“Vogelliefhebbers Wieringermeer” “Vogelliefhebbers Wieringermeer”
Vogelkrant 37e jaargang nr. 4 Mei 2008
©JMZ
In dit nummer: Verslag vorige vergadering. Uitgelicht: de sijs, goudbuikje, de rosseicollis De Sleutelbloem Ringen bestelformulieren
Aangesloten bij de N.B.v.V. te Bergen op Zoom
Opgericht 24 oktober 1961
W17
Vogelliefhebbers “Wieringermeer
W17
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
De Sijs (Carduelis spinus spinus) Familie: Fringillidae. Benaming in het Engels is Siskin, in het Frans is Tarin en in het Duits is Zeisig Ringmaat: 2,5 mm Van alle Europese Cultuurvogels is de Sijs toch wel de slimste; deze kleine rakker wordt zeer tam en kent zijn verzorger als geen ander. Sijzen uit het noorden trekken voor de winter naar het zuiden; ze overwinteren in Centraal-Europa of trekken verder naar het Middellandse-Zeegebied. Sijzen uit bergstreken naar lager gelegen gebieden met veel elzen en berken en eten de zaden, die 's winters het hoofdbestanddeel van hun dieet vormen. In maart vliegen ze terug naar het noorden. Al in februari kun je in de zwermen baltsvluchten waarnemen; het mannetje vliegt zingend omhoog en fladdert met gespreide staart in cirkels rond. Zelfs 's winters zijn sijzen dol op baden, waarbij ze soms zo nat worden dat ze niet meer kunnen opvliegen. Droog vliegen ze snel en met golvende bewegingen, waarbij ze behoorlijk afstanden afleggen op vrij grote hoogte; je kunt ze vaak wel horen, maar niet zien. In Nederland is de sijs een jaarvogel. Onze sijs maakt deel uit van de 19 echte sijzensoorten. Alle andere 18 sijzensoorten hebben hun verspreidingsgebied in Noord- en Zuid-Amerika. Hoewel er geen echte ondersoorten zijn vastgesteld bestaan er in Europa toch twee iets van elkaar afwijkende lijnen. In de ene lijn zien we een sijsman met een kinvlek met een sijspop met geel in de borst. De sijs is ongeveer 12 cm. lang. Het model is volrond en gedrongen. De borst-buiklijn moet vanaf de keel tot aan de onderdekveren van voldoende volume zijn en regelmatig gebogen. De rug moet van de kop tot aan de punt van de staart een bijna rechte lijn vormen. De borst moet vol en goed rond zijn, maar niet te vet. In het achterlichaam mag de sijs niet uitgezakt zijn. Tijdens de keuring dient de sijs zich rechtop te tonen en los van de zitstok te blijven. Bij de man zijn de wangen grijsgroen, de keel geelgroen en de nek grijsgroen. Vanaf de snavel tot de achterschedel heeft de man een zwarte pet, de veervelden geven een gehamerde indruk. De geelgroene wenkbrauwstreep vertrekt boven het oog en loopt breder naar achter uit. Onder de snavel bevindt zich een zwarte kinvlek. De borst is groengeel, het onderlijf en de aarsstreek zijn gebroken wit. De flanken zijn geelgroen, vanaf de onderzijde van de vleugeltekening treffen we een fijne doch scherpe zwarte bestreping lopend tot aan de staart. De stuit is goudgroen. Mantel en rugdek zijn grijsgroen, op het mantel/rugdek bevindt zich een fijne lengte-bestreping die een regelmatig verloop heeft. De slagpennen en de grote vleugel-dekveren zijn zwartbruin met een gele omzoming aan de buitenvlag, de kleine vleugeldekveren zijn zwartbruin. De staartpennen zijn vanaf de basis tot de halve lengte geel, vervolgens overgaand in zwartbruine toppen. De poten zijn donkerbruin tot zwart, de nagels grijs tot zwart. De oogring is donkerbruin, de pupil is zwart. De pop heeft een donker grijs-groene schedel en wangen, de keel is gebroken wit en de nek grijsgroen. Vanaf de snavelbasis tot in de nek korte zwarte lengtestreepjes. Onder de wangen fijne lengtestreepjes. De bleekgele wenkbrauwstreep vertrekt van boven het oog naar achter breed uitlopend. De borst is gebroken wit, aan de buitenzijde van de borst loopt een fijne zwarte bestreping overgaand in de flank waar deze bestreping zwaarder wordt. Mantel en rugdek zijn donkergrijs-groen, iets bewaasd met fijne zwarte lengtestreepjes, iets grover dan bij de man. De geelgroene stuit is in de lengte zwart bestreept. De vleugelpennen zijn zwart met aan de buitenvlag een smalle geelgroene zoom, kleine en grote vleugeldekveren zwartbruin. Aan weerszijden bevinden zich op de vleugels vlak onder elkaar twee gele vleugelspiegels iets matter van kleur dan bij de man. Ook de staart heeft een spiegeltekening. Poten donker vleeskleurig tot loodgrijs, nagels donkergrijs. Oogring donker-bruin, pupil zwart.
De sijs is een erg behendig en sociaal vogeltje; de vogels in een zwerm roepen voortdurend naar elkaar, zodat de hele zwerm een onafgebroken zacht gesjirp laat horen. Met de scherp gepunte snavel kunnen ze de zaadjes uit de kegels van elzen peuteren; ze hangen ondersteboven aan het uiteinde van de dunste twijgen en pikken de zaadjes eruit. Door zijn verdraagzaamheid tegenover andere soorten is de sijs een geliefde volièrevogel. We kunnen sijzen samen houden met een koppel putters, groenlingen, kneuen, fraters, barmsijzen, huismussen, goudvinken, Europese kanaries, allerlei soorten vinken, en vele soorten tropen.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
Kweek: De Sijs heeft duidelijk voorkeur voor naaldwouden, maar nestelt ook in gemengde bossen en soms in loofbossen. Het nest van de sijs is erg moeilijk te vinden. Tijdens het broedseizoen zijn de sijzen erg stil; het vrouwtje kiest een hooggelegen nestplaats uit en bouwt het nest, dat ze erg goed camoufleert. De fundering wordt gemaakt van dunne twijgen met een laag wortels, korstmos en droog gras; dit materiaal wordt in elkaar geweven met spinrag en insektecocons. De binnenkant wordt bekleed met plantaardige pluizen, haar en veren. Als de pop op het nest gevoerd wil worden door haar gemaal dan produceert zij zachte piepgeluidjes. In april legt het vrouwtje het eerste legsel en in juni of juli het tweede. Haar eieren zijn blauw of groen met roodbruine vlekken of strepen; meestal legt ze 4-6 eieren. Het vrouwtje broedt ze in circa 13 dagen uit, terwijl het mannetje haar voert. Na ongeveer 5 dagen voorzien we onze jongen sijzen van een 2,5mm ring met maatcode C. Voor alle zekerheid voorzien we de ringen van een stukje ventielslang. Beide ouders voeren de jongen 13-15 dagen; in het begin bestaat het dieet vrijwel uitsluitend uit insecten. Inmiddels is moeder sijs aan haar nieuwe legsel begonnen Al snel beginnen de jongen rond te scharrelen; nadat het tweede legsel is uitgevlogen, verzamelen beide generaties zich in grotere zwermen en zwerven vanaf augustus door het landschap.
Twee broedsels per jaar.
Nest: Zeer hoog in naaldhout, moeilijk te vinden. Van fijne takjes, stengels, mos, maar en wol, gevoerd met haar, pluis en veertjes.
Voorkomen: Doortrek van midden september, vooral in oktober en november. Een groot deel blijft in de winter. Ook dan verplaatsingen. Terugtrek van eind januari tot in mei. Zomerwaarnemingen, die misschien wel voor een deel betrekking hebben op broeden. Optreden in winter wisselvallig. Misschien speelt voedsel hierbij wel een belangrijke rol. Dagtrekker. Voorkomen draagt soms invasieachtig karakter. Bij veel kwekers heerst het idee, dat de sijsbastaarden groen moeten zijn. Dat hoeft helemaal niet. De bekendste paring is die aan de groene en goudkleurige kanarie. De jongen hieruit hebben praktisch de uitmonstering van een sijs, doch door inbreng van de kanariepop zijn ze wat groter. De kleur is geelgroen met donkere strepen in vleugels en flanken. Soms is het petje en befje nog aanwezig, net als de gele vlekken aan de basis van de staart en het snavelstreepje. Behalve de geelgroene, kent men ook oranjerode en blauwe sijsbastaarden. Deze hebben dezelfde uitmonstering als de geelgroene, maar de bijtint is dan oranjerood of blauw. Deze bijtint moet doorlopen in de vleugels en zoals het groen en de gehele bevedering van de sijs uitvloeit, zo zal dit ook gevraagd worden van de andere bijtinten. Dit geeft juist de mooiste vogels. De bevedering moet glad en gesloten zijn. Bovengenoemde vogels hebben donkere poten, tenen en nagels. Gaat men vetstof vogels paren aan de sijs, dan zal evenals bij de groenling de kans op bontheid bestaan. Wie het sijsje kent zal echter ook moeten weten, dat de bastaard niet onrustig mag zijn. Tal van andere kruisingen zijn mogelijk. Zo ook sijs x groenling, waarbij de kleur en de tekening van beide vogels in de bastaard terug te vinden zijn. Het is dus geen zuivere tekening van de groenling en de sijs, wat ook van de vorm gezegd kan worden. De kweek met schimmelkanaries wordt minder aangeraden.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
Voedsel: Het basisvoedsel van de sijs bestaat uit een goed zaadmengsel waarin zeker negerzaad, veldsla zaad, sesamzaad en slazaad niet mogen ontbreken. Diverse zaadhandelaren verkopen vandaag de dag geselecteerde zaadmengsels waaronder "sijzen-mengsels". Voer uw vogels gedoceerd, dat wil zeggen dat al de door u aan geboden zaden gepeld moeten worden. Naast het zaad is ook het eivoer belangrijk op het menu van de sijs. We kennen vanuit de handel de kant en klare eivoeders, maar een eivoeder kan ook heel eenvoudig gemaakt worden op basis van vier beschuiten en een hardgekookt ei. Ter completering van de dierlijke eiwitten voegen we een premix of pinky's, miereëieren, buffalowormen enz. toe. In de rusttijd gaan we met mate om met deze eivoeders. Deze rusttijd is wel de uitgelezen tijd om uw vogels te laten wennen aan uw eivoeder. Vanuit de winter naar het voorjaar voeren we langzaam de intensiteit van het verstrekken van het eivoer op. In de broedtijd verstrekken we dagelijks het eivoer. Pas echter op met de hoeveelheid dierlijke eiwitten. Een te veel van deze lekkernij maakt de mannetjes erg driftig zodat de pop gestoord wordt in haar broedritme, dit kan zelfs leiden tot een verstoring van het broedritme waarbij het legsel of de jongen verloren gaan. Het eivoer wordt in een dun laagje in een ruim bakje aan geboden, hierdoor zal het eivoer bij warme dagen niet zo snel verzuren. Vanuit de natuur kunnen we de sijzen nog voorzien van allerlei gewilde onkruidzaden zoals klein hoefblad, kruiskruid, zuring, herderstasje, paardebloem, varkensgras, muur, akkerdistel, boerenwormkruid, herik, weegbree, schorseneer, teunisbloem, cichotei, moerasspirea, kleine klis en biggekruid. Verstrek onkruid altijd met mate en zorg dat ze steeds vers zijn! Vanaf het moment dat er jonge sijzen zijn geboren bieden we meerdere malen per dag kleine porties eivoer aan. Na enkele dagen kan het menu uitgebreid met kiemzaad en onkruidzaden.
Vlucht: kort golvend. Een troepje maakt warrelende indruk. Gele vleugelstreep. Kleiner dan groenling. Geluid: roept voortdurend. In de vlucht: "pie-ip". In zit helder: "tsie-si" of "ttii-u". Alarmroep voor opvliegen: "tjeklie". Zang: lang, vlug en melodieus vermengd met lokroep en eindigend in lange "klets" Biotoop: in broedtijd naaldbossen. In winter vooral de elzen. Voedsel: handige klauteraar. Zoekt op de mezemanier, hangt dikwijls ondersteboven. Slaapt soms ook zo. Zaden van naaldbomen, elzen, berken en andere bomen, knoppen en insecten. Gezelschap: in troepjes. Dikwijls samen met barmsijs en putter.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
Goudbuikje
(Amandava subflava)
Het goudbuikje is afkomstig uit Midden -Afrika en ca. 9 cm. groot. Ze bezitten een fel oranje borst en helder gele keel. De buik heeft een gele weerschijn en het staartje is blauwzwart van kleur. De mannetjes bezitten een oogstreep die bij de popjes ontbreekt. Ook is het mannetje intensiever gekleurd dan het popje. Goudbuikjes zijn kleine, lieve vogeltjes die veelvuldig worden ingevoerd. Vooral voor de pasbeginnende liefhebber is de soort aan te raden. Hun nietigheid verplicht de verzorger wel om extra voorzorgen te nemen met betrekking tot het volièregaas. Ze kunnen namelijk door hele kleine openingen. In hun geboorteland leven ze in grote zwermen bij elkaar. Maar in de broedtijd zonderen de paartjes zich af om hun nesten te gaan bouwen. Ze lenen zich goed voor het exposeren en kunnen hoge ogen gooien tijdens een tentoonstelling. Huisvesting Indien ze voorzichtig worden geacclimatiseerd kunnen ze zowel in een ruime kooi of vitrine als in een buitenvolière worden gehuisvest. Het is gebleken dat hun kleur, wanneer ze onvoldoende zonlicht krijgen en niet iedere dag kunnen beschikken over vers badwater, achteruitgaat. s'Winters moeten ze in een matig verwarmd verblijf ondergebracht worden. Voedsel Hun voedsel bestaat voornamelijk uit gierst en trosgierst, ook tropisch zaad, universeelvoer en eivoer met daardoorheen wat fijngeknipte meelwormen. Groenvoer en allerlei vruchten stellen ze ook zeer op prijs. De kweek Er zijn goede kweekresultaten te verwachten indien ze goed verzorgd worden. Ze bouwen hun nestjes in hier en daar opgehangen nestkastjes. Ook maken ze de nesten in struiken die in de kooi of volière staan. Als bouwmateriaal gebruiken ze droog gras of mos en uitgeplozen sisaltouw. Het nest is veelal zeer ruw van vorm. Het popje legt doorgaans tussen de 3-5 eitjes in het nestje. De opfok van de jongen zal alleen succesvol zijn als de vogels kunnen beschikken over levend voer zoals insecten, miereneieren en of meelwormen. Daarnaast dienen ze ook de beschikking te hebben over universeelvoer, opfok- en groenvoer. De jongen verlaten na ca. 19 dagen het nest en zijn na 4 weken zelfstandig. Na 6 weken zijn ze op volle kleur
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008 DE SLEUTELBLOEM (Primula Veris)
Primula is het verkleinwoord van het Latijnse Primus; het betekent eerste (dus klein eerstelingetje) omdat de meest bekende soorten tot de eerste voorjaarsbloemen behoren. Veris is de tweede naamval van het Latijnse ver: voorjaar. De naam sleutelbloem is te herleiden tot de (tot in de 16e eeuw gebruikelijke) naam hemelsleutel (in het hoog Duits Himmelschluzil) omdat de bloemen net zoals een bos sleutels gerangschikt zijn. Door hun sterke genezende kracht konden zij als het ware de hemel openen. De echte sleutelbloem is sinds de 12e eeuw als middel tegen zwartgalligheid aangeprezen, maar de gewone sleutelbloem heeft vooral in de wortels een oplossende werking, vooral bij droge bronchiale catarre. Het is ook urine- en zweetafdrijvend bij jicht en reuma en het is bovendien zeer geïndiceerd bij bloedstuwingen naar het hoofd. Het is een zeer heilzame plant maar de klierharen kunnen bij aanraking een huidreactie teweeg brengen, net zoals dat bij de brandnetel het geval is. Bij acute reuma of jicht (in het bijzonder gewrichtsreuma) neme men 100 gr. gedroogde bloemen (alleen de bloemen) op een halve liter water. Laat dit even zachtjes doorkoken en drink een kopje per dag. De wortel alleen wordt afgekookt tegen wormen. De thee van wortel en bloemen neme men bij een kater van de luchtwegen, bij kou vatten. De thee van bladeren en bloemen neemt men bij nier- en blaasaandoeningen en zenuwzwakte. De thee van alles tezamen kan men bij duizeligheid en migraine nemen; ook goed voor het hart. Men kan deze thee ook in het badwater en het waswater doen bij gewrichtsreuma. Uit de bruine harde wortelstok vormt zich eerst een rozet van rimpelige tanden, aan de onderkant fluweelachtig behaard, niet melig bestoven, aan beide zijden zitten groene langwerpige eironde bladeren. Uit deze rozet groeien enkele bladloze bloemstengels met op het einde een scherm van naar één zijde gekeerde dooiergele bloemen, die circa 1 cm. groot zijn en vijf oranje vlekken hebben. De bloemkroon is hol en half gesloten doordat hij klokvormig verdiept is. Er komen echter tweeërlei bloemen voor. Het ene type heeft een lange stijl en heeft vrij diep in de kroonbuis zittende helmknoppen. Het andere heeft lager in de kroonbuis zittende helmknoppen en een korte stijl. Dit verschijnsel (heterostylie) verzekert de kruisbestuiving als insecten de bloemen bezoeken. Standplaats De gewone sleutelbloem komt in Europa voor met uitzondering van de kusten van de Middellandse Zee tot 2.000 mtr. hoogte. In Nederland en België vinden wij hen in droge loofbossen, zeldzamer in lichte naaldbossen, struikgewas, bergweide, vooral op kalkhoudende lossegrond. De gewone sleutelbloem is warmteminnend en is een plaatselijk algemene maar op andere plaatsen zeldzamere plant. In ons land komen drie sleutelbloemsoorten in het wild voor die alle drie door de Wet beschermd zijn.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
De hoogte De hoogte van deze zeer goede artsenijplant is zeer bescheiden en ligt zo rond de 15 à 30 cm. De bloeitijd De sleutelbloem heeft een hele rij volksnamen en wel bakkerskruid, hondsstoofje, heksensleutel, koekoeksbloem, pinksterbloem en struifje en is een lid uit de familie der primulaceae of sleutelbloemachtige. Deze planten bloeien met hun mooie dooiergele bloemen van april tot augustus. Wat te voeren? Van deze plant kan men de jonge blaadjes in het voorjaar als groenvoer geven, maar ook en vooral de zaden, liefst half rijp of toch vers, want zo hebben de vogels deze zaden het liefst. De bladeren zijn zeer goed groenvoer. Zij zijn zeer rijk aan vitamine C en zijn door hun saponinegehalte als voedsel voor de mens niet bruikbaar. Werkzame bestanddelen Deze zeer fraaie en medicinaal zeer kostbare plant heeft zijn geneeskracht te danken aan twee glycociden namelijk primverine en primulaverine, die aan het eveneens aanwezige enzym primverase ontleend worden. Verder flavonoïde, fenolglycocide, saponine, enzymen, vitamine C en organische zouten. De medicinale eigenschappen zijn expectorans, kalmerend, koortswerend, kramp opheffend en urineafdrijvend. Welke vogels eten deze zaden? In de natuur is mij niet bekend welke vogels ervan eten, maar aan de plant is het zichtbaar dat het gebeurt. In onze volière kan men de jonge blaadjes als groenvoer en de halfrijpe zaden voeren aan tropen, wildzang, kanaries, agaporniden, grasparkieten, neophema's en aan alle soorten grote parkieten. Ook de bloemen kan men aan de lorries voeren.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008 De Agapornis Roseicollis
Inleiding
De Agapornis roseicollis kent één ondersoort, te weten de Agapornis roseicollis catumbella. De Agapornis roseicollis, tegenwoordig één van de meest gehouden soorten, werd in 1793 ontdekt maar toen aangezien voor een andere soort agapornis, namelijk de Agapornis pullaria. Pas sinds 1817 wordt de roseicollis als aparte soort beschouwd. Hij werd in 1860 in Europa ingevoerd en in 1869 in Duitsland voor het eerst in gevangenschap gekweekt. De ondersoort Agapornis roseicollis catumbella, die waarschijnlijk niet in Nederland voorkomt, werd pas in 1955 als (onder)soort erkend.
Herkomst en leefmilieu De Agapornis roseicollis heeft zijn woongebied in Zuidwest-Afrika in Angola tot aan de oevers van de Oranje-rivier. In zijn geboorteland leeft de roseicollis voornamelijk in droge rotsachtige gebieden met bladverliezende bomen. In het wild houden ze zich meestal op in kleine groepjes van 10 tot 15 vogels. Ze zorgen er voor dat ze steeds in de nabijheid van water blijven. Hun voeding bestaat uit allerlei zaden en bessen. Doordat ze nog wel eens op vrij grote hoogten te vinden zijn, 1500 tot 2000 meter, zijn ze vrij goed bestand tegen temperatuurswisselingen. In hun natuurlijke leefomgeving broeden ze veelal in oude nesten van verschillende Weversoorten. Dit zijn vaak zeer grote nesten, die veelal plaats bieden aan meerdere paartjes roseicollis. De agapornis roseicollis is dan ook een koloniebroeder. In de literatuur wordt zelfs vermeld dat ze de wevers verjagen en hun nesten in bezit nemen. Ook bouwt de Agapornis roseicollis zelf wel een nest, meestal in rotsspleten, grotten, in oude drooggevallen waterputten of oude gebouwen, echter zelden of nooit in bomen of struiken. Indien ze zelf een nest bouwen gebruiken ze daarvoor lange stroken schors, bladeren en grashalmen. De bouwstoffen worden vervoerd met de bevedering van de stuit en het bovenstaartdek. Belangrijk om te weten is dat als de vogels 's winters buiten gehouden worden ze de beschikking moeten hebben over een nestkast omdat ze zeer gevoelig zijn voor teenbevriezingen.
Beschrijving van de soort Man en pop zijn uiterlijk gelijk. De Agapornis roseicollis is ongeveer 15 cm. groot. Het voorhoofd is tot op de kruin en vandaar verticaal tot achter de ogen rood. Deze rode kleur is ook te vinden in de wangen en het masker maar gaat hier geleidelijk over in dieproze. Tussen deze dieproze kleur en de groene nek bevind zich een smalle hemelsblauwachtige overgangszone. Het lichaam is lichtgroen. De vleugels zijn meer donkergroen van kleur. De duimveertjes in de vleugelbocht zijn geel. De grote vleugelpennen zijn grijs, de ondervleugeldekveren groen met een blauwachtige tint. De stuit is kobaltblauw. De grote staartveren tonen vanaf de basis een rood en zwarte dwarstekening. De uiteinden van de grote staartveren zijn kobalt. De snavel is hoornkleurig, de ogen donkerbruin en de poten en nagels respectievelijk grijs en donkergrijs. De kleur van de jongen is in zijn geheel bleker, vooral het rood en het roze. De snavel is grauwgeel met op de bovensnavel een zwarte vlek.
Vogelkrant Vogelliefhebbers Wieringermeer Mei 2008
Broedproces in het wild en in gevangenschap De pop legt 4 tot 5 eitjes die ze om de dag legt. Na het leggen van het tweede eitje begint ze meestal met broeden. Het mannetje is tijdens het broeden steeds in de nabijheid van het nest te vinden en voert regelmatig het popje op het nest.
Hoewel het koloniebroeders zijn heeft de praktijk geleerd dat, in gevangenschap, het paarsgewijs broeden het meest succesvol is. Bij het in kolonieverband houden van de vogels in een volière breken namelijk regelmatig vechtpartijen uit waarbij de tere tenen van de vogels het dan moeten ontgelden. Het broedblok dient ongeveer een afmeting te hebben van 25 cm. hoog en een bodemoppervlak van 15 x 15 cm. Uit eigen ervaring weet ik dat ze het ook prima doen in horizontale broedblokken met een breedte van 40 cm., een lengte van 18 cm. en een hoogte van 18 cm. Als nestmateriaal kunnen verse (wilgen)takken gegeven worden. Van de takken bijt de pop dan stroken schors van ca. 10 cm. die ze vervolgens in haar stuitbevedering stopt en naar het nest brengt. In 3 tot 4 dagen wordt zo een komvormig nest door haar gebouwd. De eitjes komen na ca. 23 dagen uit. De jongen hebben bij het uitkomen een roodachtige donsbevedering, die naarmate ze ouder worden, veranderd in donkergrijs. Na de achtste dag kunnen de jongen geringd worden met ringmaat 4,5 mm. Als ze uitvliegen, na ca. 6 weken, worden ze nog ongeveer twee weken door de ouders gevoerd. Het is verstandig de jongen, als ze zelfstandig zijn, apart te zetten. De ouders kunnen dan ongestoord met het tweede legsel beginnen. Het verdient aanbeveling de vogels niet meer dan twee legsels te laten grootbrengen. Standaardeisen en kleurmutaties Van de agapornis Roseicollis zijn veel verschillende kleurmutaties bekend. Dat uit zich in afwijkende lichaamskleuren en de kleur van het masker. Deze kleurmutaties en mutatiecombinaties zijn door de gezamenlijke vogelbonden van Nederland en België beschreven in de zogenaamde standaardeisen.