Verslag 193 plenaire SWR-conferentie: 27 en 28 mei 2016, Leusden Thema: Onzeker in het midden: de staat van de middenklasse ste
Introductie op het wetenschappelijke deel – Mark Bovens, Universiteit Utrecht, WRR De conferentie gaat in op de staat en de ontwikkeling van de middenklasse in Nederland. Organisator en voorzitter Mark Bovens begint de inleiding met de constatering dat het debat over een afkalvende middenklasse vooral een Amerikaans debat is. De situatie in Nederland wordt daarentegen vaak geanalyseerd in termen van polarisatie tussen hoger en lager opgeleiden waardoor het vraagstuk rondom de middenklasse onderbelicht blijft. Dit is opmerkelijk gezien de haar van oudsher toegedichte belangrijke plaats en functie in de samenleving. De middenklasse zou niet alleen onmisbaar zijn voor sociale cohesie in een samenleving, maar, in navolging van Tocqueville, onmisbaar zijn voor een goed functionerende democratie. Deze conferentie heeft dan ook tot doel meer inzicht te krijgen in de situatie van de Nederlandse middenklasse. Hierbij wordt onder andere stil gestaan bij de (veranderende) betekenis van het begrip middenklasse, de potentiële afname van deze groep en haar eventuele maatschappelijke gevolgen. Vijf wetenschappers belichten vanuit verschillende disciplines en perspectieven de inzichten die sociaalwetenschappelijk onderzoek hierover te bieden heeft. In het eerste deel van de conferentie ligt de focus op een meer kwantitatieve benadering van de middenklasse, gedefinieerd in termen van inkomen en vermogen. In het tweede deel wordt de middenklasse meer geduid als historisch en sociaal-cultureel begrip. ‘De val van de middenklasse?’ – Godfried Engbersen, Erasmus Universiteit Rotterdam, WRR Godfried Engbersen presenteert de voorlopige resultaten van het lopende WRR-project ‘Middenklasse onder druk’. In dit project wordt nader onderzoek gedaan naar het middensegment van de Nederlandse samenleving. De WRR analyseert dit middensegment vanuit vier perspectieven. Een inkomensperspectief, een beroepen-perspectief, een opleidingsperspectief en een perspectief waarin de subjectieve waardering van de eigen positie door middengroepen centraal staat. De WRR relativeert de alarmerende diagnose van onder andere Thijs Wöltgens dat de Nederlandse middenklasse te maken heeft met een dramatische krimp die zou leiden tot zowel problemen voor de verzorgingsstaat als de democratie. Zij komt tot de genuanceerdere conclusie dat hoewel sommige segmenten van de middenklasse, waaronder mbo’ers, te maken hebben met een verslechtering van hun positie op de arbeidsmarkt, de inkomenspositie van het middensegment van de samenleving in de afgelopen decennia relatief stabiel bleef. De toenemende druk op bepaalde segmenten binnen de middenklasse wordt verklaard als het gevolg van veranderingen binnen vier kerninstituties van de Nederlandse samenleving: arbeidsmarkt, verzorgingsstaat, familierelaties en onderwijs. Er is sprake van toegenomen flexibilisering, de transitie naar een participatiesamenleving, kwetsbare familierelaties en een afnemend rendement op onderwijsinvesteringen. Mede onder invloed van deze institutionele veranderingen is sociale stijging niet meer vanzelfsprekend en is de subjectieve onzekerheid, gemeten als maatschappelijk onbehagen, toegenomen. Wanneer wordt gekeken naar objectieve onzekerheid in financieel-economische zin dan is het middensegment van de samenleving – huishoudens met een besteedbaar inkomen van tussen de 60% en 200% van de mediaan – relatief stabiel gebleven. De koopkrachtontwikkeling en sociale mobiliteit van het middensegment bleven relatief stabiel vergeleken met hogere en lagere inkomensgroepen. Hierbij moet worden opgemerkt dat auteurs als Salverda concluderen dat mensen
Pagina 2 van 5
Verslag 193ste plenaire SWRconferentie: 27 en 28 mei 2016
harder moeten werken om dezelfde koopkracht en sociale status te behouden. Daarnaast is er sprake van upgrading van de beroepsklassenstructuur waarbij baancreatie vooral plaatsvindt in het hogere baansegment. Dit betekent echter niet dat banen in het middensegment in hoog tempo verdwijnen. Door baanpolarisatie zijn middelbaar en lager opgeleiden steeds meer op elkaar gaan lijken in termen van beroepsstatus. Daarnaast lijken middelbaar en lager opgeleiden steeds meer op elkaar qua attitudes ten aanzien van politiek en migratie. Concluderend kan worden gezegd dat hoewel de financieel-economische positie van de middenklasse redelijk stabiel is, er sprake is van een afnemende gemoedsrust in het middensegment van de samenleving door een cumulatie van onzekerheden. Die onzekerheden vloeien voort uit veranderingen binnen de eerdergenoemde kerninstituties. Wanneer wordt keken naar beleidsopties dan kan worden gedacht aan (1) het focussen op good quality jobs, (2) aanpassingen binnen de verzorgingsstaat die de (subjectieve) onzekerheid verminderen en (3) veranderingen in het onderwijs die middelbaar opgeleiden een betere positie geven op de arbeidsmarkt zoals het vergroten van het aanpassingsvermogen en het stimuleren van omscholing. ‘Baanpolarisatie in Nederland’ – Bas ter Weel, Universiteit Maastricht, CPB Bas ter Weel constateert dat de situatie van de middenklasse in Nederland verschilt van de situatie in de Verenigde Staten. Waar de verslechterde positie van de middenklasse in de VS vooral te wijten is aan het achterblijven van de lonen bij de stijgende arbeidsproductiviteit is hier in Nederland geen sprake van. Niettemin zijn de trends in werkgelegenheid en lonen, waarbij het percentage middelbaar geschoolde banen daalt ten opzichte van de laag- en hooggeschoolde banen, terug te vinden in alle OECD-landen, inclusief Nederland. Deze ontwikkeling wordt geduid als baanpolarisatie. Deze toegenomen baanpolarisatie is het effect van een veranderende vraag naar en aanbod van werknemers als gevolg van drie recente ontwikkelingen. Allereerst neemt digitalisering en robotisering routinematig werk van lager en middelbaar opgeleiden over, terwijl zij complementair is aan analytische en interactieve taken die vooral door hoger opgeleiden worden uitgevoerd. Ten tweede wordt handel steeds verfijnder waardoor specialisatie en comparatieve voordelen steeds belangrijker worden, zeker voor een export-georiënteerd land als Nederland. Deze specialisatie en voordelen zijn in Nederland vooral te vinden in de meer geavanceerde producten en diensten die door hoger opgeleiden worden geproduceerd en uitgevoerd. Ten derde zorgt de toename van het aantal goed verdienende hoger opgeleiden voor een toenemende vraag naar diensten die vaak worden geleverd door lager opgeleiden. Wanneer we de effecten van deze ontwikkelingen op lonen en werkgelegenheid samenvatten dan kunnen we zeggen dat doordat de vraag naar hoger opgeleiden sterker stijgt dan het aanbod, zowel de lonen als de werkgelegenheid stijgen voor deze groep. Voor de middelbaar opgeleiden geldt juist dat zowel lonen als werkgelegenheid afnemen door een afnemende vraag in combinatie met een stabiel aanbod. Dit laatste effect wordt versterkt doordat hoger opgeleiden middelbaar opgeleiden verdringen op de arbeidsmarkt en voor ditzelfde werk meer verdienen, wat ook wel upgrading van het middensegment wordt genoemd. Het aanbod lager opgeleiden neemt af, terwijl de vraag stabiel blijft. Dit zorgt voor meer werkgelegenheid, maar voor lagere lonen doordat een deel van de middelbaar opgeleiden concurreert met lager opgeleiden. De werkgelegenheid en lonen van middelbaar opgeleiden staan dus onder druk door een combinatie van baanpolarisatie als gevolg van robotisering en verfijnde handel en upgrading van het middensegment. Dit betekent echter niet dat al het middelbaar geschoolde werk uiteindelijk zal verdwijnen; in de top tien sterkst groeiende beroepen staan nog steeds een aanzienlijk aantal beroepen met een middelbaar scholingsniveau. Deze groeiende beroepen vragen wel om meer analytische en interactieve vaardigheden. Aanknopingspunten voor beleid zijn onder andere het substantieel aantal jonge mensen met slechts een havo/vwo-diploma. Deze groep zou geholpen kunnen worden door scholing te stimuleren aan de aanbodzijde door werknemers vouchers voor educatie te geven. Deze oplossing heeft echter het potentiele nadeel van poaching en een relatief groot deadweight loss. Scholing zou aan de vraagkant kunnen worden gestimuleerd door middel van belastingprikkels. Hier kleven echter klassieke hold up-
Pagina 3 van 5
Verslag 193ste plenaire SWRconferentie: 27 en 28 mei 2016
en crowding out-problemen aan. Naast deze groep met beperkte startkwalificaties zijn er een aantal Nederlandse instituties die belemmerend werken voor mobiliteit en scholing. Aanknopingspunten vormen hier aanname- of ontslagbelasting (voor oudere werknemers), versoepeling van het ontslagrecht of stimuli voor scholing om de stromen op de arbeidsmarkt beter op gang te krijgen. Tot slot rijst de vraag of de huidige onderwijscurricula voldoende aansluiten bij de vraag uit de arbeidsmarkt om nieuwe vaardigheden en meer ICT-kennis. ‘Koninkrijk van burgers: de middenklasse door de eeuwen heen’ – Remieg Aerts, Radboud Universiteit Nijmegen Remieg Aerts begint zijn bijdrage met de constatering dat een discussie over een afkalvende middenklasse historisch gezien niet nieuw is. Zo was de patriottenbeweging onder meer een reactie op de economische achteruitgang, die de stedelijke middenstand disproportioneel leek te raken. Discussies over deze afkalvende middenklasse bleven tot 1850 terugkeren. Hierna wordt ingegaan op de middenklasse als een historisch continu concept en de vraag of Nederland van oudsher een middenklasse-land is. Historisch gezien veronderstelt burgerlijkheid een aantal kenmerken, te weten: stedelijkheid, stadburgerschap (juridisch), vrije beroepen, zelfstandig inkomen uit arbeid, gehechtheid aan sociale status met bijbehorende levensstijl en groepszelfbeeld en bepaalde levenswaarden ten aanzien van arbeid, productiviteit, betrouwbaarheid en kredietwaardigheid. Het was vooral deze levensstijl, groepszelfbeeld en levenswaarden die de middenstand definieerden en vooral de lagere middenstand onderscheidde van de armen. De angst voor sociale daling verbond deze groep. Wanneer wordt gekeken naar de omvang van de Nederlandse middenklasse dan valt op dat Nederland sinds de 16de eeuw in vergelijkend Europees perspectief een dominante middenklasse kende. Dit kwam vooral door haar vroege en hoge mate van urbanisatie en de afwezigheid van een sterke aristocratie. Tot in de 19de eeuw was haar omvang echter beperkt doordat Nederland feitelijk nog een agrarische samenleving was. Tijdens deze periode was de onderklasse van armen met 60 tot 70 procent van de bevolking duidelijk het grootst in omvang. De hoogste klasse bedroeg slechts rond de vijf procent. De middenklasse, op zich al een divers geheel, omvatte dus hoogstens 25-35 procent van de bevolking. Binnen de middenklasse was verdere stratificatie mogelijk tussen de kleine burgerij die leefde in ‘nette armoede’ en de hogere burgerij. Deze eerste onderscheidde zich slechts van de armen door haar gehechtheid aan een zekere vorm van burgerlijke levensstijl en het feit dat kinderen en vrouw niet gedwongen waren te werken. Ondanks haar beperkte omvang speelde de middenklasse vanaf de 19de eeuw een dominante rol door het opleggen en definiëren van haar burgerlijke waarden aan de samenleving. Zij domineerde verder de sociale infrastructuur door het verenigingsleven en had grip op het onderwijs, wat haar in staat stelde de samenleving te socialiseren naar haar traditionele burgerlijke waarden. Deze dominantie van de middenklasse wordt vooral verklaard door het gebrek aan concurrentie van waarden van andere klassen. De aristocratie was van oudsher klein en de lagere stand werd gesocialiseerd in de burgerlijke levensstijl door enerzijds de sociaaldemocratische beweging, die een ‘gezuiverde’ vorm van die waarden wilde zijn, en anderzijds de confessionele zuilen, die bij uitstek burgerlijk waren. De opkomst van de verzorgingsstaat in de 20ste eeuw vormt een uitdaging voor de traditionele burgerlijke waarden. Het SOCON doet sinds 1980 periodiek onderzoek naar burgerlijke waardenoriëntaties. De traditionele middenstandswaarden rondom (1) familie en (2) arbeid staan in principe op gespannen voet met nieuwe waarden als (3) maatschappelijke kritiek en (4) hedonisme. Inderdaad toont het onderzoek verschuivingen binnen het burgerlijk waardenpatroon. Hedonistische consumptie is toegenomen en in de waardering van arbeid is status belangrijker geworden dan nuttigheid. De vraag is echter of dat het hier gaat om integratie van nieuwe waarden of vervaging van het begrip middenklasse. Er wordt dan ook afgesloten met een pleidooi voor een ander soort middenklasse-onderzoek, dat in kaart brengt hoe in de huidige samenleving sociale groepen zichzelf identificeren en definiëren en hun positie, waarde of status bepalen ten opzichte van andere
Pagina 4 van 5
Verslag 193ste plenaire SWRconferentie: 27 en 28 mei 2016
groepen. Zo zou een nieuw beeld ontstaan van wie er in de maatschappij ‘het midden’ vormen en op grond waarvan die plaats-toekenning wordt bepaald. ‘Onzeker in het midden: over werk, inkomen en gezin’ – Monique Kremer, UvA, WRR Monique Kremer gaat in haar bijdrage zowel in op de zelfidentificatie van de middenklasse als de toegenomen maatschappelijke onzekerheid en de effecten hiervan op de levensperspectieven van mensen. Hierbij wordt geput uit twee verschillende onderzoeken: focusgroeponderzoek naar de middenklasse en diepte-interviews met zzp’ers en mensen met een tijdelijk contract. Mensen blijken moeite te hebben met het indelen van zichzelf en anderen in sociale klassen, wat kan worden verklaard vanuit een sterk heersend egalitair ethos in de Nederlandse samenleving. Opvallend is verder dat vrijwel iedereen zichzelf tot de middenklasse rekent, maar tevens bewust is van de diversiteit binnen deze groep. Lager opgeleiden refereren dan vaak naar zichzelf als lage middenklasse en hoger opgeleiden refereren naar zichzelf als hogere middenklasse. Zaken die door alle groepen vaak naar voren werden gebracht als typische middenklasse kenmerken zijn een arbeidsinkomen, vakantie en stabiliteit in combinatie met veilig leven. Het blijkt voor mensen echter makkelijker om aan te geven welke groepen niet tot de middenklasse behoren zoals de elite, politici, daklozen, yuppen, alleenstaande moeders en vooral: mensen die niet werken. Onzekerheid is een kernbegrip dat zowel terugkomt in de focusgroepen als interviews. Deze onzekerheid komt voort uit het feit dat de traditionele bronnen van zekerheid zoals werk en scholing, de familie en de verzorgingsstaat hebben aan belang ingeboet. Zo is een merendeel van de bevolking (58%) bang dat hun kinderen het slechter krijgen dan zijzelf. Deze bezorgdheid is echter groter bij lager opgeleiden (67%) dan bij hoger opgeleiden (45%), blijkt uit SCP onderzoek. Uit de focusgroepen kwam naar voren dat lager opgeleiden zich vaker zorgen maken over pensioen, financiële situatie, immigratie en de islam terwijl hoger opgeleiden juist vaker de toegenomen keuzemogelijkheden en het vermogen om te leren omgaan met onzekerheid naar voren brengen. Wanneer het gaat om de verzorgingsstaat dan voelen middelbaar opgeleiden zich een zekere mate van verongelijkt. Ze hebben het idee dat de verzorgingsstaat er niet voor hen is en dat zij overal net buitenvallen. Wat betreft werk is er sprake van een ‘democratisering’ van onzekerheid. Was het in het verleden vaker zo dat veel lager opgeleiden tijdelijk werk verrichten en hoger opgeleiden vooral zzp’er waren, nu zien we dat ook middelbaar opgeleiden zzp’er zijn of een tijdelijk contract hebben. Onzekerheid kent verschillende betekenissen. De volgende vormen van onzekerheid kwamen naar voren: (1) onzekerheid als onrust/stress, (2) onzekerheid als gebrekkige levensloopplanning en (3) onzekerheid als gebrek aan erkenning. Met betrekking tot de eerste vorm van onzekerheid moet worden opgemerkt dat waar deze onzekerheid voor zzp’ers vaak een bewuste keuze is, dit voor mensen met een flexibel contract niet geldt. Daarnaast valt op dat een vast contract ook steeds meer als een vorm van schijnzekerheid wordt ervaren. De tweede vorm van onzekerheid zorgt ervoor dat mensen vast zitten in het heden en niet vooruit kunnen plannen; zij zijn prisoners of the present. Dit geldt zeker voor laag en middelbaar opgeleiden die vaker vasthouden aan een sterke lineaire toekomstverwachting die begint met een vast contract, waarna een huis en kinderen volgen. Eenzelfde onderscheid is aanwezig wanneer men kijkt naar erkenning. Bij lager opgeleiden leeft het idee ‘voor mij tien anderen’ en komt dit gevoel vaak tot uiting in heftige emoties en boosheid. Hoger opgeleiden betrekken dit gebrek aan erkenning iets vaker op zichzelf en voelen zich onzeker over hun functioneren. Samenvattend: onzekerheid voor hoger opgeleiden wordt vaak ervaren als de prijs voor meer autonomie op het werk en in het leven, terwijl middelbaar opgeleiden met meer traditionele waarden en verwachtingen meer moeite hebben te leven in een klimaat dat wordt gekenmerkt door onzekerheid. ‘Het midden miskend? Politieke onvrede en betrokkenheid van mbo’ers’ – Paul Dekker, Tilburg University, SCP Paul Dekker gaat in zijn verhaal in op de veranderende sociale en politieke houdingen van de middenklasse in Nederland. Drie zaken worden in het bijzonder besproken: de dominanter wordende
Pagina 5 van 5
Verslag 193ste plenaire SWRconferentie: 27 en 28 mei 2016
groep hoger opgeleiden, het feit dat middelbaar en lager opgeleiden steeds meer op elkaar gaan lijken qua burgerperspectieven en de heterogeniteit binnen de groeiende groep hoger opgeleiden. Een stijgend opleidingsniveau leidt ertoe dat wanneer men kijkt naar sociale en politieke attitudes in de samenleving deze steeds meer worden gedomineerd door hoog opgeleiden. Zo zijn attitudes ten aanzien van nivellering en politiek zelfvertrouwen in de samenleving sinds 1975 respectievelijk negatiever geworden en toegenomen terwijl de attitudes van lager en middelbaar opgeleiden stabiel bleven. Tegelijkertijd zijn lager en middelbaar opgeleiden (steeds meer) op elkaar gaan lijken qua politieke attitudes. Dit zien we onder andere terug wanneer we kijken naar het maatschappelijk optimisme. Hoewel dat voor alle groepen negatief is (pessimisme overheerst), scoren lager en middelbaar opgeleiden beduidend lager dan hoger opgeleiden. Eenzelfde patroon zien we voor de steeds negatiever wordende attitudes jegens Europa voor lager en middelbaar opgeleiden. Ook op de stelling ‘de overheid doet onvoldoende voor ons’ en ‘burgers zouden meer invloed moeten hebben’ lijken lager en middelbaar opgeleiden erg op elkaar terwijl het verschil met hoger opgeleiden opvallend groot is. Wanneer wordt gekeken naar de verschillen in attitudes binnen groepen dan valt op dat er grote verschillen bestaan tussen hbo’ers en wo’ers binnen de hoger opgeleide groep. Wo’ers staan over het algemeen een stuk positiever tegenover opvattingen ten aanzien van politiek, economie en globalisering ten opzichte van hbo’ers. Een andere manier om dit verschil te duiden is dat hbo’ers meer zijn gaan lijken op mbo’ers. Dit is ook niet verwonderlijk gegeven het huidige doorstroompercentages van mbo naar hbo van 40 procent. Kwalitatief onderzoek van het SCP wijst eveneens uit dat hbo’ers kunnen worden gezien als ‘de nieuwe mbo’ers’. Zij onderscheiden zich in hun opvattingen soms slechts door hun taalgebruik. Naast de objectieve definitie van middenklasse is er ook gevraagd naar de subjectieve zelfindeling binnen vier klassen: arbeidersklasse, lagere middenklasse, hogere middenklasse en hogere klasse. Het valt op dat sinds 1975 het aantal mensen dat zichzelf tot één van beide middenstandsgroepen rekent is toegenomen van 64% tot 72%. Dit is vooral het gevolg van een sterke afname (van 34% naar 23%) van de arbeidersklasse en een toename van vooral de hogere middenklasse. Er wordt afgesloten met drie opmerkingen. Ten eerste: achter opleidingsniveaus zit meer dan een onderwijstraject. Ze indiceren ook verschillen in intelligentie, opvoeding, sociaal milieu etc. die we meestal niet apart meten. Opleidingsverschillen in attitudes moeten dus niet blind worden geduid als opleidingseffecten. Ten tweede: ‘het midden’ heeft iets mythisch. Er worden allerlei maatschappelijke functies aan toegedicht en zorgen op geprojecteerd, maar het is en blijft een erg amorfe massa. Naast het feit dat er grote verschillen bestaan binnen deze groep identificeert niemand zich ermee, tenzij desgevraagd. Ten derde: het is (daarom) wenselijk onderzoek te doen met een meer gedifferentieerde klassenstructuur, met bijvoorbeeld meer erkenning van tegenstellingen tussen (globaliserings)winnaars en verliezers in het midden. Verslag: Daan de Leeuw (stagiair Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid)