Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 82
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
Openbare ruimte lijkt tegenwoordig een kwestie van design, retro en vooral de economische waarde, terwijl het zou moeten gaan om de mogelijke betekenis ervan voor de open samenleving. In eerdere tijden van verandering vormden pleinen en boulevards succesvolle fysieke antwoorden. Processen van globalisering en regionalisering doen nu echter de vraag rijzen hoe de openbare ruimte van de eenentwintigste eeuw eruit zou moeten zien.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 83
Achtergrond
Han Meyer
Dit jaar kan de twintigste verjaardag worden gevierd van de wederopstanding van de aandacht voor het ontwerp van de openbare ruimte in Nederland. Opvallende signalen van deze wederopstanding waren twee plannen uit 1987, die de herinrichting van de openbare ruimte van een complete binnenstad voorstelden: het plan De Kern Gezond van het bureau B&B voor de binnenstad van Den Haag en Ruimte voor Ruimte van het bureau Mecanoo voor de Groningse binnenstad. In Rotterdam vond een jaar later de manifestatie De Stad als Podium plaats, waarin de herinrichting van drie pleinen en van het spoorwegtracé aan de orde werd gesteld (Cusveller & Devolder, 1988). Sinds die jaren is ‘openbare ruimte’ niet meer weg te denken uit de wereld van al diegenen die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de ontwikkeling en inrichting van de stad: ontwerpers, planners, bestuurders, betrokken inwoners.
Studium Generale op initiatief van de pas afgestudeerde filosoof René Boomkens twee Amerikaanse politieke wetenschappers naar Nederland werden gehaald: Richard Sennett en Marshall Berman. Zij hadden toen net spraakmakende boeken over stedelijkheid en openbaar leven gepubliceerd: Sennett (1977) met The fall of public man en Berman (1982) met All that is solid melts into the air. Beide boeken stellen stedelijke openbaarheid als een essentieel kenmerk van de moderne stedelijke samenleving aan de orde en leggen verbanden tussen het openbare leven en de ruimtelijke, fysieke verschijningsvorm van de openbare ruimte in de hoedanigheid van straten, avenues, pleinen, snelwegen. De conferentie met Sennett en Berman zou van grote invloed blijken voor Nederland. Sindsdien zijn in ons land ook vanuit de sociaal- en politiekwetenschappelijke hoek talloze publicaties over stedelijke openbaarheid en openbare ruimte verschenen, waarvan met name Boomkens’ (1998) proefschrift Een Drempelwereld een belangrijk ijkpunt vormt.
Die nieuwe aandacht voor de openbare ruimte was aanvankelijk allesbehalve vanzelfsprekend. Wie de moeite neemt eens een paar jaargangen van architectuur- of stedebouw-tijdschriften van de voorafgaande decennia door te nemen, zal grote moeite moeten doen om alleen al de term ‘openbare ruimte’ te vinden. Voor zover er überhaupt iets in de periode te vinden is over de open ruimte buiten de gebouwen, dan was ‘woonomgeving’ de gebruikelijke term. Deze term duidt de heersende manier van denken aan gedurende lange tijd in de twintigste eeuw: de inrichting van de open ruimte stond ten dienste van de primaire functie om ‘woonomgevend’ te zijn. Door de eenzijdige toespitsing op één primaire functie kregen veel van deze openbare ruimten geen kans zich als betekenisvolle plekken in de stad te ontwikkelen.
Openbare ruimte en stedelijke samenleving Naast de vernieuwde aandacht voor het ontwerp van de openbare ruimte, werd in dezelfde tijd ook de sociale en politieke betekenis van de openbare ruimte opnieuw en verhevigd aan de orde gesteld. 1987 was eveneens het jaar waarin door het Amsterdamse
De gelijktijdige opleving van de belangstellig voor openbare ruimte in de ontwerpende en sociaal-wetenschappelijke disciplines leek een belofte in te houden voor de totstandkoming van een nieuwe symbiose van ruimtelijke en maatschappelijke concepten. Maar merkwaardig genoeg moeten we constateren dat het tot dusver kennelijk erg moeilijk is gebleken deze belofte te vervullen. De ambitie om te breken met de functionalistische benadering leidde in eerste instantie tot een heroriëntatie op de ontwerpen voor de openbare ruimte in de stedelijke uitbreidings- en vernieuwingsplannen van eind negentiende en begin twintigste eeuw. Veel van wat er sindsdien gebeurd is met de openbare ruimte in de steden is goed en zinvol. Veel openbare ruimte is weer ‘op orde’ gebracht en draagt bij tot een comfortabel leefklimaat in de stad. Tegelijk moet echter vastgesteld worden dat de ontwikkeling van de openbare ruimte is blijven steken. Veel verder dan het ontwikkelen van allerlei variaties op negentiende
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
eeuwse thema’s is het niet gekomen. De erfenis van het twintigste eeuwse modernisme wordt alom verguisd. Weliswaar zijn veel projecten uit de periode 1930 tot 1960 verworden tot betekenisloze ‘non-space’, toch zijn er ook juweeltjes gemaakt die een essentiële vernieuwing in de typologie en structuur van de openbare ruimte betekenden (Meyer e.a., 2006). Het gaat er echter niet om te bepalen welke periode nu de beste openbare ruimte heeft opgeleverd, maar welke openbare ruimte betekenis kan hebben voor de stad van de eenentwintigste eeuw. Het ontwerp van de openbare ruimte lijkt terecht te zijn gekomen in een sfeer waarin van ‘design’, waarin smaak en tijdelijke modegrillen centraal staan, dan wel om ‘retro’ waarin sprake is van een verheerlijking van vroegere klein-stedelijke situaties, en anders wel om ‘schoon, heel en veilig’ waarmee het openbaar bestuur een wel zeer beperkte visie toont op het belang van openbare ruimte voor een stedelijke samenleving. De meest belangwekkende en tegelijk zorgwekkende ontwikkeling is echter de toenemende ‘economisering’ van de openbare ruimte, waarbij het accent wordt gelegd op het belang van de openbare ruimte voor de stedelijke economie en voor de grondwaarde. Aantrekkelijke openbare ruimte is ontdekt als factor die leidt tot hogere omzet en tot hogere grondwaarde, tot het aantrekken van toeristen, bezoekers en uiteindelijk ook nieuwe bedrijven en bewoners. In het verlengde daarvan wordt openbare ruimte ook genoemd als belangrijke factor in ‘city-branding’, als visitekaartje van de stad waarmee het stadsbestuur de stad op de ‘internationale kaart’ probeert te zetten. In gemeentelijke beleidsplannen maar ook in recente wetenschappelijke publicaties en proefschriften wordt met name die laatste betekenis van openbare ruimte onderzocht (Damen, 2005; Trip, 2007). Dit huidige obsessieve accent op de economische betekenis van de openbare ruimte staat op gespannen voet met datgene wat in de geschiedenis van de westerse stad een essentie van de openbare sfeer is geweest, namelijk het belang van de openbare ruimte voor een
P. 84
open burgerlijke samenleving, die een helder onderscheid vereist tussen het openbare domein enerzijds en het private, economische en religieuze domein anderzijds (Benevolo, 1993). Een open burgerlijke samenleving veronderstelt dat er condities zijn voor burgers om vreedzaam om te gaan met medeburgers met alle verschillen in gestemdheid, cultuur, waarden en overtuigingen (Van Gunsteren, 2005). Een dergelijke burgerlijke samenleving kan alleen floreren bij het bestaan van een civil society: een geheel van deels informele, deels institutionele verbanden tussen burgers die zich bemoeien met of geïnteresseerd zijn in de organisatie van de samenleving, naast de formele publieke organisaties van de staat en de instellingen van de markt (Nauta, 2005). Het openbaar domein is de ruimte waarin die civil society tot leven kan komen, waarin burgers zich zowel kunnen identificeren met en informeren over een samenleving, zich kunnen positioneren ten opzichte van die samenleving en, al of niet met een kritische houding, betrokken kunnen zijn bij de organisatie van die samenleving. De huidige stedelijke samenleving wordt geconfronteerd met heftige verschijnselen als globalisering, met de grote gevolgen voor niet alleen het economische en politieke bestel maar ook voor demografische, sociale en culturele verhoudingen in de steden, en de schaalvergroting van het stedelijk leven, dat steeds meer regionaal van schaal wordt. Met twee voorbeelden, het plein in tijd van de Renaissance, en boulevards en parkstelsels in de negentiende eeuw, wil ik laten zien hoe deze interventies van belang waren voor zowel een karakterverandering als een ‘schaalsprong’ in de stedelijke samenleving van destijds. Vervolgens wil ik pogen aan te geven welk nieuw type openbare ruimte zou kunnen bijdragen aan de huidige ‘schaalsprong’ en karakterverandering van de stad.
Pleinen … Het plein is een niet weg te denken categorie in het repertoire van openbare ruimten. Vaak worden pleinen
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 85
Stevin’s ontwerp voor de ideale stad uit 1590
benoemd als ‘huiskamers van de stad’ en plekken voor samenkomst en ontmoeting. De wording van het stadsplein is echter niet vanzelfsprekend geweest en is gepaard gegaan met heftige meningsverschillen en maatschappelijke wrijvingen. Daarbij ging het erom wat het plein in de stad representeerde en welke gebouwen en instellingen aan het plein vertegenwoordigd mochten zijn. Vanaf de vijftiende eeuw begonnen steden overal in Europa open ruimten in de stad te creëren die niet zoals de bestaande straten en marktplaatsen louter voor verkeer of handel bedoeld worden, maar als centrale openbare ruimte van de burgerlijke gemeenschap. In Nederland werd het belang van dit soort pleinen verwoord door Simon Stevin (heruitgave in 2001), adviseur van Prins Maurits op velerlei gebied: van militaire strategische concepten in de strijd tegen de Spanjaarden tot en met de ontwerpen van nieuwe sluis- en kadeconstructies. Stevin schreef twee belangrijke traktaten: één over Het Burgherlick Leven en een over De Huysbou (Van den Heuvel, 2005) waarin ook een hoofdstuk over het ontwerp van de stad is opgenomen. In het eerste boek wijst hij op de betekenis van het woord burger, namelijk de inwoner van een ‘burgh’ of stad, welke twee woorden destijds synoniem waren: een stad werd gekenmerkt door het feit dat ze ‘geburght’ was, ofwel versterkt, van een ommuring voorzien. Aan die versterking dankte de stad haar onafhankelijkheid en kon er een onafhankelijke burgerlijke maatschappij ontstaan. Deze verwantschap in termen zien we ook in het Engels tussen ‘city’ en ‘citizen’ en in het Frans tussen ‘cité’ en ‘citoyen’.
Stevin benadrukte, behalve de aanwezigheid van een omwalling, het belang van een openbare ruimte in de stad voor de ontwikkeling van een openbaar ‘burgerlyk’ leven. Zijn ontwerp voor de ideale stad in De Huysbou omvat een serie pleinen: één plein waar alle instellingen van de burgerlijke macht zijn gevestigd, en apart daarvan een kerkplein en een serie marktpleinen voor de handel. Bovendien moest er volgens Stevin in een stad tenminste één ‘pure’ openbare ruimte zijn naast aparte pleinen voor de kerk en de handel. Dit onderscheid tussen verschillende soorten pleinen was in de tijd van Stevin niet louter een abstract theoretisch bedenksel. Het was de tijd waarin de Verenigde Provinciën niet alleen voor hun onafhankelijkheid tegen de Spaanse troepen vochten, maar ook onderling hopeloos verdeeld waren op het gebied van de godsdienstkwestie. De strijd van protestanten tegen katholieken, maar ook van protestanten onderling (Reformatie tegen Contrareformatie) had het openbare leven volledig geïnfecteerd en verlamd. Het boek van Knapen over Oldenbarnevelt, tijdgenoot van Stevin, geeft indringend weer hoe deze staatsman wanhopig probeerde wereldlijke en religieuze kwesties van elkaar te scheiden (Knapen, 2006). Het kostte hem uiteindelijk zijn kop. Maar gaandeweg de zeventiende eeuw werd toch wel duidelijk dat een dergelijke scheiding een essentiële conditie was voor een verdere ontwikkeling van een burgerlijke samenleving. De discussie over de bouw van het nieuwe stadhuis in Amsterdam, waarbij ook de Dam als centraal
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
stadsplein opnieuw zou worden vormgegeven, laat zien hoe deze opvatting over de onafhankelijke positie van het openbaar domein tot uitdrukking werd gebracht in de ruimtelijke vormgeving. Tot de veertiende eeuw was Amsterdam samengesteld uit een aantal relatief autonome stadskernen aan weerszijden van de Amstel. De aanleg van een aaneengesloten dijkenstelsel met een dam in de Amstel betekende de eerste aanzet tot een collectieve infrastructuur die bescherming bood tegen hoog water (Carasso-Kok, 2004). Bij de transformatie van deze dam van een perifere tussenruimte tot het representatieve gezicht van de stad Amsterdam, ging het vooral om de vraag hoe het karakter van dit plein als openbaar centrum van de burgerlijke samenleving tot uitdrukking kon worden gebracht. Strijdpunt was met name de positie van de Nieuwe Kerk, waarvan het kerkbestuur een voorname plek aan het nieuwe plein eiste. Het stadsbestuur en bouwheer Jacob van Campen hielden echter voet bij stuk en deden slechts een kleine handreiking door toe te staan dat de kerk in de hoek van het plein met een glimp zichtbaar mocht zijn. Ook in andere steden zien we in dezelfde tijd soortgelijke debatten, met wisselend resultaat voor de relatie tussen stadsplein en kerk. In Gouda is weliswaar de kerk vele malen groter dan het stadhuis, maar het is wel het stadhuis dat pontificaal midden op het stadsplein staat terwijl de kerk helemaal ingepakt is in de stedelijke bebouwing. In Delft is het ultieme poldercompromis tussen staat en kerk te zien: stadhuis en nieuwe kerk staan beiden recht tegenover elkaar aan het centrale stadsplein.
…en boulevards In de achtiende en negentiende eeuw waren opvattingen over de vorm van de stad en de openbare ruimte verweven met opvattingen over de ontwikkeling van de samenleving. Die periode was van groot belang voor de stedelijke ontwikkeling en voor de moderne stedebouw. Het was een periode van explosieve verstedelijking, die gepaard ging met grote problemen op het gebied van
P. 86
hygiëne, verkeer en sociale onlusten. De periode 1840 tot 1930 was de tijd van de industriële revolutie, maar ook van vele cholera-epidemieën, massale armoede, talrijke stadsoproeren en sociale spanningen tussen gevestigde en nieuwe, van het platteland afkomstige stedelingen. Het grote vraagstuk was wederom hoe explosieve situaties van chaotisch groeiende steden omgevormd konden worden tot stedelijke samenlevingen met condities voor ‘burgers om vreedzaam om te gaan met medeburgers met alle verschillen in gestemdheid, cultuur, waarden en overtuigingen.’ Het meest bekende en wellicht ook belangrijkste traktaat uit die periode is van de Weense architect Camillo Sitte: Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen (1889). Sitte keerde zich tegen de troosteloze kazernebouw-wijken die in die periode overal in de steden ontstonden en die het resultaat waren van twee hoofdmotieven: grondspeculatie en verkeerscirculatie. Sitte bepleitte een terugkeer naar de essentie van de stad: de openbare ruimte, en vooral het plein, die de collectieve waarden van de stedelijke samenleving tot uitdrukking zou moeten brengen. Andere handboeken en tractaten uit die periode besteden naast aandacht voor pleinen ook veel ruimte aan de compositie van straten, lanen, boulevards, kaden en singels. Daarbij gold weliswaar dat elke openbare ruimte geschikt moest zijn voor bepaalde stedelijke functies, maar met de vormgeving diende deze primaire functie geneutraliseerd te worden en dienden esthetische en culturele principes voorop te staan. Veel stedebouwkundige projecten uit die periode bouwden voort op deze principes. Stadsuitbreidingen die in de negentiende en begin twintigste eeuw zijn gerealiseerd, worden voor een groot deel gekenmerkt door een ogenschijnlijk simpele, neutrale en heldere vormgeving van de openbare ruimte: straten, lanen, pleinen en boulevards vormden elk op zich een heldere eenheid en waren tegelijk in een onderlinge samenhang geordend. Een mooi voorbeeld van een nieuwe openbare ruimte die vorm en betekenis gaf aan de nieuwe schaal van de negentiende eeuwse stad is het Waterproject, ont-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
worpen door Willem Nycolaas Rose, stadsarchitect van Rotterdam (Kamphuis & Hooimeijer, 2001). Opnieuw betreft het hier een voormalige stadsrand en eveneens opnieuw, net als in het geval van de Dam in Amsterdam, ging het in eerste instantie om een waterbouwkundig project. De nieuwe singels dienden primair voor de regelmatige verversing van het oppervlaktewater in de stad. De ambitie van Rose om dit project te combineren met een parkachtige structuur kostte hem twintig jaar om het uit te voeren, aangezien het Rotterdamse gemeentebestuur er aanvankelijk geen heil in zag meer geld aan het project uit te geven dan strikt noodzakelijk. Omdat Rose echter voet bij stuk hield en het project uiteindelijk wist te realiseren, kreeg de stad een structuur die in belangrijke mate bijdroeg aan het leefbaar en overzichtelijk maken van de stad als geheel, alsmede aan het vasthouden van rijkere inwoners (die dankzij het aanbod van nieuwe statige woonhuizen aan de singels niet naar Wassenaar hoefden te verhuizen). Ongeveer tegelijkertijd vond in Parijs een ingrijpende transformatie van de stad plaats onder leiding van Baron Haussmann, met de aanleg van een groot aantal boulevards dwars door de oude stad. De tracé´s van de boulevards werden in belangrijke mate bepaald door het hoofdstelsel van het nieuwe rioleringsnetwerk en door de behoefte het verkeer snel te kunnen laten circuleren. De vormgeving van de boulevards was echter niet louter afgeleid van de riolerings- en verkeersfunctie. De boulevards werden het podium van de moderne negentiende eeuwse burgermaatschappij. De boulevard en de avenue werden bij uitstek een synoniem voor moderniteit. In Nederland is de transformatie van de Coolsingel in Rotterdam begin twintigste eeuw een van de weinige pogingen een boulevard naar Parijs’ model te creëren. Hier werden de nieuwe centrale gebouwen van de handelsstad gevestigd: stadhuis, postkantoor, beurs, ziekenhuis en warenhuis. Tezamen met Roses singelproject gaf de Coolsingel maat en schaal, maar vooral maatschappelijke betekenis aan het nieuwe, moderne Rotterdam aan het begin van het twintigste eeuw (Meyer e.a., 2006).
P. 87
Globalisering en regionalisering De huidige stedelijke ontwikkeling wordt net als de vorige eeuwen gekenmerkt door ingrijpende veranderingsprocessen die het karakter van het openbaar leven sterk beïnvloeden en de vraag naar een nieuw soort openbare ruimte aan de orde stellen. Globalisering en regionalisering zijn twee trefwoorden in deze veranderingsprocessen. Globalisering duidt op de ontwikkeling dat kapitaalsen goederenstromen, demografische ontwikkelingen, informatie- en communicatie steeds minder gebonden zijn aan grenzen en afstanden en een herordening van kapitaal, productie en bevolking op wereldschaal tot gevolg hebben. Auteurs als Saskia Sassen en Manuel Castells hebben baanbrekend werk verricht in het inzichtelijk maken van deze processen. Regionalisering duidt op de ontwikkeling van de regio als een ruimtelijk schaalgebied waarop vormen van zowel maatschappelijke als ruimtelijke samenhang gerealiseerd kunnen worden. Dat geldt zowel voor de economische ontwikkeling en werkgelegenheid, demografische ontwikkeling en sociale differentiatie, als het beleid op het gebied van voorzieningen voor bijvoorbeeld onderwijs, gezondheidszorg of cultuur. Het geldt ook voor de ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit. Regionalisering is niet alleen een proces, maar steeds meer een strategie die noodzakelijk geacht wordt voor stedelijke gebieden om zich te kunnen handhaven in de maalstroom van de globalisering. In Nederland is regionalisering echter geen vanzelfsprekend proces. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zijn twee schaalgebieden dominant geweest in de ruimtelijke ordening van Nederland: de stad en het Rijk. Van meet af, dat wil zeggen vanaf de wording van Nederland als zelfstandige natie in de zestiende eeuw, hebben stads- en staatsbelangen op gespannen voet met elkaar gestaan. Nederland was reeds in de zeventiende eeuw het sterkst verstedelijkte land ter wereld en is altijd vooral een ‘stedenland’ geweest met een sterke autonome positie van steden en stadsbesturen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw is het gelukt de
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
nationale staat een sterkere coördinerende en sturende rol te laten spelen, met de instelling van instituties als Rijkswaterstaat en later een apart ministerie voor ruimtelijke ordening en een rijksplanologische dienst. Weliswaar kennen we het fenomeen van de provincies maar die hebben vooral een rol als dempende laag tussen rijk en steden vervuld. Deze sterke traditie van stedelijke autonomie verklaart in belangrijke mate waarom diverse initiatieven voor de instelling van regionale bestuursvormen in de afgelopen decennia gesneuveld zijn. Een saillant voorbeeld hiervan is het massale ‘nee’ van de Rotterdamse bevolking in een referendum over de opheffing van de gemeente Rotterdam en de oprichting van de eerste ‘stadsprovincie’ Rotterdam-Rijnmond in 1995. Dit voorbeeld maakt des te scherper duidelijk dat bestuurlijke regionalisering in een democratische samenleving alleen kans van slagen heeft als er voorwaarden zijn gecreëerd die het mogelijk maken dat een bevolking zich kan identificeren met de regio als geheel. Voor de ontwikkeling van deze voorwaarden kan het ruimtelijk ontwerp op regionaal schaalniveau in belangrijke mate bijdragen, zoals in een recente publicatie wordt geconstateerd (Hajer e.a., 2006).
De openbare ruimte van de regionale stad Een stadsplein als de Dam was destijds een interventie van formaat en was van grote betekenis voor de transformatie van een aantal nederzettingen tot één stad. De negentiende eeuwse parkstructuren en boulevards waren van een totaal andere schaal en creëerden samenhang in de explosieve stedelijke ontwikkeling destijds. Overigens verloren de oude stadspleinen niet hun betekenis. Zij kregen vaak juist een nieuwe betekenis doordat ze door de aanleg van nieuwe boulevards een positie in de stad verkregen. Ook hiervan is de Dam, die met de transformatie van Rokin en Damrak een nieuw leven tegemoet ging, een mooi voorbeeld. Als het plein de centrale openbare ruimte van de zeventiende eeuwse stad is, en het parkstelsel en de
P. 88
boulevard tweehonderd jaar later de stad betekenis gaf, welk soort openbare ruimte kan dan betekenis geven aan de stad van tegenwoordig? Een openbare ruimte die steeds meer regionaal van schaal wordt en te maken heeft met complexe processen als globalisering? De totstandkoming van ruimtelijke structuren die kunnen bijdragen aan een versterking van de regionale identiteit wordt al op ruime schaal als een opgave onderkend (Cusveller & Melis, 2006). In het internationale debat is dit idee van regionalisering reeds omarmd als basis van een nieuw soort ‘Landscape Urbanism’. Een recente publicatie op dit gebied proclameert het landschap als een ‘vervanging’ van de bestaande bebouwing en openbare ruime als basis-bouwsteen van de stedebouw (Waldheim, 2006). Echter, hiermee wordt wel op een makkelijke en cynische wijze afscheid genomen van het bestaande stedelijk weefsel en de bestaande openbare ruimte. Met ‘Landscape Urbanism’ worden de structuren en elementen die in de stad een monumentale betekenis hadden zoals het plein en de centrumboulevard vervangen door nieuwe elementen die op regionale schaal een monumentale betekenis zouden moeten krijgen zoals park- en landschapsstructuren, parkways en waterranden. Waar het echter op aan komt, is de belangrijke elementen en structuren op stedelijke schaal niet te vervangen maar te verbinden met nieuwe belangrijke, betekenisvolle structuren van de regionale schaal. Een hoopvol voorbeeld van het zoeken naar een dergelijke nieuwe betekenisvolle regionale structuur, die identiteit kan verlenen aan een gehele regio en tegelijk verbonden is met locale structuren en projecten, is de ontwikkeling van de Noordvleugel, met de dubbelstad Amsterdam-Almere als kern. Het IJmeer wordt een nieuw centrum als ‘Het Blauwe Hart’ van deze stadsregio-in-wording. De focus op het IJmeer geeft de stadsregio mogelijk een identiteit die verbonden is met de historische structuur van Amsterdam. Tegelijk worden stedelijke milieus
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
op een nieuwe manier aan natuur en het grote water verbonden. Er zijn vele verschillende milieus rond het IJmeer te realiseren, van binnenstedelijk tot landschappelijk, en toch kan het IJmeer als één centraal element in de regio worden beschouwd. Het IJmeer zal tevens, mits goed ontworpen, een belangrijke rol kunnen spelen in het aanpakken van de problematiek van waterberging en waterbeheer. Het belang van het IJmeer als een cruciaal element in de vorming van de stadsregio Amsterdam-Almere is niet alleen door verschillende formele overheden maar ook door diverse NGO’s onderstreept en uitgedragen, met als resultaat een gezamenlijk visiedocument van organisaties als ANWB, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten met betrokken gemeenten en provincies, en de prijsvraag van de EO-Wijers Stichting voor een ontwerp voor het IJmeer. Parallel hebben de gemeenten Amsterdam en Almere een ‘Atelier IJmeer’ opdracht gegeven een visie uit te werken voor het IJmeer (Koolhaas & Marcusse, 2006). De kracht van een landschappelijk element als het IJmeer is dat het maatschappelijk volstrekt neutraal is, en tegelijk betekenisvol en prachtig kan zijn. Fundamenteel is niet alleen de uitwerking van de oevers op een wijze die maat en schaal verlenen aan het IJmeer, maar bovenal in hoeverre hoe het IJmeer zelf werkelijk openbaar wordt, in de zin van toegankelijk en bruikbaar voor alle mensen. De mate en de vorm van het aanleggen van nieuwe eilanden, nieuwe infrastructuur, kan zowel wezenlijk bijdragen als afbreuk doen aan het IJmeer als grote openbare ruimte. Evenals de Dam in de negentiende eeuw van vorm en functie veranderde met de transformatie van Rokin en Damrak, zo kan ook het IJmeer aanleiding geven tot een vorm- en positieverandering van bestaande openbare ruimte.
P. 89
vele jaren gewerkt. Het gaat echter stroef, met horten en stoten, vanwege de grote schaal en de vele belangen die met deze transformaties gemoeid zijn. Maar ik taxeer dat over honderd jaar, wanneer iemand een stuk zal schrijven over de openbare ruimte van de stad van de eenentwintigste eeuw en de schrijver een terugblik zal werpen op het zeventiende eeuwse plein en de negentiende eeuwse boulevard, dat het Amsterdamse IJmeer, de Rotterdamse rivieroevers en de Haagse kust aan de orde zullen komen als de typische openbare ruimten van de huidige Hollandse stad. Han Meyer (
[email protected]) is werkzaam als hoogleraar Stedebouwkundig Ontwerpen aan de Faculteit Bouwkunde aan de TU-Delft.
Literatuur Benevolo, L. (1993) De Europese stad, Agon, Amsterdam Cusveller, S. & A. Devolder (red) (1988) Drie Pleinen, Zes Ontwerpen
– Rotterdam ’88, de stad als podium, Uitgeverij 010, Rotterdam Cusveller, S. & L. Melis (2006) Regionale identiteit. Kunst en ruimtelijke
planvorming, NAi uitgevers, Rotterdam Damen, T. (red) (2005) De kost gaat voor de baat uit. Markt, middelen en
ruimtelijke kwaliteit bij stedelijke gebiedsontwikkeling, SUN, Amsterdam Gunsteren, H., van (2005) ‘Burgerlijke solidariteit’, Krisis, Tijdschrift voor
empirische filosofie, nr 4, p. 121-124 Hajer, M., D. Sijmons & F. Feddes (red) (2006) Een plan dat werkt – ontwerp en
politiek in de regionale planvorming, NAi uitgevers, Rotterdam Heuvel, C, van den (2005) ‘De Huysbou’. A reconstruction of an unfinished
treatise on architecture, town planning and civil engineering by Simon Stevin, KNAW, Amsterdam Kamphuis, M. & F. Hooimeijer (red) (2001) Het Waterproject. Een negentiende-
eeuwse wandeling door Rotterdam, Uitgeverij 010, Rotterdam Knapen, B. (2001) De man en zijn staat. Johan van Ordenbarnevelt 1547-1619, Bert Bakker Amsterdam Koolhaas, T. & E. Marcusse (2006) Atelier IJmeer 2030+, Uitgeverij 010, Rotterdam Meyer, H., F. de Josselin de Jong & M.J. Hoekstra (2006) Het Ontwerp van de
In andere grote Nederlandse steden zijn het vooral grote landschapsstructuren die de potentie hebben om de nieuwe centrale dragers van de openbare ruimte van de stedelijke regio te worden: denk aan de rivier Nieuwe Maas in Rotterdam of de kustlijn in Den Haag. Dit is geen nieuwe ontdekking: aan deze elementen wordt al
Openbare Ruimte, SUN, Amsterdam Nauta, L. (2005) ‘Schrijven’. Krisis, Tijdschrift voor empirische filosofie, nr. 4, p. 41-44 Stevin, S. (2001) Het Burgherlick Leven / Vita Politica, Bijleveld, Utrecht Trip, J.J. (2007) What makes a city? Planning for ‘quality of place’, Delft Waldheim, C. (ed) (2006) The Landscape Urbanism Reader, Princeton, New York