TIJDSCHRIFT VOOR DE
van het
17e jaargang | nummer 3 | oktober 2007
RECHTEN KIND
IN DIT NUMMER
• Justitiële jeugdinrichtingen niet veilig genoeg • Kindsoldaten in Rio de Janeiro • Themakatern: Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking
COLOFON Oktober 2007 Verschijnt vier maal per jaar. Het TIJDSCHRIFT VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND is een uitgave van de Nederlandse afdeling van Defence for Children International. Redactie drs. Mirjam Blaak (hoofdredacteur), drs. Marten van den Berge, mr. Goos Cardol, mr. Manon Eijgenraam (eindredacteur), mr. Lennie Haarsma, drs. Majorie Kaandorp, mr. drs. Jeanette Kok, mr. Ton Liefaard, drs. Philip Romer. Aan dit nummer werkten mee Karin Arts, Maartje Berger, Thilly de Boer, Hennie Brakel, Mee-Lin Dawson, Sharon Detrick, Sytske Docter-Hosper, Kathleen Ferrier, Karl Hanson, Yvonne Heselmans, Ewout Irrgang, Jan-Pieter Kleijburg, Piet de Klerk, Albertine de Lange, Stan Meuwese, Olga Nieuwenhuys, Pamela Reynolds, Sarah Ida Spronk, Ido Weijers, Arnoud Willems, Annemieke Wolthuis. Ontwerp omslag en binnenwerk Charlotte Boersma Lay-out Ernst van Leeuwen Fotografie Albertine de Lange Hollandse Hoogte
Illustratie Wim Stevenhagen Redactieadres Defence for Children International Nederland Postbus 75297, 1070 AG Amsterdam Telefoon: 020 4203771, Fax: 020 4203832 e-mail:
[email protected] Abonnementen Jaarabonnement: € 20 Losse nummers: € 5,50 Contributie lidmaatschap DCI-Nederland € 25 of € 15 (voor jongeren en studenten) Leden ontvangen automatisch het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind. Alle correspondentie die abonnementen betreft, kan gericht worden aan: Defence for Children International Nederland Postbus 75297, 1070 AG Amsterdam e-mail:
[email protected] website: www.defenceforchildren.nl Druk Stenco, Amsterdam ISSN: 0927-1333 © 2007 Het reprorecht voor de artikelen, foto’s en illustraties berust bij de auteurs, fotografen en andere medewerkers van het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind. Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen of vermenigvuldigd zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Defence for Children International Nederland ontvangt voor haar activiteiten een substantiële financiële bijdrage van de Stichting Kinderpostzegels Nederland, Plan Nederland en Kerk-in-Actie/Kinderen-in-de-Knel.
IN DIT NUMMER Justitiële jeugdinrichtingen niet veilig genoeg Kritisch Inspectierapport Maartje Berger
2
Uithoudingsvermogen en gedrevenheid Interview met Arnoud Willems Mirjam Blaak en Jan-Pieter Kleijburg
6
Kindsoldaten uit de favelas De drugshandel van Rio de Janeiro Sarah Ida Spronk
10
Vluchtelingenkinderen zonder toekomstperspectief De invloed van langdurige onzekerheid Sytske Docter-Hosper
13
RUBRIEKEN -
Redactioneel Kinderrechten wereldwijd Ken je recht Kinderrechten besproken
1 8 9 16
HET THEMAKATERN Werken vanuit de rechten van het kind De kinderrechtenbenadering in theorie Majorie Kaandorp
K 2
Leren van dilemma’s De kinderrechtenbenadering in de praktijk Thilly de Boer
K 4
De visie van lokale organisaties op kinderrechten De invloed van Westerse donororganisaties in het Zuiden Marten van den Berge
K 7
Over kinderen en mensenrechten Piet de Klerk, mensenrechtenambassadeur Interview door Marten van den Berge en Majorie Kaandorp
K 9
Kinderrechten in ontwikkelingssamenwerking Kinderen als aparte doelgroep binnen het beleid Yvonne Heselmans en Karin Arts De betekenis van kinderrechten is niet overal hetzelfde Een antropologische benadering Pamela Reynolds, Olga Nieuwenhuys & Karl Hanson Werken voor een fiets Onderzoek naar de drijfveren van kinderen bij kinderarbeid Albertine de Lange
K 11
K 14
K 17
Kinderrechten beginnen thuis Annemieke Wolthuis
ik soms over dit soort dilemma’s. Samen kom je dan toch wel weer tot nieuwe inzichten. Het zou prettig zijn om opvoedingsles te krijgen. Omdat ieder kind anders is en ieder situatie uniek is, moet hierin wel een varia van mogelijkheden worden aangeboden. En de opvoednanny’s van tv hebben zeker niet altijd het juiste middel in handen. Maar de populariteit van deze tv-programma’s laat zien dat ouders wel willen leren. Ze laten ook zien dat structuur en helderheid belangrijk zijn voor een kind. En dat aandacht en positief belonen essentieel zijn. Minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin heeft een eerste stap gezet voor opvoedingscursussen in de op te zetten centra voor jeugd en gezin.
“Kinderrechten beginnen thuis”, aldus de voormalig directeur van Defence for Children International Nederland, Stan Meuwese. Dit is de vaste boodschap op een kaartje als er een baby geboren is. Dit is waar, maar het is niet altijd even gemakkelijk. Mijn zoon van vier is een heerlijk ventje. Maar soms heeft hij ineens van die kuren dat hij begint te slaan en te schelden als hij iets niet mag of als iets niet lukt. Dat moet stoppen, maar hoe pak je dat nu het beste aan? Terugslaan is geen optie, al is het af en toe best verleidelijk. Op de gang zetten dan maar. Maar ook dan blijft hij tegen de deur schoppen en ‘domme mama’ roepen. Een nieuwe poging: terugzetten op de trap en de deur dichthouden. Hij mag pas weer binnenkomen als hij rustig is en sorry kan zeggen. Dit zijn geen gemakkelijke scènes en ik weet dat ze in bijna ieder huishouden voorkomen.
Kinderrechten beginnen thuis, maar de overheid heeft de zeer belangrijke taak om die rechten te stimuleren. En bij ons thuis? Belonen met een stickertje lijkt heel goed te werken. Maar dan begint de ander. “Ik ben twee en ik roep néé!”.
Ook ik pak mijn kind wel eens hard vast om hem te laten voelen dat dit gedrag echt niet kan. Dat is echter iets waar hij nog feller op reageert. “Mama, je deed me pijn”. Vuur spuwt er dan uit zijn ogen. Laat staan wat er gebeurt als je je kind slaat. Dan kan een kind helemaal doorslaan, en het vertrouwen in jou als ouder verliezen. Een voorzichtige tik kan veel schade aanrichten. Het gaat vaak van kwaad tot erger. Het blijft toch een vorm van onmacht. Het is niet voor niets dat er in vele landen een verbod op slaan is gekomen. Zweden kwam hier als eerste mee, in 1979. En ook landen als Duitsland en Oostenrijk gingen ons al voor. En sinds april 2007 staat in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek dat ouders in de verzorging en opvoeding geen geweld of andere vernederende behandelingen mogen toepassen (artikel 1:247 lid 2 BW). Dat er zoiets als ouderlijk tuchtrecht heeft bestaan is absurd. Zo gaan we toch ook niet met onze buren of collega’s om? Het zou wat zijn als je je collega een klap verkocht omdat hij niet naar je luistert.
Illustratie: Wim Stevenhagen
Ex-minister Zalm zat een tijdje geleden in een praatprogramma vrolijk te verkondigen dat hij zijn kinderen wel eens sloeg en dat ze daar echt niet minder van zijn geworden. Een pedagogische tik vond hij duidelijk wel toelaatbaar. Schokkend als politici dat soort signalen afgeven. Daphne Deckers zat bij datzelfde programma om haar boek Pedagoochelen (2006) te promoten en liet Zalm over zich heen lopen. Met andere ouders op de crèche of op school praat
Annemieke Wolthuis werkte tot voor kort bij Defence for Children International Nederland. Nu is zij onderzoeker bij de Open Universiteit en werkt aan een proefschrift over jeugdherstelrecht. Zij is moeder van twee zoons van vier en twee jaar.
17
Op 10 september 2007 verschenen de resultaten van het inspectieonderzoek naar de veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen in Nederland. Volgens de Inspectie Jeugdzorg voldoet geen van de instellingen aan de opdracht om een veilig klimaat te bieden aan jongeren en werknemers. Waar ging het mis? En wat brengt de toekomst? Deskundigen geven een reactie.
Kritisch Inspectierapport
Justitiële jeugdinrichtingen niet veilig genoeg Maartje Berger
In 2005 waren er diverse berichten in het nieuws over seksuele incidenten in de justitiële jeugdinrichting (jji) Jongerenhuis Harreveld. Er werd door de toenmalige minister van Justitie een onderzoek ingesteld bij deze jji. De conclusie van dit onderzoek was dat de veiligheid van jongeren in Harreveld niet kon worden gegarandeerd. De publicatie van dit Inspectierapport leidde tot veel reacties en kamervragen. De minister van Justitie besloot daarop om een onderzoek in te stellen in alle veertien justitiële jeugdinrichtingen in Nederland. Dit grootschalige onderzoek heeft de titel ‘Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: een opdracht met risico’s.1 Resultaten Het rapport is op 10 september 2007 in Nieuwspoort in Den Haag aangeboden aan de staatssecretaris van Justitie. Joke de Vries, hoofdinspecteur van de Inspectie Jeugdzorg, vatte de resultaten tijdens de presentatie van het rapport als volgt samen: “De Inspecties die het onderzoek hebben uitgevoerd zijn zich bewust van het feit dat de jji’s te maken
Oordeel Inspecties Ernstig risico: De Doggershoek De Hartelborgt De Heuvelrug Den Engh Harreveld Het Jongeren Opvang Centrum Matig risico: De Sprengen Den Hey-Acker Het Keerpunt Het Poortje Laag risico: De Hunnerberg O.G. Heldring Rentray Teylingereind
2
hebben met de moeilijkste doelgroep jongeren. Problemen tussen jongeren en medewerkers lopen snel uit de hand. Het is moeilijk om risico’s uit te sluiten. Desondanks verwachten de Inspecties dat de jji’s en de bijbehorende scholen streven naar een zo veilig mogelijk leef-, werk- en behandelklimaat. De Inspecties komen tot de conclusie dat geen van de inrichtingen een voldoende veilig klimaat biedt. Dit komt doordat er te weinig aandacht is voor de opvoeding en behandeling van de jongeren. Als er sprake is van een psychische stoornis bij een jongere wordt deze niet herkend. Het duurt erg lang voordat er een psychiater komt kijken en maar zelden wordt er een diagnose gesteld. De inrichtingen besteden wel veel aandacht aan het beheersen van geweld en maar weinig aan het voorkomen hiervan. Over het algemeen kan worden gezegd dat er niet wordt gewerkt aan het verminderen van de problemen van de jongeren of aan het verbeteren van hun situatie. Tevens concluderen de Inspecties dat het personeel in de jji’s te laag is opgeleid en er maar weinig medewerkers zijn die gespecialiseerde kennis hebben. De verschillende behandelaars van een jongere communiceren weinig en stemmen de behandeling niet af op eerdere of andere behandelplannen. Het kan wel veiliger. In de vier inrichtingen met een laag risico wordt goed geanticipeerd op onveilige situaties. Er wordt gewerkt aan het voorkomen van agressie en geweld, bijvoorbeeld door het inzetten van extra personeel. De Inspecties raden de politiek aan om een visie te ontwikkelen op grond waarvan de jji’s in staat zijn de kwaliteit te verbeteren. Dit heeft betrekking op de volgende terreinen: - Het toepassen en ontwikkelen van effectieve programma’s voor jongeren. - Het inzetten van deskundig personeel. Naast psychiaters is het van belang dat er gedragsdeskundigen, psychologen en orthopedagogen
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
zijn die zorgen voor de dagelijkse gang van zaken bij heropvoeding en behandeling. - Het plaatsen van jongeren, waarbij meer rekening moet worden gehouden met de achtergrond van de jongere en de bijkomende delictrisico’s, bijvoorbeeld bij seksueel overschrijdend gedrag. - Investeren in ketenzorg. Er moet een goede informatie-uitwisseling mogelijk zijn bij de begeleiding van jongeren. De Inspecties geven alle jji’s de opdracht om een verbeterplan te maken. De zes instellingen waar een ernstig risico op een onveilig klimaat gesignaleerd is staan onder verscherpt toezicht.”
Nebahat Albayrak Staatssecretaris van Justitie
Extra maatregelen Volgens de staatssecretaris van Justitie - die verantwoordelijk is voor het beleid in de jji’s - is de capaciteit van de jji’s de afgelopen jaren sterk gegroeid, terwijl er tegelijkertijd fors is bezuinigd. Zij kondigt aan met extra maatregelen te komen. Deze extra maatregelen houden onder meer in dat de behandelgroepen voor de jongeren die door de rechter in een jji zijn geplaatst verkleind worden van tien naar acht jongeren. Er zal worden geïnvesteerd in onderwijs en deskundigheid van het personeel. En er wordt tevens ingezet op nazorg en een betere afstemming tussen de verschillende behandelaars. Tot slot kondigt de staatssecretaris aan dat er opnieuw plaatsen bijkomen in jji’s. Bij gebrek aan ruimte zullen er afdelingen voor jeugd worden gecreëerd in Penitentiaire Inrichtingen voor volwassenen. Daarbij geldt de toezegging dat deze afdelingen voldoen aan de eisen die de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen stelt.2
Sharon Detrick Projectleider No Kids Behind Bars! Global Campaign
Kwaliteit op de eerste plaats De maatregelen aangekondigd door staatssecretaris van Justitie Albayrak zijn te laat maar wel broodnodig. Het recht van kinderen in jji’s op een veilig leef-, behandel- en werkklimaat wordt nu structureel geschonden. De overheid – als hoofdverantwoordelijke voor de zorg en welzijn van deze kwetsbare groep kinderen – is haar verplichtingen niet nagekomen en probeert dat nu in te halen. “Kwaliteit kwam in het verleden helaas op de tweede plaats”, aldus staatssecretaris Albayrak. “De politieke discussie van de afgelopen jaren werd gedomineerd door wachtlijsten en incidenten. De capaciteit van jeugdgevangenissen moest snel worden uitgebreid. Dat was ook de roep vanuit de maatschappij”.3 De staatssecretaris geeft in grote lijnen aan wat de oorzaken zijn van de huidige situatie in de jeugdgevangenissen. Al moeten er wel vraagtekens worden geplaatst bij de verwijzing naar ‘de roep vanuit de maatschappij’ voor capaciteitsuitbreiding. “Jongeren uiteindelijk op een veilige manier weer in de samenleving te krijgen”, is de opdracht aan de jji’s, constateert Albayrak. Hierbij moet zij echter niet uit het oog verliezen dat ‘opsluiten en behandeling’ niet voor ieder kind geschikt is. Het is niet zonder reden dat het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat de aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind slechts als uiterste maatregel mag worden gehanteerd en voor de kortst mogelijke passende duur. ‘Kwaliteit’ op de eerste plaats betekent dus ook dat een verscheidenheid van regelingen, als alternatieven voor institutionele zorg, beschikbaar dient te zijn.
Jelle Klaas
Foto: Hollandse Hoogte/Sake Rijpkema
Advocaat bij Fischer Advocaten in Haarlem
Minder tralies en meer hulp Ik heb in de meeste van de in het rapport als ‘slecht’ aangegeven inrichtingen cliënten zitten. En het verbaast me dat de Inspecties met zulke, relatief harde conclusies durven te komen. Ik deel een groot gedeelte van de geconstateerde problematiek en ik ben blij dat het zoveel aandacht heeft gekregen. Mijns inziens kunnen de veiligheid en de ontwikkeling van deze kinderen het best gewaarborgd worden door ze te behandelen als mensen. Door respect te tonen voor de wensen en de echte problemen van deze kinderen. Dat hoeft slechts in heel uitzonderlijke gevallen achter de tralies. Veruit de meeste jongeren zouden op een andere manier geholpen moeten en kunnen worden. En als je ze dan toch in een jji plaatst, zorg dan voor voldoende personeel. Steeds vaker gaan activiteiten niet door of gaan jongeren in het weekend eerder op cel, omdat er te weinig begeleiders zijn. Dat levert spanningen op, en dat is weer
3
niet goed voor de veiligheid. Het grootste probleem dat ik met deze instellingen heb, is dat de kinderen die er zitten veelal het gevoel hebben geen plaats te hebben in de maatschappijen. Ze voelen zich vaak buitengesloten. Daardoor ontwikkelen ze een ‘fuck you'-houding. Er wordt nu niet genoeg gekeken naar de daadwerkelijke problemen die zij en hun omgeving hebben. Meer werk verrichten in en aan de directe omgeving van de kinderen zou al een stuk helpen, net als het aanstellen van veel meer jeugdpsychiaters en hulpverleners. Wat ik verwacht van het Ministerie is dat ze op een andere manier gaan kijken naar het werken met deze kinderen. Minder tralies, meer zorg, hulp en ondersteuning. Op de korte termijn betekent dat concreet: veel meer geld.
Ido Weijers Bijzonder hoogleraar Jeugdrechtspleging aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht
Het roer moet om Het Inspectierapport wijst op evidente tekortkomingen van onze jji’s. Als we daar de slechte recidive cijfers bij betrekken wordt duidelijk dat het roer om moet. Vergeleken bij veel andere landen doet Nederland het nog niet zo slecht. De sterke (formele) rechtspositie van de jongeren in de Nederlandse jji’s is zelfs uniek. Ook op het punt van de bejegening, met name de persoonlijke inzet van de groepsleiding, is het beeld positief, ondanks de vaak onbevredigende scholing. Maar we doen het heel slecht wat betreft de aantallen. Uiteraard was dit niet het onderwerp van de Inspecties, maar we kunnen het niet over de kwaliteit van de jji’s hebben zonder de grote toestroom van de laatste jaren te signaleren. Die ook nog eens gepaard ging met ingrijpende bezuinigingen. In andere Europese landen is men veel terughoudender met het vastzetten van jongeren. Ons land loopt met name voorop wat betreft de voorlopige hechtenis. Dit moet zo snel mogelijk omgebogen. Ook de groepen moeten substantieel kleiner. Het is verheugend dat de staatssecretaris van Justitie in reactie op het rapport verbeteringen op dit punt heeft aangekondigd. Momenteel zijn er in twee inrichtingen proeven met ‘groepsongeschikte’ jongeren. Dat komt neer op een veel individueler benadering. Het verdient aanbeveling zo’n individuele benadering niet tot uitzonderingen te beperken, maar tot algemeen uitgangspunt te maken.
Het leven in de jeugdgevangenis “Na twee jaar binnen mocht hij (Mikaël, vijftien jaar) voor het eerst op verlof. Tot dit tijd had hij van de buitenwereld alleen de lucht gezien en in een zeldzaam geval de horizon wanneer hij door het raampje van de transportbus keek die hem van en naar de rechtbank bracht.” Bron: Dumon Tak, B. (2007). Rotjongens. Het leven in de jeugdgevangenis. Amsterdam: Polak & Van Gennep.
4
Maar als we bij de jongeren echt verbetering willen bereiken dan is het allerbelangrijkste dat er eindelijk prioriteit wordt gegeven aan nazorg en resocialisatie. Zo kort mogelijke vrijheidsbeneming - zeker niet langer dan een half jaar - met alle aandacht gericht op een zo snel mogelijke terugkeer in de samenleving, streng en intensief begeleid, en wanneer dat mislukt (kort) terug naar een inrichting. De crux van een mogelijk positief effect van de vrijheidsbeneming zit hem in de relatie tussen binnen en buiten.
Ton Liefaard Docent Jeugdrecht en promovendus aan de Vrije Universiteit Amsterdam
Onzichtbaar en aan hun lot overgelaten? Dat de veiligheid in de Nederlandse jji’s ernstig te wensen overlaat, is een conclusie die veel vragen oproept. Dit is in elk geval verontrustend, temeer omdat het aantal jongeren in jji’s de laatste tien jaar enorm is toegenomen. Tegelijkertijd komt zij niet als een verrassing. Vele signalen stemden reeds weinig hoopvol. Derhalve is de vraag gerechtvaardigd: Wat doen we eigenlijk met de jongeren in jji’s? Wat gebeurt er achter die muren en hekken? Hier stuiten we meteen op de meest prominente karaktereigenschappen van het verblijf in een jji; de geslotenheid en het gebrek aan transparantie. Het gesloten karakter van de jji dient om de jongeren en de samenleving te beschermen en om te voorkomen dat de jongeren zich onttrekken aan hun vrijheidsbeneming. Echter door de geslotenheid zijn de jongeren onttrokken aan het zicht van hun ouders, de verantwoordelijke bewindslieden, de rechter die de plaatsing heeft bevolen en de samenleving als geheel, hetgeen hen bijzonder kwetsbaar maakt. Internationale mensenrechtendocumenten benadrukken het belang van transparantie door middel van onafhankelijke inspectie- en toezichthoudende organen (en beklagprocedures) voor de (rechts)bescherming van jongeren in inrichtingen. De Nederlandse wet- en regelgeving kan op dit punt als vooruitstrevend worden aangemerkt. Toch dient te worden bezien of dit in de praktijk wel leidt tot effectieve (rechts)bescherming. De scherpe conclusies van het Inspectierapport roepen op zijn minst vragen op naar de effectiviteit van de bestaande toezichthoudende organen (Commissies van Toezicht, inspecties en voormalig toezichthouder Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming). Daarnaast bevestigen ze de noodzaak om meer en regelmatiger een oogje in het zeil te houden. De Nederlandse overheid heeft de positieve verplichting te waarborgen dat elke jongere in een jji beschermd wordt tegen elke vorm van geweld, de opvoeding en behandeling krijgt die hij nodig heeft en voldoende wordt voorbereid op zijn terugkeer in de maatschappij. Dit Inspectierapport
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
doet ernstig vermoeden dat aan deze verplichting onvoldoende gestalte wordt gegeven en dat diegenen die hier onafhankelijk toezicht op zouden moeten houden dit onvoldoende doen. Het lijkt er teveel op dat deze ‘onzichtbare jongeren’ aan hun lot worden overgelaten en dat is onaanvaardbaar.
Stan Meuwese Plaatsvervangend voorzitter Commissie van Toezicht JOC Amsterdam
Inspectie en toezicht Samen met de voorzitter van de Commissie van Toezicht van het Jongeren Opvangcentrum (JOC) heb ik begin maart 2007 met een inspectiedelegatie gesproken. Ik ben erg geschrokken van het rapport over het JOC. Het JOC is geplaatst in de categorie ‘ernstig risico’. De situatie in het JOC wordt veel negatiever beoordeeld dan ik op basis van mijn indruk als lid van de Commissie van Toezicht zou formuleren. Dat brengt mij in verwarring: is het rapport te streng of ben ik te naïef? Er is een zeker risico dat je als lid van de Commissie van Toezicht went aan bepaalde situaties en je neerlegt bij de feiten. Een voorbeeld: als dagprogramma gaan de jongeren naar de interne school, uitgevoerd door van buiten komende onderwijsgevenden. Voor hen gelden ook de schoolvakanties. Vakantie is iets anders als je opgesloten bent. Dus iedere jaar wordt in de zomervakantie met kunst en vliegwerk een bijzonder bezigheidsprogramma in elkaar gezet door de groepsleiders. Tja, dat is nu eenmaal zo. Een ander voorbeeld: na het avondeten op de groep gaan de bewoners een uur terug naar hun kamer (lees: cel). Dat is niet ingevoerd vanwege de beste manier om de jongens op de groep of op hun kamer te laten verblijven, maar vanwege de arbeidstijdenwetgeving die de rusttijden van de medewerkers voorschrijven. Tja, dat is nu eenmaal zo. Het Inspectierapport bevat een les voor de Commissies van Toezicht. Er is kennelijk een verschil tussen wat de externe Inspecties in een incidentele visitatie constateren over alle inrichtingen en wat een Commissie van Toezicht op basis van continuïteit per inrichting opmerkt. De foto in het rapport van de Inspecties – gemaakt tijdens de rondgang van de inspectieteams naar veertien inrichtingen –toont het manco van de jeugddetentie: het tekortschieten van de zorg voor gedetineerde jongeren. De foto is geen film. Het geeft een beeld en geen ontwikkeling. Zo geldt voor het JOC dat niet wordt verdisconteerd dat in Amsterdam het Nieuwe Lloyd een tijd geleden gesloten is als gevolg van onoplosbare personeelsproblemen. Dat legt een enorme druk op het JOC. Het JOC dat door de inspecties wordt beschreven bestaat niet meer. Er is een nieuw gebouw geopend en het semi-permanente gebouw van vijftien jaar oud is gesloopt. En er is een nieuw alarmsysteem met nieuwe piepers geïnstalleerd.
Hennie Brakel Bestuurslid en medeoprichter van de Stichting Misplaatst
De veiligheid van kinderen mag geen dag langer gevaar lopen Stichting Misplaatst biedt steun en informatie aan ouders en jongeren die geconfronteerd worden met slechte hulp- en dienstverlening binnen de Nederlandse jeugdzorg. Ze heeft met gemengde gevoelens kennis genomen van de resultaten van het onderzoek naar de veiligheid van kinderen in jji’s. Het Inspectierapport laat op schokkende wijze zien, dat de veiligheid van kinderen in alle veertien inrichtingen in het geding is. Het onderzoek heeft onomwonden aangetoond, dat de verhalen van ouders en kinderen die Stichting Misplaatst al jarenlang naar buiten brengt, geen incidenten zijn. Plaatsing in een jeugdinrichting gebeurt in een kader dat onvoldoende bescherming biedt aan kinderen. De Stichting eist onmiddellijke actie. Kinderen die vanwege een kinderbeschermingsmaatregel in een jeugdinrichting zijn geplaatst moeten liefst vandaag nog elders worden ondergebracht. De realiteit van vandaag is dat er binnen deze sector onvoldoende geschoold personeel werkzaam is en er geen goede behandeltrajecten beschikbaar zijn voor kinderen met ontwikkelings- of persoonlijkheidsstoornissen. Stichting Misplaatst vindt dat de maatregelen die de staatssecretaris van Justitie heeft aangekondigd niet kunnen worden afgewacht. Het zijn maatregelen die op langere termijn pas enig effect kunnen hebben.
Tenslotte De politiek, de directeuren van de jji’s en de Commisarissen van Toezicht kunnen niet om het Inspectierapport heen. Het positieve van het rapport is dat alle partijen toezeggen de situatie te zullen verbeteren. Zorgelijk is dat er volgend jaar 172 plaatsen in jji’s bijkomen. Volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind dient gevangenneming van een minderjarige alleen gehanteerd te worden als uiterste maatregel en voor de kost mogelijke duur.
Noten 1. Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie voor de Sanctietoepassing (2007). Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: een opdracht met risico’s’. Utrecht. Uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Sanctietoepassing, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie van het Onderwijs. 2. Brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer op 10 september 2007, kenmerk 5503683/07/DJJ, p. 4 en 17. 3. Nederlands Dagblad, 11 september 2007.
5
Eind 2007 neemt advocaat Arnoud Willems afscheid als bestuursvoorzitter van Defence for Children International Nederland. Aanleiding voor een terugblik op twaalf jaar kinderrechten in Nederland: de verwachte stroomversnelling bleef uit, maar er ligt een mooie oogst voor een Verdrag zonder dwingend toezichtmechanisme.
Interview met Arnoud Willems
Uithoudingsvermogen en gedrevenheid Mirjam Blaak en Jan-Pieter Kleijburg
In 1992 schreef Arnoud Willems over het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK): “Het Verdrag kan leiden tot een stroomversnelling. Menigeen zal zeggen dat het Verdrag niets nieuws bevat en bevestigt wat bij ons recht en regel is. Dat is ook van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) gezegd, die evenwel voor grote verrassingen hebben gezorgd. De betekenis van het Verdrag kan zijn dat de rechter een instrument in handen wordt gegeven om in te breken in nationale rechtsregels, als die in strijd zouden zijn met het Verdrag, of om de noodzaak van maatregelen van kinderbescherming nauwkeuriger te onderzoeken”.1 Mooie oogst Vijftien jaar later erkent Willems dat hij wellicht wat te optimistisch was over het Kinderrechtenverdrag. De verwachte stroomversnelling is uitgebleven: “Toch zie ik een mooie oogst voor een Verdrag zonder eigen toezichtmechanisme. Ik zie dat rechters het belang van het kind minder vrijblijvend beoordelen. Het had natuurlijk beter gekund maar ook veel slechter. In het begin zag je regelmatig uitspraken waarin rechters stelden: “het werkt niet rechtstreeks, dus ik ga er niet aan toetsen”. Nu zie je vaker dat een bepaling uit het Verdrag rechtstreeks wordt toegepast. In het Handboek Internationaal Jeugdrecht2 staan opmerkelijke voorbeelden van zaken waarin het Kinderrechtenverdrag actief is opgepakt. Toepassing van het Kinderrechtenverdrag vereist deskundigheid van de advocaat en uithoudingsvermogen en gedrevenheid. Het is monnikenwerk en gaat stapje voor stapje. Om de rechter te overtuigen moet een advocaat op een specifieke zaak heel secuur en diep ingaan en echt to the point
6
argumenteren, met voorbeelden en precedenten. Neem het voorbeeld van de Wet DNA-afname bij veroordeelden. De wet maakt het mogelijk om DNA af te nemen bij jongeren die veroordeeld zijn na het plegen van een betrekkelijk licht strafbaar feit, zoals vernieling. Jongens en meisjes van een jaar of vijftien die zich schuldig maken aan uit de hand gelopen kattenkwaad, moeten daardoor DNA afstaan. Dat was niet de bedoeling van deze wet. De maatregel was voor de zwaardere categorie delicten bedoeld, zoals verkrachting en aanranding. De ene rechter vindt het goed dat die bepaling op deze groep minderjarigen wordt toegepast, de andere niet. Je weet niet precies wat de doorslag geeft. Het kan met heel veel factoren te maken hebben, maar in ieder geval kan een rechter na een zorgvuldige afweging bepalen dat dit echt niet kan. Dan zie je hoe dat proces verloopt. Het gaat een beetje zigzaggend. Dat hoort erbij.” Betekenis internationaal recht Implementatie van het IVRK heeft dus een aanlooptijd nodig, vindt Willems: “Verwacht geen grote ommezwaai bij het toepassen van het Verdrag. Wil je teveel ineens bij de rechter, dan bereik je het juist niet. Vergelijk het met het EVRM. In het begin werd het een querulantenverdrag genoemd. De advocaten die het voor het eerst gebruikten, scoorden niet of nauwelijks. Later kreeg het EVRM een dynamiek die niemand verwacht had. Het EVRM heeft inmiddels veel terrein gewonnen, en is niet meer weg te denken uit de Nederlandse rechtspraak. Het wordt nu ruim toegepast.” Het was de sociale advocatuur die in de jaren tachtig van de vorige eeuw de betekenis van het werken met internationale verdragen ontdekte. Arnoud Willems was een van de advocaten die als
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
pioniers het internationale recht in de Nederlandse rechtspraak introduceerden: “Ik ben al heel lang gewend om te werken met verdragen. Dat deden we al in de sociale advocatuur of het nu ging om sociale zekerheid, vreemdelingenrecht of familierecht. Advocaten die werkten in de civiele praktijk deden dat toen nauwelijks. Als sociaal advocaten deden wij een beroep op Europese richtlijnen, het IVBPR en het EVRM. De sociale advocatuur heeft de verdragen eigenlijk als middel ontdekt. We kwamen op voor de zwakke partijen en liepen tegen het machtsblok van de overheid aan. En die regelgeving waar we tegen aan liepen konden we alleen maar openbreken met regelgeving van een hogere orde: de verdragen. Later ontdekte ook de gevestigde advocatuur dat je met die verdragen heel veel kon. Ik weet nog dat we ons als vreemdelingenrechtadvocaten vaak zo gefrustreerd voelden. Dan kwam de landsadvocaat bij een kort geding drie dagen voor de zitting met een groot pak nietgepubliceerde jurisprudentie. Zorgvuldig geselecteerd. Dan stond je vaak op achterstand. Dat was voor ons dan ook de reden een netwerk van vreemdelingenrechtadvocaten op te zetten om onze deskundigheid bijeen te brengen en te mobiliseren. Enthousiaste progressieve wetenschappers, zoals Kees Groenendijk, waren bereid om mee te denken. Voor de wetenschap was het interessant dat er werd geprocedeerd en zij leverden ons weer materiaal aan. Het was mogelijk om dat netwerk een efficïente en niet kostbare infrastructuur te bieden (een kantoor met een coördinator). Dat bleek heel goed te werken. Er kwam een vruchtbare uitwisseling van deskundigheid op gang. Inmiddels is het vreemdelingenrecht een gewaardeerde specialisatie geworden. De infrastructuur van toen bestaat nog steeds. Het werk van advocaten vult het werk van kinderrechtenorganisaties, zoals Defence for Children International Nederland (DCI) aan en omgekeerd. DCI heeft in de loop der jaren de positie van een gezaghebbend kenniscentrum op het terrein van kinderrechten verworven. Het zou prachtig zijn als DCI de wisselwerking tussen het werk van advocaten en het kinderrechtenlobbywerk verder zou kunnen versterken. DCI zou de jeugdrechtadvocatuur de nodige infrastructuur kunnen bieden, waarin kennis en ervaringen kunnen worden uitgewisseld.” Jeugdzorg op de agenda Het Kinderrechtenverdrag heeft mensen nodig die op dat Verdrag blijven hameren. Er wordt in de ingewikkelde Nederlandse samenleving vaak te laat gedacht aan de belangen van kinderen, stelt Willems. Soms worden de belangen van kinderen ook bewust of onbewust door knulligheid vergeten, waardoor fouten worden gemaakt. Daarom moeten, volgens Willems, niet-gouvernmentele
waakhonden, zoals DCI, als goed geïnformeerde deskundige buitenstaanders voortdurend de politieke besluitvorming volgen en beïnvloeden: “Niet-gouvernementele organisaties zijn nodig om te blijven blaffen als kinderen in de knel dreigen te komen door overheidsbeleid”. Arnoud Willems ziet de jeugdzorg bij uitstek als een van de terreinen in Nederland die constante aandacht vereist van kinderrechtenorganisaties. Jeugdzorg is immers een van de moeilijkste thema’s: iedereen is van goede wil, er werken gedreven mensen, er gaat veel geld in om en er zijn meerdere ministers bij betrokken. Het systeem is complex en niet zomaar te veranderen. De problemen in de jeugdzorg vloeien veelal voort uit processen in de samenleving, zoals verstedelijking en individualisering. Ook speelt de stroperige Nederlandse bestuurscultuur een rol in deze sector en werkt besluitvorming van twintig jaar geleden nog steeds door. Willems erkent dat het niet eenvoudig is om hier als kinderrechtenorganisatie op te reageren, maar vindt dat daar nu juist wel de uitdaging ligt. Buitenstaanders kunnen, niet gehinderd door budgettaire overwegingen, zeggen wat ze vinden. Een kinderrechtenwaakhond zoals DCI kan volgens Willems aan de hand van het IVRK vertellen wat de kern is: “De praktijk geeft aan wat er mis gaat en daar kunnen we van leren. Er is een Wet op de jeugdzorg, er is een praktijk en je ziet knelpunten. Er moeten zwaardere eisen worden gesteld aan professionals. Die moeten de capaciteiten en de middelen hebben om moeilijke beslissingen te nemen en te effectueren. Er is een neiging om de zaak ‘op papier’ te regelen terwijl de werkelijkheid vaak anders is. Er is een bureaucratisch probleem van grote omvang. Taaie overheidsstructuren mogen de oplossing van problemen niet bemoeilijken. De overheid heeft de verplichting om de jeugdzorg goed te organiseren. Het Verdrag zegt niet hoe, maar wel dat het goed moet gebeuren.”
Noten 1.
2.
Willems, A.W.M. (1992). Brengt het Verdrag inzake de Rechten van het Kind voor Nederland iets nieuws? In: Boer, Td.M. de, et.al. (red) (1992). De kant van het kind. Liber amicorum prof. mr. M. de Langen. Arnhem: Gouda Quint, p. 106. Meuwese, S., Blaak, M. & Kaandorp, M. (2005). Handboek Internationaal Jeugdrecht. Nijmegen: Ars Aequi Libri.
7
Kinderrechten wereldwijd Verenigde Naties Rapportage Nederland bij het Comité In september 2008 wordt het landenrapport van Nederland behandeld door het Comité inzake de Rechten van het Kind. Tijdens de 49ste bijeenkomst van het Comité wordt de vijfjaarlijkse rapportage van de Nederlandse regering besproken. De rapportage van niet-gouvernementele organisaties van het Kinderrechtencollectief wordt in juni 2008 al behandeld. Op 1 november 2007 wordt er een algemeen overleg gehouden in de Tweede Kamer over de derde periodieke regeringsrapportage kinderrechten. De rapportage van de regering is te vinden op www.kinderrechten.nl, onder ‘rapportage’.
Raad van Europa Conferentie International Justice for Children In het kader van het driejarige programma ‘Building a Europe for and with children‘ van de Raad van Europa, dat in 2006 van start is gegaan, organiseert de Raad een conferentie ‘International Justice for Children’. Deze conferentie zal op 25 en 26 oktober 2007 plaatsvinden in Lanzarote. Deze conferentie heeft drie hoofdonderwerpen: - de mijlpalen van het internationaal jeugdstrafrecht; - de toegang van kinderen tot het internationaal strafrecht; - kindvriendelijk strafrecht op internationaal niveau. Voor meer informatie zie: www.coe.int/children Verdrag Bescherming Kinderen tegen Seksuele Uitbuiting en Seksueel Misbruik Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft het Verdrag voor de Bescherming van Kinderen tegen Seksuele Uitbuiting en Seksueel Misbruik aangenomen. Dit Europese verdrag is een belangrijke stap voorwaarts op het terrein van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Het helpt lidstaten hun activiteiten op het gebied van de preventie en de aanpak van deze schending van kinderrechten te versterken. Het nieuwe Verdrag maakt het mogelijk om diverse vormen van seksueel misbruik van kinderen, ook als deze plaatsvinden in de gezins- of thuissituatie, strafrechtelijk aan te pakken. Naast de
8
overtredingen die traditioneel op dit gebied worden genoemd - seksueel misbruik, kinderprostitutie, kinderpornografie en pornografische optredens – behandelt het Verdrag ook ‘grooming’ van kinderen voor seksuele doeleinden en kindersekstoerisme. Op de Conferentie van de Europese Ministers van Justitie, die op 25 en 26 oktober 2007 in Lanzarote plaatsvindt, wordt het Verdrag opengesteld voor ondertekening. De tekst van het Verdrag is te vinden op: https://wcd.coe.int Projecten voor alleenstaande minderjarige asielzoekers Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft op 12 juli 2007 een nieuwe aanbeveling aangenomen over projecten voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. De tekst van de Recommendation on life projects for unaccompanied migrant minors (CM/Rec(2007)9) is te vinden op www.coe.int
Europese Unie Kinderrechten blijven binnen de EU zichtbaar EURONET, de Europese coalitie van niet-gouvernementele organisaties op het terrein van kinderrechten, is een lobby gestart om ervoor te zorgen dat kinderrechten in de onderhandelingen over de nieuwe Europese Grondwet zichtbaar blijven. Voor meer informatie over de voortgang van deze wet kijk op: www.grondweteuropa.nl Communication towards a strategy on children´s rights Op 1 maart 2007 is de Fundamental Rights Agency ingesteld ter vervanging van het European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia. De agency heeft als doelstelling alle fundamentele rechten in de Europese Unie te inventariseren, daarin te adviseren en publieke discussie te initiëren. De Fundamental Rights Agency zal de bescherming van kinderrechten als een van de kerntaken de komende tijd naar zich toetrekken. In de Communication towards a strategy on children´s rights zijn de concrete plannen ten aanzien van kinderen neergelegd. Voor meer informatie over de Fundamental Rights Agency zie: www.eur-lex.europa.eu
thema
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking
Internationaal samenwerken voor kinderen Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) verplicht lidstaten met elkaar samen te werken in de bevordering en implementatie van de rechten van het kind. Dit katern van het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind is een verkenning van de manieren waarop er in de Nederlandse context door verschillende instanties vorm wordt gegeven aan deze internationale verplichting. In 1994 kende de Nederlandse overheid in haar ontwikkelingsbeleid nog een duidelijke plaats toe aan kinderen. In dat jaar publiceerde de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking, Jan Pronk, de nota ‘Beleid in de kinderschoenen’. Kinderen werden als één van de doelgroepen binnen het beleid aangemerkt. Sinds enkele jaren werkt de Nederlandse overheid niet meer met doelgroepen maar richt het beleid zich op een aantal thema’s zoals onderwijs en gezondheidszorg. Binnen die thema’s moet de doelgroep kinderen ondergebracht worden. Gevaar van deze benadering is dat kinderen en kinderrechten niet meer zichtbaar zijn in het beleid en daardoor minder aandacht krijgen. In dit katern nemen Yvonne Heselmans en Karin Arts in hun artikel het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de afgelopen jaren onder de loep. Een aantal leden van de Tweede Kamer geven hierop hun reactie. Nederland kent sinds een aantal jaren een mensenrechtenambassadeur. De ambassadeur dient het Nederlandse standpunt omtrent mensenrechten wereldwijd uit te dragen. Dus ook de Nederlandse visie op kinderrechten. Wat vindt Piet de Klerk, die deze functie de afgelopen vier jaar heeft uitgevoerd, van de plaats die kinderen en kinderrechten innemen in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? De kinderrechtenbenadering, ofwel child right based programming, wordt steeds populairder bij internationale hulp- en ontwikkelingsorganisaties. Hierbij wordt uitgegaan van de universaliteit van kinderrechten en gaat het om het ontwikkelen en uitvoeren van projecten volgens de beginselen van het IVRK. Hoe wordt child right based programming vertaald in het werk van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties? Thilly de Boer illustreert dit aan de hand van een casus uit het Kinderen in de Knel programma van Kerk in Actie. En wat vinden de organisaties aan de ontvangende kant van de ontwikkelingssamenwerking van deze benadering? Vier vertegenwoordigers van kindgerichte niet-gouvernementele organisaties uit Bolivia en Peru geven hun visie op het IVRK en de implementatie daarvan in de dagelijkse praktijk. Internationale verdragen en documenten over kinderrechten zijn een belangrijke basis voor internationale samenwerking rondom kinderen. Maar men moet verder kijken dan alleen de juridische kant van kinderrechten, betogen Pamela Reynolds, Olga Nieuwenhuys en Karl Hanson. Het is van belang de stem van kinderen en hun gemeenschappen mee te nemen in de ontwikkeling en uitvoering van projecten. Hoe het ontbreken van de stem van kinderen en een gebrek aan inzicht in hun drijfveren kan leiden tot projecten die niet aansluiten op de praktijk wordt geïllustreerd in het artikel van Albertine de Lange over anti-trafficking projecten in Burkina Faso. De discussie rondom kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking kent vele aspecten en is nog lang niet afgesloten. Wij hopen dat dit katern de discussie verder op weg helpt. Marten van den Berge en Majorie Kaandorp
Steeds meer internationale hulp- of ontwikkelingsorganisaties die zich met kinderen bezighouden baseren hun werk op de rechten van het kind. Zij legitimeren dit werk door te verwijzen naar internationale verdragen en documenten over kinderrechten. Child right based programming is in opkomst en vormt het onderwerp van interne discussies binnen ontwikkelingsorganisaties.
De kinderrechtenbenadering in theorie
Werken vanuit de rechten van het kind Majorie Kaandorp
Traditioneel baseerden internationale hulp- en ontwikkelingsorganisaties hun werk op de directe behoeftes van mensen. Er is honger, dus mensen worden van voedsel voorzien. Er is een tekort aan water, dus er worden waterpompen aangelegd. Dit is een needs based benadering van hulp en ondersteuning aan ontwikkelingslanden. De duurzaamheid van deze benadering is onduidelijk, zeker als de mensen aan wie de hulp ten goede komt niet eerst geconsulteerd zijn, en als de hulp niet ingebed wordt in meer structurele oplossingen. De needs based benadering houdt zich in beginsel niet bezig met de bestaande ongelijke machtsverhoudingen terwijl dit in veel landen juist een groot probleem is. In 1999 publiceerde Unicef het document A Human Rights Conceptual Framework for Unicef 1 en maakte hiermee de eerste stappen in een ommekeer in het denken en plannen van projecten en hulpprogramma’s. In hetzelfde jaar besloot het internationale netwerk van Save the Children dat child right based programming voortaan de basis zou vormen voor het beleid en de projecten van de organisatie.2 Als men vanuit een rechtenbenadering naar ontwikkeling van landen kijkt dan is het einddoel van ontwikkeling bereikt als alle rechten volledig gerespecteerd en gewaardeerd worden. Bezien vanuit een rechtenbenadering moet ontwikkelingshulp uiteindelijk bereiken dat alle mensen volledig van hun rechten kunnen genieten. Voorstanders van deze rechtenbenadering benadrukken het te verwachten langdurige effect van deze manier van werken. Wat is een rechtenbenadering? Men gaat bij de rechtenbenadering uit van algemeen geaccepteerde principes: deze staan verwoord in internationale verdragen. De internationale mensenrechtendocumenten omschrijven normen en waarden die in alle culturen en religieuze, morele en ethische tradities terug te vinden zijn. Men gaat ervan uit dat wat beschreven staat in de verdragen een internationale richtlijn voor hoe overheden en maatschappijen zich dienen te gedragen ten opzichte van hun burgers. Men gaat er
K2
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
ook vanuit dat de waarden uit de internationale mensenrechtenverdragen universeel zijn: er is immers universele overeenstemming over bereikt. Het hele systeem van internationale mensenrechtenverdragen fungeert als uitgangspunt voor human rights based programming of child right based programming. Het kernconcept van een recht draait om een overeenkomst of een relatie tussen een persoon die rechten heeft (right holder) en personen of instanties/instellingen die verplichtingen en verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van het realiseren van deze rechten (duty bearer). De verantwoordelijkheid om rechten te respecteren, te beschermen en te implementeren ligt primair bij de Staat, in de vorm van een nationale regering. Maar die verantwoordelijkheid ligt ook bij internationale instellingen, bij individuele burgers, families en de gemeenschap. Als we kijken naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dan worden er naast overheden ook niet-gouvernementele organisaties, gespecialiseerde organisaties (zoals de International Labour Organization, de World Health Organization, United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization en Unicef), verzorgers (ouders, breed familieverband en de gemeenschap) en kinderen aangesproken op hun plichten naar (andere) kinderen toe (artikel 45 IVRK). Vier beginselen Bij child right based programming worden de beginselen van kinderrechten gebruikt om nieuwe projecten uit te stippelen, projecten uit te voeren en projecten te monitoren. De algemene doelstelling van de projecten is de positie van kinderen te verbeteren zodat alle kinderen van hun rechten gebruik kunnen maken en kunnen leven in een maatschappij die kinderrechten erkent en respecteert.3 Werken vanuit een kinderrechtenbenadering gaat uit van vier centrale basisbeginselen. Deze vier basisbeginselen komen rechtstreeks uit het IVRK: 1. alle kinderen zijn gelijk; 2. het belang van het kind staat voorop; 3. kinderen hebben recht op leven en ontwikkeling; 4. kinderen hebben het recht te participeren.
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
In ieder project moeten deze vier beginselen terugkomen. Worden in het project zowel meisjes als jongens aangesproken? Is het project in het belang van kinderen of wordt er voldoende aandacht besteed aan het belang van het kind? Zijn kinderen (en eventueel hun familie) vanaf het begin bij de projecten betrokken? Het document Towards a Common Understanding4 van de Verenigde Naties geeft een overzicht van de stappen die, binnen het werken volgens een rechtenbenadering, genomen moeten worden: 1. Identificeer de mensenrechten van de right holders en de verplichtingen van de duty bearers. Beschrijf waarom de rechten niet gerealiseerd worden. 2. Zoek uit wat de capaciteit van right holders is om op te komen voor hun rechten en wat de capaciteit is van duty bearers om aan hun verplichtingen te voldoen. Bekijk hoe die capaciteit vergroot kan worden. 3. Controleer en evalueer de resultaten volgens mensenrechtenstandaarden en principes. 4. Zorg dat in de ontwikkeling en uitvoering van programma’s en projecten gedacht wordt aan de aanbevelingen van internationale mensenrechteninstituten en commissies (zoals bijvoorbeeld het Comité inzake de Rechten van het Kind). Praktische voordelen Werken vanuit een kinderrechtenbenadering heeft een aantal praktische voordelen. Ten eerste is er internationale overeenstemming over de rechtsdocumenten op basis waarvan gewerkt
Kinderrechten in Oekraïne Een voorbeeld van een project dat aan de criteria van
wordt: er is legitimatie voor het werk dat gedaan wordt. Ten tweede ligt er een duidelijk, en gedeelde, lange termijndoelstelling: het verwezenlijken van de rechten van alle kinderen. Men kan de overheid (de duty bearers) verantwoordelijk en aansprakelijk stellen: zij hebben met het ratificeren van het IVRK en regionale kinderrechtenverdragen aangegeven garant te staan voor de implementatie van de rechten van kinderen. De rol van de kinderen is van groot belang: de right holders moeten in staat gesteld worden zelf na te denken en mee te werken aan de verbetering van hun eigen situatie. Ze moeten, met een mooi maar onvertaalbaar Engels woord, empowered worden. Werken vanuit een rechtenbenadering gaat uit van gelijkheid: er wordt niet gediscrimineerd en er worden geen groepen kinderen voorgetrokken voor andere groepen kinderen. Rechten zijn gelijk. De impact en doeltreffendheid van het werk dat gedaan wordt vanuit een rechtenbenadering zal veel groter en duurzamer zijn dan het werk dat alleen vanuit behoefte wordt gedaan. Door zowel de overheid als kinderen direct te betrekken bij het werk, wordt er aan structurele oplossingen gewerkt. In ontwikkeling Child right based programming is nog volop onderwerp van discussie. Er zijn voor- en tegenstanders. De theorie is nog niet uit ontwikkeld en in de praktijk is het nog niet voldoende doorgesijpeld. In een organisatie als Save the Children is er bijvoorbeeld veel gedaan aan theorievorming maar zijn er meer trainingen nodig om alle medewerkers daadwerkelijk vanuit een rechtenbenadering te laten werken. Belangrijk is te onthouden dat het werken vanuit een rechtenbenadering voortbouwt op het eerdere werk dat vanuit een needs based benadering plaats vond. Het is geen radicale breuk met het verleden, maar het geeft wel een krachtige legitimatie en het bevordert een andere manier van denken over ontwikkelingshulp.
child right based programming voldoet is het trainingsproject kinderrechten dat Defence for Children International samen met een lokale partner in Oekraïne
Noten 1.
heeft uitgevoerd. In Oekraïne zijn schendingen van kinderrechten aan de orde van de dag. Op scholen in
2.
Oekraïne werd geen aandacht besteed aan kinderrechten en zowel docenten als leerlingen hadden behoefte aan informatie. In overleg met de Oekraïense overheid, die via een stuurgroep nauw bij het project betrokken was, is
3. 4.
Santos Pais, M. (1999). A Human Rights Conceptual Framework for Unicef. Florence, Italy: Unicef International Child Development Centre. Save the Children (2005). Child Rights Programming; How to Apply Rights-Based Approaches in Programming, A Handbook for International Save the Children Alliance Members. Lima, Peru: JMD Servicios Gráficos. Idem. United Nations (2003). Frequently asked questions on a human rights-based approach to development cooperation. New York and Geneva: United Nations, Annex II.
een trainingsprogramma opgesteld voor docenten en lesmateriaal gemaakt. Voorafgaand aan de trainingen werden eerst seminars georganiseerd voor ambtenaren van de Oekraïense overheid. Deze ambtenaren moesten enthousiast gemaakt worden zodat zij trainingen en lessen over kinderrechten in de onderwijssector in hun regio konden stimuleren. Het ultieme doel van het project was een verplicht lesprogramma op te laten nemen in het onderwijscurriculum. Dit laatste is nog niet volledig
steeds meer overtuigd van haar verantwoordelijkheid
Voor meer informatie over child right based programming zie de website van Child Right Information Network: www.crin.org Op deze website is een speciale pagina gewijd aan het werken met een kinderrechtenbenadering. Ook staat op deze website een groot aantal publicaties van verschillende organisaties die werken met child right
omtrent voorlichting over kinderrechten.
based programming.
gelukt. Dit komt onder andere omdat de Oekraïense overheid aan continue personele veranderingen onderhevig is. Toch is het project een groot succes. Er is vanuit de scholen grote vraag naar het materiaal en de overheid is
K3
Via het Kinderen in de Knel programma van Kerk in Actie worden in verschillende delen van de wereld projecten voor kinderen financieel ondersteund. Hoe wordt child right based programming in dit programma toegepast? Thilly de Boer, werkzaam als programmaverantwoordelijke voor Latijns Amerika bij Kerk in Actie, geeft weer hoe in de relatie tussen donor- en partnerorganisaties het onderwerp kinderrechten naar voren komt.
De kinderrechtenbenadering in de praktijk
Leren van dilemma’s Thilly de Boer
Het beleid van het Kinderen in de Knel programma is gebaseerd op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dit biedt een duidelijke leidraad voor een aantal beginselen, die uiteindelijk een vertaling krijgen in de praktijk. En die vertaling kan heel verschillend uitpakken. Want, hoever moet je gaan om de moeilijkst te bereiken kinderen te bereiken? Moeten kinderen zichzelf organiseren om hun rechten te verdedigen, of moeten anderen dat voor ze doen? Kan een organisatie zich het beste richten op kinderen en jongeren, omdat die nog openstaan voor nieuwe ideeën, of moet de aandacht naar de ouders gaan, als eerstverantwoordelijken voor de opvoeding? Kerk in Actie werkt met partnerorganisaties die ter plekke de projecten uitvoeren. Daarom is het belangrijk om te luisteren naar hun keuzes, die gebaseerd zijn op de alledaagse praktijk. Maar ook is het noodzakelijk om af en toe een stap terug te doen en vragen te stellen bij de gekozen benadering, hoe logisch die op het eerste gezicht misschien ook lijkt. Wordt in de praktijk voldaan aan de beginselen die ten grondslag liggen aan child right based programming? De beginselen uit het IVRK zijn nauw met elkaar verweven. ‘Recht op (over)leven en ontwikkeling’ gaat aan al deze beginselen vooraf, want als een kind ondervoed of ziek is, wordt meedoen erg lastig. ‘Non-discriminatie’ is een eerste voorwaarde om te zorgen dat er geen (groepen) kinderen worden uitgesloten, maar vervolgens is ‘participatie’ (gehoord worden en meedoen) niet vanzelfsprekend. En zelfs als kinderen bereikt worden en participeren, is nog niet altijd vanzelfsprekend dat de manier waarop dit gebeurt in het ‘belang van het kind’ is. De uiterste consequentie bij een fundamenteel verschil in visie en ideeën tussen de donor en de uitvoerende organisatie zal zijn dat de financiering stopt. Maar vaak is er sprake van een gezamenlijk optrekken en leren van de dilemma’s. Veranderingen gaan niet van de ene op de andere dag, de dagelijkse werkelijkheid vraagt om actie. Doorgaan in het oude patroon is makkelijker dan (nieuwe) dilemma’s onderkennen en hier antwoorden op formuleren. Binnen de beperkingen van dit artikel wil ik enkele van deze dilemma’s toelichten aan de hand van een voorbeeld. Het betreft een project in een provinciaal Andesstadje voor werkende kinderen op straat, schoenpoetsers, sjouwers op de markt, straatverkopers en dienst-
K4
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
meisjes. Een van de gesprekspartners is Rolando, een zeer toegewijde ‘educador’, zelf ooit werkend kind geweest en nu al jaren één van de drijvende krachten achter dit project. Non-discriminatie Tijdens mijn eerste projectbezoek, jaren geleden, vroeg ik waarom er zo weinig meisjes in het project meededen. De reden was, zo vertelde Rolando me, dat meisjes veel minder op straat werken en dus moeilijker bereikt worden door het project. De meeste meisjes werken als hulpje in de huishouding en leiden zo een geïsoleerd en ‘onzichtbaar’ bestaan, en zijn dus óók onzichtbaar voor de sociaal werkers die de straat op gaan. Inmiddels richt de organisatie zich met de steun van Kerk in Actie ook op dienstmeisjes. De meisjes worden geworven via de avondscholen. Op de avondscholen zijn de werkende kinderen en dienstmeisjes te vinden, die overdag moeten werken en het nog kunnen opbrengen om ’s avonds naar school te gaan, ook al moeten ze vaak verstek laten gaan en zullen velen de school niet afmaken. Meisjes die helemaal niet naar school gaan worden dus niet bereikt. Zij werken voor de comerciantes, de marktkooplui en handelaren, die nog langere dagen maken en dus ook hun dienstmeisjes langer laten werken. Bovendien zijn deze meisjes vaak nog jonger, wat ogenschijnlijk een goede reden is om ze niet alleen de straat op te laten gaan, ook niet naar de avondschool. De meisjes die in een geïsoleerdere positie zitten, jong zijn en niet op school te vinden zijn, worden tot nog toe dus niet bereikt. Dit is geen geruststellende gedachte. De middelen van de organisatie en het project zijn echter beperkt. Rond de 150 meisjes worden wel bereikt. Bij een vervolgaanvraag zal de aandacht op deze groep en de werkgevers gericht moeten worden. Wanneer de werkgevers niet willen meewerken, moet de gemeente aangesproken worden op haar verantwoordelijkheid om de arbeidswetgeving en het recht op onderwijs te garanderen. Maar daarvoor moet nog heel wat lobbywerk verricht worden. Participatie De meisjes komen iedere zondagmiddag – de enige vrije middag van de week – nadat ze de taken voor die dag hebben afgerond, naar het project. Op de eerste plaats komen ze om hun vriendinnen te ontmoeten, samen traditionele liedjes te zingen en te
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Het belang van het kind Veel kinderen in het project zijn afkomstig uit dorpen en zijn naar de stad gemigreerd om hier verder te leren. Het achterliggende idee is dat de kwaliteit van het onderwijs in de stad beter zou zijn. Veel jongens huren met broers of vrienden een kamertje om te slapen en gaan op straat werken om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Zonder ouderlijk toezicht of sociale controle wil het echter niet altijd even goed vlotten met school. Veel jongens zijn ook
Foto: Hollandsche Hoogte/Angelika Jacob/Bilderberg
dansen. Daarnaast leren ze over hun (arbeids)rechten. Een van de doelstellingen van het project is om een zelforganisatie van dienstmeisjes op te richten. Dergelijke organisaties bestaan al voor volwassen dienstmeisjes. Het idee is dat de meisjes in het project hun eigen organisatie moeten hebben. Het probleem hierbij is dat minderjarigen volgens de wet (vanaf veertien jaar) wel oud genoeg geacht worden om te werken, maar niet oud genoeg zijn om zich verkiesbaar te stellen voor bestuursfuncties. Bovendien, zo legde Rolando uit, doen de jongere meisjes onder de dertien à veertien jaar liever mee aan de activiteiten voor werkende kinderen op straat. Ze doen dan wel hetzelfde werk als de oudere meisjes, maar ze voelen zich meer thuis bij kinderen van hun eigen leeftijd. Het gevolg is dat de oudere meisjes en de jongvolwassen vrouwen het gezicht van de organisatie bepalen. Een lastig dilemma: enerzijds hebben vooral de jongere meisjes de steun en de bescherming van het project hard nodig en is het ook in de eerste plaats voor hen bestemd. Kinderen onder de veertien jaar mogen volgens de arbeidswetgeving überhaupt niet werken. Voor hen kan nog voorkomen worden dat ze dezelfde traumatische ervaringen opdoen, zoals hun oudere collega’s, die niet zelden met seksueel misbruik en ongewenste zwangerschappen te maken krijgen. En wat is het doel van de participatie? Staat participatie synoniem aan zelforganisatie? Hoort deze verantwoordelijkheid op de schouders van deze meisjes te liggen, die één vrije middag in de week hebben en ’s avonds op school vechten tegen de slaap? Of moet op de eerste plaats aan de jongere meisjes gevraagd worden, wat zij nodig hebben om hun dagelijkse leven veiliger en beter te maken? Mijns inziens moet het project voor de jongere meisjes een actievere rol gaan spelen in hun bescherming en ze bij voorkeur uit het werk halen. Dit kunnen zij niet alleen. Daarom zal er nauwer samengewerkt moeten worden met de gemeente, de jeugdzorg en de politie. Dat dit geen eenvoudige weg is, daar heeft de organisatie al ervaring mee. Toch moet ik als verantwoordelijke van het Kinderen in de Knel programma, steeds blijven wijzen op de belangen van de minderjarige meisjes en vooral die meisjes die door hun leeftijd of omstandigheden in een afhankelijke positie zitten.
Geschiedenis van het Kinderen in de Knel Programma Het Kinderen in de Knel programma is in het jaar 1979, het Jaar van de Rechten van het Kind, in het leven geroepen door de toenmalige Stichting Oecumenische Hulp (SOH), opgericht door de protestantse kerken. Het heette aanvankelijk het Alternatief Adoptie Plan, om aan te duiden dat het de aandacht niet wilde richten op één kind, maar op het kind binnen de familie en de hele gemeenschap. Het programma steunt lokale ontwikkelingsorganisaties die zich inzetten voor kinderen die moeten opgroeien in specifiek moeilijke omstandigheden, veelal buiten een ‘normale’ gezinssituatie. Met de fusie van de verschillende dienstenorganisaties van de protestantse kerken en SOH, is het Kinderen in de Knel programma sinds 1999 opgenomen als programma in Kerk in Actie. Sinds 2007 is de buitenlandafdeling van Kerk in Actie samen gegaan in een thematische georganiseerde werkorganisatie met ICCO. Kenmerkend voor het Plan 2007-2010 van de Alliantie ICCO (waarin meerdere organisaties participeren, als Oikocredit en Edukans) is de nadruk op programmatisch en thematisch werken en meer co-responsibility met de zuidelijke partners en landen, waarbij nagedacht wordt over decentralisatie. De precieze plek van het Kinderen in de Knel programma binnen deze nieuwe organisatie en de inpassing in het programmatisch werken is nog niet geheel uitgekristalliseerd. De nieuwe organisatiestructuur biedt echter goede aanknopingspunten om de thematiek van kinderrechten te integreren in meerdere programma’s, zoals het Onderwijsprogramma en het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen programma.
K5
nog eens verantwoordelijk voor jongere broertjes of zusjes. Sluipenderwijs neemt het aantal uren op straat toe en op school af en blijven de kinderen steken in ongeschoolde baantjes. Veel meisjes worden door de familie aan een ver familielid of vage bekende meegegeven om te gaan werken voor een familie in de stad. Het lijkt een goede deal: het meisje krijgt de kans om in de stad verder te leren en in ruil daarvoor verricht ze wat huishoudelijke taken. Een journalist die in opdracht het project bezocht, ontdekte dat het geen zielige meisjes waren die hulp nodig hadden. Het waren veerkrachtige jonge meiden die de kans grijpen om onderwijs te volgen. Wat was er van ze terecht gekomen als ze in hun dorpen waren gebleven en op hun dertiende waren uitgehuwelijkt? Ook de ouders denken een goede keus te maken: hun kind draagt bij aan het familie-inkomen en kan ook een opleiding vervolgen. De sociaal werkers krijgen echter dagelijks te maken met de keerzijde van dit verhaal. Vraag je de oudere jongens en meisjes wat ze zelf later voor hun kinderen willen, dan is dat zeker een ander leven dan dat zij leiden. Weten de ouders hoe het hun kinderen écht vergaat? Wijzen de sociaal werkers de ouders op hun verantwoordelijkheden? Is het goed dat niet-gouvernementele organisaties deze rol overnemen? Vaak betekent kiezen voor kinderen, kiezen voor de ouders. Er wordt overlegd met een lokale kredietorganisatie, gesteund door ICCO (de interkerkelijke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking), om ouders de mogelijkheid van een lening te geven, zodat zij hun inkomen verbeteren en kinderen minder hoeven te werken. Voorwaarde is dat hun kinderen naar school gaan. Maar ook de politiek zal een sterkere rol moeten spelen in de naleving van de rechten van kinderen. Een ontwikkelingsorganisatie kan de oplossing niet bieden en moet dit ook niet willen.
Recht op leven en ontwikkeling Voedselprogramma’s, instellingen als weeshuizen of medische projecten vallen buiten het mandaat van het Kinderen in de Knel programma. Kinderen met een lege maag kunnen zich echter niet lang concenteren. Daarom worden er tijdens bijeenkomsten vaak snacks uitgedeeld, veelal frisdrank en cake. Makkelijk in te slaan en te bewaren, maar relatief duur en ongezond. Het lijkt misschien een detail, maar ook dit heeft te maken met het recht op leven en ontwikkeling, met het belang van het kind, en met participatie. Gelukkig krijgen de kinderen steeds vaker fruit en zelfgemaakte drankjes, of zelfs een complete maaltijd met maïs, kaas en bonen, waar ze zich de vingers bij af likken. Conclusies Deze voorbeelden kunnen met talloze andere voorbeelden aangevuld worden. Ontwikkelingssamenwerking is geen makkelijk vakgebied. Wanneer het om kinderen en adolescenten gaat, liggen de zaken vaak nog ingewikkelder. Enerzijds is het common sense dat kinderen, nog meer dan volwassenen, rechten hebben en dat hun belangen verdedigd moeten worden. Anderzijds hebben kinderen weinig tot geen (politieke) invloed en wordt er zo veel over hun hoofden heen besloten, dat het heel makkelijk is om die rechten en belangen te negeren of zelfs te schaden, soms met de beste bedoelingen. Een goed ontwikkelingsbeleid dat armoedebestrijding en mensenrechten nastreeft, dient de rechten van kinderen te verzekeren. Kinderrechten zijn de belangrijkste criteria als indicators voor succes.
Thilly de Boer is programmaverantwoordelijke bij de afdeling Democratisering en Vredesopbouw Latijns Amerika van Kerk in Actie.
Uitgangspunten Kinderen in de Knel Programma Het Kinderen in de Knel programma is gebaseerd op een aantal uitgangspunten, die sinds het ontstaan niet heel wezenlijk zijn veranderd. Het richt zich op het vergroten van de waardigheid, het welzijn en de weerbaarheid van kinderen. De belangrijkste uitgangspunten van het programma zijn: • Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. • Empowerment: kinderen zijn geen zielige slachtoffers, maar hebben steun nodig om hun leven zelf weer in de hand te krijgen. • Participatie: kinderen moeten gehoord worden en hun mening moet serieus genomen worden. • Kinderen zijn deel van familie en/of gemeenschap. • Steun voor directe projectfinanciering en diensten voor de doelgroep (zowel rehabilitatie als preventie), capaciteitsversterking en lobby. • Initiatieven die niet gesteund worden zijn individuele beurzen, institutionele zorg (als weeshuizen) en medische projecten. Enkele criteria voor partnerorganisaties: • Bij voorkeur kindgerichte en gespecialiseerde organisaties. • Ruimte voor kleinschalige, innovatieve en daarmee soms risicovollere initiatieven. • Deelname in netwerken op lokaal, regionaal en nationaal niveau. • Hoewel het geen eis is dat het kerkelijke organisaties zijn, is er sinds de integratie in Kerk in Actie meer aandacht gekomen voor kerkelijke partnerorganisaties.
K6
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Hoe ervaren lokale kindgerichte organisaties in het Zuiden de relatie met hun Westerse donoren? In hoeverre beinvloedt deze relatie hun visie op kinderen en de projecten die zij uitvoeren? En hoe staan zij eigenlijk tegenover child right based programming? Marten van den Berge bezocht vier organisaties in Bolivia en Peru en sprak met hen over deze onderwerpen.
De invloed van Westerse donororganisaties in het Zuiden
De visie van lokale organisaties op kinderrechten Marten van den Berge
inspelen om zo hun positie te versterken. Zodoende kunnen ze beter opkomen voor hun rechten”, verklaart Jorge Domic, directeur van Fundación La Paz. “Kinderen die kwalitatief goed onderwijs hebben gevolgd zullen sneller voor hun overige rechten kunnen opkomen”, legt Isaac Ruiz namens CESIP uit.
Foto: Hollandsche Hoogte/Roel Burger
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het daarop gebaseerde child right based programming wordt steeds populairder in het beleid van Westerse kindgerichte niet-gouvernementele organisaties (NGO’s). Echter, tegelijkertijd is er een groeiende discussie gaande waarin het Verdrag wordt bekritiseerd als zijnde een afspiegeling van Westerse normen en waarden. Sommigen zien het Verdrag zelfs als een cultureel imperialistisch instrument door middel waarvan het Westerse overgewicht wordt bevestigd en gereproduceerd. Hoe ervaren kinderrechtenorganisaties uit het Zuiden het Kinderrechtenverdrag? Geeft het Verdrag naar hun mening genoeg ruimte voor culturele eigenheid? En hoever gaat de invloed van Westerse donoren bij het bepalen van hun kinderrechtenagenda? Vier vertegenwoordigers van kindgerichte NGO’s uit Bolivia en Peru geven hierover hun mening.
De vier bezochte organisaties Fundación La Paz uit Bolivia, Defence for Children International Bolivia (DCI Bolivia) en de Nationale Unie voor Werkende Kinderen en Adolescenten van Bolivia (UNATsBO) hebben allen projecten voor werkende straatkinderen waarbij ze vooral aandacht schenken aan de bevordering van rechten waarin participatie wordt gewaarborgd. Het Centrum voor Sociale Studies en Publicaties uit Peru (CESIP) richt zich vooral op het verzekeren van rechten die de toegang tot andere rechten faciliteren. Bij CESIP is daarom bijvoorbeeld het recht op onderwijs erg belangrijk.
Het belang van kinderrechten Het Kinderrechtenverdrag vormt een belangrijke leidraad in het werk van de bezochte NGO’s in Bolivia en Peru. Elke organisatie legt hierbij de nadruk op specifieke rechten, vaak afhankelijk van de doelgroep. “Kinderen die op straat werken, kennen vaak al bepaalde organisatorische vormen, daar kun je als NGO op
Bij andere doelgroepen wordt het recht op bescherming juist benadrukt: “Jonge meisjes die misbruikt worden in de prostitutie kunnen zich moeilijk organiseren. Zij zijn vaak afhankelijk van hun pooiers en kennen veel dringendere behoeften. Bij hen werken we daarom dan ook vooral met het recht op bescherming”, aldus Domic. Kritiek op het Verdrag Alhoewel de verschillende artikelen van het Kinderrechtenverdrag een leidraad vormen voor de projecten van deze NGO’s, is er ook kritiek op het Verdrag. Deze kritiek gaat vooral over het gebrek aan ruimte voor lokale culturele normen en waarden in het Verdrag. Domic verwoordt de kritiek als volgt: “Ik ben van mening dat de culturele verschillen meer gewaarborgd zouden moeten worden in het Verdrag. Nu geeft het Verdrag in veel opzichten een ideaalbeeld van de jeugd van een Westers kind uit een middenklassegezin”. Domic verwijst hierbij naar het concept van de familie zoals dat wordt gebruikt in het Verdrag: “Dit
K7
is typisch Westers: beperkt tot een vader en moeder. In de gemeenschappen op de hooglanden van Bolivia bestaat dit niet, want het kind is niet alleen van de ouders, maar van de gemeenschap”. Er is ook kritiek op de definitie van het kind als een persoon in de leeftijd tussen nul en achttien jaar. Pedro Mamani, UNATsBO: “In veel lokale gemeenschappen in Bolivia slaat deze definitie nergens op, daar ben je al volwassen op veertien-, vijftienjarige leeftijd, en draag je ook de verantwoordelijkheden en plichten van een volwassene”. Een ander, vaak genoemd, voorbeeld van eurocentrisme in het Verdrag is het recht om kinderen te beschermen tegen kinderarbeid. Maria Isabel Peñaloza, DCI Bolivia: “In veel boerengemeenschappen in Bolivia worden kinderen opgevoed en in de gemeenschap opgenomen door het werk wat ze verrichten. Hierbij gaat het natuurlijk om activiteiten al naar gelang hun leeftijd en capaciteiten. Ik zie niet in waarom we kinderen daartegen zouden moeten beschermen. Het is juist positief”. Daarom strijden DCI Bolivia, Fundacion La Paz en UNATsBO voor het recht voor kinderen om te werken: “Waarbij voorop staat dat het werk niet in strijd mag zijn met de andere rechten, zoals het recht op onderwijs en gezondheidszorg”, legt Peñaloza uit. Verdrag als cultuur overstijgend Echter, niet alle bezochte NGO’s zijn van mening dat het Verdrag tekort doet aan lokale opvattingen. Zo is het Verdrag voor CESIP een document dat universele waarden vertegenwoordigd en culturele verschillen overstijgt. Isaac Ruiz: “Ik denk dat veel van onze goede culturele gebruiken niet worden geschaad door het Verdrag. Wat ons juist zorgen baart is dat er organisaties zijn die het argument van culturele verscheidenheid gebruiken om situaties te verdedigen die de rechten van kinderen juist schade berokkenen, zoals kinderarbeid”. Kinderarbeid schaadt, volgens CESIP, de morele en psychologische ontwikkeling van kinderen en dit valt niet goed te praten door te verwijzen naar lokale culturele normen en waarden. “Wij zijn van mening dat niet alle culturele gebruiken per definitie goed zijn. Kinderarbeid komt in veel culturen voor, maar het is een negatief aspect van die cultuur. Ik vind wel dat culturele verscheidenheid gerespecteerd moet worden, maar niet als het ten koste gaat van de mensen- en kinderrechten.” Hoe het Verdrag negatieve culturele normen en waarden kan corrigeren wordt duidelijk uit één van de projecten van CESIP: “Voor ons is het promoten van het recht op vrije tijd een belangrijk aandachtspunt omdat daar in Andes-gemeenschappen weinig respect voor is. Vrije tijd wordt daar gezien als iets wat kinderen op het slechte pad zou kunnen brengen. Om dat te voorkomen worden kinderen altijd bezig gehouden, onder andere door ze aan het werk te zetten. Daarom is het promoten van het recht op vrije tijd voor ons een belangrijk middel om culturele vormen van kinderarbeid tegen te gaan”. Invloed Noord-Zuid op de kinderrechtenagenda Aan welke specifieke rechten prioriteit wordt gegeven, wordt meestal door de lokale NGO’s zelf bepaald: “Wij zijn het die ons beleid, onze methodologie bepalen, we zijn daarin autonoom”, zo stelt Domic. Peruaans kinderrechtenadviseur Walter Alarcon heeft echter andere ervaringen en stelt dat Zuidelijke NGO’s wat betreft kinderrechten de agenda’s van Westerse donoren volgen: “Toen in Genève door de International Labour Organization het Verdrag over de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid werd aangenomen, werd dit ook opgenomen in de agenda’s
K8
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
van veel Westerse donoren. Vervolgens schoten de NGO’s en projecten die zich in Peru op de bestrijding van de ergste vormen van kinderarbeid richtten als paddestoelen uit de grond. Zo wordt de kinderrechtenagenda van lokale NGO’s afgestemd op waar het geld vandaan komt”. Ook Ruiz stelt vast dat er een bepaalde invloed is vanuit de donoren: “Het is natuurlijk zo dat degene die het geld hebben, de macht hebben een bepaalde agenda voor te stellen”. Echter de NGO’s ervaren dit meer als een inhoudelijke dialoog en niet zozeer als het opleggen van een Westerse agenda. “Het gaat hierbij om het voeren van een discussie over kinderrechtenthema’s, regio’s en methodes, maar zonder hierbij druk uit te oefenen”. Invloed Zuid-Noord op de kinderrechtenagenda Wat wel enige kritiek oogst is dat de discussie over kinderrechten zich in deze dialoog vaak beperkt tot het bespreken van de agenda van de Zuidelijke NGO’s. Over het opstellen van de kinderrechtenagenda’s van de Westerse donoren wordt over het algemeen weinig discussie gevoerd. Peñaloza: “De donoren vragen ons zelden naar onze behoeften, naar de realiteit waarin we leven, zodat ze dat kunnen vertalen naar institutioneel beleid over kinderrechten in onze landen”. Ruiz vult aan: “Wat we als Zuidelijke partners merken, is dat als Westerse NGO’s hun beleid veranderen, ze daar soms wel, maar vaak ook niet onze standpunten in meenemen”. Echter tegelijkertijd is er het besef dat Westerse donoren rekening moeten houden met meerdere belangen en daardoor niet altijd het advies van hun partners kunnen overnemen. Ruiz: “Wat ik ervan begrijp is dat Westerse NGO’s in hun beleid ook rekening moeten houden met de criteria van degene die hen weer fondsen verstrekken zoals de ministeries en de donateurs. Daardoor moeten onze Westerse donoren aan de ene kant luisteren naar hun financiers, en aan de andere kant rekening houden met hun Zuidelijke partners. Hierbij zoeken ze een evenwicht die beide belangen dienen en moeten wij als partners realistisch zijn en accepteren dat er niet altijd voor honderd procent naar ons geluisterd kan worden”. Dialoog over kinderrechten De Zuidelijke NGO’s zouden graag betrokken blijven bij beleidsdiscussies over kinderrechten met donoren. Ruiz: “In Peru waren er bijeenkomsten met onze donoren en hun partners. Op deze bijeenkomsten was er de gelegenheid om ook het beleid van de donoren te bespreken. Deze fora zijn minder geworden. Het zou goed zijn om een structurele discussie voort te zetten. Dit helpt om beleid beter te laten aansluiten op de realiteit en de behoeften van onze landen”. Ook Domic spreekt zijn voorkeur uit voor een frequente structurele dialoog: “Onze voorkeur gaat zeker uit naar structurele gesprekken met onze donors over de kinderrechtenagenda´s.
Marten van den Berge is als onderzoeker werkzaam bij Stichting International Research on Working Children (IREWOC) en is lid van de redactie van het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind.
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Op 1 augustus 2007 trok de huidige mensenrechtenambassadeur van Nederland, Piet de Klerk, de deuren achter zich dicht. Zijn periode van vier jaar zit erop. Hij is de nieuwe plaatsvervangende permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de Verenigde Naties in New York. Arjan Hamburger volgt hem als mensenrechtenambassadeur op. De redactie van dit tijdschrift vroeg Piet de Klerk naar zijn ervaringen van de afgelopen vier jaar, voornamelijk op het gebied van kinderrechten.
Piet de Klerk, mensenrechtenambassadeur
Over kinderen en mensenrechten Interview door Marten van den Berge en Majorie Kaandorp
Kwetsbare groepen kinderen “Kinderen zijn kwetsbaar. In het Nederlandse buitenlandbeleid, en met name in het ontwikkelingsbeleid, vertaalt die kwetsbaar-
heid zich in aandacht voor een aantal groepen kinderen. Het gaat dan om kinderen die te maken hebben met kinderarbeid, om kindsoldaten, recht op onderwijs, maar ook om jeugdstrafrecht en geweld tegen kinderen. In Kenia ben ik aanwezig geweest bij de opening van een jeugdrechtbank in Mombasa die door Nederland gefinancierd wordt. In Bangladesh heb ik gezien hoe men met microkredieten ouders probeert te helpen zodat zij hun kinderen naar school kunnen sturen in plaats van naar hun werk. Het is namelijk van belang dat er bij kinderarbeid duidelijk aandacht is voor een alternatief voor hun arbeid. Als dat niet goed geregeld is, als de scholen nog niet klaar zijn, dan kan het soms ook fout gaan als kinderen uit het arbeidsproces worden gehaald. Dan komen kinderen van de regen in de drup. Ik bezocht Oeganda ten tijde van het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie en heb daar een project bezocht dat de Nederlandse overheid met Unicef financiert. Het is een project voor kinderen die de Lord’s Resistance Army zijn ontvlucht. Zij hebben in het leger een heel deel van hun leven gemist. Ze krijgen daarom ‘second chance’ onderwijs; speciaal gericht om hen een tweede kans te geven en te laten herintegreren in de samenleving. Dat zijn indrukwekkende bezoeken. Natuurlijk spreek ik daar dan ook over met de Oegandese overheid.
Foto: Ministerie van Buitenlandse Zaken
Kinderrechtencomité “Ik heb als mensenrechtenambassadeur niet de Nederlandse delegatie naar het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties (VN) hoeven te leiden. Dit heeft de afgelopen keer mevrouw Ross-van Dorp als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedaan. Het VN Kinderrechtencomité functioneert steeds beter. Ik heb grote waardering voor de wijze waarop Jaap Doek het VN Kinderrechtencomité de afgelopen jaren heeft geleid. Hij heeft de boel daar een beetje opgeschud. Doek heeft ervoor gezorgd dat de lange tijd tussen het indienen van de rapporten en de discussie met het VN Kinderrechtencomité verkort is. Dit dient als voorbeeld voor de overige Mensenrechtencomités.” Ondanks herhaaldelijke verzoeken van het VN Kinderrechtencomité en de verschillende Nederlandse niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) wil de Nederlandse overheid geen kinderombudsman aanstellen. “Nederland vindt dat de meeste functies van een kinderombudsman belegd zijn in diverse instellingen. Functies die nog niet door instellingen worden opgepakt kunnen door het nieuw in te stellen Nationaal Instituut voor de Mensenrechten opgenomen worden.” In het aankomende NGO-rapport over kinderrechten, spreekt het Kinderrechtencollectief haar bezorgdheid uit over de mainstreaming in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. De positie van kinderen in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid is onzichtbaar. Het lijkt de Nederlandse overheid te ontbreken aan een visie op kinderen in het ontwikkelingsbeleid. “Men hoort wel eens de uitspraak mainstreaming is awaystreaming. Kinderen zijn een kwetsbare groep in de samenleving. Ik ben het eens met het beleid van Herfkens (voormalig minister van Ontwikkelingssamenwerking - red.) - en Koenders zal daar waarschijnlijk niet van afwijken - om kwetsbare groepen te integreren in het ontwikkelingsbeleid. Maar wat mij betreft mag het wel meer helder gemaakt worden hoe kinderen in het beleid passen. Daarover zou een visie ontwikkeld kunnen worden. Maar dat hoeft het beleid niet ten principale te veranderen.”
K9
In Colombia heb ik ook een project voor kindsoldaten bezocht dat Nederland sinds 2004 financiert. Het is een programma voor scholing, huisvesting en psychologische hulp voor de slachtoffers van het geweld in Colombia. Zo’n project is het meest succesvol in een bepaalde politieke context, waarbij er ook aandacht is voor de oplossing van het geweld. Een voorbeeld is Sierra Leone: daar is inmiddels een einde gekomen aan het geweld. Ik weet niet of er kinderen zijn die nog niet de bush zijn uitgekomen, maar in ieder geval is daar de oorlog gestopt en dan kun je met rehabilitatie bezig gaan. Daarom proberen we ook, naast de projecten, politieke druk uit te oefenen om het fenomeen van kindsoldaten een halt toe te roepen. Als een gewapend conflict blijft voortduren zijn projecten om een eind te maken aan het gebruik van kindsoldaten nu eenmaal minder succesvol.” Nederland heeft nog steeds niet het Facultatieve Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten geratificeerd. “De impasse rondom het ratificeren van dit Protocol baart me zorgen. Het duurt te lang en Nederland loopt hierbij achter op andere landen. Het gaat om het vinden van een compromis rondom het vaststellen van de minimumleeftijd waarop personen vrijwillig in dienst van het leger mogen treden. Als dit zeventien jaar is, dan moet men komen met een voorstel voor wat de jongeren op deze leeftijd wel of niet mogen doen, zoals bijvoorbeeld wel logistiek werk verrichten, maar niet meedoen aan gevechtsoefeningen. Volgens mij zijn daar duidelijke afspraken over te maken. Maar men komt daar als Tweede Kamer niet uit. Er blijken toch verschillende opvattingen bij verschillende groepen te bestaan over hoe dit opgelost moet worden. Het blijkt moeilijk een formulering te vinden waar iedereen het mee eens is. Ik wijt het aan een gebrek aan aandacht voor het onderwerp.” Geweld tegen kinderen Nederland is blij met het rapport ‘Geweld tegen kinderen’ dat Pinheiro in opdracht van de Secretaris-Generaal van de VN in vier jaar tijd heeft uitgevoerd. Nederland heeft een aantal regionale consultaties, die Pinheiro in aanloop naar de publicatie van zijn rapport in 2006 heeft gehouden, gefinancierd. De NGO-wereld pleit voor het instellen van een Special Representative om de follow-up van het rapport te garanderen en ervoor te blijven zorgen dat het thema hoog op de agenda blijft staan. De Nederlandse overheid is niet enthousiast over het aanstellen van een Special Representative.
K 10
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
“Nederland is op zich niet tegen het aanstellen van een Special Representative. Maar we zitten met de nieuwe VN Mensenrechtenraad nog volop in de discussie over de verkaveling van het huidige systeem van Special Rapporteurs en representatives die nog overgenomen zijn van de vroegere Commissie Mensenrechten. We hebben Pinheiro vorig jaar gevraagd nog één jaar aan te blijven om uit te werken hoe de follow-up van het rapport er uit zou kunnen zien. Hij zal daar in de komende Algemene Vergadering van de VN over rapporteren.” [Inmiddels ondersteunt de Nederlandse overheid actief een aanbeveling van de Europese Unie (EU) aan de VN voor het instellen van een Special Representative- red.]. “Op dit moment is men binnen de EU bezig met het opstellen van guidelines over de positie van kinderrechten in het buitenlandbeleid van de EU-landen. Men is er nog niet over uit of die guidelines over de hele linie van het Kinderrechtenverdrag zouden moeten gaan of dat er meer gefocust zal moeten worden op een bepaald thema. Men neigt ertoe de op guidelines te focussen, en wel op het thema van geweld tegen kinderen.” Indrukwekkende reizen “Ik ben als mensenrechtenambassadeur nooit mee geweest met de reizen van de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Ik ben daar zelf niet rouwig om. Dit zou een verkeerde boodschap afgeven, alsof de minister zelf mensenrechten niet serieus zou nemen. Daarom ben ik ook van mening dat ik mijn punten beter kon maken als ik alleen reisde. Op mijn reizen sprak ik eerst met de civil society, de NGO’s. Met hun informatie in mijn achterhoofd was ik goed voorbereid op de gesprekken met de overheid. En tijdens die bezoeken en gesprekken zijn kinderrechten ter sprake gekomen.“ In de vier jaar dat Piet de Klerk mensenrechtenambassadeur was, is hem het meest zijn directe contacten met kinderen bij gebleven. “De gesprekken met kindsoldaten in Colombia. De meisjes die in Noord-Oeganda uit de bush kwamen en met tranen in hun ogen vertelden over hun ervaringen in de Lord’s Ressistance Army. Het is een bijzondere periode geweest. Ik ben geconfronteerd met nare situaties, waarin mensen gewelddadig zijn behandeld. Het mooie van het werk is dat mensenrechten de core-business van het Nederlandse buitenlandbeleid vormen. Indrukwekkend is ook om tijdens de verschillende reizen te zien dat, ondanks de culturele verschillen, we allemaal behoefte hebben aan dezelfde rechten. Het mensenrechtenverhaal is overal vergelijkbaar.”
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Eén van de thema’s die besproken wordt in het komende rapport over de implementatie van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind van niet-gouvernementele organisaties, is de plaats die kinderen en kinderrechten in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid innemen. Kinderen zijn geen aparte groep meer binnen het beleid. Het gevolg is dat kinderen niet meer herkenbaar zijn in het ontwikkelings- of armoedebeleid.
Kinderen als aparte doelgroep binnen het beleid
Kinderrechten in ontwikkelingssamenwerking Yvonne Heselmans en Karin Arts
Foto: Hollandse Hoogte/Michel Szulc-Krzyzanowski
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) legt een relatief sterke nadruk op het belang van ontwikkelingssamenwerking voor de stimulering van de naleving van de rechten van kinderen in ontwikkelingslanden. De laatste paragraaf van de preambule van het Verdrag en de artikelen 4 (implementatieverplichtingen), 17 (massamedia en informatiemateriaal), 22 (vluchtelingenkinderen), 23 (gehandicapte kinderen), 24 (recht op gezondheid) en 28 (recht op onderwijs) verwijzen rechtstreeks naar de noodzaak van ontwikkelingssamenwerking. Het Comité inzake de Rechten van het Kind heeft in dit verband opgemerkt dat de praktische uitvoering van het Verdrag een ‘cooperative exercise for the States of the world’ is.1 Het IVRK impliceert dat landen zoals Nederland — die in staat zijn middels ontwikkelingshulp, het beschikbaar maken van kennis, informatie of technische ondersteuning, of anderszins, anderen bij te kunnen staan in de implementatie van het Verdrag — geacht worden dat ook zo veel mogelijk te doen. Volgens het Comité dient het Verdrag als raamwerk voor internationale ont-
wikkelingshulp die rechtstreeks of indirect kinderen betreft, en moeten de programma’s van donorlanden een rechtenbenadering volgen.2 Dit houdt onder meer in dat de 0,7 BNP-norm3 als richtlijn voor de omvang van ontwikkelingshulp gehaald zou moeten worden, dat armoedebestrijding hoge prioriteit dient te hebben, en dat ontvangers van ontwikkelingshulp een substantieel deel daarvan ook aan kinderen ten goede zouden moeten laten komen. De Nederlandse regering besteedt 0,8 procent van haar Bruto Nationaal Product aan ontwikkelingssamenwerking. Maar geeft de Nederlandse regering voldoende aandacht aan de positie van kinderen binnen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Centrale vraag in dit artikel is daarom in hoeverre het Ministerie van Buitenlandse Zaken het IVRK verankerd heeft binnen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Ontwikkelingen De situatie van kinderen in ontwikkelingslanden is in de afgelopen vijftig jaar sterk verbeterd. Het aantal arme families dat van een dollar per dag moest rondkomen is tussen 1980 en 2001 gedaald van 40 procent naar 21 procent.4 De sterfte van kinderen onder de vijf jaar is drastisch teruggedrongen en steeds meer kinderen overleven kinderziektes. Desondanks doen zich nieuwe problemen voor die te maken hebben met de grote bevolkingsgroei, HIV/aids problematiek en de gevolgen van natuurrampen of oorlogen. Deze problemen treffen met name de kwetsbaarste groepen, veelal kinderen in moeilijke omstandigheden. Hieronder worden een aantal trends in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid geschetst om te zien in hoeverre ingespeeld wordt op deze veranderingen.
K 11
Het Nederlands ontwikkelingsbeleid Zichtbaarheid van kinderen in het armoedebeleid De Nederlandse regering heeft de afgelopen vier jaren aangegeven de doelgroep kinderen en jongeren te willen ‘mainstreamen’ binnen het armoedebeleid. Echter, in deze periode is de koppeling tussen de problematiek van kinderen en jongeren en het armoedebeleid in de praktijk te weinig gemaakt. De doelgroep is hierdoor in het algemeen onvoldoende geïntegreerd in de belangrijkste thema’s van het internationale armoedebeleid van de Nederlandse regering. De thema‘s onderwijs, HIV/aids en reproductieve gezondheid vormen hierop een positieve uitzondering. In het kader van ‘Education for All’, de door de internationale gemeenschap aangegane verplichting te zorgen voor basisonderwijs voor iedereen, is de Nederlandse regering als een van de enige landen haar beloftes inzake onderwijs nagekomen en investeert zij ruim vijftien procent van haar totale budget voor ontwikkelingssamenwerking in de sector onderwijs.5 Ook heeft de Nederlandse regering binnen haar HIV/aids-beleid adequaat gereageerd op de rapporten van The Joint United Nations Programme on HIV and AIDS (UNAIDS) en UNICEF omtrent de psychosociale en economische gevolgen van HIV/aids op kinderen. Binnen het HIV/aids-beleidskader is in de afgelopen vier jaar specifiekere aandacht gekomen voor de gevolgen van HIV/aids voor kinderen en zijn er financiële middelen beschikbaar gesteld om die gevolgen te verzachten. Daarnaast ondersteunt het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking nationale en internationale organisaties bij de uitvoering van het Actieprogramma dat in 1994 op de Bevolkingsconferentie in Caïro werd opgesteld. Hierbij wordt speciale aandacht geschonken aan de verbetering van de reproductieve gezondheid van vrouwen en jongeren. Ondanks deze positieve voorbeelden is er binnen de ontwikkeling van het Nederlandse internationale armoedebeleid vooralsnog geen sectoroverstijgende visie en daarbij behorend partnerbeleid voor de doelgroep kinderen en jongeren. Ontbreken visie Een belangrijke reden voor de afwezigheid van een meer expliciete sectoroverkoepelende visie op kinderen en jongeren in relatie tot armoedebestrijding lijkt te zijn dat het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking sinds 1999 afstand heeft gedaan van het doelgroepenbeleid. Indertijd was de Nederlandse regering zeer progressief op dit terrein en nam zij internationaal vaak een voortrekkersrol in om de schendingen van kinderrechten op de kaart te zetten.6 Sinds 1999 is daar verandering in gekomen en ondersteunt de regering sectorplannen van regeringen in ontwikkelingslanden. Hiermee sloot de Nederlandse regering zich aan bij de dominante praktijk binnen de hedendaagse bilaterale en multilaterale hulp. De overgang naar sectorsteun had ook consequenties voor de wijze waarop de Nederlandse regering de doelgroep ‘kinderen’ in haar beleid verankerde. Uit evaluaties kwam naar voren dat de stem van kinderen en de aan kinderen verbonden maatschappelijke organisaties nauwelijks vertegenwoordigd zijn in de sectorplannen die de Nederlandse regering ondersteunt. Het erkennen en waarderen van de rol van participatie van jongeren en kindgerichte organisaties in de besluitvorming kan van groot belang zijn voor het realiseren van duurzame kindgerichte ontwikkeling en de rechten van kinderen en jongeren.
K 12
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
Onderwijs Het is noodzakelijk om te voorkomen dat kinderen vroegtijdig school verlaten (drop outs). Om zo alle kinderen onderwijs van goede kwaliteit en een toekomst te bieden. Maar vooralsnog is er relatief weinig effectief beleid en zijn er weinig financiële middelen beschikbaar om drop outs onder schoolgaande kinderen tegen te gaan. De afgelopen vier jaar overheerste de neiging om hoofdzakelijk te investeren in de toegang tot het basisonderwijs, wat vaak ten koste ging van de kwaliteit.7 In het licht van het IVRK dienen alle kinderen kwalitatief goed onderwijs te kunnen volgen, dus ook kinderen die op straat leven of slachtoffer zijn van extreme vormen van kinderarbeid. Nog te vaak worden zij buiten beschouwing gelaten als er gesproken wordt over ‘de onderwijssector’. Maar de formele onderwijssector zou ook voor deze groepen kinderen, die op andere wijze leerbehoeftes en leermogelijkheden hebben, zorg moeten dragen voor toegang tot kwalitatief goed onderwijs. Hoewel het extra tijd, moeite, energie en geld zal kosten is expliciet, innovatief en aangepast beleid voor deze gemarginaliseerde groepen kinderen zeer noodzakelijk. In de afgelopen vier jaar zijn er echter te weinig goede onderwijsprojecten voor deze kinderen in moeilijke omstandigheden ontwikkeld. Vanuit donoren en nationale regeringen is in verhouding weinig nadruk gelegd op de ontwikkeling van deze relatief kleinschalige projecten en veel meer ingezet op de formele onderwijssectorplannen en de daarbij behorende blauwdrukken.8 De integratie van specifieke projecten voor kinderen die in moeilijke omstandigheden leven in sectorbrede onderwijsplannen zouden een verbetering zijn voor de hele onderwijssector en voor het bereiken van alle kinderen. Internationale en nationale waakhond Zowel binnen het internationale debat over ‘kinderen en geweld’ als in het debat over de gevolgen van HIV/aids op kinderen komt de laatste jaren sterk de vraag naar voren om sectoroverstijgend en multidisciplinair samen te werken. Om die reden komt ook vanuit verschillende beleidshoeken de aanbeveling om in ontwikkelingslanden overkoepelende nationale jeugdinstanties in het leven te roepen, zoals bijvoorbeeld een Kinderombudsman, of een aan de regering toegevoegd sectoroverkoepelend orgaan zoals een nationale kinderrechtenwaakhond of een minister voor Jeugd en Gezin. Deze instanties en personen dienen het mandaat te hebben om de sectorplannen, en de realisatie ervan, te toetsen op de waarborging en uitvoering van het IVRK. Het rapport van professor Pinheiro over geweld tegen kinderen beveelt bijvoorbeeld ook sectoroverstijgende, brede jeugdzorg aan en verwijst naar (inter)nationale ‘waakhonden’. In veel landen vereist een dergelijk overkoepelend jeugdbeleid nog aanpassingen van beleid en herstructurering. Het is positief dat het Nederlandse Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking op dit terrein pro-actief (partner)beleid opstelt en financiële middelen beschikbaar stelt om de overkoepelende internationale en nationale jeugdzorg ten behoeve van de naleving van de rechten van het kind van de grond te krijgen en meer te koppelen aan armoedebestrijding en veiligheid. Mede via deze weg kan het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking pro-actiever en meer dan in het verleden de kinderrechten volledig waarborgen en op basis van het non-discriminatiebeginsel (artikel 2 IVRK) verankeren binnen het eigen armoedebestrijdingsbeleid. In dit kader werkt de Nederlandse regering overigens al samen met Nederlandse kinderrechtenorganisaties en ontwikkelingsorganisaties onder de koepel van het Kennisforum ‘Kinderrechten’. Het
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
verdient sterke aanbeveling om deze samenwerking tussen de ministeries en de maatschappij ook internationaal te bevorderen. Zorgen en aanbevelingen
Foto: Hollandse Hoogte/Rob Huibers
Zichtbaarheid kinderen in het armoedebeleid Een integrale verankering van de doelgroep kinderen en jongeren binnen het internationale armoedebeleid van Nederland is noodzakelijk. Dit is niet alleen het geval omdat dit een verplichting is die voortvloeit uit de ratificatie van het IVRK, maar ook omdat deze doelgroep enorm toeneemt. Momenteel is het gat tussen de grote groei van gezonde en geschoolde jongeren vanaf twaalf jaar en hun geringe toekomstperspectieven in ontwikkelingslanden te groot. De kans op risicovol gedrag, onrust en ontwrichting van de samenleving is daarmee ook te groot.
Aan de andere kant levert de grote groep kinderen en jongeren die de basisschool heeft doorlopen een groot potentieel op voor een betere toekomst van ontwikkelingslanden en de volgende generaties. Meer nadruk op kwaliteitsvol onderwijs De Nederlandse regering heeft zich de afgelopen vier jaar zeer actief ingezet om de financiële afspraken binnen ‘Education for All’ na te komen. Ondanks deze positieve ontwikkelingen is het de vraag of financiële donorsteun aan onderwijssectorplannen de enige juiste interventie was. Nederland kan, samen met andere donoren in de dialoog met ontvangende regeringen, de diverse facetten van een kwaliteitsvolle onderwijssector sterker op de agenda zetten. De Nederlandse regering kan een grotere voortrekkersrol innemen waardoor er, binnen de lokale context van het betreffende land, effectieve strategieën worden ontwikkeld om de problematiek van drop outs op te lossen en kwaliteitsvol onderwijs te bieden aan kinderen die vooralsnog niet naar school gaan. De Nederlandse interventies, inclusief het beleid ten aanzien van onderwijssectorsteun, hebben verder tot nu toe te weinig koppeling gemaakt tussen het onderwijs en de toekomstperspectieven van kinderen en jongeren die de basisschool afronden. Het is noodzakelijk dat de Nederlandse regering veel meer dan tot nu toe het geval is geweest aandacht besteed aan het middelbaar (beroeps)onderwijs én de koppeling met werkgelegenheid voor jongeren.
Kinderen en geweld Het is van belang dat Nederland spoedig partij zal worden bij het Facultatief Protocol inzake Kinderen in gewapende conflicten. Met betrekking tot geweld tegen kinderen buiten situaties van gewapende conflicten staat de Nederlandse regering al positief tegenover het rapport van Pinheiro en heeft zij de VN-resolutie9 inzake dit rapport onderschreven. Nederland heeft het onderzoek van Pinheiro ook mede mogelijk gemaakt dankzij financiële ondersteuning. Maar, specifieker kijkend naar het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de afgelopen jaren kent het Nederlands ontwikkelingssamenwerkingsbeleid nog geen adequate aanpak om regeringen in ontwikkelingslanden te motiveren om de veiligheid van kinderen urgent en integraal te koppelen aan armoedebestrijding. Om het geweld onder kinderen tegen te gaan en daarmee kinderen wereldwijd een kans te geven evenwichtig op te groeien, dringt het rapport van Pinheiro aan op acute sectoroverstijgende maatregelen die een toevoeging veronderstellen op de huidige, tamelijke vastomlijnde sectorale aanpak. Deze aanpassing van het armoede- en veiligheidsbeleid, afgestemd op de jeugd, vereist naast politieke wil ook financiële middelen, bilaterale dialoog en participatie van maatschappelijke actoren. Ook voor het behalen van de Millenniumdoelstellingen is het van groot belang dat kinderen in veiligheid opgroeien en de aanbevelingen van het onderzoeksteam van Pinheiro geïntegreerd worden in het beleid. Ten slotte Kinderen zijn de laatste jaren te weinig zichtbaar geweest in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid; ze worden niet als aparte doelgroep in het beleid erkend. Het is de hoogste tijd dat de Nederlandse overheid een visie ontwikkeld over de positie en de rol van kinderen binnen het ontwikkelingsbeleid. Het erkennen en waarderen van de rol van kinderen en kindgerichte organisaties is van groot belang voor het realiseren van de rechten van kinderen, ook in ontwikkelingslanden. Yvonne Heselmans is beleidsmedewerker van Plan Nederland. Karin Arts werkt voor het Institute of Social Studies (ISS).
Noten 1.
2. 3. 4. 5. 6.
7.
Committee on the Rights of the Child, ‘General Measures of Implementation of the Convention on the Rights of the Child (arts. 4, 42 and 44, para.6), UN document General Comment No. 5 (2003), UN Doc. CRC/GC/2003/5, 27 November 2003, p. 14 para. 60. Idem, p. 14 para. 61. 0,7 procent van het Bruto Nationaal Product moet besteed worden aan ontwikkelingssamenwerking. Chen & Ravallion (2004). How Have the World’s Poorest Fared since the Early 1980s In: World Bank Research Observer, no 2: 141-169. Ministerie van Buitenlandse Zaken, HGIS-Nota, 2007, p. 33. Ministerie van Buitenlandse Zaken(1994). Beleid in de kinderschoenen. Beleidsnotitie over kinderen in ontwikkelingslanden. Den Haag: Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerkingvan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Netherlands Ministry of Foreign Affairs (2003). Joint Evaluation of External Support to Basic Education in Developing Countries. The Hague: Opmeer, De Bink, TDS vos.
8. 9.
Idem. UN document A/RES/61/146, 23 January 2007.
K 13
Kinderrechten in ontwikkelingssamenwerking Visie van Tweede Kamerleden op het artikel ‘Kinderrechten in ontwikkelingssamenwerking’ van Yvonne Heselmans en Karin Arts. De reactie van Kathleen Ferrier (CDA) “Ik deel de mening van Heselmans en Arts dat de aandacht voor kinderen in ontwikkelingssamenwerking van fundamenteel belang is. Het zijn immers de kinderen van nu die er straks voor zullen moeten zorgen dat in hun landen de mensenrechten gerespecteerd worden, de landbouw floreert, de leefbaarheid in de grote steden verbetert, er werkgelegenheid is, de gezondheidszorg en het onderwijs over voldoende capaciteit en menskracht beschikken, enzovoorts. Zij bepalen de toekomst van hun land. Het behalen van de Millenniumdoelstellingen is de centrale focus van het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Daarin spelen, uiteraard, kinderen een grote rol. Alle acht doelstellingen hebben betrekking op kinderen, indirect of direct zoals in het tegengaan van kindersterfte, ervoor zorgen dat alle kinderen naar school gaan, enzovoorts. Aandacht voor kinderen in het beleid is er al sinds de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking, Jan Pronk, in 1994 de nota `Beleid in de kinderschoenen’ uitbracht. Sindsdien is er veel veranderd. Zo is onder andere de doelgroepenvisie veranderd in een sectorale benadering. Ik bestrijd echter de suggestie van Heselmans en Arts dat daarmee minder belang wordt gehecht aan de positie van kinderen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. De resultaten van de afgelopen decennia geven dat ook aan. Er is veel bereikt en daardoor staan we juist nu voor nieuwe uitdagingen, zoals het potentieel dat aan het ontstaan is (nog nooit zoveel kinderen hebben de lagere school afgemaakt) goed te benutten. Daarom zet ik mij, als woordvoerder Ontwikkelingssamenwerking van de CDA Tweede Kamerfractie, in voor meer aandacht en mogelijkheden voor beroeps-, hoger- en universitair onderwijs in de landen zelf. Daarom bepleiten wij een effectieve inzet van het bedrijfsleven, om mede te zorgen voor de nodige banen en kansen om zich te ontwikkelen, daarom hebben wij in het Nederlandse parlement een meer partijen initiatief HIV/aids, dat zich ook nadrukkelijk bezighoudt met de vraag hoe ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren kunnen beschikken over de nodige informatie en middelen om deze ziekte te voorkomen. Er komen nieuwe uitdagingen, juist wat betreft kinderen. Daarom moeten we niet blijven staren op wat er vroeger was, maar met vaart vooruit. Daarbij dienen we kinderen altijd de hen toekomende ruimte en aandacht in de breedte van het ontwikkelingsbeleid te blijven geven. Dat is mijn inzet en dat zal mijn inzet blijven”.
De reactie van Ewout Irrgang (SP) “Op 7 juli 2007 (07-07-07) werd wereldwijd 'gevierd' dat we exact halverwege het behalen van de zogenoemde Millenniumdoelen waren. De Millenniumdoelen houden behalve het halveren van de extreme armoede onder andere in basisonderwijs voor ieder kind en het verminderen van de kindersterfte met tweederde. Maar het was geen vrolijk feestje omdat de tussenstand er allesbehalve goed uitziet. Bij ongewijzigd beleid zullen deze doelen bij lange na niet gehaald worden. Een van de redenen zijn de verkeerde voorwaarden die de Wereldbank en het International Monetary Fund (IMF) stellen aan ontwikkelingslanden. Dit heeft er onder andere toe geleid dat in Afrikaanse landen eigen bijdragen voor scholen moesten worden ingevoerd, waardoor het voor duizenden ouders te duur werd om hun kinderen naar school te sturen. Door de eisen van IMF en de Wereldbank kunnen Afrikaanse regeringen veel te weinig personeel aannemen. Zo mocht een land als Zambia in 2006 van het IMF slechts achthonderd verpleegkundigen in dienst nemen, terwijl er minstens 10.000 extra nodig zijn om tot het door de World Health Organization aanbevolen minimumaantal te komen. Juist kinderen zijn daar het slachtoffer van. Dit moet veranderen. Daarnaast vindt de SP ook dat er veel meer schuldkwijtschelding moet komen voor de allerarmste landen. Landen die het halveren van de extreme armoede niet kunnen bereiken zonder meer schuldkwijtschelding, moeten ook meer kwijtschelding krijgen. Dat dit de positie van kinderen en jongeren verbetert blijkt wel uit het feit dat dankzij het kwijtschelden van schulden in Tanzania miljoenen kinderen extra naar school kunnen. In Mozambique kunnen door kwijtschelding van schulden alle kinderen gratis inentingen krijgen tegen gevaarlijke ziektes. Er is dus geen reden om cynisch te worden. Maar er moet nog wel veel gebeuren om ieder kind een toekomst te geven”.
K 14
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Het toepassen van kinderrechten in het ontwikkelingswerk leidt tot veel discussie. Vaak gaat deze discussie over de paradox tussen het belang van het kind – het leidende beginsel van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind – en de prioriteiten die de kinderen zelf stellen. De antropologische benadering van kinderrechten kan helpen bij het veranderen van de situatie van kinderen in hun dagelijkse leven.
Een antropologische benadering
De betekenis van kinderrechten is niet overal hetzelfde Pamela Reynolds, Olga Nieuwenhuys en Karl Hanson
Antropologisch onderzoek kan helpen bij het ontwikkelen van een visie over kinder-
rechten die nauw aansluit bij een oprechte bezorgdheid over de levensomstandigheden van vele kinderen in deze wereld. Volgens sommige antropologen - die een meer genuanceerde, niet specifiek juridische kijk hebben op kinderrechten - komen kinderrechten voort uit een combinatie van alledaagse ervaringen en algemene kennis. Voor- en tegenstanders van kinderrechten Zoals het ook het geval is met mensenrechten, is de discussie over kinderrechten doordrenkt met verheven ideeën over recht-
Illustratie: Wim Stevenhagen
Kinderen in ontwikkelingslanden handelen vaak – ook onder extreme omstandigheden – vanuit een bewuste, zelfgemaakte keuze. Veel kinderen die het voorwerp zijn van interventies van ontwikkelingswerkers bewijzen dat zij actief en positief betrokken zijn bij het opbouwen van een betere toekomst voor zichzelf en hun families. Zij voelen zich vaak vernederd wanneer ze worden behandeld als minderjarigen die enkel bescherming en advies van deskundigen nodig hebben. Onderzoekers die de lokale bevolking vanuit een antropologisch perspectief benaderen, wijzen erop dat goedbedoelde interventies voor kinderen uit ontwikkelingslanden niet noodzakelijk positieve gevolgen hebben. Interventies door Westerse ontwikkelingswerkers met vooringenomen ideeën over wat een ‘goede jeugd’ inhoudt, kunnen grote schade veroorzaken. Door alleen met een eenzijdige rechtenbenadering naar de situatie van kinderen te kijken kunnen echte problemen verhuld blijven. Er is een grote kans dat een te enge benadering van kinderrechten in ontwikkelingslanden de realistische en zelfs meer voor de hand liggende alternatieven kunnen overschaduwen. Aan de andere kant: er bestaat geen twijfel over de voordelen van een kinderrechtenbenadering. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) heeft aandacht gevraagd voor de rechten van het kind. Voor de eerste keer in de geschiedenis worden kinderen niet langer gezien als aanhangsel van hun familie. Dankzij het IVRK wordt er meer aandacht besteed aan het feit dat kinderen een mening hebben, en worden ze meer betrokken bij het beschermen van hun eigen rechten.
K 15
vaardigheid. Dit leidt vaak tot intensieve discussies tussen vooren tegenstanders van kinderrechten. Voorstanders zien internationale mensenrechtendocumenten, zoals het IVRK, als een krachtig middel om de bestaande machtsverhoudingen te doorbreken. Kinderrechten worden door hen gezien als het geldende recht. Tegenstanders van kinderrechten twijfelen echter aan de effectiviteit van kinderrechten. Zij zijn ervan overtuigd dat deze alleen van nut zijn voor belangengroepen die de macht al in handen hebben. In hun ogen geeft het hele systeem van mensenrechten enkel de al bestaande sociale ongelijkheden weer. Andere critici stellen zelfs dat mensenrechten in essentie een product zijn van cultureel imperialisme dat alleen de Westerse agenda dient. In tegenstelling tot het openen van nieuwe perspectieven zorgen kinderrechten er voor dat de mogelijkheden worden beperkt en dat gebruikers worden gedwongen bepaalde beslissingen te nemen. De meningen van voor- en tegenstanders van kinderrechten zijn gebaseerd op een reeks vaststaande overtuigingen. Voorstanders gaan er van uit dat de situatie van kinderen zal verbeteren als men maar bereid is om kinderrechten meer serieus te nemen. Tegenstanders van kinderrechten beschouwen het daarentegen als vanzelfsprekend dat kinderrechten per definitie zullen botsen met de lokale normen en waarden. Deze beide uitersten delen een naïeve kijk op kinderrechten en geven een verkeerd beeld van de realiteit. Kinderrechten hebben geen vaste betekenis. Rechten krijgen betekenis binnen een bepaalde sociale en historische context. Ze kunnen zowel door degene die de macht hebben gebruikt worden om hun status quo te behouden, als een instrument zijn om bepaalde machtsverhoudingen te veranderen. Het feit dat dezelfde kinderrechten voor tegenstrijdige belangen ingezet kunnen worden blijkt uit het kinderarbeiddebat: hierbij maken verschillende internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties, lokale overheden, etcetera, strategisch gebruik van kinderrechten om hun tegenstrijdige standpunten te onderbouwen. Zo doet de International Labour Organization (ILO) een beroep op kinderrechten om te lobbyen voor de afschaffing van kinderarbeid. Organisaties van werkende kinderen daarentegen maken gebruik van kinderrechten om hun standpunt - voor de erkenning van hun recht om te werken onder goede omstandigheden, en om te participeren in fora over kinderarbeid - te ondersteunen. Omdat antropologen de dagelijkse realiteit bestuderen, zijn zij de meest aangewezen onderzoekers om licht te werpen op de verschillende manieren waarop kinderrechten worden gebruikt en betekenis krijgen. Hierbij moeten ze zich niet afvragen of kinderrechten op de juiste manier worden toegepast, of dat kinderrechten passen binnen de plaatselijke culturele waarden. Ze
K 16
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
moeten ervan uitgaan dat kinderrechten vele en zelfs tegenstrijdige betekenissen kunnen hebben: kinderrechten zijn geen vaste entiteiten en worden gevormd naar de contexten waarin ze worden geïmplementeerd. Conclusie Kinderrechten hebben een prominente plek ingenomen in de beleidsvorming en in het publieke debat. Ze vormen een referentiekader voor onze zorgen over kinderen. Het gevaar van het propageren van kinderrechten is echter dat ze belangrijke onderwerpen overschaduwen of dat ze valse beloften doen. Aan de andere kant is er een mogelijkheid dat als kinderrechten niet geïmplementeerd worden er altijd wordt doorgegaan met het verwaarlozen, negeren en mishandelen van kinderen. Een antropologische benadering van kinderrechten kan helpen om te voorkomen dat we kinderen enkel blijven zien als passieve deelnemers, aan wie ideeën van bovenaf opgelegd kunnen worden. Kinderen moeten zelf partij zijn bij het ontwikkelen en implementeren van hun rechten en ze moeten actief betrokken worden bij het uitoefenen van hun rechten. Bij het beschrijven van de dagelijkse praktijk waarin kinderen leven moet zeker niet alleen gekeken worden naar het concept van kinderrechten in ontwikkelingssamenwerking. Het gaat er juist om hoe rechten de situatie van kinderen in de dagelijkse praktijk kunnen veranderen.
Olga Nieuwenhuys is als medewerker verbonden aan de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Pamela Reynolds is werkzaam bij de afdeling antropologie aan de Johns Hopkins Universiteit in Baltimore, Verenigde Staten van Amerika. Karl Hanson is werkzaam bij het Instituut Universitaire Kurt Bösch in Zwitserland.
Dit artikel is een bewerking van de inleiding die de auteurs (Pamela Reynolds, Olga Nieuwenhuys en Karl Hanson) hebben geschreven voor het tijdschrift Childhood in 2006.1 De overige auteurs van de artikelen in deze speciale editie van Childhood gaan dieper in op de impact van kinderrechten in ontwikkelingslanden.
Noot 1.
Reynolds, P., Nieuwenhuys, O. & Hanson, K. (2006). Refractions of children’s rights in development practice. A view from anthropology – Introduction. In: Childhood, vol. 13 (3), p. 291-302.
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
Wie vlak voor de feestdagen in een dorp in Burkina Faso verblijft, kan ze zien thuiskomen: jongens, vanaf een jaar of tien, die maanden- of jarenlang voor een boer ver van huis hebben gewerkt. De succesvolle jongens vallen het meeste op: zij rijden op de door hen verdiende fiets. Zowel onder de succesvolle jongens als onder de minder geslaagde jongens zullen er zijn die snel weer vertrekken om het opnieuw te proberen.
Onderzoek naar de drijfveren van kinderen bij kinderarbeid
Werken voor een fiets Albertine de Lange
Kinderarbeid en kinderarbeidsmigratie in Burkina Faso Op het platteland van Burkina Faso betekent kinderarbeid meestal werk binnen de familie of juist werk ver van huis, als gevolg van kindermigratie en kinderhandel. Het werk binnen de familie betreft meestal werk in het huishouden of op de familieboerderij. Loonarbeid door kinderen in hun eigen dorp komt weinig voor. In het geval van migratie en kinderhandel betreft het bijvoorbeeld meisjes die elders als dienstmeisjes gaan werken, kinderen die op zoek gaan naar werk in de stad en om jongens die tijdelijk werken in de landbouw in een ander deel van het land of in een naburig land. Mede naar aanleiding van de aandacht in de media voor kinderhandel en kindslavernij in West-Afrika, deed ik in 2004 en 2005 voor Stichting International Research on Working Children (IREWOC) onderzoek naar dit laatste fenomeen. Naast achterhalen van de redenen voor het voortbestaan van de praktijk, wilde ik het
effect vaststellen van enkele huidige interventies. De interviews en observaties vonden plaats in de dorpen waarvandaan veel kinderen migreerden en in de katoen- en tuinbouwgebieden waar veel jongens terecht bleken te komen. (Ex-)kindmigranten waren de voornaamste informanten, naast ouders, boeren en ambtenaren die betrokken waren bij de interventies. Een van de opvallendste conclusies van het onderzoek betrof de agency (drijfveren) van de kindmigranten, of wel de mate waarin zij zelf hun beslissingen namen en invloed uitoefenden op
Foto: Albertine de Lange
Kinderhandel en kindslavernij in West-Afrika hebben sinds het einde van de jaren negentig veel internationale aandacht gekregen. Er is een discussie ontstaan over de juiste benamingen van de verschillende vormen van kinderarbeid en uitbuiting, waarin het cultuurrelativisme versus het universele mensenrechtendebat een rol speelt. Ondertussen blijven jongens zoals hierboven vertrekken, op zoek naar werk. Bovendien lijken zij eerder nadeel dan voordeel te ondervinden van de beleidsveranderingen die in gang zijn gezet om hen te beschermen. Het feit dat de verhalen van de kindmigranten zelf slechts een ondergeschikte rol hebben gespeeld in de berichtgeving en in pogingen de kinderen te beschermen, lijkt hieraan debet te zijn. Uit mijn onderzoek in Burkina Faso blijkt dat een dergelijke praktijk pas echt te begrijpen en aan te pakken is, als ook de kinderen zelf aan het woord gelaten worden. In dit artikel wil ik na een korte introductie van kinderarbeidsmigratie in Burkina Faso, inzicht geven in de visies van twee teruggekeerde kindmigranten. Vervolgens zal ik ingaan op de oorzaken en consequenties van de tamelijk eenzijdige beeldvorming over WestAfrikaanse kinderen op zoek naar werk in de landbouw. Het gebrek aan erkenning van de agency (drijfveren) van de kinderen vormt de rode draad van het betoog.
K 17
hun situatie. De kinderen bleken actieve actoren te zijn in het proces, die handelden vanuit bepaalde behoeften en dromen, in plaats van slechts willoze slachtoffers. De jongens vertrokken in de meeste gevallen zonder goedkeuring of medeweten van hun ouders. Het al dan niet actief gerecruteerd worden door boeren of tussenpersonen, bleek geen grote invloed te hebben op de omstandigheden waarin de jongens terechtkwamen.1 Hoewel veel jongens uit zeer arme families kwamen, bleek de meerderheid te vertrekken op basis van vrij persoonlijke beweegredenen, in plaats van voor de basisbehoeften van het gehele huishouden. Behoefte aan statussymbolen als een fiets bleken een belangrijke reden voor jongens om geld te gaan verdienen. Na terugkomst zeiden veel jongens en hun ouders dat ze harder hadden leren werken op het land en volwassener waren geworden. Het werd duidelijk dat een gebrek aan betaald werk in de eigen omgeving slechts een beperkte rol speelde in de redenen voor arbeidsmigratie. Sommige dorpen waren dan ook tegelijkertijd vertrekplaats en bestemming van kindmigranten. Uit interviews met kinderen kwam naar voren dat veel geld verdienen, sparen en uitgeven naar eigen behoeftes beter mogelijk was buiten de vertrouwde omgeving. De onderzoeksresultaten2 bevestigden dat de arbeidsomstandigheden van de kindmigranten (binnen en buiten hun landsgrenzen) vaak miserabel zijn en dat er zorg aan besteed moet worden. De jongens werkten lang en hard in de brandende zon, werden vaak minder betaald dan beloofd en kwamen soms in aanraking met giftige stoffen. Maar de resultaten zetten ook vraagtekens bij het beeld dat naar voren komt in de media en waarop de huidige beschermingsmaatregelen (zoals anti-trafficking projecten) gebaseerd zijn. Er wordt vaak aangenomen dat ouders kinderen zouden ‘verkopen’. De mogelijke drijfveren van kinderen zelf zijn onderbelicht gebleven. Ook in discussies over de grenzen van acceptabel werk door kinderen in moeilijke omstandigheden, is nauwelijks aandacht besteed aan het perspectief van de kindmigranten zelf. De volgende casussen helpen om een idee te krijgen van de beleving van en redenen voor migratie van een kind. Deze verhalen zijn redelijk representatief voor de groep kinderen die vanuit Oost Burkina Faso naar de zuidelijke provincies Kompienga, Tapoa en Benin gaan om te werken in de landbouw. Pierre De elfjarige Pierre vertelde zijn verhaal ongeveer een maand nadat hij was teruggekeerd uit de provincie Tapoa, ongeveer tweehonderd kilometer van zijn dorp. “Op een dag was er een voorstelling naast het meer. Er was een zanger gekomen en er waren veel mensen uit de buurt naar hem komen luisteren. Die avond kwam er een man die, in het geheim, op zoek was naar kinderen. Hij vroeg of er kinderen waren die met hem mee wilden gaan om voor hem te werken. Al onze ouders waren bij de voorstelling en niemand zag het. Hij beloofde 50.000 CFC frank (ongeveer 75 euro) voor een jaar. Ik ben met hem meegegaan, omdat ik een fiets wilde. Ik heb mijn moeder verteld dat ik vertrok. Ze was het er niet mee eens, maar ik ben toch gegaan. Na aankomst in Nagare ging ik werken voor iemand anders, niet dezelfde man. Ik was het enige kind daar, we verbouwden gierst en katoen. De baas was niet gemeen tegen me. Maar de lange uren en de manier waarop ze werken daar, maakte het
K 18
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
moeilijk. Na afloop van het jaar wilde de baas me geen geld geven. Hij zei dat hij koeien had gekocht met het geld van de katoen en dat het geld op was. Ik heb geprotesteerd en uiteindelijk heeft hij me de fiets gegeven. Toen ik thuis kwam zeiden mijn ouders dat ik dun was geworden en dat ze gelijk hadden gehad toen ze zeiden dat ik niet moest gaan. Over drie jaar ofzo, wil ik weer gaan. Het is heel zwaar, maar ik wil meer geld. Ik wil geld om aan mijn ouders te geven om dieren te kopen.” Elisi Het verhaal van de elfjarige Elisi illustreert de ‘onafhankelijke migratie’ van kinderen, waarbij kinderen vertrekken zonder tussenkomst van een werkgever of tussenpersoon. Het illustreert hoe belangrijk, juist bij de jongste groep, het verkrijgen van een fiets is. “Ik heb vier jaar op school gezeten3. Ik ben van school gegaan omdat ik wilde werken om een fiets te verdienen. We zijn vertrokken met vier jongens, zij waren iets ouder dan ik. Iemand had ons aangeraden om naar Kompienga te gaan, dus dat hebben we gedaan. In Kompienga heb ik een baas gevonden. Hij zei dat hij me kleding en een fiets zou geven na een jaar. Hij had zelf ook kinderen, maar die werkten niet zo hard als ik. Het werk was veel zwaarder dan hier. Na een jaar gaf mijn baas me 25.000 CFC frank (38 euro). Het was niet genoeg om een fiets mee te kopen. Nu ik terug ben pesten de andere kinderen me omdat ik ben teruggekomen zonder fiets. Omdat het mij niet gelukt is om de fiets te verdienen, denk ik dat het een foute beslissing was om te gaan. Mijn oudere broer en ouders zeiden dat ik een geit moest kopen en pinda’s om te zaaien. Hopelijk helpen de opbrengsten me om uiteindelijk de fiets te kunen kopen.” Ik sprak ook met Elisi’s oudere broer van 21 jaar, die benadrukte hoe moeilijk het was Elisi tegen te houden: “Na een tijdje hoorde ik van een van zijn vriendjes dat hij in Nagare was. Ik heb erover gedacht om er heen te gaan om hem op te halen. Maar ik wist dat hij opnieuw zou vertrekken als ik dat zou doen; want hij was vertrokken met een doel voor ogen. Nu hij terug is zijn we bang dat hij opnieuw vertrekt, omdat hij nog geen fiets heeft. We hebben hem geadviseerd om zijn geld te investeren in een geit en een zak pinda’s, zodat hij misschien een fiets kan kopen.” Oorzaken van het eenzijdige beeld Hoe kan worden verklaard dat de drijfveren van kinderen zo onderbelicht zijn gebleven in het debat over kinderhandel en kinderarbeid in de commerciële landbouw in West-Afrika? In de eerste plaats speelt de methodologie van veel beleidsonderzoek hierin een grote rol. Veel onderzoeken gaan voorbij aan de mogelijkheid dat kinderen ook een actieve rol hebben en doen geen onderzoek onder de kindmigranten zelf. Vaak worden alleen de ouders geïnterviewd over de afwezigheid van hun kinderen.4 Voor een ander invloedrijk rapport over kindslavernij in de cacaosector in Ivoorkust werden alleen de werkgevers en hun kinderen geïnterviewd en werden kinderen zonder familiebanden met de werkgever overgeslagen.5 Het is maar de vraag of dergelijke onderzoeken tot waarheidsgetrouwe inzichten kunnen leiden omdat ouders vaak niet eens weten waar hun kind verblijft en de werkgevers ook andere belangen hebben dan het
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking | oktober 2007
welzijn van een kind. Bovendien wordt de beleving van de kinderen genegeerd. Het feit dat het vinden van kindmigranten of kinderhandelslachtoffers moeilijk en tijdrovend is, speelt hierin mee. Bovendien moet niet vergeten worden dat de media, maar ook niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) en overheden, vaak meer baat hebben bij een simpel beeld van slachtoffers die gered moeten worden, dan een complex verhaal van kinderen die weliswaar uitgebuit worden, maar het zelf soms als beste optie zien binnen de omstandigheden waarin zij leven. Het is ook mijn eigen ervaring dat inzicht geven in mogelijke drijfveren van de kinderen in het maatschappelijke debat snel opgevat wordt als bagatelliseren of ‘goedpraten’ van een zeer ernstig probleem. Lokale overheidsmedewerkers die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van anti-trafficking projecten, bleken overigens wel kennis te hebben van de actieve rol van de kinderen en van het falen van het huidige beleid om deze kinderen te beschermen. Sommige ambtenaren benadrukten echter dat verdragen als het protocol van de Verenigde Naties tegen mensenhandel (het zogenaamde Palermo Protocol) en het Kinderrechtenverdrag de Staat verplichten deze maatregelen, die geen rekening houden met de wensen van het kind, uit te voeren.
Foto: Albertine de Lange
Gevolgen Een positief gevolg van het eenzijdige beeld is wellicht het geld dat beschikbaar is gekomen voor de bescherming van kinderarbeiders. Een simpele boodschap, met een simpele oplossing verkoopt nu eenmaal het best. Een van de grootste programma’s sinds 1997 is het LUTRENA programma, in negen West- en
Centraal-Afrikaanse landen, wat ten doel heeft kinderhandel (voor arbeid) uit te roeien.6 Lobby door LUTRENA en andere organisaties heeft ervoor gezorgd dat een land als Burkina Faso alle relevante verdragen geratificeerd heeft en grotendeels geïmplementeerd heeft in nationale wetgeving. Concreet is het programma gericht op voorlichting over de gevaren van kinderarbeidsmigratie en op het onderscheppen van kinderen op zoek naar werk (met of zonder werkgevers of tussenpersonen). Echter, de interventies zijn niet altijd effectief, noch in het belang van het kind geweest. Tijdens het onderzoek werd dit duidelijk in gesprekken met (teruggekeerde) migranten en observaties bij de controleposten van de overheid, waar kinderen op zoek naar werk onderschept en teruggestuurd naar huis worden. Kinderen voelden zich gedwarsboomd in plaats van geholpen. En het was algemeen bekend dat de meeste kinderen snel opnieuw vertrokken. Uit verhalen van de kinderen bleek dat soms verscheidene pogingen en handigheid om controles te omzeilen vereist waren om het uiteindelijke doel, een werkplek, te bereiken. Het leek afhankelijkheid van tussenpersonen in de hand te werken, die vaak voor mogelijk gevaarlijkere opties kozen, zoals ’s nachts reizen. In feite werden alle personen tot achttien jaar die op zoek naar werk gingen, als kinderhandelslachtoffers behandeld. Dit is niet alleen het gevolg van terminologische verwarring, maar ook van een gebrek aan informatie uit de eerste hand, namelijk van de kinderen zelf, aan de kant van de beleidsmakers. Het beleid van onderscheppen en opvangen van kinderen is gebaseerd op het eenzijdige slachtoffer beeld waarin mogelijke drijfveren van kinderen veronachtzaamd worden. Het veilig thuis brengen van de kinderen - als dat al gebeurt - zou wellicht effectief zijn als
K 19
kinderen tegen hun wil ontvoerd zouden zijn. In de huidige specifieke omstandigheden biedt het echter geen oplossing. Deels is het falen van dit ‘repatriëringsbeleid’ te wijten aan een groot gebrek aan middelen. Observaties in Zuid-Oost Burkina laten zien dat de overheid aan opgepakte kinderen vaak niet de zorg kan geven die ze nodig hebben. Gerepatrieerde kinderen krijgen officieel een werkervaringsplek in hun eigen dorp, maar in realiteit blijkt dit slechts zelden te gebeuren. Het werd duidelijk dat jongens soms wekenlang vast werden gehouden of ondergebracht werden bij dorpelingen, omdat er geen geld was voor een begeleide terugtocht naar huis. De vraag blijft echter of, als kinderen wel snel naar huis begeleid zouden worden en een opleiding zouden krijgen, ze niet opnieuw zouden vertrekken. Het aanbieden van alternatieven moet namelijk nauwkeurig aansluiten op de behoeften van de kinderen om hun vertrek te voorkomen en de redenen van de kinderen blijken complexer dan de behoefte een vak te leren. Ook de voorlichtingscampagnes die een belangrijk deel van veel anti-trafficking programma’s vormen, lijken te weinig effectief, gezien het feit dat veel kinderen nog steeds vertrekken. Door het idee dat ouders de kinderen uit werken zouden sturen, is voorlichting met name gericht op ouders (en werkgevers). Bewustzijn van het feit dat kinderen vaak belangrijke actoren zijn, zou waarschijnlijk voor effectievere (kindgerichte) campagnes kunnen zorgen. Uiteraard is kennis van de - soms complexe - redenen die kinderen kunnen hebben voor hun beslissing te migreren hiervoor onontbeerlijk.
Colofon
Themakatern
Kinderrechten en ontwikkelingssamenwerking
Samenstelling: Majorie Kaandorp Marten van den Berge Medewerking: Karin Arts Thilly de Boer Kathleen Ferrier Karl Hanson Yvonne Heselmans Ewout Irrgang
Tot slot Vanuit een juridisch perspectief is het in principe niet van belang of een kind dat uitgebuit wordt daar toestemming voor heeft gegeven. Deze ‘irrelevance of consent’ komt voort uit het idee dat kinderen vaak gemakkelijk te overtuigen en in bedwang te houden zijn en hun ‘consent’ in dit opzicht dus weinig waarde heeft.7 Terecht overheerst het idee dat ook kinderen die ‘zelf kiezen voor een uitbuitingssituatie’ beschermd moeten worden. Dit betekent echter niet dat voor het aanpakken van uitbuiting of kinderhandel de drijfveren en ideeën van kinderen verwaarloosd mogen worden, zoals nu vaak het geval is! Luisteren naar de verhalen van de kindmigranten is nodig voor een doelgerichte aanpak, die in het belang van het kind is. Het feit dat kinderen vaak uit eigen wil vertrekken, soms zelfs meerdere keren, betekent niet dat ingrijpen niet in hun belang kan zijn. Ook de jongens in Burkina Faso zelf vonden veelal dat het risico op uitbuiting te groot was en dat actie vereist was. Oplossingen kunnen echter alleen gevonden worden als er naar de beweegredenen van de ‘slachtoffers’ zelf geluisterd wordt, hoe dubbel dit ook mag klinken. Die oplossingen zullen dan vooral gezocht moeten worden in het aanbieden van alternatieven, die werkelijk opwegen tegen de voordelen die kinderen in de migratie zien. Wereldwijd zullen de drijfveren van kinderen in migratieprocessen variëren en in sommige gevallen zal er nauwelijks sprake van zijn. Dit kan alleen achterhaald worden door de kinderen aan het woord te laten in onderzoek en beleidsvorming en mag niet zomaar aangenomen worden. Praten met kinderen zelf is dus nodig om de rol van de kinderen zelf helder te krijgen en om - in bepaalde gevallen - te werken aan alternatieven die aansluiten bij hun redenen van vertrek.
Piet de Klerk Albertine de Lange Olga Nieuwenhuys Pamela Reynolds Illustratie: Wim Stevenhagen Fotografie: Hollandse Hoogte Albertine de Lange Opmaak en vormgeving: Charlotte Boersma Ernst van Leeuwen Eindredactie: Manon Eijgenraam
Albertine de Lange was tot 1 oktober 2007 onderzoekster bij IREWOC. Zij werkt nu op het Afrikaanse regiokantoor van de internationale voedsel en landbouw organisatie FAO. Daar houdt zij zich bezig met plattelandsontwikkeling en het bestrijden van de ergste vormen van kinderarbeid.
Noten 1.
2. 3.
4. 5. 6. 7.
Ik ben mij ervan bewust dat ik op basis van de observaties en gesprekken met ongeveer zestig kindmigranten in Oost, ZuidWest en Centraal Burkina geen beweringen kan doen over de aard van het fenomeen in het gehele land of regio. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het verkopen van kinderen door ouders, voor werk in landbouw, elders wel meer voorkomt. Echter, wat van belang is hier, is dat ook de kinderen die ik ben tegengekomen, tijdens hun migratie geconfronteerd werden met interventies die gebaseerd zijn op het eenzijdige slachtofferbeeld. Voor het volledige rapport, zie www.irewoc.nl. De Lange, A. (2006). Going to Kompienga. A study on Child Labour Migration and Trafficking in Burkina Faso’s South-Eastern Cotton Sector. Amsterdam: IREWOC. In het Oosten van Burkina Faso, waar Elisi vandaan komt en het meeste onderzoek plaats vond, gaat minder dan twintig procent van de kinderen naar school. Onder de kindmigranten waren zowel schoolkinderen als drop-outs en kinderen die nooit naar school zijn geweest. Bijvoorbeeld in Kielland en Sanogo 2002. Kielland, Anne and Ibrahim Sanogo (2002), Burkina Faso: Child Labour Migration from Rural Areas. The Magnitude and Determinants. World Bank/Terre des Hommes. IITA/Institute of Tropical Agriculture (2002). Child Labor in the Cocoa Sector of West Africa. IITA/ STCP. LUTRENA is een IPEC (ILO) programma, gefinancierd door onder andere UNICEF en de Verenigde Staten. United Nations (2000). UN Protocol to Prevent, Suppress and Punish Trafficking in Persons, especially Women and Children, supplementing the United Nations Convention against Trans-National Organised Crime.
Oktober 2007 Dit is een uitgave van Defence for Children International Bezoekadres: Cruquiusweg 68-70 1019 AH Amsterdam Postadres: Postbus 75297 1070 AG Amsterdam Telefoon: 020-4203771 Fax: 020-4203832 www.defenceforchildren.nl © Defence for Children International Nederland
K 20
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
kenjerecht
Recht op zakgeld De twaalfjarige Jim krijgt van zijn ouders iedere week tien euro zakgeld. Daar was hij vroeger altijd erg blij mee. Maar nu hij op de middelbare school zit is de tien euro wel erg snel op. Als hij iedere dag iets te eten of te drinken koopt op school, dan houdt hij aan het einde van de week niets meer over. Daarnaast krijgen al zijn vrienden veel meer zakgeld dan hij. Een vriend krijgt vijftig euro zakgeld per maand en een andere vriend wel vijftien euro per week! Jim vindt dat hij recht heeft op meer zakgeld. Zijn ouders krijgen toch ook kinderbijslag voor hem. Hij belt de Kinder- en Jongerenrechtswinkel in Amsterdam om er achter te komen of hij ook echt recht heeft op meer zakgeld. Een medewerker van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel begrijpt dat Jim het niet leuk vindt dat zijn zakgeld zo snel opgaat. Maar, zo legt de medewerker uit, tien euro per week is best veel. Dat is veertig euro in de maand. Daar kun je heel veel snoep van kopen. En de kinderbijslag die ouders ontvangen is niet bedoeld om als zakgeld te dienen. Dit is bedoeld om in het onderhoud van kinderen te voorzien. En is onder andere voor schoolboeken, kleren en eten bestemd. Het is wel de gewoonte dat kinderen in Nederland zakgeld krijgen, soms wekelijks, soms maandelijks, maar het is niet zo dat ouders verplicht zijn om zakgeld te geven. Er zijn dus ook geen vaste tarieven wat kin-
deren aan zakgeld horen te krijgen. De hoogte van het zakgeld is afhankelijk van een aantal factoren. Zo heeft het ene gezin meer geld te besteden dan het andere. Het ligt er ook aan wat je zelf moet betalen. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) geeft als richtlijn aan om kinderen van twaalf jaar een bedrag tussen € 1,90 en € 4,60 per week aan zakgeld te geven. De medewerker legt uit dat Jim nu dus al best veel zakgeld krijgt voor zijn leeftijd. Jim is teleurgesteld. Is er dan geen manier om toch meer zakgeld te vragen? De medewerker adviseert Jim om samen met zijn ouders eens goed te kijken naar al zijn uitgaven om zo te kijken of hij voldoende zakgeld krijgt. Daarnaast raadt zij Jim aan om met zijn ouders af te spreken dat als hij bepaalde klusjes in huis opknapt, hij dan extra zakgeld kan verdienen. Of afspreken dat hij voor elke tien op zijn rapport een soort bonus krijgt. Jim heeft hier wel oren naar en legt toch nog tevreden de telefoon neer. Vervolgens rent hij meteen de trap af om zijn nieuwe voorstellen met zijn ouders te bespreken. Deze casus is geschreven door Mee-Lin Dawson, medewerker bij de Kinder- en Jongerenrechtswinkel in Amsterdam.
Kinder- en jongerenrechtswinkels Amsterdam Den Haag Rotterdam Noord-Nederland Leiden Maastricht Nijmegen
020 6260067 070 3466325 010 4120208 050 3125040 071 5130530 043 3259757 024 3601733
www.kinderrechtswinkelamsterdam.nl www.kinderrechtswinkeldenhaag.nl www.kjrw-noord.nl www.kinderrecht.nl www.kjrw-maastricht.nl www.kinderrechtswinkelnijmegen.nl
www.kinderrechtswinkel.nl
9
In Rio de Janeiro worden kinderen uit de krottenwijken van jongs af aan actief ingezet in de internationale drugshandel. Deze wijken worden beheerst door drugsbendes. De rol die kinderen hebben in de gewapende conflicten tussen drugsbendes onderling en tussen drugbendes en de politie is aanzienlijk. De toekomstperspectieven van deze kinderen zijn uiterst beperkt.
De drugshandel van Rio de Janeiro
Kindsoldaten uit de favelas Sarah Ida Spronk De Braziliaanse stad Rio de Janeiro staat bekend om haar zwierige carnaval, haar piepkleine stringbikini’s en het enorme beeld van Jezus dat uitkijkt over de azuurblauwe baaien. Wat de meeste bezoekers van de exotische kleurenpracht niet weten, is dat de talrijke straatkinderen op de beroemde stranden en routes van het carnaval van tevoren systematisch worden weggeveegd om hen aan het oog van nieuwsgierige toeristen te onttrekken. De bestemming van deze kinderen is onbekend en de gemeente van Rio de Janeiro doet haar uiterste best om het beeld van de stad zo onschuldig en sociaal mogelijk te laten overkomen. Echter, de omvang van de wereldberoemde krottenwijken, de favelas, is zo enorm, dat deze zelfs voor de onoplettende toerist niet te verbergen zijn. Tijdens een studiereis naar Rio de Janeiro heb ik kennisgemaakt met Nanko van Buuren, oprichter van Instituto Brasileiro de Inovações em Saúde Social (IBISS), een organisatie die zich inzet om de woonomstandigheden in enkele van de meest beruchte favelas te verbeteren. In de favelas wordt duidelijk waar de vele straatkinderen hun ‘thuishaven’ hebben en welke rol zij spelen in de oorlogen tussen de drugsbendes onderling en tussen de drugsbendes en de politie.
Instituto Brasileiro de Inovações em Saúde Social IBISS is een niet-gouvernementele organisatie die in 1989 is opgericht door Nanko van Buuren. Hij was onder de indruk van de uitzichtloze levenssituatie van de favela-bewoners van Rio de Janeiro. Door middel van kleinschalige en doelgerichte projecten wil IBISS meewerken aan de verbetering van de positie van de bewoners van de favelas. Er wordt vanuit verschillende benaderingen gewerkt met straatkinderen. Kinderen en jongeren die door onvoorziene omstandigheden in een uitzichtloze situatie zijn beland worden opgevangen en begeleid. Daarnaast zet IBISS wijkgebonden projecten op zoals het opzetten van een wijkschool, het aanleggen van riolering en geasfalteerde straten en sport- en muziekactiviteiten voor de jongeren. Hiermee probeert de organisatie de kinderen uit de sfeer van de criminaliteit te halen en een alternatief te bieden voor de toekomst. Voor meer informatie kijk op: www.ibiss.info
10
In Rio de Janeiro zijn ongeveer vijfhonderd krottenwijken, waarvan de grootste naar schatting vijfhonderdduizend inwoners telt. De ‘orde’ wordt er gehandhaafd door drugsbaronnen, die er zowel gevreesd als geliefd zijn. Enerzijds voorzien zij de favelas van elektriciteit, water en (beperkte) sociale voorzieningen. Anderzijds regeren zij met straffe hand. Ze nemen naar believen huizen, kantoren en vervoersmiddelen in beslag om daar wapens en verdovende middelen in op te slaan. De drugs zijn afkomstig uit Colombia, waar ze worden geproduceerd in ruil voor wapens. Vervolgens worden de drugs vanuit Rio de Janeiro verscheept naar Europese en Amerikaanse havens om daar gedistribueerd te worden onder de ‘consumenten’. Veel kinderen gebruiken zelf ook drugs om aan de harde realiteit te ontkomen. Vooral de straatkinderen zonder familie lopen een groot risico om bij drugsgerelateerde activiteiten betrokken te raken, omdat zij geen bescherming van ouders hebben en vatbaarder zijn voor de verlokkingen van geld en de bedreigingen. Daar komt bij dat de toekomstperspectieven van deze kinderen uiterst beperkt zijn, omdat er nauwelijks onderwijs en werk beschikbaar zijn. Kindsoldaten De rol van kinderen in de gewapende conflicten – hierna: kindsoldaten – in de internationale drugshandel tussen bendes onderling en tussen bendes en de politie en leger is aanzienlijk. Alleen al in Colombia zijn er tussen de vijftien- tot twintigduizend kindsoldaten actief in het regeringsleger, in paramilitaire troepen en in guerrillabewegingen. Deze gewapende partijen zijn in conflict over de controle van het land, de cocaplantages en grondstoffen zoals olie. Kinderen moeten hierbij vechten, kidnappen, gijzelaars bewaken en bommen plaatsen. Tevens worden ze ingezet als menselijk schild, als boodschappers, als dragers en als seksslaven. En veel van deze kinderen worden ook ingezet bij de productie van cocaïne. Op het platteland worden ouders vaak gedwongen hun kinderen aan de guerrillabeweging af te geven, als een vorm van belas-
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
ting. Soms sluiten kinderen zich vrijwillig aan bij deze groepen, door gebrek aan onderwijs, werk en sociale voorzieningen. Sommige kinderen denken dat ze in het leger of bij de guerrilla’s bescherming kunnen krijgen. In de praktijk blijkt dan al snel dat zij worden uitgebuit. Ook in Rio de Janeiro worden jonge kinderen actief ingezet bij de internationale drugshandel. In de favelas zijn verschillende drugsbendes actief die de kinderen inzetten als wachters om te waarschuwen als de politie of andere vreemdelingen er aan komen, als boodschappers tussen hun contactpersonen, als bewakers en als militairen. Tijdens al deze activiteiten zijn de kinderen regelmatig betrokken bij hevige vormen van geweld. Om hen te laten wennen aan het geweld, worden ze gedwongen om leden van vijandige bendes, politie of willekeurig mensen uit de buurt te doden. Hierbij is zowel sprake van directe als indirecte deelname van kinderen jonger dan achttien jaar in gewapende conflicten, zoals neergelegd in artikel 38 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het Facultair Protocol Kinderen in gewapende conflicten. Directe deelname is het daadwerkelijk deelnemen aan gevechten en gewelddadigheden door kindsoldaten. Onder indirecte deelname vallen alle ondersteunende activiteiten zoals spionage, de wacht houden, boodschappen doorgeven en het vervoeren van munitie.
Foto: Hollandse Hoogte/Lorenzo Moscia
De overheid speelt geen noemenswaardige rol van betekenis om de problemen rondom de inzet van kinderen in de gewapende conflicten het hoofd te bieden. In Rio de Janeiro krijgt de politie geen kans om de drugsbendes onder controle te krijgen, omdat er in bunkers onder de favelas tonnen munitie, zeer geavanceerde wapens en cocaïne opgeslagen liggen. Toen de Braziliaanse regering enkele jaren geleden een zero tolerance beleid invoerde en miljoenen dollars investeerde in munitie om de drugshandel tegen te gaan, slaagden de drugsbendes er door uiterst geavanceerde communicatie er zelfs in om tachtig procent van de munitie in de favelas te
laten bezorgen. Door de voortdurende gewelddadigheden tussen drugsbendes onderling en tussen de drugsbendes en de politie overlijden er per week ruim tweehonderd personen. Hierbij worden soms ook willekeurig kinderen doodgeschoten, wanneer een drugsbaron de dood van één of meerdere bendeleden komt vergelden. Kinderrechten Op grond van artikel 38 IVRK moeten Staten die partij zijn bij het Verdrag alle mogelijke maatregelen nemen om te voorkomen dat kinderen die jonger zijn dan vijftien jaar deelnemen aan gewelddadigheden. Op grond van het Facultatief Protocol met betrekking tot de bescherming van kinderen in gewapende conflicten is de minimumleeftijd achttien jaar. De vele kindsoldaten in Colombia en in de favelas van Rio de Janeiro zijn vaak jonger. Sommige zijn zelfs nog maar zeven jaar oud. Zij brengen onder het mom van ‘limoenen bezorgen’ pakjes cocaïne rond. Sommige drugsbazen zijn zelf nog minderjarig. Doordat deze minderjarige kindsoldaten zich al schietend naar de top werken worden zij over het algemeen niet erg oud. De vraag is wel of er sprake is van een daadwerkelijk gewapend conflict. Hiervoor worden strenge eisen gesteld in het humanitaire recht. Zoals een hiërarchische gezagsstructuur van de gewapende groeperingen, voortdurende controle over een bepaald gebied en het voordurend plaatsvinden van gewelddadigheden. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de gewelddadigheden in de favelas daadwerkelijk gekwalificeerd kunnen worden als gewapende conflicten. Gezien de structurele schaal waarop de gewelddadigheden plaats vinden, de beperkte mogelijkheden van de regering om in te grijpen en de systematisch georganiseerde activiteiten van de drugsbazen, zijn hier op het eerste gezicht zeker aanwijzingen voor te vinden. Brazilië is partij bij het IVRK en het Facultatief Protocol. De Braziliaanse regering zou daarom alle mogelijke maatregelen moeten nemen om de betrokkenheid van kinderen bij de drugshandel te voorkomen. Door gebrek aan capaciteit, corruptie én beperkte politieke wil is hier in de praktijk in het geheel geen sprake van. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat de verdwenen straatkinderen rond de start van het toeristische seizoen en aan het begin van het carnaval opgeruimd worden door doodseskaders van de gemeente van Rio de Janeiro om te voorkomen dat zij overlast bezorgen aan de welgestelde Braziliaanse bevolking, de winkeliers en de toeristen. Een ander rechtsdocument dat wellicht bescherming kan bieden aan de kinderen die actief zijn in de gewelddadigheden in de favelas is het Statuut van Rome. Hierin is in artikel 8 lid 2 sub e nummer VII
11
het rekruteren van kinderen voor de inzet in nietinternationale conflicten gekwalificeerd als oorlogsmisdaad. Hieronder vallen ook activiteiten zoals sabotage, spionage, transport en het doorgeven van boodschappen.1 Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre er in de Braziliaanse favelas sprake van is van oorlogsmisdaden. Het Statuut is namelijk alleen van toepassing indien er sprake is van grootschalige schendingen van het oorlogsrecht zoals vastgelegd in de Verdragen van Genève uit 1949 en 1977. Dit wil zeggen dat de misdaden systematisch en op grote schaal moeten worden gepleegd. Op grond van het Statuut van Rome zou er dan sprake moeten zijn van een intern gewapend conflict, hetgeen op grond van de enorme slachtofferaantallen in Rio de Janeiro niet onaannemelijk is. Daarbij geldt bovendien dat de Braziliaanse regering niet kan of wil overgaan tot vervolging. Het zou dan mogelijk zijn om personen die op grote schaal kinderen inzetten bij de gewelddadigheden individueel strafrechtelijk te vervolgen. Vluchtelingenkinderen In sommige favelas zijn de leefomstandigheden zo erbarmelijk, dat bewoners vertrokken of verdreven zijn en in een vluchtelingenkamp buiten de favela verblijven. Juist deze alleenstaande en kwetsbare vluchtelingenkinderen lopen het risico bij de drugshandel en de daarmee gepaard gaande gewelddadigheden betrokken te raken. Gekeken dient te worden of er voor deze kinderen bescherming mogelijk is op grond van bepalingen uit het internationale vluchtelingenrecht. Hierbij zijn in het bijzonder de speciale richtlijnen2 van de United Nations High Commissioner for Refugees met betrekking tot ontheemden in eigen land van belang. Volgens Unicef houdt het opvangen van vluchtelingenkinderen in eigen land in dat deze kinderen beschermd moeten worden tegen lichamelijke en psychisch letsel.3 En dat hun basisbehoeften gewaarborgd moeten worden. Bovendien moet er speciale aandacht besteed worden aan de geestelijke gezondheidszorg voor kinderen die trauma´s hebben meegemaakt. Veel kinderen die gewerkt hebben als kindsoldaten, hebben mensen gedood, waaronder soms zelfs familieleden, vrienden of andere bekenden. Zodra zij zich gaan realiseren wat ze gedaan hebben, raken velen van hen in een morele crisis. Tenslotte Er zijn mensen die betogen dat de activiteiten van kinderen in de favelas van Rio de Janeiro niet zo ernstig zijn als die van bijvoorbeeld de kinderen in Colombia. In mijn ogen is het belangrijkste verschil slechts de locatie. In Colombia vindt het inzetten van kinderen bij de drugshandel voor een groot deel op het platteland en in de jungle plaats, terwijl dit in Rio de Janeiro in de straten van de krottenwijken gebeurt. De essentie van gedwongen dan wel vrijwillige toetreding tot de milities van de drugsbendes
12
in Colombia én in Rio de Janeiro en de daarmee gepaard gaande gewelddadigheden is voor alle kinderen immers bijzonder traumatiserend. De armoedige omstandigheden in de favelas zijn een vruchtbare voedingsbodem voor het ontstaan van gewelddadige drugshandel. Doordat kinderen er van jongs af aan al bij betrokken raken, lijkt het verstandiger om de aandacht te focussen op de preventie van deelname, door het bieden van goed en regelmatig onderwijs en behoorlijke toekomstperspectieven. IBISS heeft in Rio de Janeiro laten zien dat het mogelijk is contacten te leggen met zowel drugsbazen als regeringsfunctionarissen. De organisatie is druk bezig met het opzetten van scholen, het aanleggen van rioleringen, bestrating en sportvelden, waar de voormalige kindsoldaten elkaar in het beroemde Braziliaanse voetbal te lijf kunnen gaan zonder daarbij de wapens ter hand te nemen. Steeds meer jongeren sluiten zich schoorvoetend aan bij de groep ‘nooit meer kindsoldaten’ om zich vervolgens te richten op voetbal, muziek en indien mogelijk onderwijsactiviteiten. Sarah Ida Spronk is afgestudeerd in Internationaal en Europees recht aan de Universiteit van Leiden. In samenwerking met Save the Children heeft zij een scriptie over de bescherming van kindsoldaten in het internationale recht geschreven.
Noten 1. 2.
3.
Travaux préparatoires: Report of the Preparatory Committee, Add.1, fn 12 to article 5, War Crimes, B(t) Option 2 , p. 25. Artikel 1 Additioneel Protocol II betreffende regelgeving in nietinternationale gewapende conflicten. UN Document E/CN.4/1998/53/Add.2, 11 februari 1998. Memorandum of understanding between UNHCR and Unicef, 14 maart 1996; Kunder, J. (1998). The needs of internally displaced women and children: guiding principles and considerations. New York: Office of Emergency Programmes, Working Paper Series.
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
Het Nederlandse vreemdelingenbeleid lijkt weinig rekening te houden met de humanitaire gevolgen van het asielbeleid. Steeds meer hulpverlenende instanties signaleren ontwikkelingsproblemen bij vluchtelingenkinderen. Onderzoek wijst uit dat langdurige onzekerheid over een verblijfsvergunning chronische stress tot gevolg kan hebben en het risico op de ontwikkeling van een negatief zelfbeeld bij vluchtelingenkinderen enorm kan toenemen.
De invloed van langdurige onzekerheid
Vluchtelingenkinderen zonder toekomstperspectief Sytske Docter-Hosper
De belangrijkste bron van stress in de opvoedingssituatie van een vluchtelingenkind is het lange wachten op een verblijfsvergunning. Aan de periode van opluchting over de aankomst in een veilig land komt meestal een einde als men zich begint te realiseren dat de asielprocedure ingewikkeld is, lang kan duren en een onzekere uitkomst heeft.1 De langdurige onzekerheid van de asielprocedure veroorzaakt een vorm van stress die niet alleen chronisch is maar zich ook opstapelt. Het gezin weet niet of het mag blijven. En steeds is er de dreiging om terug te moeten keren naar de situatie die juist ontvlucht is. De langdurige onzekerheid over de toekomst heeft tot gevolg dat de ontwikkeling van veel vluchtelingenkinderen ‘stilstaat’. Er is vaak niets te doen, er zijn geen ontwikkelingsmogelijkheden en er is geen uitzicht op een situatie die houvast en richting geeft voor de toekomst. Kinderen maken bovendien mee dat gezinnen uit elkaar worden gehaald en dat mensen plotseling opgepakt, uitgezet of op straat gezet worden. Ze zien dat hun ouders en andere volwassenen geen actieve invloed uit kunnen oefenen op de voortgang en het verloop van de procedure. Deze gedwongen passiviteit en dit gebrek aan controle is pijnlijk en vernederend en het kan gevoelens van angst, machteloosheid en woede oproepen.2 Onzekerheid over asielprocedure De meeste vluchtelingen(gezinnen) verkeren niet alleen in onzekerheid over de uitkomst van de asielprocedure, maar ook over het verloop van de procedure zelf. Het is onduidelijk welke maatstaven er bij de beoordeling van de asielaanvraag gehanteerd worden. Ze voelen zich onzeker en machteloos over de stappen die ze moeten nemen en kunnen moeilijk inschatten wat de kans is op een verblijfsvergunning. De trage en ingewikkelde procedure en het ondoorzichtige beleid bemoei-
lijken zo het hanteren van de stress en veroorzaken zelf weer nieuwe stress. De onduidelijkheid over de procedure kan het vertrouwen in de overheid schaden of bestaand wantrouwen bevestigen en versterken. Wanneer overheidsfunctionarissen in het land van herkomst onbetrouwbaar zijn gebleken, zijn vluchtelingen hier extra gevoelig voor. Ze durven dan bijvoorbeeld niet hun hele verhaal te doen waardoor er communicatieproblemen kunnen ontstaan.3 De ondoorzichtigheid en soms ook onvoorzichtigheid van de asielprocedure kunnen een bestaand negatief wereldbeeld en wantrouwen tegenover mensen versterken en vluchtelingen zo extra gevoelig maken voor depressieve gevoelens en psychische problemen.4 Posttraumatische stress De stress die optreedt tijdens de asielprocedure blijkt niet onder te doen voor posttraumatische stress ten gevolge van gevangenschap, vervolging en marteling.5 Deze vorm van stress is desastreus voor vluchtelingenkinderen omdat het zich voordoet in de fase die volgt op de vlucht. Tijdens de vlucht hebben kinderen vaak traumatische gebeurtenissen meegemaakt en juist de ontwikkeling in de fase die volgt op een traumatische gebeurtenis is van doorslaggevende invloed op de latere geestelijke gezondheid.6 Negatieve gevoelens in deze fase kunnen gevoelens met betrekking tot een eerdere traumatische ervaring versterken en daarmee de kans vergroten dat deze gevoelens uitgroeien tot een negatieve levenshouding.7 Gebleken is dat zolang vluchtelingen geen zekerheid hebben over hun verblijfsvergunning er nauwelijks een effectieve behandeling van trauma’s mogelijk is.8 Het wachten en de onzekerheid staan de verwerking van trauma’s in de weg en dit kan zelfs een bron zijn van hernieuwde traumatisering en zich opstapelende traumatisering.9 Het voort-
13
durend aanwezig zijn van stress in deze fase kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat nachtmerries en slaapproblemen terugkomen en een chronisch karakter ontwikkelen, waardoor mogelijk eerder een depressieve stoornis ontstaat. Ongunstige omgevingscondities De omgevingscondities waarin een gezin wacht op de uitkomst van de procedure zijn van grote invloed op de opvoedingssituatie en de ontwikkeling van vluchtelingenkinderen. De vaak te krappe huisvesting en het minimale bedrag aan leefgeld dat een gezin ontvangt is niet bevorderlijk voor de gezondheid en fysiek welbevinden van deze kinderen.10 Door de langdurige onzekerheid van de asielprocedure, de dreiging met uitzetting en mogelijke psychische problemen ontstaan er gemakkelijk conflicten en emotionele uitbarstingen. Daarbij maken de beperkte mogelijkheden voor een zinvolle dagbesteding op het gebied van studie, werk of recreatie het er niet gemakkelijker op om ontspanning of afleiding te vinden. Ook raken vluchtelingen(gezinnen) vaak geïsoleerd door de vele verplaatsingen van het ene naar het andere centrum. Dat betekent namelijk steeds opnieuw afscheid moeten nemen van wat net vertrouwd geworden is. De angst om emotionele banden weer te moeten verbreken kan dan tot gevolg hebben dat een gezin geen sociale contacten (meer) opbouwt en daar dus ook geen steun aan kan ontlenen.
Foto: Hollandse Hoogte/Joost van den Broek
Extreme stress in de opvoedingssituatie De persoonlijke ontwikkeling van een kind hangt in sterke mate af van de mate waarin zijn opvoeders tegemoet kunnen komen aan zijn behoeften. Bestaanszekerheid en een veilige leefomgeving zijn daarbij belangrijke voorwaarden. Het zijn, zoals we zagen, vaak deze voorwaarden die ont-
14
breken in de opvoedingssituatie van veel vluchtelingenkinderen. Voor veel vluchtelingenouders is het moeilijk om een ondersteunende en flexibele opvoedingsstructuur te bieden wanneer ze zelf het hoofd nauwelijks boven water kunnen houden en zelf geen toekomstperspectief ervaren. In deze situatie vinden ouders vaak geen ruimte en richting voor de opvoeding en kan de belangstelling voor het stimuleren van de kinderen tekort schieten. Met name ouders die psychische problemen hebben zijn onvoldoende in staat om tegemoet te komen aan de geborgenheid, de steun en het begrip waaraan hun kinderen behoefte hebben. Dit kan de hechtings- en opvoedingsrelatie schaden. Deze kinderen kunnen gedwongen zijn om verantwoordelijkheden op zich te nemen waarvoor ze hun eigen, met name emotionele, behoeften aan de kant moeten schuiven. Continuïteit in de verzorging en stabiliteit in de levensomstandigheden zijn noodzakelijk voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling van een kind. Zij zorgen voor structuur en regelmaat en bieden zo de zekerheid die angst doet afnemen. Juist vluchtelingenkinderen hebben extra behoefte aan sociale en emotionele ondersteuning, doordat hun identiteitontwikkeling vaak sterk te lijden heeft onder de vluchtgeschiedenis en de asielprocedure. Identiteitsverwarring Het lange wachten heeft tot gevolg dat veel vluchtelingen(kinderen) verward raken over wie ze zijn, waar ze bij horen en bij mógen horen. Vluchtelingenkinderen kunnen een negatieve veranderingen van hun zelf- en wereldbeeld ondergaan, doordat ze afgesneden worden van de plaats en omgeving waar de wortels van hun bestaan liggen. Daardoor ervaren ze de wereld vaak als bedreigender en onveiliger dan voorheen. Hun vertrouwen in de
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
ander en in zichzelf is vaak aangetast door bedreigende gebeurtenissen uit het verleden. Door de (gedwongen) migratie zijn vluchtelingen geconfronteerd met verlies van familie, vrienden, eigen huis en cultuur. Het verlaten van de vertrouwde omgeving kan een psychische belasting opleveren en er kunnen aanpassingsproblemen optreden bij het wennen aan een vreemd (vaak afwijzend) land.11 Ook beschouwen vluchtelingen met een trauma zichzelf, na wat hen is overkomen, vaak als zwak, hulpeloos, waardeloos.12 Ze ervaren weinig grip en invloed meer op hun eigen leven. Het zelfbeeld dat verbonden was met de plaats en situatie in het land van herkomst is verstoord en de langdurige asielprocedure maakt het heel moeilijk om een gevoel van eigenwaarde te herstellen in de Nederlandse samenleving. Ook negatieve beeldvorming in de media kan er voor zorgen dat vluchtelingen zichzelf als outcast gaan zien. Dit alles heeft zijn weerslag op het zelfbeeld van vluchtelingenkinderen. Kinderen die langdurig in slechte omstandigheden verkeren en herhaaldelijk negatieve ervaringen ondergaan, lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van de verwachting dat ze geen controle hebben over hun leven. Ze ontwikkelen geen zelfvertrouwen en ook geen vertrouwen in anderen, die immers ook machteloos blijken te staan tegenover de onveilige situatie. Conclusie De langdurige onzekerheid over een verblijfsvergunning veroorzaakt in de opvoedingssituatie van veel vluchtelingengezinnen grote bestaansonzekerheid en extreme stress. Vluchtelingenouders zijn vaak niet in staat om zoveel onzekerheid en spanning adequaat te hanteren. Met name kinderen van ouders met psychische problemen zijn kwetsbaar voor de negatieve gevolgen van de lange asielprocedure. In deze gezinnen kan de langdurige onzekerheid zoveel stress veroorzaken dat ouders niet in staat zijn om het kind de geborgenheid, zekerheid en ontplooiingsmogelijkheden te bieden die voorwaarden zijn voor het ontstaan van zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen. De langdurige onzekerheid over een verblijfsvergunning vormt op deze manier indirect een bedreiging voor de positieve ontwikkeling van het zelfbeeld van vluchtelingenkinderen en hun toekomstig functioneren. Aanbevelingen De samenleving heeft de taak om een perspectief te scheppen voor de bestaanszekerheid van vluchtelingengezinnen bij onzekerheid over het verblijf. Deze verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse overheid onderstreept door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) te ratificeren. De overheid is daardoor medeverantwoordelijk voor de ontwikkelingsschade die vluchtelingenkinderen oplopen door de langdurige
asielprocedure. Om dit te voorkomen dient in het asielbeleid expliciet aandacht besteedt te worden aan de rechten van vluchtelingenkinderen en de omgevingscondities waaronder zij in Nederland opgroeien. Daarnaast dient het belang van het kind (artikel 3 IVRK) in de asielprocedure zwaar gewogen te worden door middel van toetsing aan de hand van het IVRK. Dit is mogelijk met behulp van de speciaal daarvoor ontwikkelde vragenlijst ‘Belang van het kind en voorwaarden voor ontwikkeling’ van Kalverboer en Zijlstra.13 Ten slotte is het nodig dat vluchtelingenouders en -kinderen die ernstig in de knel zitten, extra hulp krijgen in de vorm van ondersteuning in de opvoeding en behandeling van psychische problemen. De overheid dient hiervoor extra geld vrij te maken om deze vorm van hulpverlening mogelijk te maken. Daarbij geldt dat het ervaren van een toekomstperspectief essentieel is voor een gunstige uitwerking van hulpverlening. Sytske Docter-Hosper is orthopedagoog en werkzaam bij Stichting Philadelphia Zorg.
Dit artikel is een bewerking van de doctoraalscriptie “Leven in een wachtkamer: De invloed van langdurige onzekerheid over een verblijfsvergunning op het zelfbeeld van vluchtelingenkinderen” door Sytske Docter-Hosper, mei 2006.
Noten 1. Essen, J. van (2002). Vluchtelingenkinderen en –gezinnen. In: Handboek Jeugdzorg, 2002, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 2. Mijs, J. (1996). Vluchtelingen wachten in onzekerheid; je leven is een groot vraagteken. In: Phaxx, nr. 11, p. 10-12. 3. Braat, K. C. (2004). Ik ben er wel, maar ze zien me niet: Ervaringen van ‘illegale’ kinderen in Nederland. Amsterdam: Defence for Children International Nederland. 4. Tuk, B. (2001). Preventieactiviteiten voor vluchtelingenkinderen. In: Ridder, T. de & Veen, 5S. van der (red., 2001). Oorlogskinderen, toen en nu. Aspecten van problematiek en behandeling. Utrecht: ICODO. 5. Rooijen, M. (1996). Lange wachttijd verergert psychische problemen van asielzoekers. In: De Gazet, nr. 4, p. 22-23; Veer, G., van der (1988). Politieke vluchtelingen: psychische problemen en de gevolgen van onderdrukking en ballingschap. Nijkerk: uitgeverij Intro. 6. Wolters, W.H.G. (1995). Reacties van kinderen en adolescenten na traumatische ervaringen. In: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, nr. 20, p. 106-116. 7. Essen, J. van (2002). Vluchtelingenkinderen en –gezinnen. In: Handboek Jeugdzorg, 2002, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 8. Rooijen, M. (1996). Lange wachttijd verergert psychische problemen van asielzoekers. In: De Gazet, nr. 4, p. 22-23. 9. Drozdek, B., Essen, J. van & Kortmann, F. (2003). Het is vechten tegen de bierkaai. Kringgesprek over psychische hulpverlening aan vluchtelingen en asielzoekers. In: Phaxx Jubileumnummer 10 jaar Pharos. 10.Kalverboer, M.E. & Zijlstra, A.E. (2006). Het belang van het kind in het Nederlands Recht. Voorwaarden voor ontwikkeling vanuit een pedagogisch perspectef, Amsterdam: SWP. 11. Willigen, L.H.M., van (2003). Verslag van een Quickscan van ‘Het kind en het asielbeleid’ in de praktijk. Een inventarisatie van knelpunten ten aanzien van de waarborging van een zo ongestoord mogelijke ontplooiing en ontwikkeling van kinderen die naar Nederland zijn gekomen om asiel te verkrijgen. Den Haag: Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. 12.Baan, J. (1997) De leerkracht als therapeut? Omgaan met sociaalemotionele problemen van vluchtelingenkinderen op de basisschool. Utrecht: Pharos. 13.Kalverboer, M.E. & Zijlstra, A.E. (2006). Het belang van het kind in het Nederlands Recht. Voorwaarden voor ontwikkeling vanuit een pedagogisch perspectef, Amsterdam: SWP.
15
Kinderrechten besproken...
A commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child. Article 3 The best interest of the Child. Michael Freeman. Leiden: Martinus Nijhoff Publishers, 2007. ISBN 978-90-04-14861-1
De betreffende publicatie maakt deel uit van de reeks A commentary on the United Nations conventions of the rights of the child. Deze reeks voorziet in een artikelgewijze analyse van alle belangrijke artikelen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In de publicatie over artikel 3 IVRK - het belang van het kind is de eerste overweging - belicht de auteur op zeer boeiende wijze de vele nuances in standpunten die er zijn met betrekking tot dit artikel, die zich niet laten vertalen naar algemene lijnen. Volgens Freeman is artikel 3 IVRK te beschouwen als het kernartikel uit het Verdrag. Het belang van het kind geldt als het fundament van alle overige voorwaarden die in het Verdrag genoemd worden. Toch is de formulering van het concept ‘belang van het kind’ vaag en dit draagt risico’s in zich. Het concept kan hierdoor misbruikt worden en aangewend worden om de dominante mening in een samenleving weer te geven. Tevens hangt de betekenis ervan samen met de culturele invulling en normen. De auteur stelt dat het concept ‘belang van het kind’ ingevuld kan worden aan de hand van de overige artikelen waarin vooral specifieke rechten van kinderen genoemd worden. Belangrijkste stellingname is dat de inhoud van artikel 3 IVRK refereert aan alle rechten die het Verdrag erkent en dat bij schending van deze rechten geen sprake kan zijn van een besluit in het belang van het kind. Duidelijk wordt hoe weinig werkelijke consensus er is over de inhoud en strekking van artikel 3 IVRK en welke ontwikkeling naar een meer consistent beeld in gang gezet dient te worden. Tevens maakt de publicatie duidelijk dat de mogelijkheden om artikel 3 IVRK in procedures aan te wenden nog lang niet ten volle benut zijn. Veel explicieter dan doorgaans gebeurt, kan verklaard en verantwoord worden waarom het betreffend artikel is ingeroepen en hoe het belang van het kind zich verhoudt tot (overige) geschonden kinderrechten. Hierdoor kan de inhoud en de strekking van artikel 3 IVRK zich in de rechtspraak en literatuur nader uitkristalliseren en krijgen we inzicht in de mogelijkheden om een succesvol beroep op dit artikel te doen. Dit maakt de publicatie relevant voor ieder die artikel 3 IVRK tot object van werk of studie heeft gemaakt. Margrite Kalverboer
Levensbeëindiging bij gehandicapte pasgeborenen. Strijdig met het non-discriminatiebeginsel? Dr. J.H.H.M. Dorscheidt Dissertatie 2006. Den Haag: SDU Uitgevers. ISBN: 9012117038
Welke criteria zijn belangrijk als er besloten moet worden of het voor een gehandicapte pasgeborene goed is om te overleven? En welke toetsing moet er worden gedaan om te garanderen dat de subjectieve waarden van arts en ouders geen doorslag geven? Hoe kan men de objectieve beoordeling zo goed mogelijk vorm geven? Jo Dorscheidt levert een bijdrage aan deze discussie – vanuit een gezondheidsrechtelijk perspectief – door een degelijk en uiterst zorgvuldig proefschrift af te leveren. Het huidige toetsingskader kijkt naar 16
uitzichtloos en ondraaglijke lijden, consultatie van een tweede arts, instemming van beide ouders, en zorgvuldige uitvoering. Dorscheidt stelt dat deze criteria niet genoeg zijn om een dwingende objectieve toetsing te garanderen. Men moet voorkomen dat de beslissing gebaseerd is op waardeoordelen van artsen en ouders over wat een waardevol leven is voor het kind. Daarom zou er een extra beginsel moeten worden opgenomen, dat van het non-discriminatiebeginsel uit artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dorscheidt geeft aan dat het recht op leven een van de meest fundamentele rechten is binnen het pakket van de algemene mensenrechten. Als men besluit om tot actieve levensbeëindiging over te gaan staat dit op gespannen voet met dit recht. Echter, het probleem is dat het recht op leven nergens expliciet staat omschreven en het daarom geen zwaarwegend referentiepunt kan zijn in de beslissing. Het staat binnen het gezondheidsrecht ook op gespannen voet met het recht op niet leven als het leven onleefbaar is. De geneeskunst is er om mensen te genezen en mensen een leefbaar leven te laten leiden, maar ze is er ook om de levenden niet ondraaglijk te laten lijden. Soms is niet leven een betere optie dan wel leven. Dit kan ook gelden voor ernstig zieke pasgeborenen. Het toevoegen van het non-discriminatiebeginsel moet voorkomen dat artsen het kind zullen discrimineren op grond van een handicap. Het geeft een extra toetsingcriterium. Volgens Dorscheidt dragen opvattingen over een onleefbaar leven en het ontbreken van voldoende levensperspectief het gevaar in zich dat deze maatstaven gaan gelden als normen voor een zinvol bestaan. Het lijkt mij inderdaad goed dat artsen zich bewust zijn van het feit dat ze wellicht kunnen discrimineren op basis van een handicap. Echter, hierbij speelt het probleem dat een algemene regel gaat gelden voor alle pasgeborenen. Het non-discriminatiebeginsel wil voorkomen dat pasgeborenen die als gelijke gevallen gelden verschillend worden behandeld, terwijl dezelfde behandelopties beschikbaar zijn. Maar geen enkele situatie is hetzelfde, zelfs niet bij vergelijkbare ziektebeelden. Er is een ander kind, andere ouders, een lichaam dat anders reageert, een ziektebeeld dat anders verloopt, etcetera. Iedereen is het er over eens dat een beslissing tot levensbeëindiging zorgvuldig getoetst moet worden. Dit zal echter wel per casus bekeken moeten worden. Keuzes maken is het beste vinden in wat in de individuele situatie gegeven is. Mensen mogen hun eigen opvattingen over een leefbaar leven vormgeven. Voor de een zal de grens van wat leefbaar of onleefbaar is hoger liggen dan voor een ander. Als het gaat om pasgeborenen is er een onoplosbaar probleem, namelijk dat anderen altijd zullen moeten beslissen over dat leven. Als het gaat om gehandicapte pasgeborenen zal het er altijd om gaan dat de waardeoordelen over een leefbaar leven van betrokkenen een rol spelen. In hoeverre is de wet in staat om alle aspecten van een leefbaar dan wel een onleefbaar leven aan te tonen? En ook belangrijk, en nog niet altijd in de discussie opgenomen, wie zijn anderen om een oordeel te hebben of een zwaar gehandicapt leven waardevol is? Wie bepaalt dat het kind, als het zelf had kunnen kiezen, gekozen had voor zo'n gehandicapt leven? Wellicht moet een deel van de discussie daar ook over gaan. Philip Romer
Tijdschrift voor de Rechten van het Kind | oktober 2007
REDACTIONEEL
Prep camps Jeanette Kok
Een landelijk dekkend netwerk van campussen voor probleemjongeren in 2011. Dat is het doel van de ministers Rouvoet voor Jeugd en Gezin en Hirsch Ballin van Justitie. Jongeren die niet willen werken of leren moeten naar een zogenoemd prep camp: een campus waar de jongeren streng worden aangepakt en waar structuur en discipline voorop staan. “Jongeren die helemaal niks willen en soms overlast veroorzaken, worden daar stevig aangepakt. Het gaat om een groep die we definitief kwijt dreigen te raken” aldus de minister voor Jeugd en Gezin. De prep camps moeten een laatste kans bieden aan jongeren die eerder zijn afgehaakt. Om dit te bereiken is het project Campussen zo opgezet dat het in drie stappen wil komen tot een landelijk dekkend netwerk. De ministers zijn vermoedelijk voorzichtig in hun aanpak gezien het politieke en juridische mijnenveld waarop eerdere initiatieven met een vergelijkbaar doel – ik noem de kampementen Lubbers – zijn gestrand. Het project moet antwoord geven op drie hoofdvragen: 1. Op welke doelgroepen gaan de campussen zich richten? 2. Wat is het inhoudelijke programma van deze campussen? 3. Op basis van welke juridische kaders worden jongeren naar een campus geleid? In zeven proefkampen zullen 250 jongeren worden opgevangen om ze klaar te stomen voor een baan. In Amsterdam starten drie proefprojecten en in Rotterdam twee, waarvan er één al is begonnen. De overige zijn in Tilburg en Deventer. Een onafhankelijk onderzoeksbureau zal de pilots evalueren. Het project spruit voort uit het idee van Hans de Boer, dat hij in februari 2006 als voorzitter van de Taskforce Jeugdwerkloosheid heeft gelanceerd. Volgens hem moeten de jongeren 'wekkervast' worden en een reëel beeld krijgen van wat werken inhoudt. Daarna volgt een gegarandeerde leerbaan in het kader van het Tweede Kans Beroepsonderwijs, zodat ze weer verder kunnen. Het is te vroeg reeds kritiek te hebben op de voornemens. Wel wil ik wijzen op potentiële valkuilen. Door de maatschappelijke en politieke druk om de overlastgevende jeugd nu eindelijk aan te pakken, is het verleidelijk het bestrijden van overlast voorop te stellen in plaats van het investeren in jongeren. Niet het ‘van de straat halen’ dient voorop te staan maar een inhoudelijk goed programma dat de jongeren nieuwe kansen biedt. Zorgvuldigheid in de inhoudelijke programmaontwikkeling en het respecteren van kinderrechten zijn hiervoor onontbeerlijk. Ook het creëren van een juridische basis teneinde jongeren te dwingen deel te nemen aan de campus zal gezien het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zeer moeilijk zo niet onmogelijk blijken. Ik geef het project echter nu het voordeel van de twijfel en zal het met belangstelling volgen.
1
KINDEREN HOEVEN NOOIT HUN KAMER OP TE RUIMEN In het kinderrechtenspel van Defence for Children International moeten kinderen uit 28 plaatjes de achttien echte rechten zoeken. Er blijven tien plaatjes met ‘neprechten’ over, zoals: ‘kinderen hoeven nooit hun kamer op te ruimen’. Voor veel kinderen is het elke keer weer een verschrikking: het opruimen van hun kamer. Voordat er gespeeld mag worden, moeten eerst alle spullen die in de slaapkamer rondslingeren terug op hun plek, moet alle vuile kleding in de wasmand en moeten kasten weer dicht kunnen. En als alles is opgeruimd, moet er ook nog worden gestoft en gezogen. Het Kinderen voor Kinderen koor heeft hier een keer een toepasselijk lied over gezongen: Ruim je kamer op, ruim je kamer op Zie je zelf niet wat een troep Je hebt toch ogen in je kop Dit is de laatste keer dat ik het zeg Als je niet opruimt gooi ik morgen Eigenhandig alles weg Er zijn natuurlijk kinderen die nooit zelf hun kamer hoeven op te ruimen. Dit wordt dan gedaan door hun moeder of een huishoudster. Maar voor de meeste kinderen is dit niet weggelegd. Er zijn mensen die zo’n hekel hebben aan het opruimen van hun kamer dat ze bezig zijn er een robot voor uit te vinden. Er zijn natuurlijk al robotten uitgevonden die het schoonmaken gemakkelijker maken. Zo is er een robot, genaamd stofzuiger, die het eenvoudiger maakt vuil van de vloer te verwijderen. En dan is er natuurlijk ook nog de robot met de naam afwasmachine die er voor zorgt dat je niet meer zelf met water en sop de borden hoeft schoon te maken. Hoe erg het ook is als een moeder tegen haar kind zegt dat het weer tijd is om de slaapkamer op te ruimen; het is natuurlijk niet voor niets. Afgezien dat het er netter uitziet voor visite, is het ook beter voor de gezondheid als de slaapkamer netjes en schoon is. Vuil is namelijk een broeinest voor bacteriën. Daarom is het belangrijk dat er regelmatig wordt schoongemaakt. Misschien kunnen kinderen proberen hun ouders zo gek te krijgen dat zij hun slaapkamer opruimen door een beroep te doen op het recht op gezondheid!