Tweede Kamer der Staten Generaai
2
Vergaderjaar 1992-1993
22 800 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) voor het jaar1993
Nr. 96
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 21 april 1993 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen1 heeft op 11 februari 1993 met de minister van Onderwijs en Wetenschappen mondeling overleg gevoerd over de brief van de minister d.d. 19-10-92 over de stand van zaken met betrekking tot de tweede fase autonome beeldende kunst (22 800-VIII, nr. 17). Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1 Samenstelhng Leden: Hermes (CDA), Beinema (CDA), Van Leijenhorst (CDA), voorzitter, Niessen (PvdA), Ginjaar-Maas (VVD), ondervoor– zitter, Van der Vlies (SGP), Franssen (VVD), Jorritsma-Lebbink (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Leijnse (PvdA), Nuis (D66), De Cloe (PvdA), Lilipaly (PvdA), Van Gelder (PvdA), Frissen (CDA), Van de Camp (CDA), Tuinstra (CDA), Netelenbos (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), Huibers (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Sipkes (Groen Links). Plv. leden: Boers-Wijnberg (CDA), G. H. Terpstra (CDA), Reitsma (CDA), Akkerman (PvdA), Kamp (VVD), Schutte (GPV), Dees (WD), Korthals (VVD), Van der Hoeven (CDA), Buurmeijer (PvdA), Ter Veer (D66), Van Gijzel (PvdA), Huys (PvdA), Vermeend (PvdA), Deetman (CDA), Lansink (CDA), Roosen-van Pelt (CDA), Beijlen-Geerts (PvdA), Groenman (D66), Leerling (RPF), Van lersel (CDA), J H. van den Berg (PvdA), Willems (Groen Links)
De heer Niessen (PvdA) betoogde dat de Kamer in het mondeling overleg van januari 1990 drie belangrijke conclusies over het kunstvak– onderwijs heeft getrokken. 1. Tweede-fase-opleidingen moeten worden toegekend op basis van kwaliteit. 2. Om cultuurpolitieke redenen dient daarbij een redelijke geografische spreiding goed in het oog te worden gehouden. 3. Tweede-fase-opleidingen moeten verbonden worden aan instituten die ook een initiële opleiding verzorgen. Het advies van de commissie-Driehuis was met twee van deze drie conclusies in strijd. Er werd voorgesteld, de tweede fase autonome beeldende kunst toe te kennen aan twee in Amsterdam gevestigde WVC-instellingen en aan de academie in Enschede. Twee van de drie aangewezen instellingen beschikken echter niet over een initiële opleiding. De minister heeft dan ook terecht dit advies afgewezen en de commissie-Gevers ingesteld. Dit was vervelend voor de betrokken instel– lingen maar wel noodzakelijk. De commissie-Gevers heeft zich een oordeel gevormd op basis van het beschikbare materiaal. Het advies is gebaseerd op een totaalindruk, waarbij de ingediende offertes, de instellingswerkplannen, de doorstroming van studenten naar werkplaatsen, de opdrachten van het Prins Bernardfonds voor degenen die de academie verlaten, de toekenning van startstipendia van het Fonds voor de beeldende kunst en de toekenning van WVC-beurzen een rol spelen. De commissie kende de cijfermatige indicatoren een beperkte waarde toe. Zij moeten in combi– natie worden gezien met andere elementen. De heer Niessen wees erop dat de instituten in Groningen en Breda de berekeningswijze en het feitenmateriaal voor de cijfermatige indicatoren
312762F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
scherp hebben aangevochten. Zij hebben erop gewezen dat de bereke– ningswijze sterk in het voordeel van de grote instituten is. De kans op een beurs, een startstipendium of op doorstroming naar de werkplaats– achtige instellingen van WVC is uiteraard bij omvangrijke instituten groter. De commissie-Gevers had de cijfers moeten relateren aan de omvang van de instituten. De rijkshogeschool Groningen heeft er bovendien op gewezen dat een aantal feiten niet klopt. Vervolgens heeft de heer Gevers gemeld dat de indicatoren gerelati– veerd zijn en dat een wijziging in de cijfers niet automatisch een wijziging in de besluitvorming behoeft te betekenen. De heer Niessen meende dat de heer Gevers de schijn tegen heeft omdat uit het staatje in de bijlage bij het rapport blijkt dat er op grond van een aantal plussen en minnen een min of meer logische conclusie is getrokken. De Kamer en ook de minister moeten zich bij de beoordeling van de toekenning door een onafhankelijke commissie terughoudend opstellen en dienen globaal te toetsen. De minister heeft dat destijds bij de beoordeling van de Academie voor bouwkunst niet gedaan. De meerderheid van de Kamer heeft daar toen een grond in gevonden om het nodige reparatiewerk te verrichten. De Kamer moet vaststellen of het voorstel van de minister, gebaseerd op kwaliteit en op geografische spreiding, verdedigbaar is. Uit het rapport blijkt dat de commissie vooral is uitgegaan van een kwaliteits– oordeel. De voorgestelde spreiding is ook verdedigbaar met het oog op de toekenning van opleidingen tweede-fase toegepaste beeldende kunst. Daarbij zijn de instellingen in Groningen, Breda en Eindhoven redelijk aan hun trekken gekomen. De minister heeft zich achter het voorstel van de commissie-Gevers gesteld, evenals de HBO-raad en de meerderheid van de betrokken instellingen (zeven van de elf, waaronder Breda). Alleen in Groningen blijft men zich tegen het besluit verweren. Tegemoetkoming aan de bezwaren van Groningen kan ertoe leiden dat andere instellingen, die zich loyaal geschikt hebben in het meerderheids– standpunt van de HBO-raad, zich sterk tekort gedaan voelen. In dat geval zouden de cijfermatige indicatoren ook voor andere instellingen moeten gelden, zodat ook Breda aan de lijst toegevoegd moet worden. Zes insti– tuten voor de tweede-fase-opleidingen is echter te veel. Het is verstandig, Groningen te adviseren, een samenwerkingsverband met Enschede aan te gaan, zoals Breda met Rotterdam wil doen. Dan heeft men een goede uitgangspositie voor de definitieve toekenning die na vier jaar op grond van een uitgebreide evaluatie, ook van de WVC-instel– lingen, zal plaatsvinden. De minister moet dergelijke samenwerkings– vormen stimuleren via het verlenen van bepaalde faciliteiten. Een steuntje in de rug is ook nuttig wanneer de hogescholen in Groningen en in Breda in eigen beheer een niet officiële tweede fase in het leven roepen. De heer Niessen merkte ten slotte op dat een groot bezwaar tegen de vier voorgestelde instituten is dat zij ongeveer dezelfde richting hebben gekozen in de autonome beeldende kunst. De instituten met een wat meer ambachtelijke achtergrond zijn uit de boot gevallen. Het aantrekke– lijke van een samenwerkingsverband bij de invulling van de tweede fase is dat er een inbreng is vanuit een andere richting. De heer Beinema (CDA) zei dat het rapport van de commissie-Gevers in die zin aan de verwachting van de HBO-raad, de minister en de Kamer voldoet dat de tweede-fase-opleidingen alleen toegedacht zijn aan onderwijsinstellingen, zodat er een duidelijk verschil blijft bestaan met de werkplaatsachtige WVC-instellingen. De minister vindt de werkwijze van de commissie grondig en zorgvuldig, maar de heer Beinema sprak liever van «boeiend» en «prikkelend». Op pagina 7 van het rapport staat dat door intensivering van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20800 VIII, nr. 96
studieprogramma getracht wordt, de studenten in vier jaar op een niveau te brengen dat geacht wordt te beantwoorden aan de eisen die in onder– wijskundige zin aan een afstuderende kunnen worden gesteld. Even verderop staat dat men er voorshands van uit moet gaan dat een en ander geen aantoonbaar niveauverschil zal veroorzaken tussen degenen die in de oude en in de nieuwe situatie in het kunstvak afstuderen en dat men mag aannemen dat de komst van tweede-fasevoorzieningen een kans biedt op kwalitatieve verrijking van het kunstonderwijs. Beluistert de minister hierin ook enige twijfel aan de beslissing, de eerste fase tot vier jaar te beperken? Op pagina 15 staat dat de commissie van mening is dat het doorstroompercentage te zijner tijd heroverwogen moet worden. Denkt de commissie aan een bovenwaartse of aan een neerwaartse bijstelling? De Kamer heeft in het recente verleden een hoger percentage dan 5 voor ogen gehad. In het rapport staat verder dat, waar mogelijk, de artistieke betekenis van de desbetreffende docent buiten het onderwijs een rol heeft gespeeld. Los van de vraag of de commissie voldoende geëquipeerd was om dat aspect te beoordelen, moet er rekening mee worden gehouden dat een groot artiest niet per definitie een goed en inspirerend docent is. De commissie noemt in dit verband de statuur van de docerend kunstenaar in de nationale en internationale arena van de beeldende kunst, die bij kan dragen aan het profiel van de opleiding ten opzichte van de buitenwereld. Betwijfeld kan echter worden of er nut is voor de opleiding. De strijd in die arena kan ten koste gaan van de aandacht voor de studenten. Het beeld dat in het rapport geschetst wordt, past beter bij de werkplaatsen. De heer Beinema had er begrip voor dat de minister de vraag aan de commissie-Gevers, de denominatie in haar overwegingen te betrekken niet meer kon stellen; het proces was al te ver voortgeschreden. Hij ging ervan uit dat de minister of zijn opvolger bij volgende toewijzingen aandacht aan dit aspect zal schenken. De grootste verdienste van de commissie is dat zij beseft dat de aanbevolen toewijzingen tijdelijk dienen te zijn. Er bestaan nog geen tweede-fasevoorzieningen voor de autonome beeldende kunst en dus was er nog geen reële toetsing van kwaliteit en effectiviteit mogelijk. De cijfermatige indicatoren komen nog het dichtst bij een toetsing aan de werkelijkheid. Deze cijfers behoeven aanvulling en correctie, vooral ten gunste van de hogeschool te Groningen. De commissie schrijft echter in de bijlage dat er geen zodanig gewicht aan de cijfers is toegekend dat een bijstelling op een enkel onderdeel invloed op het advies zou hebben gehad. Dat is een verdere relativering van de opmerking dat cijfers in feite een bevestiging waren van eerdere consta– teringen. De commissie deed de heer Beinema denken aan de Duitse ' filosoof die, toen de veronderstelde feiten waarop hij zijn theorieën baseerde, weerlegd werden, zei: dat is jammer voor de feiten. De essentie van het rapport is de aanbeveling een tweede fase autonome kunst te verbinden aan de opleidingen te Amsterdam, Enschede, Rotterdam en Arnhem met een jaarlijkse instroom van respec– tievelijk 18, 18, 12, en 12 studenten. Het voorgaande bracht de heer Beinema ertoe, ervoor te pleiten om de afwijzing van de Groningse aanvraag te heroverwegen. Een tweede argument is gelegen in het specifieke karakter van de academie Minerva. Naast de moderne stromingen is de klassieke traditie gehandhaafd. Uit de jaargidsen 1991/1992 en 1992/1993 «living art» blijkt dat 19% van de daarin opgenomen kunstenaars in Groningen is opgeleid. Voor Amsterdam is dat percentage 15,5, voor Rotterdam 5, Arnhem 4 en Enschede 1,5. Dat betekent overigens niet dat Enschede af moet vallen Toevoeging van Groningen aan het uitverkoren viertal betekent een vergroting van de pluriformiteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20800 VIII, nr. 96
Het leek de heer Beinema bepaald niet wenselijk, een van de uitver– koren instellingen te vervangen door de academie Minerva. Is volgens de minister uitbreiding verantwoord? De Onderwijsraad meent dat op basis van de gehanteerde criteria ook voor toekenning van een tweede fase aan meer instituten gepleit kan worden. Het tegenargument van een te grote versnippering spreekt de afdeling van het tertiair onderwijs niet aan. Een herschikking van de instroomcijfers kan ruimte bieden voor een vijfde instelling. De heer Beinema drong er bij de minister op aan, de Groningse academie toe te voegen aan de vier voorgestelde instellingen. Een zekere mate van uitbreiding heeft het voordeel dat er later een betere evaluatie van en vergelijking met in de praktijk beproefde oplei– dingen mogelijk is. In alle gevallen moet overigens gelden dat overblij– vende instellingen te zijner tijd een reële kans op mededinging hebben. De evaluatie zal aanzienlijk breder en dieper moeten zijn dan de toetsing door de commissie-Gevers. De instellingen zullen dan ook gehoord moeten worden. Het is bekend dat er in het kabinet over gedacht wordt, de toepassing van de ABW voor beeldende kunstenaars te verscherpen. Als dat onver– hoopt gebeurt, moeten ook de bestaande eerste-fase-opleidingen geëvalueerd worden, met het doel de instroom wezenlijk te beperken. Een goede evaluatie opent het perspectief op een autonoom beeldend– kunstonderwijs dat voldoende kwaliteit heeft en dat gespreid is naar richting, denominatie en regio. De heer Nuis (D66) vond het juist dat de werkplaatsen in het vrije beeldend-kunstonderwijs niet worden geïdentificeerd met de tweede fase. Met het invoeren van een strenge selectie wordt een grote verant– woordelijkheid voor de ontwikkeling van de kunst genomen. De commissie-Gevers heeft terecht opgemerkt dat de regionale spreiding voor de eerste fase van belang is, maar dit geldt ook de tweede fase. De variatie in opvattingen over kwaliteit is echter van een nog groter belang. Die opvattingen lopen sterk uiteen, vooral bij de vrije kunst. De natuur– lijke variatie dient niet door het stelsel van hoger onderwijs te worden ingeperkt. Omdat er in ons land sprake is van een officieel kenniscircuit dat last heeft van een zekere eenkennigheid, is dit gevaar aanwezig. De «moderne» stijl domineert andere soorten werk dat elementen van klassieke vaardigheden met nieuwe inzichten verbindt. Overigens is in de galeries altijd een grotere variatie aan kunst geweest dan in de musea. De commissie-Gevers heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat de overheid de plicht heeft, zo veel mogelijk wegen open te houden. Haar keuze bevestigt de hegemonie van de langzamerhand klassiek geworden moderne opvatting van het «circuit». De heer Nuis wees erop dat drie van de vier criteria niet na te rekenen zijn. Het is curieus dat de offertes door de commissie-Driehuis geheel anders worden beoordeeld dan door de commissie-Gevers. De stelling dat beroemde kunstenaars de beste docenten zijn, kan evengoed omgedraaid worden en is dus geen goed criterium. Het getalscriterium klopt niet, maar daar maakt de commissie zich vanaf met de opmerking dat de cijfers niet zo belangrijk zijn. De commissie heeft geen enkele poging gedaan, de invloed van de markt erbij te betrekken en die is toch ook van belang. Het is weinig zinvol, voor de instelling van een nieuwe commissie te pleiten. Binnen de beperkte kaders wordt men het nooit eens. Een wezenlijk element in de waaier van kunstopvattingen ontbreekt echter wanneer niet minstens één opleiding aan het voorgestelde lijstje wordt toegevoegd. Op grond van de criteria scoort Minerva in Groningen het hoogst. Bovendien kent deze academie een zeer lange traditie van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20800 VIII, nr. 96
veelzijdige aanpak van kunstpraktijk. Er zijn bijkomende argumenten voor Groningen aangevoerd, zoals het herenakkoord en de regionale spreiding. De heer Nuis zag weinig heil in de instelling van nevenvesti– gingen, want samenwerking zal alleen na moeizaam overleg tot stand kunnen komen. Het aantal van 60 studenten is een ondergrens die vooral budgettair bepaald lijkt. Er zijn verschuivingen mogelijk. Aan het eind van een bepaalde periode zal de evaluatie plaatsvinden, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat verschillende kunstopvattingen vertegenwoordigd zijn. De voorkeur van de uitmuntende eerste-fasestudenten kan niet altijd gehonoreerd worden. Die voorkeur kan echter wel een evaluatiecriterium zijn; een indicatie van de gewenste kunstrichting. De heer Franssen (VVD) betoogde dat er in de cyclus van advisering, overweging en besluitvorming weinig logica is te onderkennen, terwijl dit toch een eerste vereiste is voor bestuurlijk handelen. De commissie-Driehuis heeft de oorspronkelijke gedachte geopperd, de werkplaatsen in te schakelen bij de tweede fase. De offertes die in dit verband zijn beschouwd, zijn juist voor de eerste twee afvallers van de commissie-Gevers (Breda en Groningen) relatief positief. Veel andere offertes leveren geen prioriteit op. De elementen uit het rapport-Driehuis die voor de verdere besluitvorming van betekenis kunnen zijn, leiden in het rapport van de commissie-Gevers niet tot een heldere bestuurlijke stellingname. De evaluatie van WVC van de werkplaalsen en van 0 en W van de tweede fase dienen een meer samenhangend beeld op te leveren van de beeldende kunst als professie en van de functie van het onderwijs daarin. Strookt dit met de opvatting van de minister? In de visie van de commissie-Gevers moet de tweede fase aansluiten op de specifieke kwaliteit van een opleiding in de eerste fase, terwijl dat laatste element en ook de specifieke stromingen niet in de beschou– wingen zijn betrokken. In het advies worden de nodige inhoudelijke argumenten genoemd op grond waarvan een beoordeling moet plaats– vinden. Er wordt echter niet uitgelegd op welke wijze deze inhoudelijke criteria vertaald zijn in het staafdiagram. Het is wel duidelijk dat het om een voorlopige beslissing gaat en dat de overblijvende opleidingen ruimte moet worden geboden om zich zodanig te ontwikkelen dat zij over vier jaar alsnog voor een tweede fase in aanmerking kunnen komen. De heer Franssen voelde zich aangesproken door de kritiek van de academies op de werkwijze van de commissie. De cijfers over de doorstroming naar de markt zijn niet op waarde geschat. Na de bestu– dering van de relevante stukken zijn niet alle academies bezocht voor een nadere bespreking van de gegevens. Het advies van de commissie– Gevers bevat veel nuttige opmerkingen over het beeldend-kunston– derwijs, maar het huiswerk is slecht gemaakt wat de onderbouwing van het advies betreft. Er wordt echter al zo lang aan deze materie gewerkt, dat het niet verstandig is om het werk over te laten doen. De heer Franssen onderschreef de keuze voor de vier instituten. Hij vroeg zich af of Enschede en Arnhem niet tot een complementaire samenwerking kunnen worden uitgenodigd. Groningen heeft zeker goede papieren om als vijfde instituut toegevoegd te worden, gelet op de verte– genwoordigde stroming en de cijfers. Het herenakkoord kan niet als argument blijven gelden, want de kwaliteit van de opleiding moet bepalend zijn. Een keuze voor Groningen betekent echter dat aan de wensen van Breda wordt voorbijgegaan. De mogelijkheid om zes instel– lingen aan te wijzen, heeft te maken met de beantwoording van de vraag of een tweede-fase-opleiding van deze omvang op termijn houdbaar is. De heer Franssen betwijfelde dit. De opmerking van de commissie dat er voor de overblijvende instituten iets gedaan moet worden, houdt een verplichting in. De minister zou naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
de mening van de heer Franssen een actievere rol moeten spelen bij het creëren van samenwerkingsverbanden. Daarvoor moet hij middelen beschikbaar stellen. Het advies van de commissie laat ruimte om twee opleidingen, die eerder een relatief gunstige beoordeling hebben gekregen, erbij te betrekken. Het antwoord van de regering De minister wees erop dat er bij dit onderwerp sprake is van de uitdaging, met de bestaande middelen en met het bestaande talent meer te doen, zowel nationaal als internationaal. In toenemende mate maakt hetgeen zich binnen de sector kunst afspeelt deel uit van een interna– tionaal geheel. Internationale concurrentie is noodzakelijk om cultureel te overleven, om de eigen identiteit te behouden. Daartoe dient de topkwa– liteit op het terrein van de kunst bevorderd te worden. Bij het ballet heeft Nederland een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt. Voor de beeldende kunst moet nog een lange weg afgelegd worden. Niet zo lang geleden heeft het dagblad Trouw een overzicht gegeven van het aantal kunststudenten in de verschillende landen waaruit blijkt dat Nederland evenveel studenten op dit gebied heeft als Duitsland en meer dan Engeland en Italië. Het is echter de vraag of Nederland werkelijk over zo veel talent beschikt. Een en ander heeft geleid tot het voornemen, de instroom in de eerste fase te beperken. Dit is geen bezui– nigingsmaatregel, want het budget is gehandhaafd. De aantallen zijn verminderd om het aanwezige talent maximaal tot zijn recht te laten komen. Er is voor gekozen de tweede fase selectief toe te wijzen. De eerste drie criteria betreffen de kwaliteit. Het vierde criterium is regiospreidmg en het vijfde en laatste is denominatie. De minister verwees in dit verband naar de procedure inzake de toewijzing van de tweede fase voor de beeldende kunst en de bouwkunst. Het aantal van 60 studenten is zeker niet aan de lage kant. Er kunnen ook 60 studenten geplaatst worden op de werkplaatsen van WVC. Omdat er in het kabinet nog een discussie gaande is over de noodzake– lijke vermindering van de overdrachtsuitgaven, dient er terughou– dendheid te worden betracht met de aantallen. De druk op de onderwijs– begroting heeft ook te maken met de ontwikkeling van de overdrachtsuit– gaven. De discussie in het kabinet betreft onder andere een beperking van de uitgaven in het kader van de Algemene bijstandswet, waarbij de nadruk vooral op werk ligt. Tegen deze achtergrond kan niet gezegd worden dat de aantallen te laag zijn. De minister wees erop dat de bestuurlijke procedure buitengewoon zorgvuldig is geweest. De door de commissie-Driehuis voorgestelde scheiding tussen eerste en tweede fase is ongewenst en daarom is de commissie-Gevers ingesteld. Het rapport dat nu op tafel ligt, is ook nog vatbaar voor kritiek. Echter, iedere keuze voor de toewijzing van de tweede-fase-opleiding moet gebaseerd zijn op kwalitatieve overwe– gingen. Naast kwaliteit, spelen echter ook regionale spreiding en denominatie een rol. Tevens is nagegaan of de verschillende kunstopvat– tingen voldoende zijn vertegenwoordigd in procedurele zin. De minister wees erop dat zowel hij als de Kamer zich van een inhou– delijke beoordeling moet onthouden, omdat dit te subjectief is. Daartoe is de commissie van deskundigen ingesteld. Desgevraagd zei de minister dat de leden van de commissie van deskundigen allen zeer goed bekend waren met het veld. De commissie heeft gebruik gemaakt van de expertise van mevrouw Strasser, de heer Matmüller en de heer Craig– Martin. De minister onderschreef de mening van de heer Franssen dat het niet vermelden van de kwaliteitscriteria in het rapport-Gevers een omissie is. De genoemde deskundigen zijn afkomstig uit de kunstwereld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
6
en zijn vervolgens een functie gaan bekleden in het kunstonderwijs. De minister constateerde dat de Kamer het eens is met de vier voorge– stelde tweede-fasevoorzieningen, maar dat er vragen zijn over de ontwik– keling op lange termijn. Pas bij de evaluatie in 1999 komt de vraag aan de orde wat er met de overige opleidingen dient te gebeuren. Over de positie van de opleidingen in Groningen en Breda, waaraan de commissie-Driehuis de tweede prioriteit heeft gegeven, is nog geen definitieve beslissing genomen. Het bestel moet zo dynamisch worden gehouden dat in 1999 de tweede-fase-opleiding eventueel aan andere instellingen toegekend kan worden. De minister verklaarde bereid te zijn, de gedachte uit te werken dat de niet genomineerde instellingen in eigen beheer - via sponsoring en bijdragen van gemeenten en provincie - een opleiding opzetten die vergelijkbaar is met de tweede fase. Hij kan daarbij zelf een initiërende rol spelen. De activiteiten ter zake mogen echter niet ten koste gaan van de eerste-fase-opleidingen. De financiële ruimte die is ontstaan door beperking van de instroom, moet aangewend worden voor versterking van het initiële onderwijs. Desgevraagd wees de minister erop dat zijn gedachten uitgaan naar een zeer beperkte financiële facilitering hooguit één ton per opleiding - voor de instellingen in Groningen en Breda. Die middelen komen overigens niet uit het budget voor de vier aangewezen tweede-fase-opleidingen. Voorwaarden zijn dat het gaat om een samenwerkingsverband op het terrein van de autonome beeldende kunst en dat er sprake is van voldoende externe middelen. De heer Beinema merkte op dat de bijdrage van hooguit één ton nog niet de kosten van twee studenten dekt, terwijl uitgegaan dient te worden van een minimumaantal van twaalf studenten. De minister wees erop dat het niet gaat om een semi-tweede fase. De rijksoverheid heeft een actieve rol maar de instellingen moeten in wezen self-supporting zijn. Er dient steun gegeven te worden door de eigen regio. Het genoemde bedrag is overigens slechts een indicatie. Hij merkte op bereid te zijn, de financiële consequenties nader te bezien nadat de tweede-fase-opleiding goed is geformuleerd. Een en ander mag uiteraard niet ten koste gaan van andere instellingen. Het realiteitsge– halte van een samenwerkingsverband is al in de praktijk gebleken. Breda is, zonder stimulans van de overheid, al een samenwerkingsverband met Rotterdam gestart. De instroom wordt door de instelling zelf bepaald aan de hand van de financiële mogelijkheden en daarbij zijn kleinere aantallen dan twaalf mogelijk. Een gedeelte van het onderwijs kan elders verzorgd worden, zoals dit bij de bouwkunst en de onderzoekscholen al het geval is. Een student die promoveert op het terrein van de katalyse volgt bijvoorbeeld op drie of vier plaatsen in Nederland onderwijs. De heer Nuis betoogde dat instellingen met verschillende opvattingen niet in een samenwerkingsverband gedwongen moeten worden. Het is van belang dat studenten kunnen kiezen voor een opleiding die gebaseerd is op een opvatting die met hun ontwikkeling overeenkomt. De heer Niessen merkte op dat elke tweede-fase-opleiding open moet staan voor studenten van alle elf academies met een autonome afdeling. De minister maakte duidelijk dat de commissie-Gevers in verband met de docentenlijsten op grond van kwalitatieve gegevens heeft geoor– deeld. Hij was het eens met de kritiek op de presentatie van de gegevens. Naast de activiteiten van WVC inzake het verkrijgen van hardere gegevens over de arbeidsmarkt en het werk van de visitatiecommissie is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
een apart onderzoek nodig naar de gewenste omvang van de eerste fase. Het gaat daarbij niet om bezuinigingen maar wel om de verbetering van de kwaliteit. De cijfers in het rapport zijn niet van doorslaggevende betekenis geweest. De kritiek daarop was overigens niet altijd terecht. De commissie heeft vrij objectieve maatstaven gehanteerd. Sommige academies hebben echter buitengewoon flatterende gegevens overlegd, terwijl andere cijfers niet gecontroleerd konden worden. Tweede Termijn De heer Niessen zei dat de minister het element van de spreiding te weinig nadruk geeft. Bij de vaststelling van het Kunstenplan heeft zijn fractie dit element zodanig onder de aandacht gebracht dat een kamer– meerderheid een aantal waardevolle kunstinstellingen in de provincie Groningen meer financiën ter beschikking heeft gesteld. Bij de beoor– deling van het advies over de conservatoria zal dan ook rekening worden gehouden met kwaliteit en met spreiding. De commissie-Gevers wijst erop dat de tweede-fase-opleidingen en de werkplaatsen van WVC op elkaar kunnen gaan lijken. Een combinatie daarvan, bijvoorbeeld in Amsterdam, kan ruimte bieden om elders meer te doen. Het plan van de minister lijkt redelijk werkbaar te zijn. Kan de Kamer op niet al te lange termijn een brief met een concrete uitwerking van een en ander tegemoet zien? Op grond van de rapporten Driehuis en Gevers en rekening houdend met het spreidingscriterium is de keuze voor Breda en Groningen niet onlogisch. De minister moet zich nog niet vastpinnen op een bedrag voor de facilitering. Het is wel duidelijk dat de middelen beperkt zijn. De tweede-fase-opleidingen moeten een pluriform karakter krijgen. Bij de uitwisseling van ervaringen en de aanpassing van de curricula op onderlinge complementariteit dienen ook de andersoortige academies in Groningen en Breda betrokken te worden. Naarmate er meer opvattingen in het docentenkorps vertegenwoordigd zijn, krijgt het pluriforme karakter beter gestalte. De heer Beinema betoogde dat de faam van scheppende en herscheppende kunstenaars in het internationale circuit meer berust op kwaliteiten op het gebied van de public relations dan op artistieke kwali– teiten. Spreiding, zowel regionaal als naar denominatie, is van groot belang. Kwaliteit beperkt zich niet tot één kunststroming, één regio en één denominatie. De aantallen studenten in de eerste fase zullen wezenlijk omlaag moeten om meer in overeenstemming te komen met de mogelijkheden voor een tweede-fase-opleiding. De toezegging van de minister zal in principe voor alle overgebleven instellingen moeten gelden. Er is echter aanleiding, gedurende de eerste vier jaar in ieder geval te kiezen voor Groningen en Breda niet uit te sluiten. De heer Beinema vond het bod van de minister om èén ton bij te dragen niet meer dan een lege dop. Op grond van dit onvoldoende bod kan er nu geen beslissing genomen worden. Er dient zekerheid geboden te worden over de definitieve bijdrage van de minister en over het moment waarop beslist moet worden. De door de heer Niessen gevraagde brief zal op zeer korte termijn de Kamer moeten bereiken. De heer Nuis betoogde dat het tot het wezen van de kunst behoort dat de kwaliteit moeilijk te beoordelen is. Bij toegepaste kunst en bij dans is daar nog wel uit te komen, maar bijvoorbeeld voor literatuur is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
dat volstrekt onmogelijk. De beeldende kunst bevindt zich tussen beide uitersten. Voor het artistiek overleven is het van belang dat er zo veel mogelijk wegen open gehouden worden. Hij wees erop dat hij zich de inhoudelijke overwegingen nog niet door een batterij van deskundigen af laat nemen, omdat die overwegingen bepalend zijn voor een aantal politieke keuzen. De minister heeft overigens de positie van de kunstenaars op de markt geheel buiten beschouwing gelaten. Het bod van een bijdrage van één ton is erg laag. Het idee om de regio de benodigde middelen bijeen te laten brengen, is sympathiek maar dit betreft toch in wezen een verant– woordelijkheid van de overheid. Het voorbeeld van Breda maakt duidelijk dat samenwerkingsverbanden mogelijk zijn. Dit betekent echter nog niet dat dit ook voor Groningen de oplossing is. In de brief die op korte termijn moet verschijnen, dient de minister een aanpak te presenteren die op beide gevallen is toege– sneden. Aan het uitgangspunt «gelijke monniken, gelijke kappen» heb je niets als de monniken niet gelijk zijn. De heer Franssen betreurde het dat het moeilijk blijkt te zijn, de discussie over de inhoudelijke argumenten te voeren. In de analyse en in de besluitvorming had tot uitdrukking moeten komen dat er in de wereld van de beeldende kunst verschillende opvattingen en stromingen zijn. Er zitten nog erg veel haken en ogen aan de inhoudelijke kant van de procedure, maar er moet een keer een knoop worden doorgehakt. Hij wees erop dat zijn eindoordeel af zal hangen van de inhoud van de aangekondigde brief. Is er voor Groningen ook een reëel perspectief op samenwerking? De randvoorwaarden voor het aantal studenten en voor de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst zullen in het overleg bepaald moeten worden. Gegeven het feit dat de evaluatie pas in 1999 zal plaatsvinden, is het niet juist dat gespeculeerd wordt op additionele financiering door de regio. Als aanvulling op de vier gekozen instellingen wordt de mogelijkheid van een samenwerkingsverband geboden, waarvoor de minister dan ook geld beschikbaar zal moeten stellen. De heer Franssen zei geen bedrag te willen noemen om het overleg niet te blokkeren. Hij wilde de minister niet aan een te korte termijn binden, omdat er meer tijd voor het overleg nodig kan zijn. Een en ander zal in 1995 mgaan, dus er is nog ruimte. De minister betoogde dat de verschillen tussen Kamer en regering bij de beoordeling op grond van de criteria kwaliteit en spreiding minder groot zijn dan zij op het eerste gezicht leken. Het is belangrijk dat het systeem dynamisch blijft, zodat niet een regio verstoken blijft van verdere ontwikkelingsmogelijkheden. In de wetenschap spelen PR-elementen overigens vaak een grotere rol dan wel eens wordt gedacht. De toekenning van een tweede fase van een onderzoekersopleiding vindt ook nooit uitsluitend op kwantitatieve gronden plaats. Wanneer bij de evaluatie blijkt dat de tweede fase een grote mate van interne mobiliteit blokkeert, is er iets fout gegaan. Interne doorstroming is geen vanzelfsprekendheid. Onderlinge afstemming moet leiden tot divergentie en convergentie. Op pagina 20 van het rapport-Gevers wordt dan ook met nadruk gepleit voor het stimuleren van het interne debat. WVC-instellingen en onderwijsvoorzieningen kunnen op lange termijn naar elkaar toegroeien. De overheid wil de onderlinge afstemming bevor– deren, daarbij rekening houdend met de noodzakelijke variëteit. De minister zegde toe, de voorstellen inzake de ontwikkelingen in Groningen en Breda in een brief vast te leggen. De gesprekken met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20 800 VIII, nr. 96
twee betrokken instellingen zullen bepalend zijn voor de inhoud van de eventuele samenwerkingsovereenkomst. Een en ander zal uiteraard een voorwaardelijk karakter hebben. De commissie-Gevers heeft gezegd geen bezwaar te hebben tegen de ingebruikneming van tweede-fasevoorzieningen in eigen beheer en met eigen middelen. De minister was het met de heer Niessen eens dat het nu nog te vroeg is om specifieke bedragen voor de facilitering te noemen. De opleidingen in Groningen en Breda maken deel uit van relatief omvangrijke hogescholen. Als binnen dat geheel geld voor een tweede fase vrijgemaakt kan worden, is daar geen bezwaar tegen. De minister wees erop dat het in de bedoeling ligt, het advies van de commissie-Gevers met de daarbij genoemde aantallen te volgen. Met het oog op het draagvlak zijn de aantallen per instelling vastgesteld. Daar– naast wordt een extra perspectief gecreëerd, dat niet ten koste gaat van de huidige voorstellen. In overleg met Groningen en Breda zal getracht worden, voorstellen te doen waarbij rekening wordt gehouden met plaat– selijke omstandigheden. De voorzitter van de commissie, Van Leijenhorst De griffier van de commissie, Roovers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 20800 VIII, nr. 96
10