontgonnen als veengebied, kent het ook de ruimtelijke karakteristieken van een veengebied met langerekte lintdorpen, een regelmatige opstrekkende verkaveling en veel sloten, vaarten en tochten. De ruilverkaveling in het midden van de twintigste eeuw heeft ervoor gezorgd dat sloten en vaarten werden gedempt en vaargeulen werden rechtgetrokken. Tezamen met de aanleg van wegen en een laag waterpeil, ontstond een grootschalig polderlandschap waar de tuinbouw (met name bloembollen en kool) zich goed kon ontwikkelen. De bodem bestaat voornamelijk uit klei, met op enkele plekken zandgrond of een dunne veenlaag. Het grondgebruik is gevarieerd. Het bestaat voornamelijk uit bouwland afgewisseld door grasland (Scharringa & Van ’t Veer, 2012). Het overgrote deel van de grond is in handen van agrariërs. Sommige delen zijn eigendom van natuurorganisaties en het recreatieschap, waaronder het Streekbos en de Weelen. Voor weidevogels zijn de gebieden Lage Hoek, Berkmeer, Waterberging Twiske en graslanden bij de Weere en de Ven belangrijk. Onder coördinatie van Vereniging Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer West-Friesland (ANV West-Friesland), hebben veel boeren op grote oppervlakten (in totaal ruim 3.900 ha van het onderzoeksgebied) van hun land overeenkomsten voor weidevogelbeheer met Provincie NoordHolland afgesloten binnen het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL, zie ook Hoofdstuk 3).
Vraagstelling De centrale vraag: Hoe verhoudt de huidige weidevogelstand in West-Friesland zich met het provinciaal beleid? Om aan deze informatiebehoefte van de provincie te voldoen heeft Landschap Noord-Holland de volgende deelvragen opgesteld: 1. Wat is de huidige situatie van de weidevogelstand in dit deel van Noord-Holland? 2. Wat is de huidige situatie in de weidevogelleefgebieden, binnen en buiten de natuurgebieden (EHS) en in gebieden met agrarisch natuurbeheer (SNL A01)? 3. Wat is de ontwikkeling van de aantallen weidevogels in dit deel van Noord-Holland, in relatie tot de weidevogelleefgebieden en de natuurgebieden (EHS)? 4. Hoe verhoudt de huidige weidevogelstand zich met de zoekgebieden voor kerngebieden 1-1-2016 zoals de provincie die heeft laten opstellen (Schotman et al., 2014: Visbeen et al., 2014) Organisatie De Provincie Noord-Holland is de opdrachtgever voor het project. Dorien Hoogeboom en Frank Visbeen, beiden werkzaam bij het team Onderzoek & Databeheer van de afdeling Onderzoek en Advies van Landschap Noord-Holland, hebben het onderzoek gecoördineerd, gegevens geanalyseerd en de rapportage geschreven. Het veldwerk is uitgevoerd door het Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau Van der Goes en Groot. We hebben de teksten voorgelegd aan het Kenniscentrum Weidevogels, Sovon Vogelonderzoek Nederland en Agrarische Natuurvereniging West-Friesland. Opbouw rapport In hoofdstuk 2 beschrijven we aanpak, telgebieden en de gegevens die zijn gebruikt voor de analyses. In hoofdstuk 3 lichten we het provinciale beleid toe zoals de Provinciale Weidevogelvisie, de ligging van de weidevogelleefgebieden, de ligging van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), en het SNL. In hoofdstuk 4 presenteren we de resultaten van 2014 wat betreft de weidevogels: soorten, aantallen, dichtheid, ontwikkeling, ontwikkeling weidevogelleefgebieden en ontwikkeling binnen en buiten in de EHS. In hoofdstuk 5 gaan we in op methoden om weidevogels te inventariseren, specifiek ingezoomd op nesttellingen en BMP tellingen. In hoofdstuk 6 sluiten we af we met een samenvatting, conclusies en aanbevelingen. In bijlage 1 is achtergrondinformatie opgenomen over de beheerpakketten SNL A01.01 en de SNL kaart.
8
2. Methode en gegevens 2.1 Inventarisatie weidevogels Telgebieden Het onderzoeksgebied is voor de weidevogelinventarisaties binnen de PNI onderverdeeld in telgebieden. Deze telgebieden zijn ingedeeld en begrensd op basis van landschapsopbouw, bebouwing, wateren en infrastructuur. Ze vormen zogenaamde weidevogelkamers. De grootte varieert van 27 tot 1128 ha. De telgebieden zijn genummerd met een code waarvan de eerste drie cijfers betrekking hebben op een polder of afwateringseenheid. In 2014 werden 44 telgebieden met een totale oppervlakte van 12.584 ha onderzocht. Hiervan is 10.888 ha cultuurland (grasland plus bouwland). De geselecteerde gebieden overlappen met weidevogelleefgebieden en Ecologische Hoofdstructuur (EHS). In figuur 2.1 is de ligging van de geïnventariseerde telgebieden weergegeven met de code en in tabelvorm de namen.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
9
Figuur 2.1. Overzichtskaart met de onderzochte telgebieden in 2014. Telgebied 25100b 00800a 00800b 32202a 04904a 04905 22072 22023 01500 07455 24112 18401 01601 20031a 02700 22022 22041 11600a 09800b 09800a 32202b 25100a
10
Telgebied Telgebiednaam Telgebiednaam 25100b Polder de Wogmeer Polder dezuid Wogmeer zuid 00800a Baarsdorpermeerpolder Baarsdorpermeerpolder noord noord 00800b Baarsdorpermeerpolder Baarsdorpermeerpolder zuid zuid 32202a Polder Obdam Polder oost Obdam a oost a 04904a Polder de Drieban Polder de Kroonhoeve Drieban Kroonhoeve 04905 Polder de Drieban Polder de 't Wuiver Drieban 't Wuiver 22072 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Polder Koggen de Vijf Polder Vereenigden de Vijf Vereenigden 22023 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Polder Koggen de Hooge PolderWeere de Hooge westWeere west 01500 Polder de Berkmeer Polder de Berkmeer 07455 Polder het Grootslag Polder hetOosterblokker Grootslag Oosterblokker 24112 Polder de Westerkogge Polder de Westerkogge Bobeldijk Bobeldijk 18401 Polder Schellinkhout Polder Schellinkhout west west 01601 Polder Beschoot Polderwest Beschoot west 20031a Groene Pade Groene Pade 02700 BraakpolderBraakpolder 22022 Vier Noorder Vier Koggen Noorder KolkKoggen van Dussen Kolk van Dussen 22041 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Reigersloot Koggen Reigersloot 11600a Polder de Lage Polder Hoek de zuid Lage Hoek zuid 09800b Polder de Kaag Polder west de Kaag west 09800a Polder de Kaag Polder oost de Kaag oost 32202b Polder Obdam Polder oost Obdam b oost b 25100a Polder de Wogmeer Polder dewest Wogmeer west
Telgebied 25100c 24400 24114b 22045a 22052 22073a 18402 22033a 22033c 22033b 22042 22045b 24114a 08202 22032 11600b 22024 22053 22051 07421 07456 20800b
Telgebied Telgebiednaam Telgebiednaam 25100c Polder de Wogmeer Polder deoost Wogmeer oost 24400 Polder Westerveer Polder Westerveer 24114b Polder de Westerkogge Polder de Westerkogge Melksloot Melksloot 22045a Vier Noorder Vier Koggen Noorder Buitendijksche Koggen Buitendijksche Landen Landen 22052 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Twisk Koggen zuid Twisk zuid 22073a Vier Noorder Vier Koggen Noorder Veldhuis Koggen Veldhuis 18402 Polder Schellinkhout Polder Schellinkhout oost oost 22033a Vier Noorder Vier Koggen Noorder HofKoggen van Denemarken Hof van Denemarken 22033c Vier Noorder Vier Koggen Noorder DE Koggen Groene DE Wuiver Groene Wuiver 22033b Vier Noorder Vier Koggen Noorder De Koggen Hagedoorn De Hagedoorn 22042 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Hooge Koggen Landen Hooge Landen 22045b Vier Noorder Vier Koggen Noorder Leekerhorn Koggen Leekerhorn 24114a Polder de Westerkogge Polder de Westerkogge Oosteinde Oosteinde 08202 Polder Hensbroek Polder Hensbroek oost oost 22032 Vier Noorder Vier Koggen Noorder West Koggen FrisiaWest Frisia 11600b Polder de Lage Polder Hoek de noord Lage Hoek noord 22024 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Polder Koggen de Hooge PolderWeere de Hooge oostWeere oost 22053 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Broerdijk Koggen Broerdijk 22051 Vier Noorder Vier Koggen Noorder Twisk Koggen noordTwisk noord 07421 Polder het Grootslag Polder hetRikkert Grootslag Rikkert 07456 Polder het Grootslag Polder hetBinnenwijzend Grootslag Binnenwijzend 20800b Polder Veenhuizen Polder Veenhuizen oost oost
Veldwerk De weidevogelinventarisatie is uitgevoerd volgens de methode voor het Broedvogel Monitoring Project - Weidevogels (BMP-W) van Sovon (Van Dijk & Boele, 2011). Deze methode is al vele jaren in gebruik bij de PNI en is in Nederland dé standaardmethode voor weidevogelinventarisaties. Het onderzoeksgebied bestaat uit 44 telgebieden die variëren in oppervlakte tussen de 52 - 589 ha. Deze telgebieden zijn in de periode tussen begin april en begin juni vier maal volledig onderzocht op het voorkomen van weidevogels. De veldbezoeken vonden over het algemeen plaats vanaf zonsopgang tot in de middag en zijn uitgevoerd door ervaren weidevogeltellers. Het meeste veldwerk is lopend uitgevoerd. Het weer beïnvloedt de activiteit van vogels. Bij harde wind, neerslag, lage en ook hoge temperaturen zijn weidevogels minder actief. Geprobeerd is dergelijke omstandigheden tijdens de inventarisatiebezoeken zoveel mogelijk te vermijden. Verwerking van de veldgegevens Bij het veldwerk zijn alle geldige waarnemingen van de weidevogelsoorten rechtstreeks ingevoerd in een PDA (Personal Digital Assistant). De digitale waarnemingen zijn daarna bewerkt tot territoria (ofwel broedparen) met behulp van een door Van der Goes en Groot ontwikkeld clusterprogramma dat werkt met de Sovon-criteria. De Sovon-criteria zijn recent aangepast (Van Dijk et al., 2013). Bij het samenvoegen van waarnemingen van dezelfde soort tot een territorium wordt niet langer uitgegaan van 1,5 keer de fusieafstand, maar van 1 keer de fusieafstand. Dit blijkt beter bij de praktijk te passen. Dit heeft wel gevolgen voor de aantallen territoria waardoor vergelijkingen met oudere gegevens niet 1 op 1 kan worden uitgevoerd (Van Groen, 2014). Bij een fusieafstand van 1,5x blijken de aantallen territoria gemiddeld 2% lager te liggen. Na de automatische clustering zijn de resultaten gecontroleerd en eventueel aangepast. Het uiteindelijke resultaat van de inventarisatie is een GIS-bestand met records met kenmerken (o.a. soort) en ligging van gegevens (x en y coördinaten). Met deze gegevens zijn aantallen en dichtheden (aantal territoria of broedparen per 100ha) per gebied of regio eenvoudig te bepalen. Ook is het landgebruik genoteerd. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen: • Gras land • B ouwland Kool (bloemkool, witte kool, rode kool etc) • B ouwland Mais • B ouwland Bollenteelt • B ouwland Aardappel • B ouwland overig
2.2 Analyse van gegevens Voor de analyses van de huidige situatie en de ontwikkeling van weidevogels is naast literatuur en weidevogelgegevens uit 2014, gebruik gemaakt van de volgende bestanden: • weidevogelgegevens uit 2008-2009 • begrenzing EHS volgens de vigerende provinciale beleidskaart • weidevogelleefgebiedenkaart (Structuurvisie Noord-Holland 2040) • Kerngebieden 1-1-2016 • contracten SNL A01 in 2014 • waterpeilen (Hoogheemraadschap Hollands Noorder Kwartier, 2012) • Actueel Hoogtebestand Nederland (Rijkswaterstaat) • Top10NL (Topografische Dienst Kadaster) Dichtheidskaarten Om in een oogopslag te kunnen zien waar de hoogste dichtheden weidevogels voorkomen, zijn de stipgegevens uit 2014 omgerekend naar een vlakdekkend gridbestand. Dat hebben we gedaan met het GIS-programma Spatial Analyst (ESRI). Via een paar stappen kunnen daarmee kaarten worden gemaakt met relatieve dichtheden per 100 hectare (Van ’t Veer & Scharring, 2008). Door datzelfde te doen met gegevens uit de voorgaande inventarisatiejaren, krijgen we inzicht in veranderingen in de ruimtelijke patronen. Berekening drooglegging Uit onderzoek blijkt dat drooglegging een belangrijke randvoorwaarde is voor een stabiele weidevogelpopulatie (Van`t Veer et al, 2010; Teunissen et al, 2012). Op basis van peilbesluiten en de hoogtekaart (AHN) is een kaart gemaakt van de drooglegging in de winter. Deze drooglegging wordt via het peilbesluit gewoonlijk gehanteerd tot 1 april wanneer het zomerpeil ingaat. In de meeste gebieden is een zogenaamd omgekeerd peil aanwezig waarbij het zomerpeil hoger is dan het winterpeil of gelijk is aan het winterpeil. Voor de berekening van de drooglegging zijn de bestanden met peilbesluiten en het maaiveldhoogtebestand omgewerkt naar een gridbestand met cellen van 5x5 meter. Hierna is de maaiveldhoogte afgetrokken van het peilbesluit in centimeter t.o.v. NAP. Dat levert de geschatte drooglegging op in centimeters beneden maaiveld in de periode januari-maart. In de praktijk kan sprake zijn van afwijking van deze berekening door het voeren van een eigen (hoger) waterpeil of in een enkel geval een individuele onderbemaling. In figuur 2.2 is de berekende drooglegging van het onderzoeksgebied weergegeven. De rode gebieden hebben een grote drooglegging (>60 cm) en de groene gebieden hebben een geringe drooglegging (20-60 cm). Ongeveer de helft van het onderzoeksgebied heeft een waterpeil van minder
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
11
dan 40 centimeter onder het maaiveld. Deze nattere gebieden liggen allemaal in natuurgebied. Een groot deel wordt wel maximaal drooggelegd (>60cm onder maaiveld) ten behoeve van de landbouw.
Het weer Weersomstandigheden die voor en tijdens het broedseizoen optreden kunnen van invloed zijn op de aantallen broedvogels die zich in een gebied vestigen en het tijdstip wanneer agrarische werkzaamheden zoals bemesten en maaien plaatsvinden. Hier wordt een globaal beeld geschetst van de weersomstandigheden voor en tijdens het broedseizoen van 2014. De winter was zacht, met in januari en februari bovengemiddelde temperatuur en nauwelijks vorst. Ook het aantal zonuren was hoger dan normaal. Maart was eveneens zeer zonnig, warm en droog. Hetzelfde gold voor april. In april was het neerslagpatroon echter wel vrij normaal. Door de warmte is de grasgroei snel op gang gekomen, waardoor de eerste snede soms al voor 15 april plaats heeft gevonden. Daarentegen was de maand mei een stuk somberder, natter en koeler. Maar eind mei en juni liep de temperatuur weer op tot normale waarden, en ging de hoeveelheid neerslag juist weer iets naar beneden.
Figuur 2.2 Drooglegging (cm) in de telgebieden in West-Friesland (Bron: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Topografische Dienst Kadaster, Actuele Hoogtekaart van Nederland (AHN).
12
3. Provinciaal beleid 3.1 Weidevogelvisie Noord-Holland Noord-Holland is rijk aan weidevogels. Van een aantal soorten broeden relatief grote aantallen in de provincie. Zo broedt van de soorten grutto, tureluur, slobeend en kemphaan, 20% of meer van de landelijke populatie in Noord-Holland. Dit is gebaseerd op tellingen uit 2009 (Scharringa, C.J.G., 2010). Bij de kemphaan gaat het slechts om 10 tot 15 broedpaar die in 2009 in Noord-Holland broedden. Ten aanzien van de grutto heeft de provincie zelfs een internationale verantwoordelijkheid: ongeveer 15% van de Noordwest-Europese populatie broedt in Noord-Holland. Ondanks de opgetreden achteruitgang van weidevogels, zowel in Noord-Holland als in geheel Nederland, komen nog steeds gebieden met hoge dichtheden voor. Vanwege de grote waarde van Noord-Holland voor de weidevogels, spant de provincie zich in om de weidevogelstand op peil te houden en deze op termijn weer te laten groeien. Deze beleidsdoelstelling is vastgelegd in de Weidevogelvisie Noord-Holland (Provincie Noord-Holland 2009). De weidevogelleefgebieden De Weidevogelvisie Noord-Holland richt zich op weidevogelsoorten die primair broeden in grasland en deels ook in bouwland. Het provinciale beleid richt zich daarbij in het bijzonder op de volgende soortgroepen: • s teltlopers: kievit, scholekster, grutto, tureluur, kemphaan en watersnip. • e enden: slobeend, kuifeend, krakeend, wintertaling en zomertaling. • zang vogels: graspieper, gele kwikstaart en veldleeuwerik. Anders dan in het verleden richt de provincie zich ten aanzien van het weidevogelbeheer vooral op gebieden waar bepaalde minimum dichtheden aan weidevogels voorkomen, de zogeheten kerngebieden. Hierbij worden twee typen kerngebieden onderscheiden: gruttokerngebieden en weidevogelkerngebieden. Tezamen vormen zij de weidevogelleefgebieden van Noord-Holland. De provincie zet alleen nog in, in de gebieden die geschikt zijn en waar veel weidevogels zitten. Hiertoe heeft de provincie een weidevogelleefgebiedenkaart gemaakt. Deze kaart is leidend voor de situering van weidevogelbeheer en heeft in de Structuurvisie een planologische status. Omdat kerngebieden de spil van het provinciale beleid vormen, is de afbakening van beide typen kerngebieden belangrijk. Deze afbakening is als volgt: Gruttokerngebieden: conform de beleidsadviezen van het landelijk Weidevogelverbond worden de gruttokerngebieden gedefinieerd als gebieden met minimaal 10 gruttobroedparen per 100 ha. Weidevogelkerngebieden: voor de afbakening hanteert de
provincie in haar visie de ondergrenzen van het Weidevogelverbond. Weidevogelkerngebieden bezitten minimaal 20 broedparen per 100 ha van de volgende soorten: gele kwikstaart, grutto, kemphaan, kuifeend, scholekster, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wintertaling en/of zomertaling. Deze kritische soorten noemen we in het vervolg beleidssoorten. Graspieper, kievit en krakeend worden bij de dichtheidsbepaling niet meegewogen, omdat deze soorten volgens de Weidevogelvisie minder geschikt zijn voor het definiëren van kerngebieden. De weidevogel- en de gruttokerngebieden vormen tezamen de weidevogelleefgebieden.
Figuur 3.1 Gruttokerngebieden en weidevogelkerngebieden volgens de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (Provincie Noord-Holland, 2011)
Weidevogelleefgebieden in West-Friesland In figuur 3.11 in de ligging van de grutto- en weidevogelkerngebieden in West-Friesland aangegeven zoals opgenomen in de Provinciale Weidevogelvisie (2009) en Structuurvisie (2011) van de provincie Noord-Holland. Rood zijn de gruttokerngebieden; groen de weidevogelkerngebieden; beige, de gebieden die geen grutto- als weidevogelkerngebied zijn maar waar de provincie wel gegevens van wilde (zie voor de toponiemen figuur 2.1.). Nieuwe kerngebieden 1-1-2016 voor weidevogels Noord-Holland is één van de belangrijkste weidevogelprovincies van Nederland. De weidevogelpopulatie gaat al decennia lang achteruit. Om dat tegen te gaan hebben vrijwilligers, boeren en natuurbeschermers zich jarenlang ingezet. Daarnaast hebben Rijk en later de provincie overeenkomsten met boeren en natuurbeschermingsorganisaties afgesloten om de weidevogelstand te bevorderen. Maar niet overal worden de gewenste resultaten behaald.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
13
14
Om het rendement van de investeringen te verhogen, wil de Provincie het weidevogelbeheer efficiënter en effectiever uit laten voeren. Oftewel weidevogelbeheer, en de daarbij behorende financiën, moet plaatsvinden in die gebieden met stabiele of groeiende weidevogelpopulaties en waar de (a)biotische condities optimaal zijn of kunnen worden, de zogenaamde kerngebieden. Alterra heeft zich over deze vraag gebogen en een voorstel gedaan om te komen tot nieuwe kerngebieden (Sierdsema et al., 2013). Zij hebben zoekgebieden begrensd waarbinnen kerngebieden aangewezen kunnen worden. Deze zogenaamde zoekgebieden zijn aangewezen op basis van een analyse waarbij factoren als de huidige populatie en omgevingskenmerken (zoals drooglegging, openheid, landgebruik e.d.) zijn gewogen. De begrenzing is onder meer bepaald aan de hand van de dichtheden van grutto, tureluur en slobeend. De analyse heeft geleid tot een voorstel voor de begrenzing van nieuwe kerngebieden als vervanging van de huidige weidevogel- en gruttokerngebieden (zie Figuur 3.2). De verschillende beheerders in Noord-Holland hebben dit voorstel kritisch beschouwd en op basis van die bevindingen heeft Landschap Noord-Holland in opdracht van de provincie de begrenzing van de kerngebieden waar nodig aangepast (Visbeen et al., 2014). Op basis van deze kerngebieden zijn de weidevogelleefgebieden 1-1-2016 begrensd, een opschaling tot het niveau van telgebied. Verder heeft Landschap NoordHolland een voorstel gedaan voor de begrenzing van scholeksterleefgebied (zie ook Figuur 3.2). Deze begrenzing wordt door Provincie Noord-Holland uitgewerkt en vastgelegd in het najaar van 2014. In 2015 moet dat
leiden tot definitieve begrenzing zodat dat kan worden opgenomen in het natuurbeheerplan. In de rest van dit rapport noemen we de nieuwe begrenzing kerngebieden 1-1-2016.
Figuur 3.2. De weidevogelleefgebieden en kerngebieden per 1-1-2016.
Figuur 3.3. Ecologische Hoofdstructuur (EHS natuur) in West-Friesland in 2014 (Bron: Provincie Noord-Holland).
3.2 Ecologische Hoofdstructuur De Provincie is verantwoordelijk voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland binnen Noord-Holland. Dit is het netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In de wet heet dit de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Provincie Noord-Holland doet dit samen met terreinbeherende organisaties, agrariërs, gemeenten en waterschappen. Het onderzoeksgebied bestaat voornamelijk uit landbouwgebied met enkele natuurgebieden (EHS) die in eigendom zijn van Landschap Noord-Holland, Staatsbosbeheer en particulieren (zie figuur 3.3.).
3.3 Subsidiestelstel Natuur en Landschap Sinds 2010 is het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) in werking getreden. Het is een vervanging van Programma Beheer en bedoeld om natuur en landschap te beheren, te behouden en te verbeteren. SNL bestaat uit Agrarisch natuuren landschapsbeheer (SNL A) en natuur- en landschapsbeheer op natuurgronden (SNL N). Voor het beheer kan subsidie worden aangevraagd. Dat kan door het aanvragen van een beheerpakket op een beheertype die daarvoor is aangewezen in het natuurbeheerplan (een weidevogelpakket kan bijvoorbeeld niet worden aangevraagd voor een bosperceel). Voor de uitvoering van SNL is Provincie Noord-Holland verantwoordelijk, zowel voor de natuur (N-typen) als landbouwgebieden (A-typen).
Beheer ten behoeve van vogels kan worden uitgevoerd in natuurgebied (SNL N) en agrarisch gebied (SNL A). De gewenste situatie wordt beschreven in zogenaamde beheertypen. Voor vogels gaat het om Natuurtype N13: Vogelgraslanden en in het Agrarisch Natuurtype A01: Agrarische faunagebieden. Binnen het Natuurtype N13 worden twee beheertypen onderscheiden waar vogels een doel vormen, namelijk: • N 13.01 Vochtig weidevogelgrasland en • N 13.02 Wintergastenweide. Voor weidevogels is beheertype N13.01 relevant. Daarnaast is in het onderzoeksgebied het beheertype N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, eveneens van belang voor weidevogels. Binnen het Agrarisch Natuurtype A01 worden drie beheertypen onderscheiden: • A 01.01 Weidevogelgebied • A 01.02 Akkerfaunagebied en • A 01.03 Ganzenfoerageergebied. Ten aanzien van het provinciale weidevogelbeleid zijn de beheertypen N13.01, N10.02. N12.02 en A01.01 relevant. De typen komen qua ecologie en afbakening overeen met het provinciale beleid van weidevogel- en gruttokerngebieden. Het onderzoeksgebied bestaat voor een oppervlakte van 1.450 hectare uit SNL N (N10.02, N12.02 en N13.01), 526 hectare voor uit SNL A (A01.01) en 608 hectare zonder SNL. Alleen van de natuur-beheertypen N10.02. N12.02 en N13.01 zijn de kwaliteitseisen al vastgesteld , van beheertype A01.01 kunnen al wel pakketten worden aangevraagd (Van Beek et al., 2014). Hier volgt meer informatie over beide beheertypen. N13.01 Vochtig weidevogelgrasland Het beheertype N13.01 is als volgt afgebakend: grasland met minimaal 35 broedparen per 100 ha van gele kwikstaart, graspieper, grutto, kemphaan, kluut, kuifeend, krakeend, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wintertaling, wulp en/of zomertaling. Ten opzichte van de provinciale weidevogelvisie is het beheertype Vochtig weidevogelgrasland voor natuurgebieden kritischer. Er dient een hogere dichtheid aan weidevogels behaald te worden, waarbij de scholekster als ‘meetsoort’ niet wordt meegenomen. Daarentegen tellen landelijk de soorten kluut, krakeend en graspieper wel mee om de dichtheidsnorm te berekenen. Kwaliteitsbewaking N13.01 Vochtig weidevogelgrasland Het beheertype omvat grasland met per 100 ha minimaal 35 broedparen van grutto, tureluur, watersnip, kemphaan, slob-
eend, zomertaling, veldleeuwerik, wulp, kluut, krakeend, wintertaling, graspieper en/of gele kwikstaart. Flora en fauna De biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende broedvogels waarbij de kwaliteitsbepaling als volgt is gedefinieerd: • Goed: indien meer dan 60 broedparen per 100 ha van de kwalificerende soorten voorkomen. • Matig: indien 45-65 broedparen per 100 ha van de kwalificerende soorten voorkomen • Slecht: indien 35-45 broedparen per 100 ha van de kwalificerende soorten voorkomen. Daarnaast zijn er kwaliteitseisen opgenomen ten aanzien van de abiotiek bijvoorbeeld grondwaterstanden (grondwaterstand ligt minder dan 45 cm onder maaiveld) en de ruimtelijke condities. N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland Het beheertype Vochtig hooiland (N10.02) zijn hooilanden die al dan niet worden nabeweid en liggen in het onderzoeksgebied liggen op veengrond met een gemiddeld waterpeil van 20 tot 30 cm onder het maaiveld. Het wordt niet bemest, met uitzondering van ruige mest (max 20 tot/ha). Op percelen met het beheertype Vochtig hooiland werden in 2008-2009 de hoogste dichtheden aan weidevogels vastgesteld (Van ‘t Veer et al, 2010). Het beheertype kruiden- en faunarijk grasland (N12.02) lijkt op vochtig hooiland, maar tenminste 20% bestaat uit kruiden en mossen en het waterpeil kan andere waarden hebben. A01.01 Weidevogelgrasland Het grootste deel van de oppervlakte in het onderzoeksgebied bestaat uit het beheertype SNL A01.01 (3901,7 ha, zie figuur 3.4). Van dit beheertype zijn de landelijke kwaliteitseisen momenteel wel uitgewerkt maar nog niet geïmplementeerd. Het beheer is uitgewerkt in allerlei beheerpakketten zoals legselbeheer, grasland met rustperiode en plas-dras (zie bijlage 1). Voor de aanvraag van deze beheerpakketten is een collectief beheerplan vereist. In dit plan is de inzet en de situering van de beheerpakketten aangegeven. Ten aanzien van de gruttokerngebieden moeten maatregelen zijn aangegeven die zorgen voor voldoende kuikenland. De bandbreedte hierbij is 1,0 tot 1,4 ha kuikenland per gruttobroedpaar, waarvan 30 procent moet bestaan uit kruidenrijk grasland. Als kuikenland tellen verschillende gebruiksvormen mee: uitgesteld maaibeheer, extensief weiden en bollengrond (mits goed onderbouwd). Tijdens het weidevogel¬seizoen bestaat de mo-
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
15
gelijkheid om extra kuikenbeheer af te sluiten, het zogenaamde `last minute’ beheer. Binnen en buiten de weidevogelkerngebieden bestaan er voor de kievit en scholekster geen vastomlijnde eisen voor het beheer, behalve dat het beheer moeten bestaan uit een mix van legselbeheer en kuikenland. Voor de zangvogelgroep moet het collectieve beheerplan maatregelen bevatten die voor deze groep zinvol zijn (bijvoorbeeld vormen van randenbeheer). In figuur 3.3 is de situering van de verschillende agrarische beheerpakketten van SNL A01.01 in 2014 weergegeven, en in tabel 3.1 de oppervlakten. Hierbij is het `last minute` beheer niet opgenomen. Kwaliteitsbepaling A01.01 Weidevogels De kwaliteitsbepaling kent een abiotische en biotische component. De biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in de dichtheid per 100 ha (grasland en bouwland) van de kwalificerende weidevogelsoorten. De kwalificerende soorten zijn: gele
kwikstaart, graspieper, grutto, kemphaan, krakeend, kuifeend, kwartel, kwartelkoning, paapje, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wintertaling, wulp en zomertaling. Scholekster en kievit worden niet tot de kwalificerende soorten gerekend. Kwaliteitsbepaling • Goed: meer dan 60 broedparen per 100 ha van alle kwalificerende soorten. * Matig: meer dan 40 - 60 broedparen per 100 ha van alle kwalificerende soorten. • Slecht: meer dan 20-40 broedparen per 100 ha van alle kwalificerende soorten. Daarnaast zijn er structuur, milieu en ruimtelijke condities aangegeven (bron: werkwijze en natuurmonitoring en beoordeling EHS en Natura 2000/PAS). De kwaliteitsbepaling is op dit moment verder niet geïmplementeerd.
Figuur 3.4. Percelen met SNL-A (agrarisch natuurbeheer) beheerpakketten met een rustperiode, plasdras, legselbeheer, voorbeweiding en extensieve beweiding in 2014.
16
Tabel 3.1. Beheerpakketten en oppervlakten in 2014 in het onderzoeksgebied in West-Friesland (10.888ha).
Pakketcode A01.01.04a2 A01.01.04a3 A01.01.04a4 A01.01.04b
A01.01.01a A01.01.01b A01.01.01c A01.01.03c A01.01.05a A01.01.06
Beheerpakketten A01.01 Legselbeheer op grasland met 50 tot 75 broedparen/100ha Legselbeheer op grasland met 50 tot 75 tot 100 broedparen/100ha Legselbeheer op grasland met meer dan 100 broedparen/100ha Legselbeheer op bouwland
Opp (ha) 282,8 671,4 2402,5 325,2
Kuikenland Rustperiode van 1 april tot 1 juni Rustperiode van 1 april tot 8 juni Rustperiode van 1 april tot 15 juni Plas-dras Kruidenrijk weidevogelgrasland Extensief beweid weidevogelgrasland Totaal kuikenland Totaal beheerpakketten A01.01
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
110,9 16,0 75,1 1,0 16,2 0,7 219,8 3901,7
17
Figuur 4.1. Aandeel kievit, gele kwikstaart en scholekster over verschillende vormen van landgebruik in West-Friesland in 2014. Bouwland overig betreft bouwland met wisselende teelten. Van de 10888 hectare is 4000 hectare buiten beschouwing gelaten omdat het landgebruik onbekend was.
18
4. Resultaten Uit het onderzoek in 2014 blijkt dat in het onderzoeksgebied (10.888 ha) in totaal van elf soorten weidevogels ruim 4.300 broedparen of territoria2 is vastgesteld (tabel 4.1). Dat komt overeen met een gemiddelde dichtheid van 40 broedparen per 100 ha grasland plus bouwland. De kwaliteit van een weidevogelgebied kan onder meer worden bepaald aan de hand van dichtheden weidevogels en soortenrijkdom. In dit hoofdstuk zullen we deze aspecten nader bekijken.
4.1 Aantallen en dichtheden
staart. In figuur 4.1hebben we inzichtelijk gemaakt welke voorkeur scholekster, gele kwikstaart en kievit hebben ten opzichte van het landgebruik. In deze figuur is het percentage van verschillende vormen van landgebruik in het onderzoeksgebied weergegeven. Bij een gelijke verdeling van de weidevogels over het landgebruik, zouden de percentages hiermee overeen moeten komen. Uit de figuur blijkt dat scholekster in West-Friesland een voorkeur voor bouwland met aardappel of mais, en gele kwikstaart vooral op bollenland te vinden is. West-Friesland vormt samen met de Kop van Noord-Holland een belangrijk bolwerk voor de gele kwikstaart (Scharringa & Van ’t Veer, 2012).
Dichtheden beleidssoorten Van de beleidssoorten in Noord-Holland is de vastgestelde dichtheid minder dan 25 paar per 100 ha (zie tabel 4.1). Scholekster is het meest talrijk aanwezig, gevolgd door gele kwik-
Tabel 4.1. Aantal territoria/broedpaar en dichtheden per 100 ha van weidevogels die zijn vastgesteld in het onderzoeksgebied in 2014. De weidevogels zijn uitgesplitst in beleidssoorten en overige weidevogels (zie § 3.1).
Soort
Aantal
Dichtheid (opp=10.888)
Beleidssoorten Noord-Holland scholekster gele kwikstaart grutto kuifeend tureluur slobeend veldleeuwerik zomertaling wintertaling watersnip kemphaan Totaal beleidssoorten (a)
903 512 490 393 255 96 12 4 0 0 0 2665
8,3 4,7 4,5 3,6 2,3 0,9 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 24,5
Overige weidevogels kievit krakeend graspieper totaal overige weidevogels (b)
1294 316 27 1637
11,9 2,9 0,2 15,0
Totaal weidevogels (a+b)
4302
40
Verder zal hier steeds de term broedparen gebruikt.
2
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
19
Hoewel grutto minder algemeen is dan in andere gebieden van Noord-Holland vanwege het ontbreken van laat gemaaid hooiland, staat de soort toch op de derde plaats wat betreft het voorkomen. Van de eenden is de kuifeend het meest algemeen en komt in alle telgebieden voor. West-Friesland is een belangrijk gebied voor de kuifeend, samen met Laag Holland. De soort stelt geen hoge eisen aan het broedbiotoop maar heeft wel een voorkeur voor voedselrijk water. Veldleeuwerik komt in laag aantal in bijna het hele onderzoeksgebied voor. Zomertaling is alleen aangetroffen in WaDichtheden overige weidevogels Van de overige weidevogels (graspieper, kievit en krakeend, zie Hoofdstuk 3) is de kievit in de hoogste aantallen aanwezig, en staat zelfs op de eerste plek van alle weidevogels met 1.294 broedparen. Net als scholekster en gele kwikstaart is ook kievit in West Friesland een soort van bouwland, en dan met name bouwland met mais, bol, aardappel of kool (zie figuur 4.1). Hoewel de oppervlaktes van dit soort bouwland niet uitgesproken groot zijn in vergelijking met andere typen landgebruik, komt de voorkeur van de drie soorten hiervoor wel erg duidelijk naar voren. Krakeend volgt de kuifeend op de voet wat betreft de aantallen en het voorkomen. Deze soort vertoont de laatste decennia een enorm positieve trend in Noord-Holland (Scharringa & Van ’t Veer, 2012). Dichtheden ruimtelijk bezien In figuur 4.2 en 4.3 zijn de dichtheden beleidssoorten en grutto weergegeven in aantal broedpaar per 100 hectare. In de figuur is te zien dat dichtheden variëren van 5 broedpaar tot meer dan 100 broedpaar per 100 hectare. Polder Berkmeer en Lage Hoek springen eruit met echte hotspots van meer dan 100 broedparen per 100 hectare. Ook Polder Westerveer en Polder Westerkogge Bobeldijk hebben een dergelijke hotspot. De hotspots van de grutto met dichtheden van 50 territoria/ broedparen per 100 ha, komen grotendeels overeen met die van de beleidssoorten (zie figuur 4.3). De hoge dichtheden grutto en beleidssoorten vallen zonder uitzondering samen met natuurgebied, en meestal ook met gebieden met hoge waterpeilen, dat wil zeggen minder dan 40 centimeter onder het maaiveld (vergelijk figuur 2.2). Dat laatste is echter niet altijd het geval. In Polder het Grootslag Rikkert bijvoorbeeld, of Vier Noorderkoggen Veldhuis is het waterpeil gemiddeld meer dan 100 centimeter onder maaiveld. Hier komen wel dichtheden van meer dan 30 broedpaar beleidssoorten per 100 hectare voor. Hier liggen enkele percelen met rustperiode en aardig wat percelen met legselbeheer (zie figuur 3.4). In alle polders ligt vrij veel bouwland, vooral kool en aardap-
20
pels. Het valt op dat sommige beleidssoorten in meer of mindere mate ook op bouwland broeden, met name gele kwikstaart en scholekster (zie figuur 4.1). Het gaat wel om lage dichtheden. Gele kwikstaart is vooral te vinden op bollenland (20 broedpaar/100ha) en scholekster heeft de hoogste dichtheden op bouwland met mais (30 broedpaar/100ha). Van de
Figuur 4.2. Dichtheid van beleidssoorten (=kritische weidevogels) in West-Friesland in 2014 (broedpaar/100ha)
Figuur 4.3. Dichtheid van grutto in West-Friesland in 2014 (broedpaar/100ha)
overige soorten broeden kieviten vaak geclusterd op bouwland. De hoogste dichtheden kievit zijn op bouwland met mais te vinden (60 broedpaar/100ha). Grutto en tureluur zijn nauwelijks op bouwland vastgesteld, dit zijn echte graslandbroeders.
4.2 Soortenrijkdom Naast de dichtheden is de soortenrijkdom ook een graadmeter voor de kwaliteit van weidevogelgebieden. We hebben berekend hoeveel soorten er op een oppervlak van 500 bij 500 meter (gridcel) voorkomen (zie figuur 4.4). De hoogste soortenrijkdom (rood en donkerrood) valt grotendeels samen met natuurgebieden (m.u.v. Polder Het Grootslag Rikkert en Polder Beschoot west) en ook met de plekken met de hoogste dichtheden (vergelijk met figuur 4.2 en 4.3). Net als in paragraaf 4.1 is opgemerkt, wordt hier dus nogmaals bevestigd dat de hoogste soortenrijkdom, oftewel de meest complete weidevogelgemeenschappen, vooral voor in of nabij natuurgebieden met een hoge waterpeil.
Figuur 4.4. Soortenrijkdom in West-Friesland in 2014 (aantal soorten/500m grid).
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
21
4.3 Weidevogelleefgebieden Na een eerste exercitie naar de dichtheden weidevogels in West-Friesland, is het nu interessant om na te gaan hoe de dichtheden verdeeld zijn over de weidevogelleefgebieden. Van het onderzochte gebied behoort 90% tot weidevogelleefgebied. Daarvan is 48% gruttokerngebied en 42% weidevogelkerngebied (zie figuur 4.5). In deze paragraaf vergelijken we de dichtheden binnen en buiten de huidige weidevogelleefgebieden en welke gebieden op basis van de huidige tellingen kwalificeren als weidevogelleefgebied. Daarnaast hebben we de dichtheden en aandeel vergeleken van soorten binnen en buiten de kerngebieden 1-1-2016. Binnen en buiten weidevogelleefgebieden Omdat het grootste deel van het onderzoeksgebied uit gruttokerngebied bestaat, is het logisch dat de gruttokerngebieden de meeste weidevogels herbergen. En dat zien we inderdaad terug in de resultaten: maar liefst 60% van de beleidssoorten en 70% van de grutto broedt binnen gruttokerngebieden. In de gruttokerngebieden is de dichtheid hoger dan in weidevogelkerngebieden en andere gebieden, met bijna 50 broedparen per 100 ha van alle weidevogels bij elkaar opgeteld (zie Figuur 4.6). Verschuivingen van weidevogelleefgebieden De aanwijzing van de weidevogelleefgebieden binnen het onderzoeksgebied is vooral gebaseerd op gebiedsdekkende weidevogeltellingen uit 2006 en 2009. Interessant is om na te gaan of er op grond van de gegevens uit 2014 verschuivingen optreden, met andere woorden of gebieden zich op grond van de nieuwste gegevens kwalificeren als gruttokerngebied of weidevogelkerngebied.
In figuur 4.7 zijn weidevogelleefgebieden volgens het vigerende beleid en op basis van de huidige gegevens te zien. Er treden duidelijk verschuivingen op die in tabel 4.2 zijn samengevat. Van de 18 gruttokerngebieden, zouden er nu nog maar drie voldoen aan de criteria van meer dan 10 broedpaar grutto’s/100ha. Elf gruttokerngebieden kwalificeren zich nog wel als weidevogelkerngebied (totaal 3672 ha) en vier gebieden (totaal 1337 ha) voldoen zelfs niet meer aan het criterium voor weidevogelkerngebied. Daar broedden in 2014 minder dan 20 paar van de beleidssoorten per 100 ha. Ook zouden er weidevogelkerngebieden zijn verdwenen op basis van de gegevens uit 2014. Van de twintig weidevogelkerngebieden voldoen er acht (totaal 2323 ha) niet meer aan het criterium. De verschuivingen treden met name buiten de EHS op, maar op enkele plekken ook binnen de EHS (zie figuur 4.8). Gebieden die stabiel zijn gebleven, bevatten vaak oppervlakten in natuurgebied.
Figuur 4.6. Dichtheden van grutto, overige beleidssoorten en overige weidevogels in gruttokerngebied, weidevogelkerngebied en buiten weidevogelleefgebied in West-Friesland in 2014. Figuur 4.5. Aandeel (%) van grutto, beleidssoorten en overige weidevogels binnen gruttokerngebied, binnen weidevogelkerngebied en buiten weidevogelleefgebied in West-Friesland in 2014.
22
Tabel 4.2. Veranderingen in aantal en oppervlakte van gruttokerngebieden en weidevogelkerngebieden op grond van de gegevens uit 2014. Zie de tekst voor verdere toelichting. gegevens 2014
Gruttokern- gebied
Weidevogel- kerngebied
geen weidevogel- leefgebied
3 - 614
11 - 3672
4- 1337
Weidevogel- kerngebied
0
12 - 2323
8 - 2641
geen weidevogel- leefgebied
0
1 - 331
5 - 830
Aantal Beleid
Gruttokern- gebied
Figuur 4.7. Weidevogelleefgebieden in West-Friesland volgens de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (Provincie Noord-Holland, 2011) en op basis van gegevens van 2014. Zie de tekst voor verdere toelichting.
< Figuur 4.8. Verandering van weidevogelleefgebieden op basis van de gegevens uit 2014 (-- = Gruttokerngebied >geen kerngebied, = Gruttokerngebied > weidevogelkerngebied of weidevogelkerngebied > geen kerngebied, + = gebied > weidevogelkerngebied, weidevogelkerngebied > gruttokerngebied, = = geen verandering).
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
23
Weidevogelleefgebieden 1-1-2016 Zoals in Hoofdstuk 3 al is beschreven, wil de Provincie NoordHolland naar nieuwe kerngebieden voor weidevogels waar het weidevogelbeheer efficiënt en effectief wordt uitgevoerd. Deze begrenzing zal per 1-1-2016 van kracht worden (zie Figuur 3.2). Op basis van de huidige gegevens kunnen we nagaan of deze begrenzing nog voldoet aan de eis van een minimale dichtheid van grutto, slobeend en tureluur (28 broedpaar/100ha; zie figuur 4.10a) en scholeksterleefgebieden (zie figuur 4.10b). Ook hebben we gekeken hoeveel weidevogels er binnen en buiten de nieuwe begrenzing voorkomen en in welke dichtheden. Qua dichtheid is te zien dat weidevogels zich voornamelijk ophouden in kerngebieden (zie figuur 4.9). De dichtheiden zijn voor alle groepen vogels (beleidssoorten, overige weidevogels en grutto) vele malen hoger binnen kerngebied in vergelijking met daarbuiten. Dat is op zich niet verwonderlijk aangezien het voorkomen van een deel van de beleidssoorten (grutto, tureluur en slobeend) heeft bijgedragen aan de begrenzing, een kerngebied is niet voor niets als kerngebied aangewezen. Weidevogelleefgebieden 1-1-2016 Weidevogelleefgebieden worden begrensd op basis aanwezigheid van kerngebieden. Om als kerngebied te voldoen moet het gebied aan minimaal vier eisen voldoen: •>2 8 broedpaar/100hectare (grutto, slobeend, tureluur) •>5 0 hectare •< 5 0 ha maar op maximaal 2km van een ander kerngebied, waarmee het tezamen >50 hectare beslaat •A fstand tot verstoringsbronnen/openheid > 400meter •D rooglegging onder maaiveld, minder dan 20 cm (veen), 30 cm (klei op veen) en 45 cm (klei) (Visbeen, et al., 2014) Wij hebben de oppervlakte en dichtheid nader bekeken in relatie tot de eisen van een kerngebied. In Figuur 4.10a is een kaartje opgenomen van de begrenzing van de kerngebieden, en de dichtheden van de grutto, tureluur en slobeend boven 28 broedpaar per 100 ha. Op basis van de eerder genoemde afwegingen, voldoet het grootste deel van de aangewezen weidevogelleefgebieden 1-1-2016 niet meer aan de minimale dichtheid of oppervlakte. De kleine kernen bij Schellinkhout en Vier Noorder Koggen Veldhuis, vallen beiden samen met EHS (vergelijk met figuur 3.3.). Eén gebied voldoet nu juist wel, en dat is gebied Vier Noorder Koggen Hooge Landen. Scholeksterleefgebieden 1-1-2016 Ook voor de scholeksterleefgebieden hebben we berekend welke gebieden voldoen aan de minimale eis van 10 broedpaar scholekster per 100 hectare (zie Figuur 4.10b). Op basis
24
Figuur 4.9. Dichtheden van grutto, overige beleidssoorten en overige weidevogels in de nieuwe kerngebieden in West-Friesland in 2014.
daarvan kwalificeren zes van de twaalf gebieden niet meer als Scholeksterleefgebied. Daarentegen zijn er wel zeven nieuwe gebieden waar meer dan 10 broedpaar scholekster per 100 hectare broeden. Deze nieuwe scholeksterleefgebieden voldoen allen niet meer als weidevogelleefgebied 1-12016 op basis van de huidige gegevens, maar dus wel als scholeksterleefgebied.
Figuur 4.10a. Weidevogelleefgebieden 1-1-2016 op basis van de huidige aantallen slobeend, tureluur en grutto in West-Frieland.
Figuur 4.10b. Scholeksterleefgebieden 1-1-2016 op basis van de huidige aantallen scholekster. Een gebied voldoet als de dichtheid hoger is dan 10 broedpaar per 100 hectare.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
25
4.4 Weidevogels en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en agrarisch natuurbeheer (SNL A) Beheerders en eigenaren kunnen subsidie krijgen voor de uitvoering van weidevogelbeheer. Binnen de EHS kunnen ze SNL N aanvragen en buiten de EHS gaat het om SNL A (zie Hoofdstuk 3). Bij oude pachtcontracten kan soms SNL A worden aangevraagd voor gebieden die binnen de EHS liggen. In deze paragraaf maken we inzichtelijk bij welke vorm van beheer de meeste weidevogels zijn vastgesteld. We kijken eerst naar weidevogels binnen EHS, EHS + SNL A, SNL A en gebieden zonder EHS of SNL A. Daarna zoomen we in op pakketten binnen SNL A, zoals legselbeheer of rustperiode en zoomen we in op pakketten binnen SNL N, bijvoorbeeld pakket ‘Vochtig hooiland’ of ‘Vochtig weidevogelgrasland’. Slechts 6% (669 ha) van de oppervlakte van het onderzoeksgebied wordt tot de EHS gerekend. Het gaat om EHS bestaande natuur (455 ha) en EHS Ontwikkelopgave (214 ha). Het totaal aan natuurbeheer (SNL N + SNL A) beslaat 41% van de EHS oppervlakte. Aandeel en dichtheden binnen en buiten de EHS en SNL A In deze paragraaf schenken we aandacht aan de verdeling van weidevogels over gebieden binnen EHS (589 ha), EHS + SNL A (80 ha), SNL A (3822 ha) en gebieden zonder EHS of SNL A (6 ha). Van de beleidssoorten broedt 20% van de totale broedpopulatie van het onderzoeksgebied binnen de EHS met natuur, voor de grutto is dat bijna 40% (figuur 4.11). Hoewel de EHS slechts 6% van de oppervlakte van het onder-
zoeksgebied uit maakt, zijn hier wel de hoogste dichtheden te vinden (figuur 4.12). Namelijk 150 broedparen per 100 ha van alle weidevogels bij elkaar opgeteld, waarvan ongeveer 110 broedparen van de beleidssoorten. Het is opvallend dat gebieden met SNL A pakketten binnen de EHS lagere dichtheden kent dan gebieden zonder SNL A binnen de EHS. Hetzelfde geldt voor gebieden buiten de EHS. Ook hier zijn de dichtheden hoger op percelen zonder SNL A. Dat beeld komt uit zowel figuur 4.11 als 4.12 naar voren. Er zijn twee mogelijke verklaringen. 1. De eerste mogelijke verklaring is dat binnen de EHS voor namelijk graslanden liggen, en daarbuiten ongeveer de helft van het areaal tot bouwland behoort en bijna de helft van het grasland meerdere maaisnedes per seizoen kent. Weidevogels van grasland, zoals grutto en tureluur zullen hun toevlucht daarom logischerwijs zoeken op extensief beweide graslanden of graslanden met een late maaidatum, en het grootste oppervlak daarvan ligt binnen de EHS. Op slechts 12 % van de oppervlakte binnen de EHS liggen SNL A pakketten, 88% van de oppervlakte binnen de EHS worden niet beheerd in het kader van SNLA. 2. Een andere verklaring voor de lagere dichtheden op percelen met SNL A pakketten is, dat buiten de EHS kievit, scholekster en gele kwikstaart het grootste aandeel vormen van de vastgestelde weidevogels. Zij broeden voor een groot deel op bouwland. Op ruim 35% van de oppervlakte buiten de EHS liggen SNL A pakketten. De SNL A pakketten betreffen bijna allemaal pakketten met legsel beheer (95%), en slechts een klein deel daarvan ligt op bouwland (minder dan 20%). Op bouwland ligt dus min der oppervlakte SNL A pakketten.
Figuur 4.11. Aandeel (%) van grutto, beleidssoorten en overige weidevogels op percelen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), binnen de EHS met contracten SNL-A, op percelen buiten de EHS met contracten SNL-A en op percelen zonder agrarisch natuurbeer in het West-Friesland in 2014.
26
Figuur 4.12. Dichtheden van grutto, beleidssoorten en overige weidevogels op percelen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), binnen de EHS met contracten SNL-A, op percelen buiten de EHS met contracten SNL-A en op percelen zonder agrarisch natuurbeer in het West-Friesland in 2014.
Weidevogels en verschillende SNL A pakketten Hoewel er veel vormen van beheer kunnen worden toegepast via SNL A, zijn ze grofweg in tweeën te verdelen, namelijk, beheer met een rustperiode (inclusief plas-dras) en legselbeheer. In het onderzoeksgebied vindt op 36% van de oppervlakte van het onderzoeksgebied agrarisch natuurbeheer plaats in de vorm van contracten van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL A). Binnen het oppervlak met agrarisch natuurbeheer, behoort 2% tot de EHS. Percelen met agrarisch natuurbeheer herbergen minder weidevogels dan percelen zonder (agrarisch) natuurbeheer met uitzondering van Kruidenrijk weidevogelgrasland (figuur 4.13). Dat is opmerkelijk. In midden Noord-Holland is het tegenovergestelde werd vastgesteld, namelijk lagere dichtheden op percelen zonder (agrarisch) natuurbeheer (Hoogeboom & Visbeen, 2013; Scharringa et al., 2012). Het verschil heeft vermoedelijk te maken met dat de dichtheden van beleidssoorten zoals grutto’s, tureluurs en slobeenden op bouwland laag zijn. In tegenstelling zijn de dichtheden van scholekster en gele kwikstaart op bouwland hoog (Buij et al., 2013). Op het areaal bouwland wordt minder oppervlakte met SNL A pakketten afgesloten (zie figuur 4.15). Op een vrij groot oppervlak worden pakketten met legselbeheer afgesloten (A01.01), namelijk op 3682 ha. Logischerwijs zijn daardoor ook hogere aantallen weidevogels aangetroffen op deze percelen. Kijken we naar het oppervlak met kruidenrijk weidevogelgrasland, wat slechts 16 hectare beslaat, is gelijk te zien dat weidevogels daar een voorkeur voor hebben, want de dicht-
heden zijn vele malen hoger. Het totaal areaal kuikenland (220 ha, zie tabel 3.1) is in dit opzicht qua verhouding te laag. Dichtheid is dus een betere maat dan absolute aantallen. De dichtheden op percelen met legselbeheer zijn lager dan de dichtheden op afgesloten beheerpakketten A01.04a2, -a3 en -a4. Hoewel er momenteel discussies gaande zijn over de vooren nadelen van legselbeheer, worden de contracten met rustperiode doorgaans afgesloten op percelen met veel weidevogels, bij legselbeheer hoeft dat niet zo te zijn. Acht procent van de oppervlakte met agrarisch natuurbeheer, ligt buiten de weidevogelleefgebieden (zie figuur 4.14). Op basis van de huidige cijfers zou 40% van het areaal agrarisch natuurbeheer er buiten liggen, omdat een deel van de weidevogelleefgebieden niet meer voldoet aan de criteria. Het gaat hier voornamelijk om contracten met legselbeheer.
Figuur 4.13. Dichtheden van grutto, beleidssoorten en overige weidevogels op percelen met contracten SNL-A01 met rustperiode, op percelen met contract SNL-A01 met legselbeheer en op percelen met een gangbaar agrarisch beheer (zonder enige vorm van natuurbeheer) in West-Friesland in 2014.
Figuur 4.14. Verdeling van de oppervlakte SNL A01 contracten over gruttokerngebied, weidevogelkerngebied en buiten weidevogelleefgebied in West-Friesland in 2014, op grond van weidevogelleefgebieden volgens het vigerende beleid en volgens een fictieve indeling op basis van gegevens uit 2014.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
27
Figuur 4.15. Verdeling van SNL A pakketten over verschillende vormen van landgebruik.
EHS en SNL N Beheertypen 12.02 (Kruiden- en faunarijk grasland) en 13.01 (Vochtig weidevogelgrasland), beslaan respectievelijk 21% en 43% van de oppervlakte EHS (669 ha), oftewel 144 en 288 hectare. De overige oppervlakte behoort tot beheertypen • 1 2.04 Zilt- en overstromingsgrasland (5,1 ha) • 1 0.02 Vochtig hooiland (0,6 ha) • 1 2.05 Kruiden- en faunarijke akker (1,5 ha) • 1 2.03 Glanshaverhooiland (1,0 ha) De dichtheden hebben we berekend op de twee beheertypen met het grootste oppervlak (N12.02 en N13.01). Voor natuurbeheertype N13.01 (Vochtig weidevogelgrasland) moet de dichtheid aan meetsoorten minimaal 35 broedparen per 100 ha zijn (zie paragraaf 3.3). Zoals te zien in figuur 4.16 wordt ruimschoots aan de norm voldaan. Op percelen met beheertype N12.02 (Kruiden- en faunarijk grasland) is de dichtheid nog hoger. In het onderzoeksgebied liggen ook andere SNL N pakketten, waaronder:
28
Figuur 4.16. Dichtheden van meetsoorten SNL (13.01 zie §3.3) binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) op percelen met natuurbeheertype N13.01 (Vochtig weidevogelgrasland), N12.02 (Kruidenen faunarijk grasland) in West-Friesland (zie Figuur 3.2).
4.5 Trends in het onderzoeksgebied Veranderingen in dichtheden In de periode 2008-2014 zijn er in het onderzoeksgebied weidevogeltellingen uitgevoerd. De resultaten van deze tellingen zijn te vinden in tabel 4.3. In 2008/2009 is bij het clusteren van territoria een fusieafstand van 1,5 gebruikt. Vanaf 2013 is de methodiek landelijk aangepast en wordt geclusterd met een fusieafstand van 1. Bij een fusieafstand van 1,5 blijkt het aantal territoria 2% lager te liggen. Dat betekent dat het verschil in territorium aantal in werkelijkheid nog groter is (van Dijk et al., 2013; van Groen, 2014). In deze periode is het totaal aantal van de beleidssoorten in het gebied afgenomen van ruim 4.000 tot ruim 2.500 broedparen (-36%), en qua dichtheid van 38 tot 23 broedparen per 100 ha. Alle beleidssoorten vertonen een vrij sterke afname, van meer dan 20% tot 50%. De grutto en tureluur zijn in 5 jaar tijd maar liefst met de helft afgenomen in aantal. Ook slobeend is sterk afgenomen. Alleen de kuifeend neemt minder sterk af, met 7% vanaf 2008/2009. Ook de `overige weidevogels` zijn afgenomen. De graspieper is sterk in aantal achteruitgegaan na 2008/2009. In die perio-
de broedden er nog 125 paar, dit jaar ging het om een aantal van 27. Dat betekent een afname van bijna 80%. Graspieper kan overigens sterk in aantal fluctueren tussen jaren. Kievit is eveneens achteruitgegaan, met bijna 40% ten opzichte van 2008/2009. De enige soort die daarentegen een sterke positieve trend vertoond is krakeend. Ruimtelijke veranderingen Naast de vergelijking van de dichtheden van de twee gebiedsdekkende tellingen is een vergelijking van de ruimtelijke patronen van de twee tellingen interessant. Figuur 4.17 toont aan dat er grote verschillen zijn in de (relatieve) dichtheden van de beleidssoorten. In 2008/2009 komen er vrijwel overal nog vrij hoge tot hoge dichtheden voor (kleur geel tot en met rood). Maar in 2014 zijn nergens meer dichtheden boven de 150 broedpaar per 100 hectare geconstateerd. Zelfs locaties met 100 tot 150 broedparen zijn nu alleen nog te vinden in de EHS in gebieden die door natuurorganisaties worden beheerd, zoals kernen met hogere dichtheden in Polder Lage Hoek, Berkmeer, Westerveer en Westerkogge Bobeldijk (zie figuur 3.2). De Vier Noorderkoggen Twisk (Waterbergingsgebied Twisk) herbergde in 2008/2009 dichtheden van 150 of meer broedpaar beleidssoorten per 100 hectare. Maar dat is vermoedelijk veroorzaakt door een overtelling van slobeend
Tabel 4.3. Aantal territoria/broedpaar en dichtheden per 100 ha van weidevogels die zijn vastgesteld in West-Friesland in 2008/2009 en 2014. De weidevogels zijn uitgesplitst in beleidssoorten en overige weidevogels. De oppervlakte van de getelde gebieden bedraagt 10300 ha. Polder Veenhuizen oost, Polder de Drieban ’t Wuiver en Polder de Drieban Kroonhoeve zijn buiten beschouwing gelaten, omdat deze gebieden niet zijn geteld in 2008/2009 (588 ha). Soort
Aantal 2014
2008/2009
Dichtheid 2014
2008/2009
Beleidssoorten Noord-Holland scholekster gele kwikstaart grutto kuifeend tureluur slobeend veldleeuwerik zomertaling wintertaling watersnip kemphaan Totaal beleidssoorten (a)
875 504 469 380 249 95 11 4 0 0 0 2587
1227 799 922 409 506 121 55 7 0 1 0 4047
8,0 4,6 4,3 3,5 2,3 0,9 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 23,8
11,3 7,3 8,5 3,8 4,6 1,1 0,5 0,1 0,0 0,0 0,0 37,2
Overige weidevogels kievit krakeend graspieper totaal overige weidevogels (b)
1262 301 27 1590
2072 172 125 2369
11,6 2,8 0,2 14,6
19,0 1,6 1,1 21,8
Totaal weidevogels (a+b)
4177
6416
38,4
59
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
29
en kuifeend. Daarom hebben we de dichtheidskaarten ook gemaakt voor de beleidssoorten zonder slobeend en kuifeend (zie figuur 2.18). In deze figuren is inderdaad te zien dat de hotspot van meer dan 150 broedpaar per 100 hectare in waterbergingsgebied Twisk vermoedelijk is veroorzaakt door slobeend en kuifeend. Bij de grutto is precies hetzelfde zichtbaar (figuur 4.19). Bij deze soort is de contractie naar steeds kleinere gebieden met 2008/2009
hoge dichtheden nog duidelijker. Conclusie: in paragraaf 4.3 en 4.4 zijn de verschuivingen in dichtheden besproken, maar hier wordt nogmaals duidelijk zichtbaar dat de weidevogels zich steeds meer terugtrekken naar gebieden die bijna altijd samenvallen met de EHS en/of gebieden met een hoog waterpeil. Hetzelfde beeld zien we ook bij de gegevens van Waterland Oost in de periode 19992012 en midden Noord-Holland. 2014
Figuur 4.17. Dichtheid (aantal broedpaar/100ha) van beleidssoorten in West-Friesland in 2008/2009 en 2014. Bron: Provinciale Natuurinformatie Noord-Holland, Weidevogelmonitor Noord-Holland 2009
2008/2009
2014
Figuur 4.18. Dichtheid (aantal broedpaar/100ha) van beleidssoorten in West-Friesland in 2008/2009 en 2014 exclusief slobeend en kuifeend. Bron: Provinciale Natuurinformatie Noord-Holland, Weidevogelmonitor Noord-Holland 2009
30
Figuur 4.19. Dichtheid (aantal broedpaar/100ha) van de grutto in West-Friesland 2008/2009 en 2014. Bron: zie figuur 4.19.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
31
Veranderingen binnen en buiten de EHS De voorgaande bewering dat weidevogels zich meer terugtrekken binnen de EHS, is hoofdzakelijk gebaseerd op de ruimtelijke beelden. Nu is het interessant of we dat ook op basis van berekeningen met aantallen binnen en buiten de EHS kunnen vaststellen. Figuur 4.20 geeft de (gestapelde) dichtheid van de grutto, de overige beleidssoorten en de overige weidevogels binnen en buiten de EHS die zijn vastgesteld tijdens de twee tellingen, namelijk 2008/2009 en 2014. Zowel binnen als buiten de EHS is de dichtheid aan beleidssoorten en grutto afgenomen. Maar buiten de EHS is de afname groter: 24% tegenover 7% van de beleidssoorten. Bij de grutto is het verschil in afname van de dichtheid iets kleiner, namelijk 32% tegenover 12%. De overige weidevogels zijn buiten de EHS afgenomen, maar binnen de EHS toegenomen. In vergelijking met midden Noord-Holland gaat de afname buiten de EHS in West-Friesland ongeveer even snel, maar binnen EHS is de afname minder groot dan in Midden Noord-Holland (let op: in Midden Noord-Holland wordt de afname berekend over de periode 2005-2013 in plaats van 2008-2014). Overige weidevogels doen het in West-Friesland binnen de EHS beter. Conclusie: de aantallen weidevogels nemen gemiddeld meer af buiten de EHS dan binnen de EHS. Op basis hiervan stellen we vast dat de EHS belangrijker is en wordt voor weidevogels en dat de omstandigheden daarbuiten voor weidevogels verslechteren. Maar ook in de EHS is sprake van afname en zijn de omstandigheden nog niet optimaal genoeg om een stabiele populatie te herbergen. Om het provinciale beleid, zoals beschreven in de Weidevogelvisie Noord-Holland te realiseren, moeten de omstandigheden zowel buiten als binnen de EHS verbeteren.
Figuur 4.20 Dichtheden van grutto, beleidssoorten overige weidevogels binnen en buiten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in West-Friesland 2008/2009 en 2014.
32
5. BMP tellingen en nesttelingen in WestFriesland in 2014 Veel mensen zijn betrokken bij de bescherming en beheer van weidevogels. Voor zowel de beheerders als provincie is onderzoek naar weidevogels van belang om het effect van het beheer en beleid te kunnen monitoren. Het effect kan worden gemeten op basis van onder andere soorten, aantallen, trends, verspreiding en broedlocatie en broedsucces. Verschillende methodes kunnen hiervoor gebruikt worden afhankelijk van de gestelde vraag. In West-Friesland zijn weidevogels geteld op basis van het landelijke afgesproken protocol zoals vastgelegd in de Werkwijze Natuurmonitoring en –Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (Van Beek et al., 2014), namelijk door middel van BMP methode (territoriumkartering) die is ontwikkeld door Sovon Vogelonderzoek Nederland en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Agrarische Natuurverenigingen werken veelal met nestvondsten om weidevogelaantallen te monitoren. Een belangrijke vraag is hoe deze nesttellingen zich verhouden tot een BMP territoriumkartering. Vrijwilligers en medewerkers van ANV West-Friesland hebben nesten geteld. De indruk van de ANV was dat de resultaten van nesttellingen vele malen hoger waren dan de BMP tellingen. Met regelmaat ontstaat er discussie over de juistheid van territoriumkarteringen. Eerdere vergelijkingen tussen nest-
vondsten en aantallen territoria lieten zien dat in gebieden waar vogels geclusterd broeden dit niet in diezelfde mate werd teruggevonden in de inventarisaties, terwijl op plekken waar geen of nauwelijks nesten werden gevonden de inventarisaties wel broedparen opleverden (Wymenga et al. 2000). Het beeld ontstond dat met de territoriumkartering de aanwezige broedparen meer worden uitgesmeerd over een gebied, maar dat het totaal aantal broedparen in een gebied goed correleerde met het gevonden aantal nesten. Omdat in West-Friesland hogere aantallen nesten dan territoria zijn gevonden, maken we in dit hoofdstuk een vergelijking tussen de methoden op basis van literatuur er zijn namelijk geen gebiedsdekkende nestgegevens beschikbaar. We beschrijven het doel van beide methoden en geven aan welke vragen daarmee kunnen worden beantwoord. In West-Friesland zijn door twee partijen territoriumkarteringen uitgevoerd. Wij hebben gekeken of we op basis daarvan iets kunnen zeggen over de kwaliteit van het provinciale onderzoek. We hebben gegevens opgevraagd bij ANV West-Friesland en de Vrijwillige Weidevogelbescherming. Ook hebben we input gevraagd aan een weidevogelexpert Wolf Teunissen (Sovon Vogelonderzoek Nederland). We hebben we dit concept aan hem laten lezen, alsook aan de coördinator Boerenlandvogels Wim Tijsen (Landschap Noord-Holland).
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
33
Tabel 1. Vergelijking tussen twee methoden om weidevogels te inventariseren BMP
Nesttellingen
Aanleiding Sovon Vogelonderzoek Nederland en het CBS hebben een methode ontwikkeld om aantalsontwikkeling van broedvogels inzichtelijk te maken: het Broedvogel Monitoring Project, oftewel BMP. Met deze methode worden territoria van weidevogels gekarteerd. Deze gegevens worden volgens een standaardprocedure verzameld. Hierdoor wordt bereikt dat gegevens tussen gebieden of jaren onderling vergelijkbaar worden en (relatieve) veranderingen in aantallen (trends) zichtbaar worden gemaakt. De methode heeft bewezen betrouwbare gegevens te leveren over aantallen, trends en verspreiding voor alle soorten.
Weidevogels zijn grondbroeders en ze broeden in grote aantallen bij boeren in het grasland. Door intensivering van de landbouw komen de legsels in aanraking met agrarische activiteiten zodat zonder bescherming deze het vaak niet redden. Nesten worden gezocht om ze te kunnen beschermen bij agrarische activiteiten zoals maaien, bemesten en beweiden. Zij worden gemarkeerd met een stok of met een nestbeschermer bij beweiding. Bij legselbeheer in het kader van de SNL-A betalen veel agrarische natuurvereniging de agrariër een vergoeding voor de gevonden en beschermde nesten.
Doel Het doel van BMP inventarisaties is het monitoren van broedvogelpopulaties op lokale, regionale, provinciale en landelijke schaal. Zo kan een vinger aan de pols worden gehouden over hoe het gaat met een soort, kunnen signalen worden opgevangen als er veranderingen optreden en geeft informatie voor beleid.
Vrijwillige weidevogelbescherming heeft tot doel nesten te beschermen tegen agrarische activiteiten zoals maaien en weiden De vrijwilligers registeren de nesten om de resultaten van de bescherming en broedsucces te meten. De ANV registreert veelal de nesten. Op basis hiervan vinden uitbetalingen aan boeren plaats.
Methode Op meerdere momenten, zogenaamde ‘rondes’, in het broedseizoen worden op basis van gedrag vogels geïnventariseerd. Volgens het protocol moet er met een verrekijker of telescoop, dan wel op gehoor vanaf de weg gewerkt en in grote percelen of percelen met hoge dichtheden worden insteken gemaakt. De resultaten uit de rondes worden door middel van een computerprogramma geclusterd tot territoria. Territoriumstippen worden op de hoogste broedcode neergelegd. Dat hoeft dus niet de nestlocatie te zijn.
Voor het vinden van nesten zijn wel richtlijnen maar iedere vrijwilliger heeft veelal zijn eigen strategie. Die kan bestaan uit het systematisch afzoeken van een perceel tot het observeren van gedrag, zoals opvliegende vogels en naar het nest terugkerende vogels volgen. De start van het nesten zoeken en einde, kan tussen gebieden, waarnemers en jaren verschillen (Nijland et al., 2010). De onderzoeksinspanning kan sterk variëren en van standaardisatie is dan ook geen sprake. De ervaring en het talent van een nestenzoeker heeft grote invloed op de resultaten. Variatie in legbegin, graslengte en Voor het karteren van territoria is een goede handleiding be- vindkans van soorten maakt het zoeken van nesten een speschikbaar waarin de standaardmethode wordt uitgelegd (Van cialisatie. Vervolglegsels (een bekend fenomeen bij vooral Dijk A.J. & Boele A. 2011). kieviten) worden niet apart geregistreerd. Bij kieviten speelt polygamie ook nog een rol, waarbij een mannetje meerdere vrouwtjes heeft en dus ook meerdere nesten. Uitvoering BMP tellingen moeten worden uitgevoerd door mensen die ervaring hebben in het herkennen van vogelsoorten en het onderscheiden van verschillende gedragingen en geluiden van vogels. BMP tellingen worden vaak door deskundigen van een ecologisch bureau uitgevoerd. Maar ook deskundigen vrijwilligers, veelal aangesloten bij vogelwerkgroepen inventariseren. De laatste jaren wordt er steeds meer aandacht besteed aan de opleiding van de vrijwilligers door ze een cursus BMP methode aan te bieden. Resultaten van vrijwilligers worden meestal aangeleverd aan Sovon, waar een validatieslag plaats vindt.
34
Het tellen van nesten wordt uitgevoerd door vrijwilligers van Vrijwillige Weidevogelbescherming en door veldwerkers van de Agrarische Natuurvereniging. Vrijwilligers zijn niet bij de ANV aangesloten, maar de ANV kan soms wel veldkaarten geven of vragen om nesten te zoeken op bedrijven die een beheerpakket hebben afgesloten. Vrijwilligers zoeken de nesten en zetten er een stok bij, noteren het in een notitieblok en soms ook op een veldkaart. Landelijk wordt ernaar gestreefd dat de nesten op locatie worden ingestipt op weidevogelbescherming.nl. Dat wordt grotendeels gedaan, maar in West-Friesland wordt maar een klein deel van de nesten ruimtelijk vastgelegd. Wel wordt het aantal nesten per bedrijf per soort ingevoerd.
Boeren die een SNL contract hebben afgesloten zijn verplicht in hun bedrijf een nestregistratie formulier op te hangen, de zogenaamde stalkaart. Het bestaat uit een plattegrond en uit een turflijst. Op de percelen waarop een contract is afgesloten moet het aantal nesten worden genoteerd. De boer is verantwoordelijk voor de kaart en hij levert het na het broedseizoen bij de ANV in voor de uitbetaling Onderzoeksgebied BMP inventarisaties ten behoeve van trends op provinciale en landelijke schaal worden altijd uitgevoerd in vast begrensde telgebieden. De grenzen van de telgebieden zijn landelijk vastgelegd door Sovon Vogelonderzoek Nederland.
Altijd op bedrijfsniveau. ANV registreert alleen nesten op percelen met een SNL pakket, soms ook op percelen zonder pakket. Op percelen met een laat-maaien beheer en bollenland registreren de vrijwilligers en ANV in principe geen nesten. Een belangrijk verschil met BMP is dus dat er niet gebiedsdekkend nestinformatie wordt verzameld.
Mogelijkheden Met de BMP gegevens zijn populatieontwikkelingen op landelijk, provinciaal of gebiedsniveau te berekenen. De populatieontwikkeling kan op het vlak van aantallen, dichtheden en ruimtelijke verspreiding worden geanalyseerd.
Het lokaliseren van nesten is in alle gevallen een methode, die veel informatie kan opleveren over de exacte nestlocatie, uitkomstdata en het uitkomstsucces. Het nest of legsel is hét bewijs dat een vogel het betreffende terrein als broedgebied gebruikt. Het kan worden gebruikt bij last minute beheer.
Onmogelijkheden Bij hoge dichtheiden zijn afzonderlijke territoria soms moeilijk te bepalen. Voor het werken volgens het BMP protocol, is daarom ervaring nodig, en soms moeten er insteken in het gebied worden gemaakt.
BMP inventarisaties in West-Friesland In West-Friesland zijn door drie organisaties inventarisaties uitgevoerd, namelijk door Provincie Noord-Holland (het huidige weidevogelonderzoek), Landschap Noord-Holland en ANV West-Friesland. Landschap Noord-Holland heeft een terreinmedewerker volgens BMP protocol inventarisaties laten uitvoeren en de ANV heeft tellingen laten verrichten door een vrijwilliger en een veldwerker. Om te onderzoeken of niet structureel te lage aantallen zijn gekarteerd wilden we resultaten uit alle drie onderzoeken met elkaar vergelijken. Dat was mogelijk met de gegevens uit de BMP telling door de terreinmedewerker van Landschap Noord-Holland, omdat deze gegevens per ronde op kaart beschikbaar waren. Van de ANV waren de waarnemingen (nesten territoriumgegevens) niet op aparte kaart en per ronde beschikbaar, daarom konden we deze gegevens niet in de analyse meenemen.
Vanwege de variatie in het verzamelen van gegevens, ervaring van de vrijwilliger, variatie in onderzoekintensiteit, het gebied dat jaarlijks wordt afgezocht en het aantal bezoeken lenen deze gegevens zich niet goed voor een vergelijking tussen gebieden of jaren als het gaat om de aantalsontwikkeling (Nijland et al., 2010). Uiteraard biedt het wel mogelijkheden om ontwikkelingen in uitkomstsucces, verliesoorzaken, legbegin, enz. te monitoren. De nesten van een belangrijk deel van de soorten zijn lastig te vinden. Van sommige soorten worden dan ook vrijwel nooit of maar een klein deel van de nesten gevonden. Hierdoor kan met deze methode geen goed beeld worden verkregen van de soortenrijkdom en aantallen. We hebben dus de provinciale gegevens vergeleken met de gegevens van een BMP inventarisaties die een terreinmedewerker van Landschap Noord-Holland in een deel van de gebieden van Landschap Noord-Holland heeft uitgevoerd. We hebben gekeken naar de territoria die binnen dezelfde begrenzing zijn geïnventariseerd. De resultaten uit de tellingen van de terreinmedewerker van Landschap Noord-Holland en provinciale BMP tellingen komen grotendeels overeen (zie Tabel 2). De aantallen van de Braakpolder komen ook overeen met nestgegevens van ANV West-Friesland (mdd. ANV West-Friesland, mei 2015). Dit is een klein en eenvoudig te inventariseren gebied. Drie gebieden vormen een uitzondering, namelijk Berkmeer, ’t Laeg en waterbergingsgebied Twisk. Hier zijn in de provinciale telling lagere aantallen vastgesteld. Bij nadere bestudering van de gegevens blijkt dat de Polder Berkmeer is onderteld
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
35
vanwege de inzet van een onervaren veldwerker waarbij in een van de rondes afwijkend weinig vogels waren gekarteerd. In `t Laeg zijn vermoedelijk geen insteken gemaakt. De gebieden ’t Laeg en Polder Berkmeer zijn beide gebieden met hoge dichtheden weidevogels. Om de afzonderlijke territoria te kunnen bepalen is veel ervaring nodig. Verder schrijft het BMP protocol voor dat het noodzakelijk is om in gebieden die slecht vanaf de openbare weg zijn te bekijken met zowel telescopen als verrekijker, on-
danks terughoudendheid vanwege verstoring of tijdsdruk, insteken te maken. In beide gebieden is door de inzet van een onervaren teller, en het achterwege laten van insteken, niet volledig gewerkt volgens de richtlijnen van een BMP telling. Bezoekschema’s en weersomstandigheden tijdens telronden kunnen soms veel verklaren (mmd. W. Teunissen, 2015). Mogelijk speelt dat in Waterbergingsgebied Twisk.
Tabel 2. Vergelijking van grutto BMP tellingen in gebieden van Landschap Noord-Holland door PNI telling (TS + TS LNH gebied) en terreinmedewerker (LNH ) Telgebied
TS
TS LNHgebied
LNH
Vier Nrder Koggen Kolk van Dussen
22022
12
3
1
Vier Nrder Koggen Twisk noord
22051
9
4
7
Weelpolder
20031a
9
7
7
Braakpolder
02700
12
8
8
Bobeldijk (Kerkelanden)
24112
22
10
12
Leekerhorn (Leekerlanden)
22045b
11
11
8
Berkmeer
01500
27
19
50
Vier Nrder Koggen Polder Hge Weere west ('t Laeg)
22023
29
21
38
Lage Hoek
11600a
30
26
25
Polder Westerveer
24400
54
50
50
Nesttellingen in West-Friesland Nesten worden in West-Friesland geteld door medewerkers van de ANV en door vrijwilligersgroepen. In West-Friesland zijn drie vrijwilligersgroepen actief: • IVN West-Friesland • Noorderkoggen • Obdam-Hensbroek. Zij hebben cursussen gekregen van Landschap Noord-Holland. Landelijk wordt ernaar gestreefd dat vrijwilligers de nesten op locatie instippen op weidevogelbescherming.nl. In West-Friesland zijn slechts een paar vrijwilligers die dat daadwerkelijk doen. Wel wordt het aantal nesten per bedrijf per soort ingevoerd. Het betreffen vijf telgebieden waar de nesten zijn ingestipt. In deze vijf telgebieden komen de aantallen en ruimtelijke verspreiding overeen met de BMP telling. Maar vanwege verschil in methode en verschil in de onderzochte oppervlakte is het niet mogelijk conclusies te trekken uit deze vergelijking. De veldwerkers van ANV West-Friesland noteren ook nesten. Meestal worden zij per bedrijf geturfd en niet op perceelsniveau ingetekend. In West-Friesland zijn gegevens achteraf
36
TELGEBC
door de veldwerker ingetekend op verspreidingskaarten van de BMP telling. Die gegevens betroffen een combinatie van nesten en territoria die als aanvulling dienden op de door Provincie Noord-Holland uitgevoerde BMP telling. Zoals in de tabel als is aangegeven worden territoriumstippen op de hoogste broedcode neergelegd. Dat hoeft dus niet de nestlocatie te zijn. Als je een BMP-stippenkaart gaat vergelijken met een nestenkaart kan het dus heel goed zijn dat de territoriumstip en de nestlocatie niet op dezelfde plek liggen. Er ontstaan dubbeltellingen als je dan de BMP-kaart gaat aanvullen met nestvondsten. Dan kom je veel hoger uit. Bij nestentellen alleen, ontstaan bij sommige soorten ook dubbeltellingen. Deze vorm van dubbeltellen ontstaat doordat bij de nesten geen onderscheid maakt tussen eerste en vervolglegsels. Dat geldt vooral voor kievit en in mindere mate bij grutto en tureluur. Op deze manier worden appels met peren vergeleken (mmd. W. Teunissen, 2015), want het territorium horend bij de exacte plek met een nestvondst van de ANV, kunnen bij het clusteren van de waarnemingen uit verschillende ronden op een andere plek komen te liggen. Het veroorzaakt dubbeltellingen als de nestvondsten worden gecombineerde met de BMP telling.
Verder bleek dat de ANV niet gebiedsdekkend gegevens had van de gevonden nesten. Bij navraag bij ANV om de verschillende gegevens (nest- en territoriumgegevens) op kaart en per controleronde inzichtelijk te maken, bleken ze niet beschikbaar. Kortom, een vergelijking tussen de telling van de ANV en de provinciale gegevens die met de BMP methode zijn verzameld zijn, is niet mogelijk. Conclusie Uit voorgaande blijkt dat je resultaten uit nesttellingen nagenoeg niet kan vergelijken met resultaten uit BMP tellingen. De gegevens worden met verschillende doelen verzameld, en op verschillende schaalniveaus vergeleken. Op basis van de gegevens van LNH en provincie is in twee van de 44 gebieden onderteld. De oorzaak hiervoor was onervarenheid van een van de tellers, dat `t Laeg slecht vanaf de openbare weg is te inventariseren. Er zijn daar geen insteken gemaakt, en dat schrijft het BMP protocol wel voor. Of dit laat-
ste in meer gebieden speelt, kunnen we niet uitsluiten. Op basis van vergelijkbare gegevens in zeven van de tien telgebieden waar twee BMP karteringen zijn uitgevoerd, gaan we ervanuit dat de BMP telling in West Friesland naar behoren is verricht. Deze BMP telling kunnen we gebruiken om de populatietrend te berekenen op gebiedsniveau, maar ook op provinciaal en landelijk niveau. De gegevens kunnen worden gebruikt om aantallen, dichtheden en ruimtelijke verspreiding in kaart te brengen. De nesttellingen van de ANV West-Friesland zijn heel waardevol voor last minute beheer en kan veel informatie opleveren over de exacte nestlocatie, uitkomstdata en uitkomstsucces. Beide typen tellingen zijn dus waardevol. Het vergelijken van resultaten uit beide methoden, is echter niet mogelijk omdat de manier van gegevens verzamelen en vastleggen te verschillend zijn.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
37
38
6. Samenvatting en aanbevelingen De volgende bevindingen hebben alleen betrekking op het onderzoeksgebied in West-Friesland.
6.1 Samenvatting De huidige situatie van de weidevogelstand • West-Friesland is een belangrijk gebied voor scholekster en gele kwikstaart zij bereiken de hoogste dichtheden op bouwland. • D e gemiddelde dichtheid beleidssoorten en overige weidevogels betreft respectievelijk 25 broedpaar/100ha en 15 broedpaar/100 ha. Dat is vrij laag, en minder dan de helft van de dichtheden die in midden Noord-Holland zijn vastgesteld in 2012 en 2013. • H oge dichtheden bevinden zich vooral in natuurgebieden en meestal ook in gebieden met een hoog waterpeil. • H otspots met dichtheden boven de 50 of 100 broedparen/100ha liggen in telgebieden Polder Berkmeer, Lage Hoek, Polder Westerveer, Polder Westerkogge Bobeldijk. Grootslag Rikkert en Vier Noorderkoggen Veldhuis. De huidige situatie in weidevogelleefgebieden en de nieuwe kerngebieden • M eer dan de helft van de aangetroffen weidevogels broedt binnen gruttokerngebieden, van de beleidssoorten 60% en grutto’s 70%. • O p basis van de huidige gegevens zouden nu nog maar 3 van de 18 gruttokerngebieden en 8 van de 20 weidevogelkerngebieden aan de kwaliteitseisen voldoen. De huidige situatie in de weidevogelleefgebieden 1-1-2016 en scholeksterleefgebieden 1-1-2016 • I n de nieuwe kerngebieden 1-1-2016 (20% van het onderzoeksgebied) is de dichtheid van weidevogels ongeveer drie maal zo hoog als in de gebieden buiten de kerngebieden 1-1-2016. • E lf weidevogelleefgebieden voldoen niet meer aan de eisen, omdat de kernen met dichtheden slobeend, tureluur, grutto lager zijn dan 28 broedpaar/100 ha, of omdat de kernen met een hogere dichtheid een te klein oppervlak (<50ha) hebben • E én gebied voldoet nu juist wel als weidevogelleefgebied (Vier Noorder Koggen Hooge Landen), omdat er een kern ligt met een dichtheid hoger dan 28 broedpaar en omdat de afstand minder dan 2 kilometer is van een ander kerngebied. • Van de twaalf scholeksterleefgebieden voldoen er momenteel zes niet meer aan de eis van minimaal 10 broedpaar scholekster per 100 hectare. • D aarentegen voldoen nu wel zeven nieuwe gebieden
als scholeksterleefgebied. Het betreffen allemaal gebieden die niet meer kwalificeren als weidevogelleefgebied 1-1-2016. De huidige situatie binnen en buiten natuurgebieden (EHS) en gebieden met agrarisch natuurbeheer (SNL A) • Binnen de natuurgebieden is de dichtheid van weidevogels veel hoger dan buiten de natuurgebieden, namelijk 120 tot 150 broedpaar/100 ha tegenover 30 tot 40 broedpaar/100ha. • De hoogste dichtheden komen voor op percelen binnen de natuurgebieden met SNL N. • Buiten natuurgebieden herbergt het areaal SNL A ook lagere dichtheden dan op percelen in het agrarisch gebied zonder beheerpakket. Dat wordt vermoedelijk veroorzaakt door hogere dichtheden op bouwland van soorten als gele kwikstaart, kievit en scholekster. Op bouwland is het areaal met SNL A lager. • De dichtheden op de percelen met agrarisch beheertype Kruidenrijk weidevogelgrasland zijn veel hoger dan beheerpakketten met een Rustperiode of met Legselbeheer, namelijk 55% tot 90% hoger. • Het areaal kuikenland (grasland met rustperiode) is laag, namelijk 220 hectare. Daarentegen is de oppervlakte met legselbeheer hoog, namelijk 3682 hectare. • Op de pakketten met legselbeheer, is de gemiddelde dichtheid lager dan de afgesproken norm. • Van de contracten voor agrarisch natuurbeheer ligt 8% buiten weidevogelleefgebied. Omdat een deel van de weidevogelleefgebieden nu niet meer voldoet aan de criteria zou dat toenemen tot 40%. • Natuurgebieden met beheertype N12.02 (Kruiden- en faunarijk grasland) en N13.01 (Vochtig weidevogelgrasland) voldoen ruim aan de kwaliteitscriteria die voor deze beheertypen gelden, (meer dan 35 broedparen/100ha van de meetsoorten). • Uit de vergelijking van de ruimtelijke patronen van de twee gebiedsdekkende tellingen in de periode 2008/2009-2014 blijkt dat weidevogels zich steeds meer terugtrekken naar kleinere gebieden die bijna altijd samenvallen met natuurgebieden (EHS). • Binnen de natuurgebieden is de afname van weidevogels in de periode 2008/2009-2014 veel kleiner dan die buiten de natuurgebieden. Bij de beleidssoorten bedraagt de afname in de natuurgebieden ongeveer 6%, buiten de natuurgebieden bijna 24%. • Op grond van de soortenrijkdom zijn de natuurgebieden en gebieden met een hoog waterpeil van groot belang voor weidevogels.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
39
Hoe verhoudt de huidige weidevogelstand zich met het provinciale natuurbeleid? • E en aanzienlijk deel van de huidige grutto- en weidevogelkerngebieden zou op basis van de huidige gegevens niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen van het gestelde beleid. • D e natuurgebieden zijn in toenemende mate van belang voor weidevogels, en dus ook voor realisatie van het provinciale beleid. Er zijn meer nesten gevonden door de ANV West-Friesland dan aan territoria bij de huidige BMP telling. De gegevens uit beide methoden kunnen niet met elkaar worden vergeleken omdat ze op te verschillende manieren zijn verzameld en vastgelegd. De resultaten uit beide methoden zijn wel waardevol voor het doel waarmee ze zijn verzameld. De nesttellingen van de ANV West-Friesland zijn van belang voor last minute beheer en kan veel informatie opleveren over de exacte nestlocatie, uitkomstdata en uitkomstsucces. De gegevens uit de BMP telling wordt gebruikt om de populatietrend te berekenen op gebiedsniveau, maar ook op provinciaal en landelijk niveau. De gegevens kunnen worden gebruikt om aantallen, dichtheden en ruimtelijke verspreiding in kaart te brengen.
6.2 Aanbevelingen Om het SNL A optimaal in te zetten is het van belang dat de provincie, in overleg met de gebiedscoördinator van Agrarische Natuurvereniging West-Friesland, nauwkeurig kijkt naar de ligging van de verschillende beheerpakketten. Extra aandacht vragen de gebieden die op dit moment niet meer voldoen aan criteria van de weidevogelleefgebieden. Dit onderzoek stelt vast dat weidevogels een grote voorkeur hebben voor beheerpakketen met kruidenrijk weidevogelgrasland of rustperiode en veel minder voor legselbeheer. Het areaal kuikenland blijkt te laag. In het natuurbeheerplan staan vereisten genoemd over areaal kuikenland (Provincie NoordHolland, 2013). Wij adviseren de provincie het collectieve beheerplan van de ANV, samen met de ANV op deze vereisten te toetsen.
40
Literatuur Buij, R., A. Schotman, H. Sierdsema, D. Melman, 2013. Het belang van akkerland voor weidevogels in de Provincie Noord-Holland. Consequenties weidevogelkerngebieden aanpak voor weide- en akkervogels. Alterra, Wageningen. Goedhart, P.W., Teunissen, W.A. & Schekkerman, H. 2010. Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels. Sovon-onderzoeksrapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Hoogeboom, D.M. & F. Visbeen, 2013. Weidevogels in midden Noord-Holland. Analyse van veldresultaten uit 2013 in relatie tot het provinciale beleid. Rapportnummer 13-037, Landschap Noord-Holland, Heiloo Hovinga, R., 2015. Broedvogelverslag West-Friesland, 2014. Beheereenheid Noord. Landschap Noord-Holland, Heiloo. Nijland, F., Schekkerman, H. & Teunissen, W.A. 2010. Methodes monitoring weidevogels. Sovon-onderzoeksrapport 2010/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Provincie Noord-Holland, 2011. Structuurvisie Noord-Holland 2040. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Noord-Holland, 2009. Weidevogelvisie Provincie Noord-Holland. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Noord-Holland, 2013. Natuurbeheerplan Noord-Holland 2014. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Scharringa, C.J.G., 2010. Notitie weidevogels Noord-Holland 2010. Kenniscentrum Weidevogels & Landschap Noord-Holland, Heiloo. Scharringa, C.J.G., F. Visbeen, D.M. Hoogeboom, 2012. Weidevogels in het zuidelijk deel van Waterland. Analyse van veldresultaten uit 2012 in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid. Rapport 12-042, Landschap Noord-Holland, Heiloo. Scharringa, C.J.G., R. van ’t Veer, 2012. Weidevogels in Noord-Holland : verspreiding, aantallen en trends. LNH rapportnummer 12-016. Landschap Noord-Holland, Heiloo. Schotman A.G M., H. Sierdsema en Th C.P. Melman 2014. Kerngebieden voor weidevogels in de praktijk; Methodiek gebruikt voor maken voorstel kerngebieden Noord-Holland. Alterra Wageningen, UR (University & Research centre), Wageningen Sierdsema, H., A.G.M. Schotman, E.B. Oosterveld en Th.C.P. Melman, 2013. Weidevogelkerngebieden Noord-Holland; vergelijking van vier scenario’s. Alterra-rapport 2435/Sovon-rapport 2435/A&W-rapport 1899. Alterra, Wageningen. Teunissen, W.A., A.G.M. Schotman, L.W. Bruinzeel, H. ten Holt, E.O. Oosterveld, H. H. Sierdsema, E. Wymenga en Th.C.P. Melman, 2012. Op naar kerngebieden voor weidevogels in Nederland. Werkdocument met randvoorwaarden en handreiking. Alterrarapport 2344, Wageningen-UR. Nijmegen, SOVON Vogelonderzoek Nederland, SOVON-rapport 2012/21, Feanwâlden, Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, A&W- rapport 1799. Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren, en P.C. van der Molen (allen red.), 2014. Werkwijze Na-tuurmonitoring en –Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (+ 2 bijlagedocumenten) BIJ12, Utrecht 2014 Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren, en P.C. van der Molen (allen red.), 2014. Werkwijze Natuurmonitoring en –Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (+ 2 bijlagedocumenten) BIJ12, Utrecht. Van Dijk, A.J., M. Noback, G. Troost, J.W. Vergeer, H. Sierdsema, C. van Turnhout, 2013. De introductie van Autocluster in het Broedvogel Monitoring Project. Limosa 86 (2013): 49:67. Van Dijk A.J. & A. Boele, 2011. Handleiding SOVON Broedvogelonderzoek. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
41
Van Groen, F.M., 2014. Clustering PNI-broedvogels 2014. Een vergelijking van twee clustermethodes. Van der Goes en Groot, Alkmaar. Van ’t Veer, R., N. Raes & C.J.G. Scharringa, 2010. Weidevogels in Noord-Holland; ecologie, beleid en ontwikkelingen. Landschap Noord-Holland, Heiloo & Van ‘t Veer & De Boer Ecologisch Advies- en Onderzoeksbureau, Jisp. Van ’t Veer, R. & C.J.G.Scharringa, 2008. Weidevogelonderzoek 2006. Analyse en interpretatie van de aangetroffen soorten en dichtheden in 30.000 ha weidevogelgebied. Landschap Noord-Holland, Castricum. Visbeen F., D. Hoogeboom en K. Trimbos, 2014. Kerngebieden weidevogels Noord-Holland en een voorstel voor scholeksterleefgebied, juli 2014. Rapportnummer 14-021, Landschap Noord-Holland, Heiloo. Wymenga, E., R. Griffioen & M. Engelmoer 2000. Het meten van resultaten van weidevogelpakketten in de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer. A&W-rapport 226. Altenburg & Wymenga, Veenwouden.
Gebruikte GISdata Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN): Rijkswaterstaat Data-ICT-Dienst, Servicedesk Data, Delft PNI weidevogeldata 2008/2009 en 2014: Provincie Noord-Holland Weidevogelleefgebiedenkaart: Provincie Noord-Holland, 2011 Peilgegevens: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier Top10NL: Topografische Dienst Kadaster Ecologische Hoofdstructuur: Provincie Noord-Holland, 2014
42
Bijlage 1 Beheerpakketten A01.01 Weidevogelgebieden A01.01.01 Weidevogelgrasland met rustperiode A01.01.01a Rustperiode van 1 april tot 1 juni A01.01.01b Rustperiode van 1 april tot 8 juni A01.01.01c Rustperiode van 1 april tot 15 juni A01.01.01d Rustperiode van 1 april tot 22 juni A01.01.01e Rustperiode van 1 april tot 1 juli A01.01.01f Rustperiode van 1 april tot 15 juli A01.01.01g Rustperiode van 1 april tot 1 augustus A01.01.02 Weidevogelgrasland met voorweiden A01.01.02a Rustperiode van 1 mei tot 15 juni A01.01.02b Rustperiode van 8 mei tot 22 juni A01.01.03 Plas-dras A01.01.03a Inundatieperiode van 15 februari tot 15 april A01.01.03b Inundatieperiode van 15 februari tot 15 mei A01.01.03c Inundatieperiode van 15 februari tot 15 juni A01.01.03d Inundatieperiode van 15 februari tot 1 augustus A01.01.04 Landbouwgrond met legselbeheer A01.01.04a2 Legselbeheer op grasland 50 broedparen A01.01.04b Legselbeheer op bouwland A01.01.05 Kruidenrijk weidevogelgrasland A01.01.06 Extensief beweid weidevogelgrasland Beschrijving van het Agrarische beheertype A01.01 Weidevogelgebied en de bijbehorende beheerpakketten (Bron: Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer 2011). A01.01 Weidevogelpakketten Algemene informatie. Belangrijke aantallen weidevogels komen voor in agrarisch beheerde graslanden. Hierbij gaat het zowel om de minder als de meer kritische soorten. In tegenstelling tot graslanden die in beheer zin bij terreinbeherende organisaties, hebben de agrarisch beheerde graslanden veelal in eerste instantie een productiefunctie. In een natuurbeheerplan zijn gebieden aangewezen waar weidevogelbeheer mogelijk is. Om voor vergoeding volgens A01.01 in aanmerking te komen is deelname aan een collectief beheerplan vereist. In dit collectief beheerplan is een gezamenlijke aanpak tussen agrariërs, evt. tezamen met terreinbeheerders, ten aanzien van het weidevogelbeheer vastgelegd. Door deze gezamenlijke aanpak op planmatige wijze uit te voeren vindt een uitgekiend beheer plaats en wordt de effectiviteit van beheersmaatregelen verhoogd. Dit beheer moet leiden tot een aantrekkelijk vestigingsbiotoop, een rustperiode om te broeden en voldoende kuikenland om de kuikens op te laten groeien. Binnen het agrarisch weidevogelgrasland is daarom een stelsel van pakketten ontwikkeld: • P akketten om percelen in het voorjaar plasdras te zetten om daarmee weidevogels aan te trekken (A01.01.03) • P akketten met een rustperiode in de nestfase waarin agrarische werkzaamheden niet toegestaan zijn. Deze rustperiode loopt minimaal van 1 april tot 1 juni, maar kan evt. tot diep in de zomer doorlopen voor bv. soorten als de kwartelkoning (A01.01.01) • P akketten met mogelijkheid tot voorweiden ten behoeve van later vestigende soorten of opgroeimogelijkheden voor kuikens. Deze pakketten hebben een rustperiode die op zijn vroegst op 1 mei start en tot in juni doorloopt. Ook in deze rustperiode zijn agrarische activiteiten niet toegestaan (A01.01.02) • P akketten met extensieve beweiding waarin weidevogels zowel kunnen broeden als foerageren (A01.01.06) • P akket kruidenrijk grasland. Dit pakket dient om een voedselrijke situatie te creëren voor weidevogelkuikens in de vorm van bloemrijke graslanden die een grote aantrekkingskracht hebben op insecten. Deze percelen kennen een lage bemestingsgraad en een rustperiode (A01.01.05)
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
43
• P akket legselbeheer om legsels te beschermen in percelen waar geen aangepast weidevogelbeheer plaatsvindt. Om de uitgekomen jonge weidevogels een goede overlevingskans te bieden, kan dit pakket gecombineerd worden met een toeslag voor kuikenstroken. Via deze stroken kunnen de jonge weidevogels percelen bereiken die voor langere tijd als foerageergebied kunnen dienen (A01.01.04). Het collectief beheerplan bestaat uit een samenstelling van bovengenoemde pakketten. Het uitkienen van een goed weidevogelmozaïek is hierbij van vitaal belang. Door het situeren van percelen met een rustperiode in de gebieden met de meeste legsels, het creëren van voedselgebied na afloop van de rustperiode, het beschermen van legsels op normaal beheerde percelen en het wegleiden van de jonge weidevogels naar gebieden met een goed voedselaanbod, kan een goede bijdrage aan verbetering van de weidevogelstand opgeleverd worden. Een collectief beheerplan wordt opgesteld en beheerd door een gebiedscoördinator. Op basis van monitoring en evaluatie kan de samenstelling en locatie van de pakketten wijzigen om de effectiviteit te verhogen.
44
Bijlage 2
Landschap Noord-Holland - Weidevogels in West-Friesland in 2014, analyse van weidevogelinventarisaties in relatie tot het provinciale weidevogelbeleid
45
Landschap Noord-Holland Postbus 222 1850 AE Heiloo Tel. 088 - 006 44 00 landschapnoordholland.nl
[email protected]
GEDRUKT OP FSC PAPIER
Keurmerk voor verantwoorde fondsenwervingen besteding