trendrapport2015
tendensen in riziv financiering
Jeroen Trybou is senior adviseur bij Probis. Hij is tevens verbonden aan de UGent en is actief als bestuurder in de zorg.
[email protected]
2
Patrick Laisnez is senior adviseur en interim-manager bij Probis.
[email protected]
RIZIV-FINANCIERING IN MINDER DAN 300 WOORDEN Woonzorgcentra zijn afhankelijk van drie belangrijke inkomstenbronnen: de door de bewoner betaalde dagprijs, de inkomsten uit het instellingsforfait (de tussenkomst via de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) en diverse subsidies (bijv. financiering sociale maribel). Dagprijs en RIZIV-inkomsten zijn daarbij samen goed voor zo’n 80% van de totale opbrengsten. De dagprijs, het gedeelte dat de resident bijdraagt, betreft vooral zijn/haar deelname in de onkosten voor het verblijf. De zogenaamde hotel- of woonfunctie. Met andere woorden: met deze inkomsten, maandelijks aangerekend op de verblijfsfactuur, zou het woonzorgcentrum in staat moeten zijn om deze hotelfunctie aan te bieden: het gebruik van de infrastructuur, nutsvoorzieningen, maaltijden, onderhoud en zo meer. Daarbij zal het gedeelte aan zorgkost, dat niet door de RIZIV-opbrengsten en andere subsidies kan gedragen worden, ook deels in deze dagprijs aangerekend worden. Het instellingsforfait, dat voor de resident wordt bijgedragen door de mutualiteit via de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, zal dan weer - zo veel mogelijk de zorgkosten dragen. Deze kost bestaat grotendeels uit personeelskosten. Die lopen immers hoog op door de kwalificatievereisten en de flexibiliteit die van deze werknemers gevraagd wordt. Het financieringsmodel dat hiervoor ontworpen werd is inmiddels meer dan een decennium oud - het werd de afgelopen jaren reeds grondig bijgestuurd en uitgebreid. Vandaag de dag bestaan er al 18 (!) wijzigingsbesluiten op het ‘moederbesluit’ van november 2003. Belangrijk is daarbij dat de diverse vormen van subsidiëring elkaar voortdurend beïnvloeden. Hierdoor is het aangewezen beslissingen steeds af te wegen t.a.v. de (financiële) voor- en nadelen. Daarnaast wordt ongeveer de helft van de opbrengsten bepaald door de werking in een welbepaald referentiejaar. Deze periode van 12 maanden situeert zich ongeveer een jaar vóór het facturatiejaar (kalenderjaar). Daardoor is er een belangrijk vertragingseffect aanwezig is. Dit zorgt voor ingrijpende financiële links over drie boekhoudkundige jaren heen.
3
FINANCIEEL
KWALITEIT
OPERATIONEEL
BELEIDSKADER REGIONALE CONTEXT
4
HOE EVOLUEERDE DE INSTELLINGSFINANCIERING? Waar het klassieke ‘rusthuis’ zich vroeger op ‘de oudere’ in het algemeen richtte, staan ‘woonzorgcentra’ vandaag voornamelijk in voor de opvang van - zwaar - zorgbehoevende ouderen. Op zowel lichamelijk als geestelijk vlak. De noodzakelijke zorgondersteuning is daardoor een stuk intensiever geworden en vraagt dus een hogere en meer gespecialiseerde personeelsinzet. Taakdifferentatie Zorgverleners dienen hierbij zo veel mogelijk aangesproken te worden op hun kwalificatie en specialisatie. Wanneer dat niet gebeurt, zal in bepaalde - duurdere - kwalificaties een hogere boven norminzet noodzakelijk zijn. Wat aanleiding geeft tot een moeilijk te verantwoorden meerkost. Een dergelijke taakdifferentiatie zal ongetwijfeld leiden tot een andere vorm van zorgorganisatie. Hierbij kan het - beperkte - team van verpleegkundigen zodanig georganiseerd worden dat zij enkel die verpleegkundige activiteiten zullen verrichten die niet kunnen gedelegeerd worden aan zorgkundigen of logistiek personeel. Bij de uitbouw van steeds meer uitgebalanceerde zorgequipes zal hier in de toekomst steeds meer rekening mee gehouden worden. Werkbaar werk Nu de instellingsfinanciering steeds meer onder druk staat, neemt het belang van een effectief en efficiënt inkomstenbeheer aanzienlijk toe. En daarbij wordt ook het organiseren van werkbaar werk voor veel zorgorganisaties een kritische succesfactor. Tegelijk ligt de lat steeds hoger. Medewerkers, bewoners en stakeholders verwachten anno 2015 als Klant behandeld te worden. Terecht. Zij bepalen immers het succes en de gezondheid van uw woonzorgcentrum. Om financiële gezondheid hand in hand te laten gaan met kwaliteitsvolle zorg, bewonerstevredenheid én betrokken medewerkers brengt PartnerPlan de belangrijkste beleidsaspecten in woonzorgcenta periodiek in kaart. Wij stellen u hier graag enkele opmerkelijke resultaten voor.
5
PROFESSIONALISERING IN ONTWIKKELING Het systematisch meten, opvolgen, evalueren en bijsturen van indicatoren vormt steeds meer een belangrijk principe in het beleid en management van woonzorgcentra. Directieleden en bestuurders stellen zich immers vaak vragen over hun positionering ten opzichte van andere woonzorgcentra. Vragen die kaderen in de zich ontwikkelende professionalisering van het beheer en management van woonzorgcentra. WAAROM VERGELIJKEN BELANGRIJK IS? Uiteraard is het in de ouderenzorg niet zo eenvoudig om cijfers te meten, te vergelijken en te evalueren. Omzichtigheid is steeds geboden. Vaak leidt benchmarking immers niet tot de verwachte resultaten. Zo worden gegevens soms niet op een eenduidige manier verzameld, worden gedateerde gegevens vergeleken, of wordt er gewerkt met weinigzeggende indicatoren. Hierdoor verdwijnen benchmarkinitiatieven vaak even snel als ze worden opgestart. Bovendien blijkt samenwerking tussen woonzorgcentra op vandaag nog steeds een uitdaging. Het vergelijken van gegevens vereist immers ook het delen van gegevens. Naast het meten vormt ook de beoordeling van indicatoren een uitdaging. Iedere organisatie is immers uniek. Meer concreet is er een spanningsveld aanwezig tussen kwaliteit van zorg en de kost die hier tegenover staat (bijv. de omvang en kwalificatiemix van de zorgequipe). Tegelijk dient het financiële perspectief afgewogen te worden ten aanzien van het operationele perspectief (bijv. werkdruk en continuïteit van zorg). Woonzorgcentra zijn daarbij ook ingebed in een lokale context die gekenmerkt wordt door specifieke kenmerken (bijv. het profiel van de zorgvrager) en uitdagingen (bijv. de arbeidsmarkt). Tot slot wordt door de organisatie een beleidskader vooropgesteld die (a) de visie op deze deelaspecten van ouderenzorg bepaalt en (b) de rol specifieert die de voorziening binnen het totale zorgaanbod in de regio wenst te vervullen. Betekent dit dat zinvolle benchmarking onmogelijk is en geen belangrijke meerwaarde kan betekenen in onze sector? Integendeel. In het licht van belangrijke trends als samenwerking en het delen van kennis en expertise speelt benchmarking volgens ons een centrale, onmisbare rol.
6
PARTNERPLAN Vier jaar geleden ontwikkelde Probis met ParnerPlan een instrument dat toelaat de gegevens van de RIZIV-financiering op een nauwkeurige, geautomatiseerde en gestandaardiseerde manier op te volgen. Deze RIZIV-gegevens worden daarvoor net na het aflopen van de referentieperiode samengebracht en geanalyseerd. Dit laat toe om deze recente, uniform gedefinieerde gegevens op een anonieme en zinvolle wijze te benchmarken. Hierdoor wordt aan de beschreven uitdagingen inzake benchmarking tegemoet gekomen. Dit maakt het mogelijk om snel de situatie in kaart te brengen en zo het meest recente beeld van de sector aan te reiken. Het voorbije werkingsjaar werden de gegevens van ongeveer 200 woonzorgcentra verzameld. Centraal staan daarbij de drie onderliggende pijlers van de RIZIV-financiering: de erkenningsstatus, de bewoners en de zorgomkadering.
DOORDACHT VERGELIJKEN Vaak gebeurt het vergelijken van RIZIV-inkomsten ondoordacht. Uit onze gesprekken met bestuurders en directieleden blijkt dat in de praktijk al te vaak wordt gefocust op het vergelijken van het zorgforfait. Hoewel het zorgforfait vanuit financieel oogpunt een erg belangrijke inkomstenbron vormt, wordt het forfait voor een groot stuk bepaald door de achterliggende kostprijs van de zorg (bijv. de anciënniteit van het personeel, de zorgbehoefte en de bijhorende nood aan zorgmaterialen allerhande, ...). Het zorgforfait is daarom slechts een startpunt tot benchmarking. De focus van de benchmark ligt dus niet zozeer op het zorgforfait zelf, maar vooral op de onderliggende parameters (bijv. de inzet van verpleegkundigen). Daarnaast ligt de focus op het niveau van kostendekking van de zorgomkadering. Dit is vrij uniek omdat we hierdoor een vergelijking realiseren tussen kosten en de hieraan gelinkte opbrengsten over drie boekjaren heen - de referentieperiode en het facturatiejaar. De meerderheid van de voorzieningen heeft een forfait tussen € 51,32 en € 50,58. De mediaan voor de groep van openbare woonzorgcentra bedraagt € 55,93. Voor de groep van private (vzw) voorzieningen bedraagt de mediaan € 54,45.
Het RIZIV-forfait is steeds nadrukkelijker de belangrijkste inkomstenbron. Rekening houdend met een dagprijs die vandaag gemiddeld ongeveer € 47,5 bedraagt (MARA-studie 2014) betekent dit dat het RIZIV-forfait steeds nadrukkelijker de belangrijkste inkomstenbron vormt.
7
Dit RIZIV-forfait is gebaseerd op drie pijlers: de erkenningshistoriek, de kenmerken van de bewoners die in deze erkenningen verblijven en de kenmerken van de zorgomkadering (personeel). Hierna komen deze drie pijlers achtereenvolgens aan bod: Erkenningsstatus Een woonzorgcentrum beschikt over drie mogelijke types van erkenningen. Naast de erkende capaciteit RustOord voor Bejaarden (ROB) gaat het om eenheden Rust- en VerzorgingsTehuizen (RVT) en KortVerblijf (KV). Vooral de RVTerkenningen hebben een belangrijke financiële impact. Meer concreet wordt er een ruimere zorgomkadering gefinancierd voor bewoners met een relatief zware nood aan zorg. Dit verschil loopt voor (identieke) bewoners met een zorgscore B op tot 0,16 voltijdsequivalent (VTE) per bewoner. Voor ongeveer zes bewoners betekent dit bijgevolg de financiering van een extra personeelslid dat instaat voor de zorgomkadering van deze bewoners. De derde erkenningsvorm - KV - verschilt naar normering toe minder sterk van de ROB-erkenningen (ongeveer 0,05 VTE per bewoner). Uit de benchmark blijkt dat de meerderheid van de voorzieningen een aandeel RVT-erkenning heeft dat zich situeert tussen de 52,6% en 65,9%. De mediaan
Het beperktere aandeel RVT-erkenningen heeft voor openbare woonzorgcentra een voelbare financiële impact. bedraagt 60,3% voor de openbare en 62,5% voor de private woonzorgcentra. Het lagere percentage zorgt voor een belangrijke negatieve financiële impact voor de publieke voorzieningen. Dat openbare woonzorgcentra minder RVTerkenningen verworven hebben, is historisch te verklaren. Ze hebben zich langer gericht op zowel valide bewoners als bewoners met een hoge zorgbehoefte, en werkten vaak met een chronologische wachtlijst. Hierin kwam de laatste jaren verandering. De gemiddelde zorggraad van openbare voorzieningen heeft die van de private voorzieningen bijgebeend. Vermits de overheid echter een rem heeft gezet op de toekenning van RVTerkenning dienen de openbare voorzieningen nu meer zwaar zorgbehoevende bewoners in ROB op te vangen. Het is immers de zorggraad die in het verleden de toewijzing van RVT-capaciteit heeft bepaald. Als indicator hiervoor werd de RVT-dekkingsgraad gebruikt. De RVT-dekkingsgraad maakt de vergelijking tussen enerzijds het aantal RVT-erkenningen en anderzijds het aantal bewoners met een fysiek zware zorgscore (het aantal RVT-gerechtigden). Dit zorgt voor een verhouding die de nood tot extra RVT-capaciteit meetbaar maakt. Recent lag deze drempel nog op ongeveer 80%. Vier van de vijf zware zorgprofielen kon hierdoor in een RVT-erkenning worden ondergebracht. Gezien de afgelopen kwartalen in heel
8
wat voorzieningen een stijging op vlak van de zorggraad werd gerealiseerd, is het evenwel zo dat de dekkingsgraad binnen de sector in heel wat gevallen lager ligt dan de in het verleden vooropgestelde 80%-drempelwaarde. Meer concreet blijkt uit de benchmark dat in de periode april-juni 2015 ongeveer 30% van de voorzieningen onder de drempel van 80% dekkingsgraad scoort. Helaas is het voor het ogenblik onduidelijk of er op Vlaams niveau budgettaire ruimte kan worden vrijgemaakt om een bijkomende schijf aan RVT te verdelen over de sector. Belangrijk om hierbij op te merken is dat ook een aantal initiatiefnemers een verhoging in capaciteit hebben doorgevoerd of nieuwe voorzieningen hebben opgestart. Deze laatste hebben daarom geen of een erg beperkt aantal erkenningen RVT. Zo berekenden wij dat in de 25 meest recent erkende woonzorgcentra, goed voor in totaal 1.787 woongelegenheden of gemiddeld 71 woongelegenheden per WZC, tot hiertoe geen RVT-erkenning werd voorzien. Op het vlak van de beschikbare capaciteit kortverblijf (met als doel een brugfunctie te vervullen voor senioren die tijdelijk opvang nodig hebben om daarna terug naar hun thuissituatie te evolueren) valt op dat tot op vandaag nog steeds heel wat voorzieningen - 50 % van de steekproef van de private
50% van de private en 25% van de openbare voorzieningen beschikken niet over kortverblijf. woonzorgcentra en 25% van de openbare woonzorgcentra - niet over kortverblijf beschikken. Anderzijds maken de cijfers ook duidelijk dat tevens een groep van voorzieningen kiest om extra in te zetten op een diversificatie van hun dienstverlening door in belangrijke mate van dit erkenningstype gebruik te maken. Uit de benchmark komen twee belangrijke aspecten naar voor die een belangrijke negatieve impact hebben op vlak van dit erkenningstype. Meer concreet ligt de bezettingsgraad een stuk lager (wat ruim onvoldoende wordt gecompenseerd door het onderdeel G van het zorgforfait) en tevens ook de zorggraad. Deze laatste resulteert in een groter onevenwicht tussen de noodzakelijke omkadering en de gefinancierde zorgequipe. Concreet dienen dus extra middelen te worden aangewend (bijv. de opbrengsten dagprijs) om een voldoende kwaliteit van zorg te realiseren en tegelijkertijd de werkdruk op een aanvaardbaar niveau te houden. Bezettingsgraad De globale bezettingsgraad (ROB en RVT) ligt voor de meeste voorzieningen vrij hoog. Meer concreet slaagt de helft van de voorzieningen er in om een bezettingsgraad van 97,5% te realiseren. Meer dan 75% behaalt een bezettingsgraad van 96%. Hierbij is nagenoeg geen verschil aanwezig tussen de
9
openbare en private woonzorgcentra. Hoewel deze cijfers globaal als performant kunnen worden beoordeeld merken we toch op dat ongeveer 1 op 4 van de voorzieningen lager scoort dan 96%. We wijzen hierbij op een belangrijke negatieve financiële impact door het verlies aan RIZIV-opbrengsten en wellicht ook gedeeltelijk de dagprijsinkomsten. Bovendien kan dit op termijn ook problemen met zich meebrengen op vlak van het RIZIV-quotum aan ligdagen (het maximaal aantal te factureren ligdagen in een kalenderjaar voor een bepaalde voorziening).
3 op 10 voorzieningen heeft een dekkingsgraad lager dan 80% Een tweede aandachtpunt in het beheer van de voorzieningen betreft de bezettingsgraad RVT. Gezien het onevenwicht tussen de gefinancierde personeelskost in ROB en RVT vormt dit een basisprincipe tot het maximaliseren van RIZIV-opbrengsten. Toch is het belangrijk op te merken dat 15% van de voorzieningen een RVT-leegstand heeft van minstens 20 dagen. Ongeveer 8% van de voorzieningen (of 1 op 12) heeft meer dan 100 ligdagen te kort. In deze situaties kunnen twee zaken naar voor geschoven worden. Enerzijds is dit vaak te wijten aan een inadequate administratieve opvolging van de mate waarin de RVT-erkenningen worden benut. Anderzijds wordt dit soms ook veroorzaakt door een lokale overcapaciteit aan woongelegenheden in woonzorgcentra. In dit laatste geval kan een proces- en omgevingsanalyse helpen om dit bij te sturen.
Meer dan de helft van de voorzieningen realiseert een bezettingsgraad van 97,5% Op vlak van de bezettingsgraad kortverblijf is een grotere spreiding aanwezig. De helft van de voorzieningen positioneert zich tussen een bezettingsgraad van 80,2% en 89,6% (openbare woonzorgcentra) en 70,0% en 91,6% (private voorzieningen). De lagere bezettingsgraad heeft een belangrijke negatieve financiële impact omwille van de beperkte compensatie (ongeveer € 690 per erkende woongelegenheid kortverblijf per jaar). Rekening houdend met een dagprijs van gemiddeld 47,5 EUR en ongeveer 42 dagen extra leegstand (97,5% bezetting versus 86% bezetting) betekent dit een negatief verschil van € 1.994 per erkenning per jaar. Zorgprofiel van de bewoners De zorggraad heeft een zeer belangrijke financiële impact. Enerzijds kan worden gesteld dat een bewoner met een laag zorgprofiel (zorgscore O en A) in grotere mate ontoereikend wordt gefinancierd dan een bewoner met een relatief hoog zorgprofiel (zorgscore B, C, Cd en D) in ROB. Dit betreft een effect op korte termijn (ongeveer 1 jaar). Anderzijds betekent een hogere zorggraad (percentage B, C, Cd) op middellange termijn een mogelijke uitbreiding van
10
het aandeel RVT (via de hierboven beschreven RVT-dekkingsgraad) waardoor opnieuw een ruimere personeelsomkadering wordt gefinancierd. Uit de benchmark blijkt dat het verschil tussen de openbare en private woonzorgcentra voor de meerderheid van de voorzieningen te verwaarlozen is. De mediaan van de openbare woonzorgcentra ligt in de steekproef met 79,5%
Wat zorggraad betreft, is het verschil tussen openbare en private voorzieningen te verwaarlozen. zelfs iets hoger dan de mediaan van de private voorzieningen. Hierbij is het evenwel belangrijk op te merken dat de spreiding bij de openbare voorzieningen in belangrijke mate hoger is wat wijst op het feit dat ook vandaag nog een aantal openbare woonzorgcentra op dit vlak minder hoog scoren. Meer concreet scoort 25% van de openbare voorzieningen tussen 70,9% en 60,0%. Voor de private voorzieningen is dit tussen 72,3% en 65,0%. Zowel voor de openbare voorzieningen als de private voorzieningen werd de zorggraad in de meerderheid van de voorzieningen verhoogd. Voor de openbare voorzieningen evolueerde het gemiddelde van 74,8% naar 77,0%. Voor de private voorzieningen was dit voor het tweede kwartaal 2013 en 2014 respectievelijk 77,0 en 78%. In de erkenningen kortverblijf kan een gelijkaardige evolutie worden opge-
Hoewel de personeelsinzet nagenoeg stabiel bleef, verhoogde de zorggraad. Kortom: er wordt efficiënter gezorgd. merkt. Het percentage bewoners met een lichte zorgscore (O en A) daalde in de private steekproef van 25% naar 19%. Voor de publieke voorzieningen was dit een gelijkaardige evolutie van 26% naar 21%. Personeelsinzet Om een zinvolle vergelijking te maken op vlak van de personeelsinzet worden op de benchmarkgegevens twee correcties toegepast. Enerzijds wordt een correctie gemaakt op vlak van schaal (de personeelsinzet wordt herleid naar VTE per 30 bewoners; conform de RIZIV-normering). Anderzijds worden homogene benchmarkgroepen gecreëerd op vlak van zorggraad (% zware zorgprofielen). Meer concreet worden de voorzieningen opgesplitst (openbaar vs. publiek) en gerangschikt volgens zorggraad. Alle contracttypes worden in aanmerking genomen zodat een inschatting van de reële zorgequipe mogelijk wordt gemaakt (in tegenstelling tot louter het zorgpersoneel dat in aanmerking komt voor de RIZIV-normen).
11
Voor zowel de steekproef van zowel openbare als private voorzieningen blijkt enerzijds dat een duidelijk verband bestaat tussen de zorggraad en de mediaan aan personeelsinzet. Anderzijds blijkt ook heel duidelijk dat een zeer grote variatie aanwezig is tussen de voorzieningen. Voor de inzet verpleegkundigen en zorgkundigen loopt dit op tot een factor 60% voor voorzieningen met een gelijkaardige zorggraad. De inzet aan verpleegkundigen blijkt in de openbare voorzieningen ongeveer gelijk ongeacht de zorggraad. Voor deze voorzieningen is dit ongeveer 5,0 VTE per 30 bewoners waarvan 1,6 VTE verpleegkundigen A1. Voor de private voorzieningen is duidelijker een afstemming van de verpleegkundige equipe tot de zorggraad aanwezig. Ook op dit vlak is evenwel een grote spreiding aanwezig (van ongeveer 6 VTE tot 3,5 VTE per 30 bewoners). De omkadering verpleegkundigen A1 is ongeveer gelijk ongeacht de zorggraad en bedraagt ongeveer 2,1 VTE per 30 bewoners. Naast deze basisvergelijking wensen we ook te wijzen op de evolutie in inzet aan personeel. Hieruit blijkt dat op vlak van de globale personeelsinzet van de zorgequipe de overgrote meerderheid van de voorzieningen gekenmerkt wordt door een nagenoeg stabiele inzet aan zorgpersoneel (verpleegkundigen en zorgkundigen). Het is evenwel belangrijk op te merken dat tegelijk de meerderheid van de voorzieningen een verhoging aan zorggraad heeft gerealiseerd. Samengevat betekent dit een meer efficiënte inzet van de zorgomkadering. Daarnaast blijkt duidelijk dat hoewel de personeelsinzet ongeveer gelijk bleef wel een evolutie werd gemaakt naar een hogere bestaffing aan verpleegkundigen binnen deze (zelfde) zorgequipe. Dit kan worden verklaard door enerzijds de verhoogde complexiteit van de zorgtaken en anderzijds een mogelijks wijzigend arbeidsmarktklimaat (evenwicht vraag en aanbod verpleegkundigen). De normtoetsing Op vlak van normtoetsing wordt duidelijk dat zowel de openbare als private voorzieningen over een belangrijk aandeel boven-norm personeel beschikken. Met boven-norm wordt het aandeel personeelsleden bedoeld die meetellen voor de financieringsnorm en die aanwezig zijn bovenop deze norm. Bij de publieke voorzieningen gaat dit voor de meerderheid van de voorzieningen over verpleegkundigen, zorgkundigen en reactivering, kinesitherapeuten en ergotherapeuten die in boven-norm aanwezig zijn. Met andere woorden: de bestaffing in de openbare sector is in alle genormeerde kwalificaties hoger dan de norm. Voor de meerderheid bij de private voorzieningen betreft dit voornamelijk zorgkundigen in combinatie met kinesitherapeuten en ergotherapeuten. Deze laatste (gegroepeerde) kwalificatie (kine, ergo en logo) is het strengst genormeerd en verdraagt geen tekorten. Daarnaast is een boven norm percentage verpleegkundigen aanwezig, dat evenwel een tekort aan reactivering compenseert. Na het toepassen van de compensatieregels is er in de steek-
12
proef van de private voorzieningen meestal geen sprake meer van een bovennorm verpleging. Rekening houdend met de financieringsregels blijkt dat het percentage bovennormpersoneel zowel in de openbare als de private woonzorgcentra niet kan worden onderschat. Concreet bedraagt de mediaan voor de openbare voorzieningen 32,5%. Een kwart van de voorzieningen positioneert zich onder de 25,2%. De mediaan van de private steekproef bedraagt 14,7%. De helft van de voorzieningen situeren zich tussen 21,2% en 12,4%. Met deze resultaten, in combinatie met de vaststelling dat de boven-norm meest wordt uitgebouwd in de kwalificatie verzorgenden, bevindt de private sector zich in een financieel gunstigere situatie. We weten immers dat het optimale gebruik van de boven-normfinanciering behaald wordt indien de globale boven-normloonkost zich rond de 12,5% situeert. Kost/dag Tot slot werd op basis van deze gegevens een raming gemaakt van het evenwicht tussen kosten en opbrengsten op vlak van de zorgequipe. We merken nogmaals op dat dit een vergelijking betreft over verschillende boekhoudkundige jaren heen. Meer concreet wordt de theoretische loonkost tijdens de refe-rentieperiode (2013-2014) vergeleken met de geraamde opbrengsten 2015 (aan dezelfde bezettingsgraad). De raming houdt rekening met het onderdeel A1 (normpersoneel) en A2 (financiering extra zorginspanning) van het RIZIVforfait en de vergoeding derde luik voor de zorgomkadering (exclusief de derde luik vergoeding voor niet-zorgpersoneel). Uit deze vergelijking blijkt dat de helft van de openbare voorzieningen een niet-gecompenseerde kost heeft tussen € 17,7 en € 7,8 per RIZIV-ligdag. Een beperkt aantal voorzieningen reduceert dit cijfer tot € 0. De helft van de private voorzieningen positioneert zich tussen € 9,3 en € 4,1 per dag. Hoewel deze voorzieningen niet kunnen beroep doen op een gemeentelijke bijdrage investeren ook zij in belangrijke mate in extra personeelsomkadering in de zorgequipe. Het financiële tekort dat hieruit voortvloeit zal moeten doorgerekend worden in de dagprijs.
13
Probis Winkelom 83 B1b 2440 Geel
Legeweg 157 H1-1 8020 Oostkamp
T +32 (0)14 58 58 00 F +32 (0)14 59 12 82
T +32 (0)50 84 10 55 F +32 (0)50 84 10 56
[email protected]
www.probis.be