Tolerantie en onderdrukking Het religieuze beleid van de VOC ten opzichte van de katholieken in Azië
A.D.P. Charbon Masterscriptie Docent: mw. dr. M.C. 't Hart Universiteit van Amsterdam 29 juni 2012
1
Inhoudsopgave
Inleiding…………………………………………………………………………………...…..1
Deel 1 - Oprichting en bestuur van de VOC en het religieuze klimaat in de Republiek……………………………………………………………………………………..7
1. De Verenigde Oost-Indische Compagnie………………………………………………..8 1.1 Oprichting……………...………………………………………………………….8 1.2 Beleid en organisatie……………………………………………………...……….9 1.3 Het handelsnetwerk van de VOC………………………………………………...11
2. Religieuze klimaat in de Republiek.……......…………………………….…………….14 2.1 Opstand en het ontstaan van de Republiek……...…………………………...…..14 2.2 De positie van de publieke kerk………………………………………………….16 2.3 Positie van de katholieken in de Republiek……………………………………...18 2.4 Pragmatische tolerantie……………………………………………......................20
Deel 2 - De paap en de Compagnie in Azië………………………………………...….…..24
3. Compagnie en kerk…………………………………………………………………....….25
2
4. Batavia……………………………………………………….…………...….……………31
5. Ceylon………………………………………………………....…………………………..36
6. Malakka…………………………………………………………………………..………..41
7.Tolerantie aan de Indiase kust ...……………………………………...……………………45 7.1 Coromandel ………………..………………………….………………………....45 7.2 De Parava aan de Madura-kust ...…………………………...…………………....48 7.3Malabaar ………...………………………………………………………………..51
8. Religie tegenover handelsbelangen………………………………………..………………55
Conclusie…………………………………………………………...…………………...……59
Literatuurlijst……………………………………………………….…………………...……61
Bronnenlijst…………………………………………….………………………….…………66
3
Inleiding In 2002 was het vierhonderd jaar geleden dat de Verenigde Oost-Indische Compagnie werd opgericht en dit herdenkingsjaar werd in Nederland met veel spektakel gevierd. De viering was een groot succes. Er werd een speciaal VOC-kenniscentrum opgericht en een aanzienlijk aantal werken over de glorieuze geschiedenis van de VOC gepubliceerd. Ook werden er meerdere tentoonstellingen aan de sterke ondernemerszin van de zeventiende-eeuwse Nederlanders gewijd. Hoewel er door een aantal critici ook wat terechte kanttekeningen bij de ophemeling van de VOC-geschiedenis werden gezet - zo werden onder andere de beruchte hongitochten en de duidelijke kolonialistische aspiraties van de Compagnie genoemd - was het duidelijk: Nederland is trots op haar VOC-verleden en kijkt met trots terug naar de ondernemerszin, mentaliteit en vooral het economische succes van de zeventiende-eeuwse voorouders. Dit enthousiasme voor de VOC is begrijpelijk. De zeventiende eeuw is als de Gouden Eeuw de Nederlandse geschiedenis ingegaan en een groot deel van de in deze periode verworven rijkdom was te danken aan het succes van de Compagnie. De VOC zag in 1602 het levenslicht en groeide al snel uit tot de succesvolste overzeese handelsmaatschappij van Europa. De handel van de Compagnie richtte zich op het oosten, waar onder meer de dure peper en andere kostbare specerijen te halen vielen. De import van deze lucratieve goederen naar Europa bracht een ongekende rijkdom naar de Republiek. Ook op politiek en religieus gebied was de zeventiende eeuw voor de Nederlanden een bewogen tijd. De reformatie en de voortdurende strijd tegen de Spaanse onderdrukking had tot een dominantie van het calvinisme geleid, maar tegelijkertijd niet alle andere geloofsgemeenschappen verdreven. De calvinistische kerk werd als publieke kerk ingesteld en had als enige geloofsgemeenschap het privilege om in de Republiek het geloof in het openbaar uit te oefenen. Andere geloofsgemeenschappen kregen lang niet dezelfde rechten, maar werden wel gedoogd, zolang zij hun geloofsbelijdenis binnenskamers hielden. De katholieken vormden een opvallende groep binnen de gedoogde gezindten in de Republiek. De Opstand en de hieruit voorkomende bloedige strijd tegen katholieke Spaanse overheersing had bij de inwoners van de Noord-Nederlandse gewesten voor een sterke haat en afkeer tegen het katholieke geloof gezorgd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er tot ver na de Tachtigjarige Oorlog met veel argwaan naar de katholieken in de Republiek werd gekeken en deze groep een precaire positie in de samenleving bleef houden. 1 1
Benjamin J. Kaplan,‘‘Dutch’ religious tolerance: celebration and revision’, in: Ronnie Po-Chia Hsia e.a. ed.,
4
De Republiek was met haar relatieve tolerante beleid uniek in Europa. De zeventiende eeuw is geen periode uit de Europese geschiedenis, die gekenmerkt wordt door de religieuze tolerantie. In het overgrote deel van de vroegmoderne Europese staten was juist een steeds sterker toenemende intolerantie tegenover afwijkende geloofsgezindten te zien. Het is dan ook opvallend dat de Republiek hiervan afweek. De vraag of de Republiek daadwerkelijk wel zo tolerant was en welke motieven er eigenlijk achter deze geloofsvrijheid zaten, zal later in deze scriptie worden behandeld. 2 De VOC en de Nederlandse overheid zijn altijd nauw verbonden met elkaar geweest. Het lijkt dan ook vanzelfsprekend dat het religieuze klimaat en de houding van de centrale overheid in grote mate het beleid van de VOC in de Azië bepaalden. Het blijft echter de vraag in hoeverre dit eigenlijk het geval was. In de overzeese gebieden nam de VOC de rol van overheid op zich. De VOC-bewindhebbers waren bij het formuleren van beleid gebonden aan een aantal door de Staten-Generaal opgestelde richtlijnen. Tegelijkertijd kregen zij echter vergaande privileges van de overheid toegekend en de vrijheid om zelf het dagelijkse beleid te bepalen. Voor de uitvoering van het beleid waren de bewindhebbers in de Republiek wel weer afhankelijk van de door hen benoemde overzeese gezaghebbers. Door de grote afstand en de langzame communicatie met het moederland ligt het voor de hand dat de lokale bestuurders in de Oost vaak zelfstandig belangrijke beslissingen moesten nemen en het voorgeschreven beleid in veel gevallen naar eigen interpretatie konden uitvoeren. Daarbij lijkt het voor de hand te liggen dat de geheel andere situatie in Azië om een ander beleid dan dat in de Republiek vroeg. 3 Voor de komst van de Nederlanders naar Azië hadden de Portugezen zich al aan kust van Voor-Indië, aan het Arabisch Schiereiland en in de Indische Archipel gevestigd, met als belangrijkste posten de lucratieve Specerijeilanden. In de nieuwe veroveringen voerden de Portugezen een actieve kolonisatiepolitiek, die gepaard ging met een groot bekeringsoffensief. Na 1600 verdreef de Compagnie de Portugezen grotendeels uit Azië en nam zij de belangrijkste gebieden over. Hierdoor kreeg de VOC in Ambon, Batavia, Ceylon, Malakka en in de gebieden aan de Indiase kust een grote groep katholieken onder haar gezag. In deze gebieden had het katholicisme zich gedurende een eeuw flink verbreid en sterk gevestigd. In deze scriptie wordt onderzocht hoe de VOC met deze katholieken omging en hoe Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 8-26, aldaar 8-26. 2 Marijke Gijswijt-Hofstra,‘Een schijn van verdraagzaamheid. Proeven uit vijf eeuwen Nederlands verleden,’ in: Marijke Gijswijt-Hofstra e.a. ed., Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 9-40, aldaar 9-20. 3 Femme Gaastra, De Geschiedenis van de VOC (Zutphen 2002) 13-36.
5
het beleid in haar gewesten van elkaar en van dat in de Republiek verschilde. De nadruk van het onderzoek zal liggen op de vraag of de gezagdragers in Azië - evenals in de Republiek een relatief tolerant beleid ten opzichte van dissidente geloofsgroepen voerden. Hierbij zal als casestudie de behandeling van de katholieken worden gebuikt. Werden de katholieken in de Azië evenals in de Republiek gedoogd? En waar lagen de grenzen van deze tolerantie in de Oost? Door wie en welke factoren werd het beleid ten opzichte van de katholieken in de Oost bepaald? Om een goed beeld van de katholieken onder het gezag van de Compagnie te krijgen is het van belang om het beleid in al deze verschillende VOC-gebieden te onderzoeken. Omdat een uitvoering bronnenonderzoek naar het religieuze beleid in al deze gebieden vele jaren in beslag zou nemen, richt mij in deze eerste verkenning naar dit onderwerp tot de vele gedrukte bronnen, die met betrekking tot dit onderwerp voor handen zijn. In loop der jaren hebben historici veel waardevol werk verricht door het bewerken van belangrijke VOCbronnen is er in de gedrukte bronnen aanzienlijk veel informatie te vinden voor deze verkennende studie naar de katholieken onder het VOC-gezag. Noemenswaardige voorbeelden die onder andere voor dit onderzoek gebruikt zijn; de bewerking van het Nederlands-Indische plakkaat boek door J.A. van der Chijs, de bewerking van het Ceylonees plakkaatboek door L. Hovy en de verzameling documenten over de katholieke kerk in Ceylon tijdens de Nederlandse overheersing van V. Perniola. 4 De behandeling van de katholieken door de VOC is een relatief onaangeroerd onderwerp. Een van de weinige historici die aan dit onderwerp aandacht heeft besteed is de historicus Robrecht Boudens. In zijn studie The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule geeft Boudens een uitvoerige beschrijving van de behandeling van de katholieken op Ceylon door de VOC. Een tweede historicus die in het kader van het onderzoek naar de katholieken onder de Compagnie moet worden genoemd is H.E. Niemeijer. In Batavia. Een koloniale samenleving in de zeventiende eeuw besteedt de historicus een hoofdstuk aan de katholieken in Batavia. Niemeijer geeft een uitgebreide beschrijving van de katholieken en in de belangrijkste VOC-nederzetting en gaat in het bijzonder in op de wering van priesters uit de stad. Deze beide studies richten zich echter alleen op aparte gebieden van de VOC en kunnen
4
J.A. van der Chijs, Nederlands-Indisch Plakaatboek I (1602-1642) (Batavia/s’Hage 1885); Hovy, L., Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991);Perniola, V. ed., The Catholic Church in Sri Lanka. The Dutch period (original documents). Volume 1 1658-1711 (Sri Lanka 1983).
6
daardoor weinig zeggen over de algemene behandeling van de katholieken door de Compagnie. 5 Marcus Vink is de eerste historicus die vergelijkend onderzoek naar de behandeling van de katholieken in de verschillende VOC-gebieden heeft gedaan. In zijn artikel ‘Church and state in seventeenth-century colonial Asia. Dutch-Parava relations in southeast India in a comparative perspective’ onderzoekt de historicus de unieke regeling die de VOC met de Parava aan de Madurakust trof. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd door de VOC aan de katholieke Parava kaste geloofsvrijheid toekend. Vink vergelijkt het religieuze beleid aan de Madurakust met dat in Batavia, Malakka, de Molukken en het Engelse Madras. Hoewel Vink zijn onderzoek op een uitgebreid bronnenonderzoek baseert en de informatie die hij naar boven haalt zeer noemenswaardig is, gaat de historicus niet diep in op de aanzienlijke verschillen tussen het beleid in de verschillende VOC-nederzettingen. Daarbij is het ook opvallend dat Vink de behandeling van de katholieken in Malabaar, Ceylon en Coromandel niet behandeld. Het beleid in deze gebieden is - zoals in deze scriptie zal blijken - van belang voor een compleet beeld van het religieuze beleid ten opzichte van de katholieken onder het VOC-gezag. 6 Aan de VOC in het algemeen in de gescheidkunde wel veel aandacht de besteed. De VOC is een onderwerp dat historici tot op heden bezighoudt. Het blijft voor historici lastig om het VOC-verleden te interpreteren. De discussie onder hen richt zich op de volgende kwestie; Was de VOC een handelsmaatschappij, de eerste multinational van Europa of was zij een politiek-economische organisatie, die de basis legde voor het latere Nederlands-Indië? Met andere woorden; Was zij koopman of koning? Een centrale vraag die hierbij wordt gesteld is; Als de VOC louter een handelsmaatschappij was, hoe moet het aanzienlijke geweld dat zij gebruikte en de omvangrijke territoriale expansie van de Compagnie dan worden geïnterpreteerd. Hoewel de verschillen relatief klein zijn, kunnen er in de recente studies twee visies worden onderscheiden. Historici, zoals F.S Gaastra, J.J.P. de Jong en E.M. Jacobs leggen in hun werken de nadruk op het commerciële karakter van de Compagnie. In De geschiedenis van de VOC stelt Gaastra dat de militaire acties en territoriale expansie van de VOC voor het grootste gedeelte op economische en niet politieke doelstellingen waren gebaseerd. Hierbij 5
Robrecht, Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule (Rome 1957); H.E. Niemeijer, Batavia. Een koloniale samenleving in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2005). 6 Vink, Marcus P.M.,‘Church and state in seventeenth-century colonial Asia. Dutch-Parava relations in southeast India in a comparative perspective’, Journal of early modern history 4 (2000) 1-43.
7
merkt hij wel op dat de ambities van Nederlandse kolonisten soms verder reikten dan alleen economisch gewin, waardoor de kloof tussen de Republiek en de overzeese gebieden steeds breder werd en er toch een soort imperium kon ontstaan. Op basis van deze bevindingen oppert Gaastra dat er met betrekking tot de VOC beter over ‘onwillig’ of ‘onbedoeld’ imperialisme kan worden gesproken. 7 In De waaier van fortuin komt de historicus J.J.P. de Jong ook tot de conclusie dat de VOC voornamelijk als een commerciële organisatie moet worden beschouwd. Volgens de Jong moet de politieke dominantie van de VOC in de Indonesische archipel worden genuanceerd, omdat de Nederlanders voortdurend onwillig waren om vergaande bondgenootschappen in de Oost te sluiten en de VOC voortdurend afhankelijk bleef van de lokale Indonesische elites bij het bewerkstelligen van handelsovereenkomsten. In Koopman in Azië onderschrijft de historica E.M. Jacobs ook dit voornamelijk commerciële karakter. Volgens Jacobs heeft de nadruk op het agressieve militaire handelen van de VOC aan het begin van de zeventiende eeuw het beeld van de handelsmaatschappij verstoord. Volgens Jacobs gedroeg de VOC zich in Azië veel meer als koopman dan als een politieke macht, omdat in bijna alle gevallen de verbouw van handelsgoederen geheel aan de lokale bevolking werd overgelaten en de Nederlandse handel zou zonder hun medewerking onmogelijk zijn geweest. Hierdoor bleef de invloed van de Nederlanders in het Aziatische binnenland zeer klein en kan er volgens Jacobs met betrekking tot de VOC dus niet over politieke macht worden gesproken. 8 Andere historici zoals J.L. Blussé, J. van Goor en J.A. Somers leggen in tegenstelling tot Gaastra, Jacobs en de Jong de nadruk meer op het politiek-economische karakter van de VOC. Volgens J. van Goor is het te simpel om de Compagnie voornamelijk als een handelsmaatschappij te definiëren, omdat de rol van de Compagnie in Azië veel meer behelsde dan alleen die van koopman. De Compagnie nam in de gebieden onder haar controle de rol van overheid op zich. De VOC ontwikkelde een eigen bestuurlijk apparaat, belastingstelsel en wetgeving. Volgens Goor handelendede Compagnie in Azië dus ook als een politieke macht. Daarbij werd de Compagnie volgens van Goor door de Aziatische vorsten ook als een politieke macht beschouwd en dusdanig behandeld. De historicus J.A. Somers sluit zich in De VOC als volkenrechtelijke actor bij deze conclusie aan. Volgens Somers ging de VOC vrij om met de aan haar toegekende volmachten en handelde zij in het 7
Femme Gaastra, De geschiedenis van VOC (Haarlem 1982). J.J.P. de Jong, De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azie en de Indonische archipel 1595-1950 (’s Gravenhage 1998) 45, 83-106; E.M. Jacobs, Koopman in Azie. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18e eeuw (Zutphen 2000) 18, 212-221.
8
8
sociale en diplomatieke verkeer met andere vorsten de facto als staat. 9 De studie naar de katholieken en onder het gezag van de VOC is interessant omdat het nieuwe inzichten aan deze discussie over het karakter van de VOC kan toevoegen. In het ancien régime waren kerk en staat sterk met elkaar verbonden. Hoewel de Republiek geen staatskerk kende, betekende dit niet dat er geen verbondenheid tussen kerk en overheid bestond. Evenals in andere Europese landen was de kerk in de Republiek van groot belang voor de legitimatie van de macht en gezag. Onderzoek naar het religieuze beleid kan daarom meer licht werpen op de doelstelling en aspiraties van de VOC. Immers de mate waarin de Compagnie het gereformeerde geloof naar Azië overbracht en aan haar onderdanen oplegde, kan enerzijds duiden op een commerciële instelling of anderzijds juist op imperialistische aspiraties. Ten tweede is onderzoek naar het beleid ten opzichte van de katholieken in de Oost interessant omdat het iets zegt over de tolerantie die in de Republiek bestond. Hoewel er in de Republiek in vergelijking met omringende landen een grote vrijheid aan andersgelovigen werd toegekend, blijft het vraag of er met betrekking tot de Republiek wel over tolerantie kan worden gesproken. Andersgezinden kregen niet dezelfde rechten. Zij werden niet vervolgd, maar werden in de Republiek wel als tweederangs burgers behandeld. Wat in de huidige tijd onder het begrip tolerantie wordt verstaan, verschilt dan ook aanzienlijk van de ideeën over geloofsvrijheid en tolerantie die in de zeventiende-eeuwse Republiek bestonden. De vraag die hier uit voort komt is, of met betrekking tot het religieuze beleid in de Republiek wel over tolerant kan worden gesproken. Met betrekking tot deze vraag hebben historici zich in hun onderzoek vooral op de motieven achter deze zeventiende-eeuwse tolerantie gericht. Waren deze pragmatisch of principieel? De historicus Jonathan Israel was de eerste die in The Dutch Republic. Its rise, greatness and fall betoogde dat de tolerantie in de Republiek vooral van pragmatische aard was. Onderzoek naar hoe de Nederlanders in een geheel andere omstandigheden en in een andere omgeving met dergelijke kwesties omgingen kan meer licht werpen op het karakter van deze tolerantie en de visie van Israel bevestigen of juist tegen spreken. 10
9
J.A. Somers, De VOC als volkenrechtelijke actor (Gouda 2001); J.L., Blusse, Tussen geveinsde vrunden en verklaarde vijanden (Amsterdam 1999); J van Goor, Prelude tot Colonialism. The dutch in Asia (Hilversum 2004). 10 Jonathan Israel, The Dutch Republic. Its rise greatness, and fall 1477-1806 (Oxford 1995).
9
Deel I De oprichting van de VOC en het religieuze klimaat in de Republiek
10
1. De Verenigde Oost-Indische Compagnie 1.1 Oprichting Aan het eind van de zestiende eeuw trachtten Amsterdamse kooplieden het handelsmonopolie van de Portugezen op de Aziatische handel te doorbreken. Sinds de ontdekking van de vaarroute via Afrika door Vasco da Gama hadden de Portugezen de lucratieve specerijenhandel met Azië volledig in handen. Kaarten werden zorgvuldig geheim gehouden, zodat Portugal een volledig monopolie op deze handel kon behouden. Dit veranderde echter toen de Nederlandse Jan Huygen van Linschoten, die lange tijd voor de Portugezen had gewerkt, in 1595 zijn Reys-Gheschrift van de navigatien der Portugaloysers in Orienten publiceerde en de noodzakelijke kennis voor een expeditie naar Azië ook in de Republiek beschikbaar werd. 11 In dat zelfde jaar richtten negen Amsterdamse kooplieden een compagnie op, die de risicovolle expeditie via Afrika naar Azië ondernam. De expeditie was een succes en al snel werden in Holland en Zeeland meerdere handelscompagnieën opgericht, die zich op de Aziatische handel gingen toeleggen. 12 De oprichting van deze verschillende compagnieën binnen de Republiek leidde echter tot een moordende onderlinge concurrentiestrijd, die de inkoopprijzen van de specerijen zodanig deed stijgen en de verkoopprijs in Europa dusdanig deed dalen dat de levensvatbaarheid van deze veelbelovende handel in gevaar kwam. Deze ontwikkeling baarde de overheid zorgen. Na enige mislukte pogingen om de verschillende Amsterdamse en Zeeuwse voorcompagnieën vrijwillig in een vereniging of kartel te laten samenwerken, kwam de Staten-Generaal tot de conclusie dat het beginsel van vrije concurrentie moest worden opgegeven. 13 Op 20 maart 1602 werden de verschillende Nederlandse compagnieën op aansporing van de raadpensionaris Johan van Oldenbarneveldt door de Staten-Generaal gedwongen om samen te werken. De compagnieën werden samengevoegd in een particulier bedrijf; de Verenigde Oost-Indische Compagnie. De VOC kreeg een octrooi op alle Nederlandse handel en vaart op Azië. Daarbij werd deze nieuwe handelsmaatschappij gemachtigd om namens de Staten-Generaal oorlog te voeren, verdragen te sluiten, forten te bouwen, lokale handelsposten op te richten, soldaten te legeren en eigen bewindslieden aan te stellen. Door
11
Henk J. den Heijer,‘De Staten-Generaal en de oprichting van de VOC’ in: Jacobus Bruijn ed., Roemrucht verleden. De Staten-Generaal en de VOC (Den Haag 2002) 8-24, aldaar 9-22. 12 Gaastra, De geschiedenis van VOC, 13-23; Els Jacobs, ‘De Verenigde Oost-Indische Compagnie: een veel kantig handelsbedrijf’, Tijdschrift voor de geschiedenis 115 (2002) 525-543, aldaar 526- 527. 13 Heijer,‘De Staten-Generaal en de oprichting van de VOC’, 18-21.
11
de verlening van het monopolie op alle Aziatische handel kon de VOC een sterke concurrentiepositie ten opzichte van Spanje en Portugal innemen en werd de Nederlandse handel in de Oost zeer rendabel. Daarnaast maakten de vergaande militaire volmachten het voor de Compagnie mogelijk om zichzelf in de overzeese gebieden te beschermen, aangezien de aanwezigheid van een permanente - door de Nederlandse overheid gefinancierde oorlogsvloot in Azië niet tot de mogelijkheden behoorden. Met de verstrekking van het octrooi werd de VOC formeel de gevolmachtigde van de overheid in Azië en bestond er vanaf de oprichting tot aan de ondergang van de Compagnie een nauwe verbondenheid met de staat. Dit is onder andere terug te zien in de actieve bemoeienis van de overheid in het bedrijf. De Staten-Generaal controleerden vier keer per jaar de boeken en ontving een jaarlijkse rapportage van de commandeurs. Daarnaast stelden zij eveneens als de VOC-bewindhebbers in de Republiek instructies voor de overzeese gezagdragers op en moesten deze een eed van trouw aan de vergadering afleggen. Door de grote inmenging van de overheid ontstond er een merkwaardige onderneming, die aan de ene kant onder sterke invloed van de overheid stond en namens deze in de Azië optrad, maar aan de andere kant ook een duidelijk particulier karakter had. 14
1.2 Organisatie en beleid De particuliere aard van de Compagnie is goed terug te zien in de organisatie van het bedrijf. Ondanks de grote bemoeienis bij de oprichting en de hieruit voorkomende nauwe verbondenheid met de overheid, werd de beleidsvoering en het bestuur van de organisatie voor het grootste gedeelte aan de VOC zelf overgelaten. De Compagnie kende drie beleidslagen; de bewindhebbers in de Republiek, een overzeese regering die gezeteld was in Batavia en aantal lokale politionele raden in de kleinere Aziatische vestigingen. 15 Het bewind in de Republiek bestond uit zes decentrale bestuurlijke- en administratieve kamers die waren voortgekomen uit de verschillende hoofdkantoren van de eerder genoemde voorcompagnieën. De kamers waren gevestigd in respectievelijk Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen en werden bestuurd door een zestal bewindhebbers, meestal gekozen uit de kapitaalkrachtigste aandeelhouders in de regio. Deze kamers konden zelfstandig handelen, mits zij binnen het algemene beleid van de 14
Femme Gaastra, ‘Overheid en VOC’ in: Jacobus Bruijn ed., Roemrucht verleden. De Staten-Generaal en de VOC (Den Haag 2002) 24-48, aldaar 25-45; Gaastra, De Geschiedenis van de VOC,16-23. 15 Jacobs, ‘De Verenigde Oost-Indische Compagnie’ 527-529.
12
VOC bleven. Elke kamer nam dan ook haar eigen personeel in dienst en regelde zelf de salarisbetalingen. Tevens hield het toezicht op het materieel en de afvaart van haar eigen schepen en nam zelf de retourladingen in ontvangst. 16 Twee en later drie keer per jaar kozen bewindhebbers van de regionale kamers een deputatie die werd afgevaardigd naar de Heren XVII, het hoogste bestuurlijke orgaan van de VOC. Het aantal bewindhebbers dat elke kamer mocht afvaardigen was afhankelijk van het kapitaal dat deze bij de oprichting had ingelegd. Zo had Amsterdam als grootste investeerder acht afgevaardigden, Zeeland vier en de overige kleinere kamers elk een. Om te voorkomen dat Amsterdam bij stemming een meerderheid zou hebben, was er een zeventiende plek die met uitzondering van Amsterdam - beurtelings door de verschillende kamers werd bekleed. Het blijft echter de vraag of de overheersende invloed van de Amsterdamse kamer met deze regeling wel werd bedwongen. De historicus Frank Lequin stelt in Het personeel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie dat het in dit verband nogal opmerkelijk is dat de archieven van de Kamer Amsterdam en de Heren XVII een geheel vormen. 17 Deze vergadering, die in Amsterdam of Middelburg werd gehouden, bepaalde het centrale beleid van de Compagnie. De Heren XVII bepaalden hoeveel er in de schepen, het materieel, en de distributie werd geïnvesteerd. Daarnaast schreven de Heren XVII voor welke goederen er uit Azië werden geïmporteerd en regelden de verkoop van de retourvracht. De regionale kamers waren bij het organiseren van hun reizen gebonden aan deze bepalingen. 18 Het gezag in de overzeese gebieden was eveneens als de regionale kamers onderschikt aan de Heren XVII. Het hoogste bestuursorgaan in Azië was de in Batavia gezetelde Hoge Regering, die in het algemeen instructies uit het thuisland uitvoerde. In de praktijk echter kon de Hoge Regering vaak zelfstandig opereren, omdat de instructies uit de Republiek gemiddeld driekwart jaar onderweg waren. Daarbij hadden de gezaghebbers in de Oost vaak hele andere ideeën over het best te voeren beleid dan hun meerderen in de verre Republiek. Dit zorgde ervoor dat zij vaak geheel andere prioriteiten stelden en de Hoge Regering vaak zelfstandig beslissingen nam die recht in gingen tegen het door de Heren XVII voorgeschreven beleid. 19 De Hoge Regering bestond uit een gouverneur-generaal, de hoogste en belangrijkste gezagsdrager in de Oost, en de Raden van Indië, een zestal dat doorgaans uit hoge 16
Frank Lequin, Het personeel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Alpen aan de Rijn 2005) 19-22.; C.R. Boxer, Jan Compagnie in oorlog en vrede (Bussum 1977) 7-11; Gaastra, De Geschiedenis van de VOC, 29-36. 17 Lequin, Het personeel, 19-21. 18 Boxer, Jan Compagnie, 8-9. 19 Gaastra, De Geschiedenis van de VOC, 66-69;Jacobs, ‘De Verenigde Oost-Indische Compagnie’, 229-230.
13
Compagnie dienaren met lange loopbaan binnen het bedrijf werden gekozen. Om de macht van de gouverneur-generaal in te perken, moest hij bij het nemen van belangrijke beslissingen de goedkeuring van de Raden hebben. De gouverneur-generaal was dus geen alleenheerser. De invloedrijkste bewindhebber naast de gouverneur-generaal was de directeur-generaal, die was belast met alle handelszaken. Gedurende de achttiende eeuw breidden de invloed en staf van deze functionaris gestaag uit en verwierf hij een steeds sterke positie ten opzichte van de gouverneur-generaal. Dit had tot gevolg dat er binnen de Hoge Regering een tweestrijd ontstond, die de macht van de gouverneur-generaal aantastte. 20 Naast het handelsgebied rond Batavia had de Hoge Regering ook het gezag over alle andere VOC-vestigingen in het Aziatische gebied. In de loop van zeventiende eeuw breidde het handelsnetwerk van de VOC zich aanzienlijk uit en werden er nieuwe gebieden, zoals Ceylon, Malabar en Malakka, aan de invloedsfeer toegevoegd. In deze nieuwe gebieden werden handelsvestigingen gesticht met aan het hoofd een lokale raad van politie. Deze raad was een afspiegeling van de Hoge Regering in Batavia en bestond meestal uit de hoogste drie tot zeven VOC-dienaren ter plaatse. De Hoge Regering onderhield een nauwe correspondentie met de lokale raden en wijdde minstens een maal per jaar een speciale vergadering aan elke vestiging. In deze zitting werd, op basis van een rapport dat door een van de Raden van Indië werd opgemaakt, het beleid van het desbetreffende kantoor gecontroleerd en vervolgens nieuwe instructies opgesteld. Deze werden vervolgens naar de vestigingen opgestuurd om door de lokale raad uit te laten voeren. 21
1.2 Het handelsnetwerk De Hoge Regering schuwde niet om de soevereine rechten en militaire volmachten in de handelsgebieden te gebruiken. Al vanaf het begin van haar aanwezigheid profileerde de Compagnie zich als een militaire en agressieve macht, die ver ging om haar handelsbelangen veilig te stellen. Om te beginnen verdreef de VOC met harde hand de andere Europese concurrenten uit de Molukken, het enige productiegebied voor kruidnagel, nootmuskaat en foelie. 22 De eerste vloot van de VOC, die in 1603 onder leiding van admiraal Steven van Hagen uitvoer, had meteen succes. De zwaar bewapende vloot nam in 1605 het Portugese fort op Ambon in en slaagde erin om het (eveneens Portugese) meer noordelijke fort op 20
Lequin, Het personeel, 18-20. Jacobs, Koopman in Azië, 11-14. 22 Ibidem. 21
14
Tidore te verwoesten. De lokale heersers en bevolking in deze gebieden werd vervolgens met dwang een zogenaamd monopoliecontract opgelegd, waardoor de VOC alleenrecht op handel in deze gebieden verkreeg. 23 In 1610 kreeg de VOC, na toestemming van het Demak sultanaat om een factorij of handelskantoor buiten de stad Bantam te stichten, ook vaste voet op het westelijker gelegen Java. Onder leiding van de welbekende gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen - die in 1613 op het eiland arriveerde - groeide deze vestiging al snel uit tot een versterkte nederzetting. Inmiddels hadden de Engelsen zich ook op het eiland gevestigd, wat voor een sterke onderlinge concurrentie in de specerijenhandel zorgde. Daarbij verslechterden de verhoudingen tussen de Hollanders en lokale heersers in korte tijd aanzienlijk. Deze spanningen mondden uit in een aantal heftige conflicten, die aan het begin van 1619 in het voordeel van de Hollanders werden beslist. Om de macht van de lokale vorsten voorgoed aan banden te leggen, viel Coen later dat jaar de inheemse stad Jayakarta aan. De stad werd veroverd en volledig in as gelegd. Op de fundamenten van de verwoeste stad bouwde de VOC een geheel nieuwe nederzetting, die uitgroeide tot de bestuurskern van het VOCimperium. 24 In de loop van de zeventiende eeuw breidde de VOC haar handelsgebied in Azië gestaag uit en werden ook Ceylon (het huidige Sri Lanka), Malabar (zuidwestkust van India) en de Banda-eilanden met geweld veroverd. 25 Er waren binnen het handelsnetwerk echter ook een aantal gebieden met een sterk centrale staat, waar de Compagnie militair niet tegen was opgewassen. Hier koos de VOC voor een diplomatiekere aanpak. Zo sloot de VOC op Sumatra zonder het gebruik van geweld exclusieve pepercontracten met de vorsten van Atjeh, Jambi en Palembang. In de grote rijken zoals India, China, Japan en Siam (Thailand) kon de VOC zich al helemaal geen geweld veroorloven. In deze gebieden bleef de rol van de VOC beperkt tot die van koopman en de Compagnie gedurende de gehele aanwezigheid afhankelijk van de privileges die door de lokale autoriteiten werden toegekend. 26 De militaire veroveringen en diplomatieke inspanningen in Azië zorgden ervoor dat er een wijdverbreid Nederlands handelsnetwerk ontstond. Rond het midden van de zeventiende eeuw strekte de invloed van de VOC zich uit van Kaap de Goede Hoop in het westen tot aan China en Japan in het Oosten. De Compagnie had zich op ruim twintig plekken in het gebied 23
Gerrit Knaap en Ger Teitler (ed.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie. Tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) 1-7. 24 R.P.G.A. Voskuil, Batavia. Beeld van een stad (Purmerend 1993) 16-17. 25 Jacobs, Koopman in Azië, 10-14. 26 Knaap en Teitler (ed.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie, 2-5.
15
gevestigd. Deze zogenaamde kantoren verschilden per locatie in grote, aard en functie. In de met militaire inspanningen overwonnen gebieden, zoals Java, Ceylon en de Molukken heerste de VOC als territoriaal en absoluut heerser. In de andere handelsvestingen buiten dit gebied behield de VOC gedurende haar aanwezigheid slechts de rol van koopman en waren deze vestigingen vaak niet groter dan een aantal pakhuizen met daarnaast wat woonhuizen. 27 De VOC wist de gehele zeventiende eeuw de sterke machtspositie in Azië te behouden en liep met haar immens grote bedrijf in Azië ver voor op haar rivalen. De verkregen monopolies zorgden ervoor dat de Nederlanders een grote voorsprong konden behouden op hun Europese concurrenten. De VOC was de enige Europese macht die het privilege had om ruwe zijde in China, Bengalen en Perzië te kopen en de VOC was enige handelsorganisatie, die het lukte om de voordelige ruilhandel van de Indiase textiel tegen de Indonesische specerijen te exploiteren. In de loop van de achttiende eeuw lukte het de VOC niet meer om haar voordelige handelspositie in het Aziatische gebied te behouden. In de vierde Engelse oorlog (1780-1784) kwam de VOC in grote financiële moeilijkheden, doordat er al een aantal jaren geen retourvloten naar de Republiek kwamen. In 1795 ging de VOC uiteindelijk aan deze financiële problemen ten onder en werd het bedrijf noodgedwongen genationaliseerd. 28
27 28
Jacobs, Koopman in Azië, 11-15. Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 167-170.
16
2. Het religieuze klimaat in de Republiek Om het religieuze beleid van VOC goed te kunnen begrijpen is het in de eerste plaats van belang om naar de situatie in de Republiek te kijken. Dit ten eerste omdat de VOC gedurende haar gehele bestaan een sterke verbondenheid met de overheid heeft gehad. Hierdoor lijkt het vanzelfsprekend dat het religieuze beleid van de Republiek in de overzeese gebieden werd overgenomen. Daarnaast lijkt het ook voor de hand liggend dat de achttiende-eeuwse ideeën over geloofsbelijdenis en religie invloed hadden op het beleid dat de VOC-bewindhebbers voorschreven. Om vast te kunnen stellen in hoeverre het religieuze beleid in de Azië daadwerkelijk door het beleid in het thuisland werd beïnvloed is het daarom allereerst van belang om de situatie in de Republiek zelf te behandelen.
2.1 De Opstand en het ontstaan van de Republiek De vijandelijkheden die in 1566 in de Nederlanden uitbraken hadden hun oorsprong in een lange voorgeschiedenis van onvrede over het Habsburgse bewind. In de loop van de vijftiende eeuw waren de bestaande politieke spanningen in de Nederlanden verhoogd door de komst van de reformatie. De centralistische overheden sloeg de hieruit voorvloeiende religieuze conflicten met harde hand neer. De harde aanpak bleek niet erg effectief en de populariteit van het protestantisme en vooral het calvinisme nam steeds verder onder de bevolking toe. Tegelijkertijd zorgde het steeds verder centraliserende gezag van de inmiddels aangetreden Filips II voor grote ontevredenheid onder de elite. De opeenstapeling van de spanningen leidde op 10 augustus 1566 tot de Beeldenstorm. Gedurende drie maanden werden er, in reeksen grotere en kleinere stormen, honderden kerken leeggeroofd en vernield. 29 De reactie van de in Spanje gezetelde Filips II op het oproer liet enige tijd op zich wachten, maar was daardoor niet minder hard. In april 1567 werd de hertog van Alva als landvoogd van de Nederlanden aangesteld en stelde met zijn Bloedraad orde op zaken. 30 29
Maarten Prak, De Gouden eeuw. Het raadsel van de Republiek (Nijmegen 2002) 20-25;I. Schöffer, ‘De Opstand in de Nederlanden 1566-1609’ in: I. Schöffer en H. van der Wee ed., De Lage landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam 1988) 103-165, aldaar 103-104. 30 Ondanks de vrede inmiddels al was wedergekeerd en de meest opstandige protestanten waren verslagen en zich over de Nederlanden hadden verspreid, weerhield dit de hertog er niet van straffe maatregelen te nemen. Hij stelde een nieuwe rechtbank in, die door de bevolking al snel veelzeggend als Bloedraad werd aangeduid. Alle goederen van de opstandelingen werden geconfisqueerd en daarbij kondigde hij de invoering van nieuwe belastingen aan om zijn troepenmacht te betalen. Deze tiende, twintigste en honderdste penningen werden nooit ingevoerd, maar zetten wel kwaad bloed bij de bevolking Schöffer, ‘De Opstand in de Nederlanden 1566-1609’,109-114;Prak, De Gouden eeuw, 23-24.
17
Door de strenge vervolgingen en maatregelen van Alva leek de rust op het eerste gezicht te zijn hersteld. Het straffe beleid zorgde ervoor dat er gedurende drie jaar geen opstand of gevechten meer zou uitbreken. Maar dat er onder de bevolkingen nog altijd grote ontevredenheid heerste, bleek toen de Watergeuzen - tot hun eigen verbazing - op 1 april 1572 Den Briel in wisten te nemen. De rebellie verspreidde zich in een rap tempo over de Nederlanden, ondersteund door de inmiddels tot leider van de Opstand uitroepen Willem van Oranje, die vanuit het oosten met een leger binnenviel. Aan het eind van 1572 hadden de opstandelingen het grootste gedeelte van Holland en Zeeland bezet en kwamen ook Friesland, Overijssel, Geler, Brabant en een aantal Vlaamse steden in opstand. 31 Op 23 januari 1579 ondertekenden Holland, Zeeland, Utrecht, de Groninger Omelanden en de ridderschappen van Gelre en Zutphen de Unie van Utrecht, waarin zij zworen gezamenlijk de Spanjaarden uit de Nederlandse gewesten te verdrijven. 32 Daarnaast werden er in deze overeenkomst een aantal belangrijke staatkundige zaken op het gebied van defensie, belastingen en godsdienst vastgelegd en kan de Unie van Utrecht als de eerste belangrijke stap naar de consolidatie van een onafhankelijke staat worden gezien. Op het gebied van religie werd er een opvallende bepaling bij de overeenkomst gevoegd. De Unie van Utrecht garandeerde gewetensvrijheid voor alle in inwoners van de gewesten en decreteerde dat niemand in de Lage Landen mocht worden vervolgd wegens zijn of haar geloof. 33 De strijd om onafhankelijkheid en gewetensvrijheid had grote invloed op de verdere invulling van de staatorganisatie in de opstandige Nederlanden. De Opstand was van oorsprong gericht tegen de steeds toenemende centralistische macht van de landsheer. De gewestelijke autonomie en onafhankelijkheid van de steden was door het succesvolle verzet tijdens de Opstand steeds sterker geworden. De benoeming van een nieuwe soevereine vorst zou altijd een inperking van het pril verworven zelfbestuur betekenen. De mislukte pogingen om een nieuwe landsheer aan te trekken deden de gezamenlijke opstandige gewesten besluiten om voor een federatie van soevereine gewesten te kiezen, waarin de gewesten en
31
Ibidem. In de hierop volgende maanden later sloten ook de steden Gent, Nijmegen, Venlo, Amersfoort, Ieper, Antwerpen, Brugge en een aantal verschillende Friese steden zich bij het verdrag aan. Uiteindelijk trad Drenthe in 1580 als laatste tot de Unie toe. 33 Ronnie Po-Chia Hsia, ‘Introduction’ in: Ronnie Po-Chia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 1-7, aldaar 1-4. 32
18
steden hun recent verworven autonomie konden bewaren. Zodoende ontstond in 1588 de Republiek der Verenigde Provinciën, die meer dan twee eeuwen zou blijven bestaan. 34
2.2 De positie van de publieke kerk Een belangrijke kwestie voor de jonge staat was hoe om te gaan met religie. De bewindhebbers kozen voor een in Europa uniek religieus model. In de gesegregeerde gewesten werd de reformatie ingevoerd. De gereformeerde kerk, die tijdens de opstand een succesvolle ondergrondse organisatie had opgericht en de harde kern van het verzet tegen de Spaans-Habsburgse regime was geweest kreeg de functie van publieke kerk. Deze nieuwe kerk was geen staatskerk, maar zoals Wiebe Bergsma het noemt in ‘Kerk, staat en volk’, ‘een kerk van de staat.’ Opvallend aan deze nieuwe publieke kerk was dat de bevolking in de Republiek niet - zoals dat wel in alle andere omringende protestantse landen het geval was gedwongen werd om lid te worden. Dissidenten werden evenmin vervolgd of lastiggevallen en werden gedoogd, mits zij hun geloofsbelijdenis binnenkamers hielden. 35 De tolerante houding tegenover dissidenten betekende echter niet dat er in de Republiek godsdienstvrijheid bestond. De publieke kerk nam een duidelijke bevoorrechte positie in. De gereformeerde kerk was de enige door de overheid erkende kerk en mocht als enige haar geloof in het openbaar uitoefenen. De andere kerkgenootschappen waren genoodzaakt heimelijk bijeen te komen. De gereformeerde kerk beschikte daarbij ook nog over een aantal andere belangrijke privileges. Ook op financieel gebied had de gereformeerde kerk duidelijk ‘een streepje voor.’ 36 De calvinistische predikanten werden door de overheid uit de opbrengsten het in de opstand geconfisqueerde rooms-katholieke bezit - betaald en kregen als enige kerkgenootschap beschikking over alle kerkgebouwen in de Republiek. Daarbij werd de publieke kerk in allerlei vormen door de stedelijke en provinciale autoriteiten gesteund, onder andere door het verschaffen van fondsen voor armenzorg en onderwijs. 37 Door het openbare karakter en de financiële overheidssteun hield de staat veel 34
Schöffer, ‘De Opstand in de Nederlanden 1566-1609’, 150-152. Wiebe Bergsma, ‘Kerk, staat en volk’ in: Karel Davids e.a ed., Een wonder weerspiegeld .De Nederlandse Republiek in Europees perspectief ( Amsterdam 2005) 183-212, aldaar 184; Peter van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990 (Leiden 2008) 20-21; H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs gedurende de 17e eeuw (Groningen 1972) 2-6. 36 Gelder, Getemperde vrijheid, 2-7. 37 Ibidem, 2-7; Bergsma,‘Kerk, staat en volk’, 202-204. 35
19
strenger toezicht op de publieke kerk dan op de andere gedoogde kerkgenootschappen. Veel regenten waren lid van de kerkraad en zodoende nauw betrokken bij de predikantsbenoemingen. Daarbij konden provinciale synodes alleen met toestemming van de seculiere autoriteiten worden bijeengeroepen en schroomde de overheid niet hard op te treden als synodeleden te eigengereid dreigden te handelen. De nauwe betrokkenheid bij de publieke kerk laat zien dat, ondanks er niet voor een staatskerk werd gekozen, de overheid wel degelijk grote waarde hechtte aan de kerk als maatschappelijke instelling. De Republiek presenteerde zich op internationaal niveau uitsluitend als een protestantse staat. Daarbij werd van alle bestuurders verwacht dat zij lid waren van de gereformeerde kerk. Bergsma stelt dat de regenten zich er dan ook wel degelijke bewust van waren, dat een nationale kerk een goed middel was om de cohesie in de prille Republiek te versterken. Het blijft daarom de vraag waarom de overheid - zoals in alle andere omringende protestanten staten wel het geval was geen druk uitoefende op de bevolking om toe te treden tot een nationale kerk en in plaats daarvan voor een relatief tolerant beleid tegenover dissidente groeperingen koos. De oorsprong van de Opstand in het verzet tegen het centralistische bestuur en religieuze onderdrukkingen, zorgde ervoor dat de heersende elite de autonomie van de gewesten en de gewetensvrijheid van onderdanen hoog in het vaandel had staan. In de Unie van Utrecht was vastgelegd dat niemand vervolgd mocht worden wegens zijn of haar geloofsovertuiging en dat ieder gewest, geleid door overwegingen van openbare orde en welzijn, zelfstandig zijn kerkelijke orde mocht regelen. Deze bepaling had tot gevolgd dat de vorming van een gereformeerde staatskerk, waarvan elke burger gedwongen lid zou zijn, in de Verenigde Nederlanden principieel moeilijk te verantwoorden viel. 38 Naast deze nobele redenen voor een tolerant beleid, waren er ook zwaarwegende pragmatische beweegreden voor de bestuurlijke elites om te kiezen voor een tolerant beleid. Hoewel de wereldlijke autoriteiten duidelijk grote waarde hechtten aan de gereformeerde kerk als belangrijke instelling, wilden zij boven alles rust en vrede in de Republiek. Bergsma stelt dat door de zeer grote religieuze pluriformiteit het voor de wereldlijke autoriteiten praktischer was om de afwijkende gezindten te gedogen. De vele verschillende dissidente groeperingen met veel moeite en dwang onderdrukken kon de nationale vrede in gevaar kunnen brengen. Op religieus gebied waren er door de grote pluriformiteit aan het eind van zestiende eeuw namelijk er geen externe of interne machten sterk genoeg om de afwijkende gezindten te onderdrukken. Extern was er ook geen grote macht - zoals het Vaticaan - die de
38
Van Rooden, Religieuze regimes, 20-22; Prak, Gouden Eeuw, 228-229.
20
overheid de tolerante houding ten opzichte van de dissidenten kon verbieden. Intern beschikte de calvinistische kerk, door de grote religieuze pluriformiteit niet over de massale steun onder bevolking. Het lukte haar dan ook niet, ondanks dat zij de best georganiseerde kerk in de Republiek was en daarbij een leidende rol in de opstand had gespeeld, om het gereformeerde geloof aan de bevolking op te leggen. 39 Daarbij was het ook niet de intentie van de calvinistische kerk om ‘massale steun’ te verkrijgen. Door het verleden van de calvinistische kerk als verbannen ondergrondse beweging, legde de calvinistische publieke kerk sterke nadruk op de waarde van tucht en het belang van de kerkeraad. De gereformeerde kerk maakte vanaf het begin onderscheid tussen leden en sympathisanten. Voor beiden stonden de kerkdeuren open, maar om lid te worden moest men van onberispelijk gedrag zijn. Er waren strikte toegangseisen, waardoor lidmaatschap alles behalve makkelijk was te verkrijgen. Dit had tot gevolg dat er twee groepen gereformeerden ontstonden: een kleine kern van lidmaten en een grote groep van de zogenoemde ‘liefhebbers’. Dit strikte en exclusieve karakter zorgde ervoor dat de Nederlandse calvinistische kerk nooit tot een echte nationale kerk kon uitgroeien. 40
2.3 De positie van de katholieken De tolerantie in de Republiek werd nooit formeel vastgelegd en had dus geen wettelijke basis. Hierdoor kon de houding van de overheid tegenover de verschillende dissidente kerkgenootschappen van plaats tot plaats verschillen. Het religieuze leven in de Republiek kende een grote verscheidenheid. Ten eerste waren er de protestantse dissenten, waaronder andere de lutheranen, doopsgezinden en de remonstranten kunnen worden gerekend. Daarnaast was een in de Republiek een aanzienlijke katholieke populatie. De katholieke hadden een bijzondere positie in de religieuze schakering in de Republiek. Aan het begin van de zestiende eeuw werden de katholieken nog als een vanzelfsprekende Spaanse bondgenoot gezien. Hoewel gereformeerde predikanten hier veelvuldig toe opriepen werden de katholieken niet vervolgd, omdat dit volgens de overheid in strijd met de Unie van Utrecht was. 41 Dit weerhield de overheid echter niet van om plakkaten tegen de katholieken uit te vaardigen. De plakkaten richtten zich op het verbieden van eredienst, bedevaarten en 39
Bergsma,‘Kerk, staat en volk’,183-212; Arie Theodorus van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991), 292-294. 40 Ibidem, 183-212. 41 Zijlstra, ‘Tgeloove is vrij’, 63-64.
21
begrafenissen en was het katholieken niet toegestaan om ambtelijke functies te bekleden. Daarbij werden katholieke geestelijken er voortdurend van verdacht samen te spannen tegen de staat en relaties te onderhouden met buitenlandse (katholieke) machten. Bij argwaan werden de geestelijken dikwijls het land uitgezet. Daarbij werd het elke onderdaan verboden om in het buitenland scholen of jezuïtische universiteiten te bezoeken en katholieke leerboeken werden geheel uit het onderwijs geweerd. Ook werd het katholieken (vanwege hun vermeende ontrouw aan het vaderland) verboden toe te treden tot de burgermilities. 42 In de praktijk was de situatie echter niet zo eenduidig als op basis van de verbodsbepalingen zou worden gedacht. Veel verboden werd ontdoken en de plakkaten werden de lokale overheid vaak slecht nageleefd. Zo konden katholieken doorgaans, indien zij dat binnenkamers deden, hun diensten houden en waren priesters in veel gevallen in staat tot de frustratie van de gereformeerde kerk - sacramenten toe te dienen en geestelijke bijstand te verlenen. Daarbij was religieuze vrijheid, laat de historica Christine Kooi in ‘Strategies of Catholic toleration in Golden Age Holland’ zien, voor de katholieken ook te koop. Tegen betalingen van het zogenaamde ‘erkenninggeld’ aan de lokale schout konden de katholieken verstoring van hun samenkomsten en ceremoniën afkopen. Over het bedrag werd van te voren onderhandeld. Betalingen aan de schouten door de katholieke gemeenschap vonden vervolgens één, of in sommige gevallen meerdere, keren per jaar plaats. De schout kneep in ruil hiervoor ‘een oogje dicht’. De betaling van ‘erkenninggeld’ werd in de Republiek een veelvoorkomend gebruik en vooral in Holland vierde, tot grote irritatie van de gereformeerde kerk, de corruptie hoogtij. 43 Het gevolg was dat de officiële houding van de overheid sterkt verschilde met de alledaagse praktijk. Een belangrijke reden voor de overheid om de gebodsbepalingen tegen de katholieken uit te voeren was het eerder besproken verlangen naar rust en vrede. Streng optreden tegen de grote katholieke minderheid zou de tegenstellingen in de samenleving alleen maar vergroten en onrust veroorzaken. 44 De terughoudende houding van de overheid en de mogelijkheid om hun geloofsvrijheid af te kopen creëerde een situatie voor de katholieken waarin zijn vrijwel straffeloos hun geloof konden uitoefenen. Aan de andere kant verkeerden de katholieken wel in een tweederangs positie en hadden zij geen enkele wettelijke basis waarop zijn zich konden beroepen. Dit maakte hun positie onzeker. Bij de 42
Van Gelder, Getemperde vrijheid, 114-115. Christine Kooi, ‘Strategies of catholic toleration in Golden Age Holland’ in: Ronnie Po-Chia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 87-10, aldaar 90-92. 44 Hoewel de precieze aantallen ver uiteenlopen, kan worden aangenomen dat rond het midden van de zeventiende eeuw ongeveer een derde van de bevolking in de Republiek katholiek was. 43
22
benoeming van een nieuwe schout moest elke keer weer opnieuw onderhandeld worden en daarbij was het nog maar de vraag of de nieuwe bestuurder hen wel gunstig was gestemd. De katholieken waren zeker niet tevreden met hun status als tweederangs burgers. De positie van de katholieken in de Republiek kan dan ook met reden dubbelzinnig worden genoemd. 45 Zo heeft P.W.F.M. Hamans dan ook terecht geconcludeerd: ‘De republiek was te tolerant om de katholieken te dwingen protestants te worden, maar niet tolerant genoeg om de katholieken toe te staan hun geloof vrij uit te oefenen.’ 46 Hierdoor rijst de vraag of tolerant wel een goede term is voor het religieuze beleid in de Republiek. De historicus Jonathan Israel was een van de eerste die de vaak geroemde tolerantie van de Republiek in twijfel trok. In zijn boek The Dutch Republic. Its rise greatness and fall betoogt hij dat er met betrekking tot de Republiek beter van een ambivalente halfslachtige tolerantie kan worden gesproken. De instelling van de gereformeerde kerk als het officiële geloof en de verbieding van het belijden van andere geloofsrichtingen in het openbaar, behelsde volgens Israel juist een duidelijke afwijzing van tolerantie door de Nederlandse elite. De historicus stelt dat de tolerantie die de katholieken en de andere gezindten werd toegekend als een vorm van verbloemde intolerantie moet worden gezien. De katholieken en andere gezindten konden hun geloof alleen in de zogenaamde schuilkerken uitoefenen, waardoor hun geloofsbelijdenis geheel aan het publieke leven werd onttrokken. Israel stelt dat de geloofsrichtingen buiten de publieke kerk door restricties op hun geloofsbelijdenis gedoemd waren een minderheidsgroeperingen te blijven. 47
2.4 Pragmatische tolerantie De behandeling en houding van de overheid tegenover de dissidente groeperingen laten zien dat de religieuze tolerantie in de Republiek niet altijd vanzelfsprekend was. De religieuze situatie in de Republiek was voor de gereformeerde kerk en de overheid zeker niet de ideale uitkomst, maar een uit noodzaak gevormd beleid. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd er door de overheid uit pragmatische redenen een aantal belangrijke vrijheden aan dissidente groeperingen in de samenleving toegekend. In een aantal steden waren de gereformeerden diaconieën betrokken bij de publieke bijstand. Door de aanzienlijke kosten drongen de stedelijke overheden er in het midden van de zeventiende eeuw bij de 45
Kooi, ‘Strategies of catholic’, 88-90. P.W.F.M. Hamans, Geschiedenis van de katholieken in Nederland, vol 1: Van Missionering tot herstel van de hiërarchie in 1853 (Brugge 1992) 269. 47 Israel, The Dutch Republic, 655-676. 46
23
verschillende gezindten op aan om de armenzorg van de eigen leden op zich te nemen. Dit kon echter niet worden gerealiseerd zonder de dissidente kerken enige vorm van bezit toe te staan. Dit bracht grote juridische problemen met zich mee, aangezien het wettelijk was vastgelegd dat dissidente groeperingen naast gemeenschappelijk geloofsbelijdenis geen recht van organisatie hadden. De Nederlandse historica Joke Spaans stelt in ‘Religious policies in seventeenth-century Dutch Republic’ dat deze juridische obstakels om tactische redenen werden genegeerd, waardoor het vanaf het midden van de zeventiende eeuw voor de dissidente kerken mogelijk werd om hun eigen onroerend goed te hebben en fondsen op te bouwen. Door de mogelijkheid om hun eigen armenzorg te regelen konden de dissidente geloofsrichtingen in de Republiek dieper in de samenleving doordringen De gezindten konden zich beter gaan organiseren en hun eigen kerken bouwen. Door afspraken over de armenzorg kregen de verschillende kerken binnen de samenleving een zekere erkenning als legitieme deel van de sociale en religieuze orde. Spaans stelt dat de dissidenten gezindten op deze manier in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer een vanzelfsprekend onderdeel van de samenleving werden. 48 De versterking van de organisatie binnen de dissidente kerken had ook nog een ander gevolg. De mogelijkheid om de eigen armenzorg te regelen versterkte de positie van de leek binnen de kerk aanzienlijk. Alle gezindten stonden onder toezicht van een controlerend lichaam van leken. Dit genootschap bestond uit lokale vooraanstaande burgers en was verantwoordelijk voor kerkfinanciën, electie van de geestelijken en het behouden van de vrede in haar gemeenschap. Nu kregen zij hier ook nog de taak van armenzorg bij, waardoor hun invloed binnen de kerk - ten opzichte van de geestelijke bestuurders - aanzienlijk toenam. Volgens Spaans was het dit lichaam van niet-geestelijken, die door de overheid verantwoordelijk werd gesteld voor de goede beleidsvoering en harmonie binnen de dissidente gemeenschap. Op deze manier konden de wereldlijke autoriteiten toch aanzienlijke invloed op de verschillende dissidente geloofsgemeenschappen in de samenleving uitoefenen en deze strak in het gareel houden. De tolerantie (zo stelt Spaans) kwam dus niet door een vrijblijvende en nonchalante houding van de autoriteiten, maar was een strikt georganiseerde pragmatische oplossing voor de omgang met de verschillende geloofsrichtingen binnen een samenleving. 49 48
Joke Spaans, ‘Religious policies in the seventeenth-century Dutch Republic’, in: Ronnie Po-Chia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 72-86, aldaar 79-80. 49 Ibidem, 85-86.
24
Dat de houding van de overheid op het gebied van religie veel pragmatischer was dan vaak word aangenomen, blijkt ook uit de manier waarop de overheid omging met de katholieken in de later aan de Republiek toegevoegde gebieden. De vrijheid voor de verschillende gezindten om zich te organiseren bleef voor een groot deel tot de noordelijke en westelijke provincies beperkt. In Religieuze regimes onderscheidt de Nederlandse historicus Peter van Roodden drie gebieden binnen de Republiek, die in de loop van de zeventiende eeuw werden gevormd. Deze gebieden hadden elke een eigen religieus-politieke orde en mate van tolerantie. Het eerste gebied ‘vormde het hart van de Republiek’ en bevatte Holland, Utrecht en het westelijke gedeelte van Friesland. 50 In deze regio genoten de dissidente gezindten, zoals eerder gezien, relatief veel vrijheid en werden zij al vrij vroeg gedoogd. In de tweede regio die van Rooden onderscheidt was dit echter niet het geval. Dit gebied lag achter het front van de jaren 1600-1620. In deze strook die dwars door de Republiek liep, was door de aanwezigheid van het nabije front weinig verdraagzaamheid tegenover katholieken. Uit angst voor sympathie met de vijand werd katholieke reorganisatie niet geduld. De gereformeerde kerk was in dit gebied nauw verbonden met de politieke autoriteiten kreeg nauwelijks ruimte om onafhankelijk te handelen. De bevolking werd dan ook verplicht door de overheid om tot de gereformeerde kerk toe te treden. In de na 1624 - ten zuiden en westen van deze protestantenband - door de Republiek veroverende gebieden was de overheid niet in staat de katholieke organisaties te onderdrukken. In deze gebieden had het katholicisme haar positie gedurende twee generaties contrareformatie aanzienlijk verstevigd. Deze nieuwe gebieden werden niet als een soevereine provincie erkend maar onderworpen aan een religieus en politiek bewind, dat door een kleine groep gereformeerde functionarissen werd gevormd. De grote katholieke meerderheid werd uitgesloten van bestuursfuncties. 51 Het beeld van de Republiek als tolerante en pluriforme samenleving blijkt nogal wat tegenstrijdigheden te bevatten. De godsdienstpolitiek van de overheid werd - zo blijkt ook weer uit de behandeling van de katholieken in de protestantenband en de zuidelijke provincies - niet zo zeer door principiële overtuigingen, maar eerder door politieke en pragmatische afwegingen bepaald. De praktische houding ten opzichte van religie was tot aan midden van de zeventiende eeuw ook bij de bevolking terug te zien. De meesten bleven liever neutraal dan voor een kerk te kiezen. Pas in de loop van de zeventiende kwam de religieuze kristallisatie opgang en zagen de verschillende kerken hun ledenaantal sterk stijgen. 50 51
Van Rooden, Religieuze regimes, 20-22. Ibidem.
25
Aan het eind van de achttiende eeuw behoorde iedere bewoner in de Republiek tot een kerk en ontstond een enigszins stabiele gedoogsituatie. Dit betekende niet dat de verschillende gezindten zich vermengden. Van Rooden stelt dat de grenzen tussen de twee grootste groepen, de gereformeerde en de katholieken sterk geïnternaliseerd bleef. Daarbij kwamen er ook tijdens de achttiende eeuw uitbraken van intolerantie voor. Zo werden in 1726 door de Staten van Gelderland plakkaten tegen Joden uitgevaardigd en grepen de magistraten van Holland, Zeeland en Friesland in 1734 hard in, nadat calvinisten zonder zichtbare aanleiding werden bevangen door angst voor een katholieke coup en vreesden massaal te worden afgeslacht. De tolerantie tegenover andersgezinden werd ook in de achttiende eeuw nooit officieel vastgelegd en pas met de Franse invasie in 1795 en de oprichting van de Bataafse Republiek kwam er enigszins een einde aan de bevoorrechtte positie van de publieke kerk. 52
52
Bergsma,‘Kerk, staat en volk’, 191.
26
Deel II De Paap en de Compagnie in Azië
27
3. Kerk en compagnie Het eerste octrooi dat in 1602 aan de VOC werd uitgevaardigd bevatte geen artikelen over godsdienstige en kerkelijke zaken. Dit betekende echter niet dat Compagnie zich in de veroverde gebieden van het begin af aan niet bemoeide met de pastorale zorg van haar personeel en de godsdienstige en kerkelijke situatie. De VOC had een duidelijk calvinistisch karakter en de publieke kerk werd ook in de VOC-gebieden ingevoerd. Het octrooi verleende een aantal overheidsrechten waardoor de VOC plaatsvervanger van de staat in Azië werd. In de Republiek was de religieuze situatie inherent aan de taak van de overheid, waardoor de VOC ‘als overzeese arm van de Republiek’ 53 automatisch verantwoordelijk was voor zielenzorg van haar personeel en de religieuze situatie in de Oost. Zodoende behoorde het tot de vanzelfsprekende taak van de VOC om in Azië nieuwe gereformeerde gemeenten te stichten door het organiseren van godsdienstoefeningen, het beschikbaar stellen van ruimtes, prekenbundels, psalmboeken en het in dienst nemen van gekwalificeerd kerkelijk personeel. 54
In de door Compagnie veroverde gebieden was de kerstening en
protestantisering onafscheidelijk met gezag vestiging verbonden. De verbreiding van het gereformeerde geloof onder de inheemse christenen werd door de bewindhebbers als een cruciaal gezien voor het veiligstellen van het specerijenmonopolie en het daarvan afhankelijke voortbestaan van de Compagnie. Dit blijkt onder andere uit de volgende brief die Jan Pieterszoon Coen in 1614 naar het patria stuurde. In de brief maakt hij het belang van religie voor het succes van de Compagnie met de volgende woorden. ‘Godt en heeft de menschen de kennisse der zevaert niet alleen gegeven, omdat hy van ’t eene landt soude halen, dat hem in ’t sijne gebreeckt ende om sijne delitie, maer oock, omdat hy het aertrijck soude vervullen ende Zijn woordt over de gheheele
53
G.J. Schutte, ‘De kerk onder de Compagnie’ in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 43-64, aldaar 48. 54 In het tweede octrooi 1623 werd een bepaling over de ‘conservatie van het publieke gereformeerde geloof’ bijgevoegd. Deze bepaling maakte geen onderdeel van de instrueerden artikelen, waarin de rechten en plichten van de Compagnie waren bepaald. De Staten-Generaal legden de Compagnie met de bijvoeging van dit artikel dan ook geen verplichtingen op het gebied van geloofsverbreiding op, maar brachten hiermee onder woorden dat handhaving van de openbare godsdienst door de Compagnie als vervanger van de overheid vanzelfsprekend was te beschouwen. Dit bevestigde in feite de bestaande situatie. Ibidem, 47-49.; J.A. van der Chijs,‘Octrooi der Verenigde Oost-Indische Compagnie (20 maart 1602)’ in: Nederlands-Indisch Plakaatboek I (1602-1642) (Batavia/s’Hage 1885) 1-2; G.M.J.M. Koolen, Een seer bequaem middel. Onderwijs en kerk onder de 17e eeuwse VOC (Kampen 1993) 23-24;
28
werrelt vercondicht ende verbreyt werde. Dit doende zullen met der tijdt ongelijck meerder vrucht ende proffijt van Indien crygen, dan oyt voor desen hebben gehadt.’ 55 Vanaf 1602 stuurden de bewindhebbers ziekentroosters uitgerust met Bijbels, prekenbundels en catechisatieleerboekjes op de schepen mee. Aan boord waren van begin van af aan duidelijke regels met betrekking tot religie en geloofsbelijdenis. Deze regels waren vastgelegd in de artikelbrief, die voordat een schip naar Azië vertrok in het bijzijn van een VOC-bewindhebber werd voorgelezen. Elke dag moest er publiek een ochtend- en avondgebed worden uitgesproken en zondagsrust zoveel mogelijk worden geëerbiedigd. Het was voor de bemanning verplicht om tijdens deze diensten aanwezig te zijn. Daarbij werd het personeel geacht zich christelijk te gedragen en was vloeken verboden. 56 Nadat de VOC zich in Azië had gevestigd vond er ook overzee al snel kerkplanting plaats. Vanaf 1604 werden er elk jaar vier predikanten op kosten van de VOC opgeleid om in de VOC-nederzettingen te gaan prediken. De Compagnie interesseerde zich van begin aan niet alleen in de zielenzorg van haar dienaren en het behouden van orde en rust, maar ook in de geloofsverbreiding. Dit blijkt uit de instructies die de Heren XVII aan de eerste gouverneurs-generaal Both en Reynts meegaf. Beide gouverneurs-generaal kregen de opdracht om het gereformeerd geloof in de nieuwe gebieden niet alleen te handhaven, maar ook met alle mogelijke middelen en wegen te verbreiden. Van begin af aan hebben de VOCbewindhebbers en de gereformeerde kerk zich gezamenlijk ingezet om het ‘ware gereformeerde geloof’ in de nieuwe gebieden te verbreiden door ‘bequaeme personen’ die op een ‘vlotte manier het woord van god’ konden verkondingen. 57 Ondanks deze goede bedoelingen kwam de kerkgang en geloofsverbreiding van de gereformeerde kerk in de Azië maar langzaam op gang. Dit had voor een groot deel te maken met de afkomst van het VOC-personeel. Een groot deel van de dienaren was van Duitse afkomst en zodoende waren veel van hen lutheraans. De gereformeerde werknemers vormden een minderheid. Daarbij fungeerde de Oost als het rasphuis van Europa en onder de dienaren waren vele ‘bankroetiers, vechtersbazen, zuiplappen en boeven’ te vinden. 58 De matrozen, 55
Jan Pieterszoon Coen, ‘Brief aan Patria. Kolonisatie en religie (1 januari 1614)’ in: H.T. Colenbrander ed., Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië (Deel 1) (‘s-Gravenhage 1953) 10. 56 De artikelbrief voor Jan Pieterszoon Coen zijn vloot die 1617 vertrok werd enigszins aangepast. In de nieuwe artikelbief werd ook de predikant of ziekentroosters aan boord in bescherming genomen. Deze mocht niet meer door de bemanning beledigd of worden gehinderd in het uitoefenen van zijn ambt. Herman Ketting, Leven, werk en rebellie aan boord van Oost-Indiëvaarders (1595-1650) (Amsterdam 2002) 188. 57 Koolen, Een seer bequaem middel,23-25; Schutte, ‘De kerk onder de Compagnie’, 46-47. 58 Marijke Barend-van Haeften, Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaf een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC (Zutphen 1992) 182-183.
29
soldaten en andere lieden in dienst van de VOC waren vaak niet de meest godsvruchtige types dan wel vrome lidmaten, ijverige kerkgangers onder hen waren een uitzondering. 59 Het ontstaan van een regulier kerk leven in de Oost werd ook beperkt door het structurele tekort aan gekwalificeerd kerkelijk personeel. De VOC stuurde elk jaar slechts drie of vier nieuwe predikanten naar de Azië. Het opleiden van predikanten was duur. Om predikant te worden moest er een academische opleiding worden afgerond. De clerici namen gemiddeld 1.29 procent van het totale landspersoneel in beslag. Een percentage wat erg laag is gezien dat deze geestelijken niet alleen het landspersoneel moesten bedienen maar ook het geloof onder de inheemse bevolking moesten verbreiden. Uit het lage percentage kerkelijk personeel blijkt dat de religieuze zaken duidelijk niet de eerste prioriteit van de handelsmaatschappij hadden. 60 De Compagnie had grote moeite om predikanten aan te trekken. De aanstelling in de Oost bevatte de riskante reis naar Indië en sterftecijfer onder het VOC-personeel was berucht. De helft van de predikanten in de Azië stierf al voordat het eerste vijfjarige contract was afgelopen. Hierdoor bleef de vraag groot. Daarbij was er in de Republiek zelf ook een tekort aan predikanten en dus werk genoeg. Het is dan ook niet vreemd dat de Nederlandse predikanten er niet in groten getale voor kozen om in dienst van de VOC te gaan. In verhouding met Portugeze geestelijken - die in duizenden getale in Azië aanwezig waren was het aantal calvinistische clerus helemaal klein. Door het structureel tekort ontstond er alleen in de grote VOC-vestigingen een regulier kerkelijke leven. Door de aard van het calvinisme en het karakter van de VOC als handelsmaatschappij was het voor de publieke kerk dan ook moeilijk om met haar Portugese voorganger om te concurreren. 61
59
Ibidem; Schutte, ‘De kerk onder de Compagnie’, 48. In 1688 waren slechts 108 van de 14.800 van de VOC dienaren kerkelijk personeel. Hiervan waren 40 ziekentroosters, 32 voorlezers en schoolmeesters, 11 kosters en 34 predikanten. In de achttiende eeuw nam het aantal kerkelijke personeel in aantal en procentueel toe maar bleef nog altijd gering. In de achttiende eeuw varieerde het aantal kerkelijke personeel tussen de 120 en 315. Omstreeks 1730 waren er in Batavia twaalf predikanten aanwezig voor 100.000 inwoners. In vergelijking waren er in Amsterdam in die dezelfde periode meer 29 predikanten voor een populatie van 200.000 beschikbaar. De verschillen met het patria waren in de andere VOC-gebieden echter nog groter. Op Ambon waren er maar zes predikantplaatsen voor 52 gemeentes met 35.000 christenen. Schutte, ‘De kerk onder de Compagnie’, 50-53. 61 Om het tekort aan predikanten aan te vullen werd er vaak lage geestelijke personeel ingezet. De aanwezigheid van een predikant was alleen verplicht bij de toediening van de sacramenten van doop en avondmaal. Bij huwelijken was deze zeer gewenst maar niet noodzakelijk. De dominee was dienaar van het goddelijke woord en alleen aan hem toegestaan om te prediken. Onderwijzers, ziektroosters en ouderlingen of zelf gewone gelovigen mochten echter wel een preek van een predikant of een formuliergebed voorlezen waardoor een gereformeerde dienst ook zonder predikant kon plaatsvinden. In de afgelegen nederzettingen waar geen predikant aanwezig was werd dit in de loop van de tijd vanzelfsprekend. Zodoende heeft de VOC gedurende haar bestaan meer dan 2000 ziekentroosters in dienst gehad. Al snel begon de VOC ook Aziaten op te leiden. Eerst werden de studenten naar de Republiek voor onderwijs gestuurd, maar aan het eind van de zeventiende 60
30
Naast deze interne beperkingen werd de institutionering en verbreiding van het gereformeerde geloof bemoeilijkt, doordat de VOC voornamelijk opereerde in gebieden met een duidelijke Hindoestaans, islamitisch of katholiek karakter. Bantam - de plek waar de Nederlanders hun eerste handelspost stichten - was onderdeel van een groot islamitisch sultanaat, dat een groot deel van West-Java bestreek. De oostkust van het huidige India werd door verschillende islamitische en hindoestaanse rijken beheerst. Daarbij was de zeehandel voor een groot deel in handen van de Chinezen. Geen van deze bevolkingsgroepen voldeed aan de stereotype van ‘arme wilde heidenen’ zoals dat in de Republiek bestond. 62 Daarbij was een groot deel van de gebieden voor de aankomst van de Nederlanders door de Portugezen gekerstend en gekatholiseerd. Portugal - die in 1580 onder de kroon van erfvijand Spanje was gebracht - vestigde zich vanaf 1510 aan de Indiase kust, het Arabische schiereiland en in de Indische archipel. In en vanuit deze vestigingen bekeerden katholieke geestelijken gedurende de zestiende eeuw vele ingeborenen. Hierdoor kreeg de VOC, die na 1600 de Portugezen grotendeels uit deze gebieden verdreef, een grote groep inheemse katholieken als wel katholieken van Portugese (gemengde) afkomst onder haar gezag. 63 Dit was ook het geval op Ambon, de eerste kolonie van de VOC in Azië. In 1605 veroverde de Compagnie Ambon op de Portugezen en kreeg zij haar eerste vaste vestiging in Azië. De nieuwe verovering besloeg delen van het eiland Ambon en gedeelten van de drie Lease eilanden Sapurau, Haruku en Nusalaut. 64 De Portugezen waren omstreeks 1540 met de kerstening van het gebied begonnen en hadden hun geloof met succes verbreid. Toen de VOC het gebied overnam waren er circa 16.000 gedoopten op Leitimor en Lease. Bij de capitulatie beloofden de Nederlanders de Portugezen geloofsvrijheid, maar deze tolerantie was van korte duur. In mei 1605 werden alle achtergebleven Portugezen inclusief alle missionarissen op een bootje naar Goa gezet. 65 De gekerstende Ambonezen werden geprotestantiseerd. Voor zover bekend leverde de eeuw werden er ook een aantal seminaries in Indië opgericht. De succesvolste waren de opleidingsscholen op Ceylon. De leerlingen werden voor een groot deel uit de lokale bevolking gerekruteerd en opgeleid tot tolk, onderwijzer of predikant. In 1745 werd er ook in Batavia een dergelijk seminarium opgericht die echter maar tien jaar bleef bestaan. Ondanks het succes van de scholen op Ceylon heeft de VOC maar vijftien predikanten van Aziatische afkomst in dienst gehad. Schutte, ‘De kerk onder de Compagnie’, 54-55; Koolen, Een seer bequaem middel,84-88. 62 Koolen, Een seer bequaem middel,1-2. 63 Ibidem, 19-20 64 Een halve eeuw en vele bloedige oorlogen met inheemse volkeren later had Compagnie het hele gebied van Buru in het westen tot de Baai van Elpaputih op zuidwest Ceram onder gezag gebracht. 65 G.J. Knaap, kruidnagelen en christenen. De Verenigde Oost-Indische Compagnie en de bevolking van Ambon 1656-1696 (Leiden 1987) 83-85; H.E. Niemeijer, ‘Orang Nasrani. Protestants Ambon in de zeventiende eeuw’ in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 127-145, aldaar 127, 129-130.
31
overgang naar het protestantisme van de Ambonezen weinig problemen op. Volgens de historicus Gerrit Knaap is dit te verklaren door het nog oppervlakkige karakter van het katholicisme op Ambon, ‘waardoor de Ambonese christenen zonder veel moeite bereid waren de band met hun nieuwe heersers op religieus gebied vorm te geven.’ 66 De oppervlakkigheid van het Ambonese christendom is terug te zien in de hoge mate van syncretisme. Om de oude 'etho-religie' onder de christenen uit te bannen vaardigde de VOC plakkaten uit die de aanbidding van godenbeelden in de woning, tuin en erf op straffe van de dood verbood. Daarbij probeerden de autoriteiten de oude religie ook uit te bannen door het veelvuldig vernietigen van afgodsbeelden en religieuze plekken. Zo werden in de jaren twintig en dertig op Leitimor en Lease bijna duizend offerhuisjes vernietigd. De straffe maatregelen waren succesvol. In de tweede helft van zeventiende eeuw was de ‘oude religie’ vrijwel geheel uit de christelijke gebieden verdwenen. Afgezien van de 16.000 Ambonese christenen kwam de verdere protestantisering in het gebied maar langzaam opgang. In de eerste helft van de zeventiende eeuw wist het gereformeerde geloof zich alleen te verbreiden op Zuidwest-Ceram. Voor de katholieke missionarissen kwamen vooralsnog geen nieuwe geestelijken in de plaats. Pas in 1612 arriveerde de eerste predikant, die zich met de zielzorg van de Ambonezen ging bezig houden. De gemeente van deze Caspar Wiltens bestond uit duizenden mensen, die over een uitgestrekt gebied woonden. Na enkele jaren deze grote taak alleen op zich te hebben genomen was Wiltens dan ook ‘tamelijke pessimistisch geworden over de voortgang van het christendom op Ambon.’ 67 In de tweede helft van de zeventiende eeuw kwam hier verandering in en vond er een verbetering en verdieping van kerkelijk leven op Ambon, Hitu, Manipa en Buru plaats en werden een aantal kleinere islamitische volkeren gekerstend. In 1656 was het kerkelijke personeel uitgebreid tot uit twee predikanten, een proponent en vier ziekentroosters, die door middel van regelmatige kerk en schoolvisitaties de geloofsbelijdenis een impuls gaven. Daarbij waren er een aanzienlijk aantal scholen met inheemse onderwijzers gesticht, die gezamenlijk in 1695 meer dan 4700 studenten onderwezen. Gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw begon het calvinisme zich dan ook steeds meer over Ambon en de omliggende regio te verspreiden. In 1694 waren meer dan 28.000 bekeerden in het gouvernement, van wie er 1800 lidmaat waren. 68 66
Knaap, Kruidnagelen en christenen, 86. Ibidem, 83-7. 68 Marcus P.M. Vink, ‘Church and state’, 94 67
32
Evenals op Ambon trachtten de Nederlanders in haar andere gebieden de door de Portugezen bekeerde christenen te protestantiseren. De VOC voerde in de Azië een religieus beleid zoals dat in de Republiek bestond. De gereformeerde kerk werd als publieke kerk ingevoerd en was de enige religie die in het openbaar mocht worden beoefenend. Ondanks dat de bewindhebbers het belang van het verbreiden van het gereformeerde geloof voor het succes van de VOC inzagen, bleven de middelen die zij hiervoor beschikbare stelden beperkt. Desondanks probeerde de VOC met deze beperkte middelen de katholieke invloeden in de Aziatische nederzettingen zoveel mogelijk te onderdrukken. Voor de Nederlanders betekenden Portugees en katholiek vrijwel hetzelfde. Nationale en religieuze eigenschappen werden vaak vereenzelvigd. Door de Tachtigjarige Oorlog en de moeizame strijd voor onafhankelijkheid en niet te vergeten dat de Portugezen de grootste concurrentie in de specerijenhandel vormden was de houding tegenover de katholieken in de Oost vijandig. De relatieve tolerantie die in de loop van de zeventiende eeuw aan de katholieken in Holland werd toegekend was in de Azië dan ook zeker niet altijd vanzelfsprekend. 69
69
C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië (Amsterdam 1902) 564-565; Robrecht Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule (Rome 1957)74-75.
33
4. Batavia Bij de stichting van Batavia in 1618 hadden de Heren XVII en gouverneur-generaal Coen een duidelijke visie over hoe de nieuwe kolonie er uit moest zien. De Compagnie wilde in Batavia een tweede Holland met een Europees protestantse bevolking creëren. Na mislukte pogingen om de grootschalige immigratie vanuit de Republiek naar de nieuwe kolonie te stimuleren was de VOC genoodzaakt haar beleid aan te passen. Vanaf de jaren dertig werd het voor het mannelijke VOC-personeel mogelijk om met inheemse vrouwen in het huwelijk te treden, mits deze aan een aantal voorwaarden voldeden. De VOC trachtte nu in plaats van een homogene Europese kolonie een Nederlandssprekende protestantse samenleving in Batavia te creëren, die gebaseerd was op gemengde huwelijken tussen het mannelijke VOCpersoneel en Aziatische vrouwen. 70 Om een dergelijke samenleving te realiseren hebben Coen en de latere gouverneurgeneraals de instituering van kerk in Batavia altijd sterk gestimuleerd. De invloed van de hoge functionarissen op het kerkelijk leven van de stad is altijd groot geweest. Op aansporing van Coen werd op 15 december 1620 de kerkeraad van Batavia opgericht. Evenals in de Republiek en de andere VOC-gewesten werd het calvinisme als publiek geloof ingevoerd. De geformeerde kerk groeide snel in de steeds groter wordende stad. In 1621 nam nog een bescheiden aantal van veertig man aan het avondmaal deel. 71 Aan het begin van de achttiende eeuw was het aantal lidmaten van de Bataviase gereformeerde kerk al uitgegroeid tot ongeveer 5000 en hadden meerdere kerkgebouwen in de stad hun deuren geopend. Om al deze nieuwe gereformeerden te kunnen bedienen werd de clerus van Batavia steeds verder uitgebreid. Batavia heeft gedurende de VOC-periode altijd de grootste kerkeraad gehad. Het aantal predikanten, ouderlingen en ander kerkpersoneel werd in de loop der jaren meerdere malen vergroot. Het aantal predikanten in de stad was in 1669 toegenomen tot acht en in 1740 tot twaalf. Ook het aantal ouderlingen werd in de loop der tijd van vier in 1643 tot zes in 1668 en uiteindelijk tot acht in 1673 uitgebreid. 72 Ondanks de snelle groei van de gereformeerde kerk in Batavia werd de vorming van een homogene protestantse samenleving in Azië - zoals Coen en de heren XVII die in eerste 70
Jean Gelman Taylor, The social world of Batavia. European and Eurasian in Dutch Asia (Madison 1983) 1217;Voskuil, Batavia, 16-17. 71 H.E. Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia 1619-1725 (Amsterdam 1996) 91-92. 72 G.J.Schutte, ‘De grote koloniale stadskerk: Batavia’ in: G.J Schutte ed., Het Indische Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 111-126, aldaar 115- 116, 51; Marcus P.M. Vink, ‘Church and state’,32- 33;Taylor, The social world of Batavia, 22.
34
instantie voor ogen hadden - belemmerd door het grote aantal slaven en de grote toestroom van immigranten uit de door de VOC veroverde gebieden. De vele krijgsgevangenen werden in de meeste gevallen tot slaaf gemaakt en velen van hen naar Batavia gedeporteerd. Naast deze gedwongen immigratie was er na de verovering van Malakka (1641) en Makassar (1642) ook een grote toestroom van vrijwillige immigranten. Het grootste gedeelte van deze nieuwe inwoners sprak Portugees en was door hun voormalige katholieke Portugese heerser gekerstend. 73 Deze zogenaamde Mardijkers vormden in de zeventiende eeuw en aan het begin van de achttiende eeuw een dusdanig groot deel van de Bataviase populatie dat Portugees de ‘lingua Franca’ van de Nederlandse kolonie werd. Deze grote Portugees sprekende bevolkingsgroep vormde een basis voor een substantiële onofficiële katholieke gemeenschap binnen de stad, die werd bediend door bezoekende priesters. 74 Hoewel het grootste deel van de Mardijkers formeel was geprotestantiseerd bleven velen van hen het katholieke geloof trouw. Dit blijkt onder andere uit de vele klachten van de Bataviase kerkeraad over de katholieke gebruiken die de Mardijkers bleven behouden. Na zijn generale visitatie rapporteerde predikant Roman in 1652 aan de kerkeraad dat de katholieke inheemse burgers hun geloofsattributen snel verborgen als er een dominee passeerde. De predikant concludeerde dan ook dat de invloed van de enkele katholieke priesters en monniken, die de stad aandeden op deze groep erg groot was, ondanks dat vele van deze Mardijkers gereformeerde predicaties bijwoonden en zelfs catechisaties volgden. 75 Dat het katholieke geloof in Batavia bleef leven blijkt ook uit het reisverslag van de Portugese jezuïtische priester Manuel Soares. Soares, die Batavia in 1661 bezocht schatte het aantal clandestiene katholieken maar liefst op twee derde van de bevolking. Hoewel deze schatting nogal overdreven lijkt en wellicht gekleurd is, laat het wel zien dat het katholicisme in de stad duidelijk aanwezig was. 76 Hoe ging men in het protestantse Batavia met deze aanzienlijke groep katholieken om? 73
Adolf Heukens, Be my witness to the ends of the earth! The Catholic Church in Indonesia before the 19th century (Jakarta 2002) 181-182;Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia, 128-129; Vink, ‘Church and state’,33-34. 74 Om de grote groep Portugezen lidmaten te kunnen bedienen werden er vanaf 1669 in het stadhuis Portugeestalige diensten gehouden. In 1672 kwam de werd de Portugese Binnenkerk geopend. Deze kerk bleek echter al snel te klein en dus werd er in 1695 ook een Portugese buitenkerk geopend. De invoering van Portugeestalige diensten laat duidelijke het mislukken van de Compagnie’s streven naar een Nederlandssprekende homogene samenleving zien. 75 Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia,128-129; Heukens, Be my witness to the ends of the earth!, 181-183. 76 Hubertus Jacobs, ‘Textus Inediti. Fr. Manuel Soares at Batavia in 1661 (Summary of the document)’ Archivum historicum Societatis Iesu (1989) 279-314, aldaar 28.
35
Gedurende de gehele zeventiende en achttiende eeuw was het in Batavia verboden en strafbaar om het katholieke geloof in het openbaar uit te oefenen. Meerdere katholieke geestelijken en burgers werden gestraft voor hun deelname aan katholieke pastorale activiteiten. Zo werd de Bataviase burger M. Ferrar in 1652 openbaar gegeseld en veroordeeld tot vijf gevangenisstraf omdat hij een Italiaanse priester had toegestaan om op zijn land te dopen en te prediken. In 1642 werd het in de uitgevaardigden statuten van Batavia officieel verboden om het katholieke geloofsoefeningen in het openbaar te houden. ‘Binnen voorsz. lantpalen en sal geen anderen goddienst ofte religie gepleeght, veel min geleert ofte voorgeplant worden, ’t sy in ’t heymelyck ofte in ’t openbaer, als de gereformeerde christelycke religie (….) ende soo wie bevonden sal worden in gemelte cas eenige bysondere bijeenkomsten ofte conventiculen gemaekt ofte gehouden te hebben hetsy christen ofte moor, sal boven verbeurte van alle syne goederen in keten geclonken, uyt den lande gebannen ofte wel aen den lyve ofte leven gestraft worden nae gelegenheyt van saken.’ 77 Gedurende de gehele VOC-periode bleef de uitoefening van het katholieke geloof in Batavia verboden en werden katholieke priesters uit de stad geweerd. Ondanks dat de autoriteiten trachtten de priesters uit Batavia te weren, blijkt uit de door J.J. Th. Wijnhoven opgestelde lijst dat er gedurende de zeventiende en achteinde eeuw 190 katholieke geestelijken - van wie 134 priesters - in de stad verbleven. 78 De priesters die de stad aandeden werden aanzienlijk in hun bewegingsvrijheid beperkt. Toch lukte het de priesters vaak om bij gelegenheid clandestien te dopen en katholieken van sacramenten te bedienen. Volgens de wet konden katholieke geestelijken alleen worden vervolgd als zij betrapt werden op het uitvoeren van openbare religieuze handelingen. De intolerantie tegenover de katholieken en mate waarin de regels werden nageleefd kon echter wel per periode en per gouverneur-generaal verschillen. Dit blijkt uit de verschillende behandeling die de priesters door de jaren heen kregen. De eerste priester - waarvan bekend is dat hij Batavia aandeed - was Aegidius de Abreu, een in Goa gewijde priester. Abreu’s schip werd in 1622 in de straat van Malakka door de Nederlanders werd ingenomen. De priester werd naar Batavia vervoerd en in het in het kasteel onder huisarrest gesteld. In eerste instantie was de pater in staat om op 77
J.A. van der Chijs, ‘Statuten van Batavia’ in: Nederlands-Indisch Plakaatboek I 1602-1642 (Batavia/S’Hage 1885) 474-475. 78 Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia, 128-133; J.J. Th. Wijnhoven, ‘List of Roman catholic priests in Batavia at the time of the VOC’ in: Neu Zeitschrift für Missionswissenschaft 30 (1974) 13-38 127-138, aldaar 127-138.
36
verschillende locaties katholieke gevangenen te bezoeken en zelfs in de gelegenheid om buiten de stad verschillende diensten te houden. Na vier maanden werd hij opgepakt en in het kasteel gevangen gezet, waar hij zijn katholieke medegevangenen zielenzorg bleef geven. Omdat de Abreu zijn pastorale activiteiten weigerde stop te zetten, werd hij vervolgens in de boeien geslagen en veroordeeld tot dwangarbeid. De nieuwe leefomstandigheden van de priester waren slecht en hij werd meerdere malen mishandeld. In 1624 stierf de ongelukkige priester aan de gevolgen van zijn gevangenschap. 79 In 1646 deed de priester Alexander de Rhodes Batavia aan. Tijdens zijn verblijf in het huis van een zekere Viera de Campos hield hij een mis. Op 29 juli werd hij op heterdaad door de Bataviase autoriteiten betrapt en gevangen genomen. De priester werd veroordeeld tot een boete van 400 goudguldens en al zijn ornamenten en boeken werd openbaar op het schavot verbrand. Hierna werd de Rhodes uit de stad verbannen. 80 Ook na de totstandkoming van de vrede tussen Portugal en Republiek bleef de Hoge Regering katholieke priesters weren. In 1664 kwamen de Portugese ambassadeur, Jezuïetenpater Andreas Gomes en de gezant van Goa pater de Mello de Castro naar Batavia om toestemming te vragen om naar Makassar te varen, aangezien volgens het vredesverdrag alle Portugese schepen weer toegang tot de Nederlandse havens zou moeten worden verleend. Terwijl de onderhandelingen bezig waren ging een augustijnse monnik, die op een van de Portugese schepen meereisde, van boord en doopte in een huis van een Mardijkse vrouw clandestien 50 mensen, onder wie een aantal slaven van gouverneur-generaal Maetsuycker. 81 Nadat dit aan het licht was gekomen werd de monnik gevangen gezet. De Hoge Regering nam het incident hoog op en was van mening dat ‘seacken, niet alleen streckende tot groote vilipentie ende prophanatie van het gem. hoogwaerdige sacrament, maer waer door ook onse onnosele onderdanen van ons worden gealieneert ende affkeerig gemaeckt.’ 82 Naar aanleiding van het incident kondigden de autoriteiten een plakkaat af waarin werd bepaald dat de licentmeester voortaan alle Portugese schepen op de aanwezigheid van priesters moest controleren en zij zonder toestemming niet aan wal mochten gaan. Daarbij stonden er voortaan lijfstraffen op het clandestien dopen en werd het strafbaar voor Bataviase burgers
79
C.Wessels, ‘P. Aegidius de Abreu S.J.. Een geloofsgetuige te Batavia’, Tijdschrift voor godsdienst,wetenschap en letteren 120 (1933) 391-400, aldaar 391-400. 80 Heukens, Be my witness to the ends of the earth!, 180-185. 81 J.A. van der Chijs, ‘Bepalingen nopens Portugese geestlijken’(27 mei 1664)’ in: Nederlands-Indisch Plakaatboek II 1642-1677 (Batavia/S’Hage 1885) 378-379; Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia,135-136. 82 Van der Chijs,‘Bepalingen nopens Portugese geestlijken’(27 mei 1664)’, 378-379.
37
om onderdak te geven aan priesters of religieuze bijeenkomsten te faciliteren. 83 Er kan echter wel worden aangenomen dat er - ondanks de aanscherping van het officiële beleid - vanaf de jaren zestig tegelijkertijd ook een verbetering in de behandeling van de priesters te zien en kregen de priesters in een aantal gevallen een groter bewegingsvrijheid. Veroordelingen tot dwangarbeid en openbare verbrandingen van katholieke ornamenten en boeken kwamen niet meer voor. Uit de katholieke bronnen blijkt dat de priesters die de stad bezochten in meerdere gevallen zonder veel problemen in staat waren om clandestien zielenzorg te geven. De Portugese jezuïet Soares was een hen. Soares verbleef op doorreis naar Siam in augustus 1661 samen met zijn superieur Manuel de Miranda negen dagen in Batavia. Op bevel van gouverneur-generaal Maetsucker werden de priesters goed behandeld. Hij kreeg toestemming om de stad te betreden, een mooi verblijf toegewezen en zelfs toestemming om zich vrij door te stad te begeven om vrienden te kunnen bezoeken. 84 Het lijkt dat de twee jezuïeten van de wereldlijke autoriteiten weinig hadden te vrezen. Uit het reisverslag van Soares blijkt dat het vooral de Bataviase dominees waren de katholieke geestelijken wilden betrappen op het uitvoeren van pastorale activiteiten, om deze vervolgens aan te kunnen geven bij de gouverneur-generaal. Soares was de dominees echter te slim af en doopte (naar eigen zeggen) tijdens zijn verblijf meer dan 350 Batavianen. 85 Tot grote ergernis van de kerkeraad werd de Vlaamse Phillip Couplet in 1682 door gouverneur-generaal Speelman om staatsreden zeer gastvrij ontvangen. De Vlaamse jezuïet assisteerde de VOC bij het bevordering van de handel met China. Hoewel de autoriteiten de priester onder huisarrest hielden lukte het hem toch om aan de lokale bevolking het sacrament toe te dienen. 86 De beschrijving van Batavia die de Franse jezuïet Guy Tachard in zijn Voyage de Chaumont (1685) gaf, baarde de religieuze autoriteiten in de Republiek zorgen. Tachard beschrijft dat de katholieke gemeenschap in Batavia groot en sterk genoeg was om de autoriteiten toestemming te vragen om een eigen kerkgebouw te mogen bouwen en dat zij bereid waren om jaarlijks een bedrag van zestienduizend rijkdaalders voor de vergunning van een dergelijk gebouw te betalen. 87
83
Ibidem. Zijn bewegingsvrijheid werd wel enigszins beperkt doordat hij te allen tijde vergezeld moest worden door een Nederlandse soldaat. Als snel bleek echter dat deze soldaat geen enkele belemmering voor de uitvoering van de priesters werkzaamheden opleverde omdat deze van Portugese afkomst was, en hoewel volgens Soares een trouwe VOC-dienaar was, hij in zijn hart een katholiek was. 85 Jacobs, ‘Textus Inediti’, 283-289. 86 Vink,‘Church and state’, 35-36. 87 Troostenburg, De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië, 565-566. 84
38
‘Ondanks deze ergernissen was de gerefomeerde kerk in de Republiek over het algemeen tevreden over maatregelen die de Hoge Regering tegen het de invloed katholicisme nam.’ Volgens de Bataviase kerkeraad was de behandeling van Couplet dan ook een uitzondering geweest. De plakkaten tegen uitoefening van het katholieke geloof bleven tot 1792 van kracht. De gereformeerde kerk was het enige toegestane geloof en katholieke priesters werden uit de stad geweerd. De beperkte bewegingsvrijheid en het kleine aantal priesters dat in staat was om de katholieken te bedienen was ‘onvoldoende om de protestantisering van de Bataviase samenleving tegen te gaan en een katholieke inheemse samenleving dusdanig te voeden dat een tegen beweging op gang kwam.’ 88 Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom de autoriteiten af en toe een oogje toeknepen. De Portugese gemeenschap bereikte zijn top in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Gedurende de achttiende eeuw stagneerde de groei en nam de groep Portugees sprekende burgers snel af. In de tweede helft van de achttiende eeuw vormde de sterk afgenomen groep katholieken dan ook geen directe dreiging meer en kregen zij meer vrijheid. In 1760 vierden twee Franciscanen openlijk de goede week en konden zij in het openbaar paasdiensten houden.
89
5. Ceylon De VOC had van het begin grote interesse in Ceylon omdat dit het enige gebied ter wereld was waar kaneel kon worden verbouwd. Daarbij had Ceylon een strategische ligging voor de Aziatische handel en scheepvaart. Het huidige Sri Lanka werd naast Batavia het tweede machtscentrum van de VOC in Azië. Toen de eerste Nederlander in 1602 op Ceylon arriveerde domineerden de Portugezen, die de kusten en havens in handen hadden het eiland nog. Deze Portugese heerschappij werd voortdurend bestreden door het Singalese koninkrijk Kandy, dat in het midden van het eiland lag. In hun strijd tegen de Portugezen vond Kandy in de Nederlanders een gewillige bondgenoot. Toen de Nederlanders aan het eind van de jaren dertig militair eindelijk sterk genoeg waren om de Portugese hegemonie te kunnen trotseren en koning van Kandy eindelijk bereid was om een formeel bondgenootschap met de Compagnie te sluiten kreeg de samenwerking tussen de machten pas betekenis. In 1638 sloten de VOC en Sultan Rajasinha II een overeenkomst waarin de Compagnie in ruil voor de verdrijving van de Portugezen het monopolie op de belangrijkste Ceylonese handelsgoederen 88 89
Ibidem, 361. Heukens, Be my witness to the ends of the earth!, 188-189.
39
kreeg, alsmede het recht om garnizoenen te plaatsen in alle op de Portugezen veroverde vestigingen. 90 In de hierop volgende jaren veroverde de VOC de belangrijkste Portugese vestigingen; Galle, Negombo, Colombo, Jaffna, Tuticorin en Negapatnam. In 1658 waren de Portugezen geheel van het eiland verdreven. De Nederlanders beschouwden veroverde gebieden als eigen bezit. Deze gebieden werden bewoond door verschillende bevolkingsgroepen, waarvan de Boeddhistische Singalezen en Tamils en de Islamitische stammen de grootste waren. Ook woonde er een grote groep van ongeveer 200.000 door de Portugezen bekeerde christenen. Van deze groep was een aanzienlijk deel van Portugese afkomst, die Toepassen werden genoemd. De katholieke missie was vooral rond Jaffna erg succesvol geweest, waar gehele gebieden door de Portugezen waren gekerstend. 91 In Ceylon werd eveneens als in de andere gewesten de gereformeerde kerk als het publieke geloof ingevoerd en alle katholieken geprotestantiseerd. Alle katholieke geestelijken werden van het eiland verbannen. 92 De grote groep door de portugeze bekeerde katholieken op het eiland werd door de VOC als een potentiele bondgenoot van de aartsvijand Portugal gezien. Door het grote politieke wantrouwen tegen de aanzienlijke groep katholieken op het eiland, was er van tolerantie op Ceylon geen sprake. De angst voor de vorming van een vijfde colonne - die het lucratieve kaneel-monopolie en in gevaar zou kunnen brengen - bleef lange tijd aanwezig. Van begin af aan bestreed de Compagnie het katholicisme op Ceylon fel. Twee maanden na de verovering van Jaffna werd er door de Nederlanders een plakkaat uitgevaardigd waarin was vastgelegd dat iedereen die een katholieke priester onderdak verleende en dat ieder die het zou nalaten om het verblijf van een priester - zelfs als hij of zij dit alleen toevallig wist - aan de autoriteiten bekend te maken met de doodstraf zou worden bestraft. 93 In de criminele rollen zijn is echter geen voorbeelden te vinden van een daadwerkelijk veroordeling tot doodstraf voor het onderdak verlenen aan priesters. In The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule stelt de historicus Robrecht Boudens dat daaruit kan worden
90
S. Arasaratnam, ‘De VOC in Ceylon en Coromandel in de 17de en 18de eeuw’ in: M.A.P. Meilink-Roelofsz e.a ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 14-63, aldaar 17-36. 91 G.J. Schutte, ‘Een hutje in de wijngaard’ in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gerefomeerde kerk onder de Vernigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002)177-188, aldaar 177-178; J. van Goor, Jan Kompenie as Schoolmaster. Dutch education in Ceylon 1690-1795 (Utrecht 1978) 7-8. 92 Na 1658 zouden er nog drie priesters op het eiland aanwezig zijn geweest. Deze priesters zijn na de verovering van de Nederlanders waarschijnlijke naar Kandy gegaan waar het katholicisme wel werden gedoogd. 93 ‘Plakkaat uitgevaardigd door Rycklof van Goens (Negapatnam 19 september 1658)’ in: V. Perniola, The Catholic Church in Sri Lanka. The Dutch period. Volume 1 1658-1711(Sri Lanka 1983) 4-5; Robrecht Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule (Rome 1957) 73-75.
40
opgemaakt dat de doodstraf als antikatholieke maatregel zeer zelden of nooit is toegepast. Dit betekent echter niet dat de katholieken op Ceylon niet leden onder andere maatregelen. De uitoefening van het geloof werd onmogelijk gemaakt door de verwoesting van hun kerken en scholen. Hun geestelijken werden verbannen. Katholieken die hun kinderen niet naar een gereformeerde school stuurden werden beboet. Daarbij stond er een boete van 10 rijksdaalders op het niet respecteren van de speciale dankdag voor de overwinning op de Portugezen. 94 Ondanks de strenge maatregelen en de plakkaten bleef het katholieke geloof op Ceylon voortleven. Dit blijkt onder andere uit het grootste succes van de Portugese priester Joseph Vaz, die zeer aangegrepen was door het lot van de Ceylonese katholieken besloot zijn leven aan de verbetering van hun situatie besloot te wijden. Vaz arriveerde in 1687 vanuit Goa op het eiland. Na enige tijd vermomd als koelie te hebben rondgereisd vestigde Vaz zich in Sillalai, een plaatsje in de buurt van Jaffna dat nog grotendeels katholiek was. Pater Vaz gaf een sterke impuls aan de katholieke geloofsbeoefening in het gebied rond Jaffna. Aan het eind van 1689 voelde de katholieke gemeenschap zich sterk genoeg om op acht verschillende plaatsen openlijk een katholieke kerstdienst te houden. In drie van deze plaatsen las de pater in de aanwezigheid van duizenden mensen zelf de mis voor. 95 Als antwoord op deze openlijke overtreding van de wet stuurde Gouverneur Hendrick Adriaan van Rheede op kerstavond een groep gewapende mannen naar deze kerken en kapellen met de opdracht om alle aanwezigen te arresteren. Naar verluidt werden er tijdens de invallen meer dan 300 katholieken opgepakt, die werden afgerost, van hun bezittingen ontdaan en hardhandig naar het fort in Jaffna vervoerd. Alle gevangen werden beboet voor het overtreden van de plakkaten. Acht mannen, die als de leiders van de groep werden gezien, kregen een zwaardere straf. Een van hen, ene Don Pedro, overleed aan de gevolgen van geseling. De andere werden veroordeeld tot dwangarbeid. 96 Ondanks het strengere antikatholieke beleid bleef het aantal katholieken op Ceylon gedurende de zeventiende en achttiende eeuw toenemen. De voortdurende hernieuwing van 94
Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule, 75-76. ‘Fr. Joseph Vaz to the superior of the oratory at Goa’ (Jaffna 14 december 1688) in: Perniola, The Catholic Church in Sri Lanka, 55-56; Ibidem , 92. 96 Van Rheede was woest over de opbloei van het katholicisme. In verschillende documenten naar aanleiding van het incident geeft hij de schuld aan de Gereformeerde kerk. Volgens de gouverneur werkte de Nederlandse predikanten alleen voor het geld, hadden zij zeer magere capaciteiten en waren zij niet vaardig genoeg in de taal van de Ceylonezen. Zij zouden de institutionering van de gerefomeerde kerk in Ceylon dan ook meer kwaad dan goed hebben gedaan. Om deze reden liet de gouverneur in 1690 een seminarie oprichten, waar autochtone predikanten werden opgeleid. ‘Fr. Joseph Vaz to the superior of the oratory at Goa’ (Jaffna 14 december 1688) in: Perniola, The Catholic Church in Sri Lanka, 56; Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule, 83 92-92. 95
41
de antiroomse plakkaten hadden niet het gewenste effect en in de loop van de achttiende eeuw gingen de katholieken zich steeds openlijker verzetten tegen de religieuze onderdrukking. In 1706 voelden 300 katholieken in Colombo zich sterk genoeg om openlijk aan gouverneur Cornelis Jan Simonsz een petitie aan te bieden, waarin zij verklaarden katholiek te zijn en dat altijd zouden blijven. De autoriteiten namen het voorval hoog op. Alle 300 die de petitie hadden getekend werden verhoord en kregen een boete van 400 patacas. Vijf vooraanstaande katholieken die als de aanstichters werden gezien kregen een gevangenisstraf. 97 Gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw bleef de VOC een straf antikatholiek beleid voeren. Onder Simonsz’s opvolger Hendrik Becker werd er in de Nederlandse gebieden actief op priesters gejaagd en meerdere voorstaande katholieken verbannen. In 1710 was de situatie voor de katholieke geestelijken zo verontrustend dat Pater Vaz - die nog altijd op het eiland actief was en inmiddels door acht andere priesters werd bijgestaan - aan zijn superieur in Goa voorstelde om voorlopig maar geen nieuwe missionarissen te sturen. 98 Onder het bewind van de in 1726 aangetreden gouverneur Vuyst kwamen de antikatholieke acties tot een hoogtepunt. Na een samenzwering van ontevrede Nederlandse soldaten te hebben verijdeld, wees de gouverneur twee vooraanstaande katholieken onterecht als aanstichters achter de rebellie aan. De twee schuldig bevonden mannen werden vervolgens gemarteld en ter dood gebracht. In Jaffna werd de katholieke Vidana zondebok aangewezen, gearresteerd en gruwelijk gemarteld. 99 Het onrechtmatige optreden van de gouverneur ging de Hoge Regering echter te ver. Vuyst werd naar Batavia teruggeroepen waar hij na een proces in 1732 ter dood werd gebracht. 100 Uit het Ceylonees plakkaat boek blijkt dat in 1733, 1751, 1754 en 1774 de antikatholieke plakkaten werden hernieuwd. De plakkaten werden echter minder streng nageleefd en hadden daardoor minder effect, waardoor de katholieke kerk aanhoudend bleef groeien. De katholieke kerk had inmiddels drie grote kerken in Kandy, Puttalam en Manntotta. Daarnaast waren meer dan 300 kleinere kerkjes en kapellen verspreid over het gehele eiland. Door hun aantal gesterkt gingen de katholieken zich steeds openlijker tegen de Nederlandse onderdrukkingen verzetten en werd het voor de autoriteiten steeds moeilijker om 97
‘Petition presented to the governor by the fisherman of Colombo’ (31 december 1706) in: Perniola, The Catholic Church in Sri Lanka 322-323; Ibidem, 104-107. 98 Ibidem , 110-112. 99 Een Vidana is een soort dorpshoofd. 100 Boudens, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule, 127-129.
42
het katholicisme tegen te gaan. In het midden van de achttiende eeuw trokken de missionarissen zich weinig meer aan van de plakkaten en waren zij over het gehele eiland actief. Om de banden met Kandy niet te beschadigen en om geen rebellie onder de aanzienlijke katholieke populatie te veroorzaken werd er in meerdere gevallen aan gearresteerde priesters amnestie verleend en overtreding van de plakkaten in veel gevallen niet bestraft. 101 Met de komst van gouverneur Lubbert Jan van Eck kwam er voor het eerst verbetering in de inmiddels vrijwel onhoudbare situatie. Als reactie op het in 1759 uitgevaardigde plakkaat - dat alle door katholieke priesters gesloten huwelijken ongeldig verklaarde - bood de katholieke gemeenschap in 1761 een petitie aan de net gearriveerde Gouverneur aan. In de petitie vroegen de katholieken om dezelfde geloofsvrijheid als de Mohammedanen en heidenen op Ceylon genoten. Het verzoek werd door de Raad in behandeling genomen en deze besloot een concessie aan de katholieken te doen. Vanaf nu werd het voor hen mogelijk om zich na hun huwelijksvoltrekking bij de magistraat te registeren waardoor ook het katholieke huwelijk wettelijke geldig werd.
102
Door de inmiddels uitgebroken vijandelijkheden tussen Kandy en de VOC werd het emancipatieproces van de katholieken verder versneld. In 1764 ontving gouverneur van Eck een brief van de katholieke gemeenschap waarin zij hun dank voor de toegekende tolerantie uitten en lieten weten bereid te zijn de VOC te steunen in haar strijd tegen Kandy. De autoriteiten waren blij verrast met de steunbetuiging en accepteerden 1000 katholieken mannen in hun troepen. Ondanks dat het politieke wantrouwen door deze steun verminderde, maakten de autoriteiten zich echter nog altijd zorgen over de grote groei van de katholieke kerk. Om de verdere ontwikkeling tegen te gaan kozen zij voor een middenweg tussen tolerantie en onderdrukking. Vanaf de jaren zestig konden de katholieken op Ceylon in redelijke rust hun geloof uitoefenen, maar werden nog een aantal beperkingen opgelegd. Het was voor diaken van de gereformeerde kerk verboden om katholieke armen te helpen en katholieke kinderen in het weeshuis opnemen. Daarbij werd het priesters verboden om in 101
Dit was onder andere het geval bij Pater Francisco Gonçalvez, die in maart 1734 werd opgepakt en uiteindelijk door de Nederlandse autoriteiten werd vrijgelaten. In 1746 werden vijf katholieken mannen opgepakt nadat zij geweigerd hadden om werkzaamheden aan het lokale gereformeerde kerkgebouw te verrichten. De mannen betoogden dat zij zich niet verplicht voelden om werkzaamheden te verrichten een kerk die zij zelf niet gebruikten. Nadat zelfs de politieke Raad over het voorval had vergaderd werden de mannen met een waarschuwing vrijgelaten. L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991) 402 nr 263, 561 nr 390, 565 nr 392,778 nr 534; Goor, Jan Kompenie, 3031; Boudens, The Catholic church under Dutch rule, 127, 133-135, 144-145. 102 Door het ongeldig verklaren van de katholieke huwelijksvoltrekkingen waren de kinderen die voortkwamen uit deze huwelijken onwettig, waardoor zij geen recht hadden om van hun ouders te erven.
43
bepaalde gebieden te werken en was het altijd nog verboden om katholieke kerken te stichten. Deze situatie bleef gehandhaafd tot de Engelsen in 1796 Ceylon veroverden. 103
6. Malakka In 1641 veroverden de Nederlanders Malakka op de Portugezen. De stad Malakka was strategisch gelegen op het zuidwesten van het Maleis schiereiland aan de straat van Malakka, de belangrijkste zeeroute tussen het Midden-Oosten en India aan de ene kant en Japan en China aan de andere kant. Onder het koninkrijk Malakka had de stad zich vanaf het begin van de vijftiende eeuw van klein vissersdorp tot een internationale stapelmarkt ontwikkeld. Malakka was gedurende de vijftiende eeuw het bloeiende middelpunt van de internationale handel. In de zestiende eeuw kwam er een einde aan de hoogtijperiode van de stad. In 1511 werd de stad ingenomen door de Portugezen. De aanwezigheid van de Portugezen in het oosten was een doorn in het oog van de omringende moslimlanden. De tol die de Portugezen op alle schepen in de straat van Malakka hieven, had tot gevolg dat veel handelaren wegtrokken. Daarbij werd Malakka voortdurend door nabij gelegen moslimrijken aangevallen. Het koninkrijk Malakka probeerde vanuit haar nieuwe vesting in het zuiden de stad te heroveren. Daarbij werd de stad geregeld aangevallen door het sultanaat Atjeh, die vanuit het noorden van Sumatra om de hegemonie in de straat Malakka streed en werd de handel op de stad vrijwel lam gelegd door de maritieme blokkades van de VOC. 104 De Compagnie probeerde na de verovering Malakka weer tot een internationaal handelscentrum te maken. Malakka was voor de Compagnie een belangrijk tussenstation waar schepen zich konden bevoorraden en handel kon worden gedreven. Het vormde het centrum van de regionale activiteiten van de VOC in Maleisië en had de functie van stapelmark voor onder andere tin en peper. Het gezag van de VOC beperkte zich tot de stad en de directe ommelanden, die door natuurlijke barrières werden afgescheiden van de rest van het Maleis schiereiland. Hoewel Malakka onder de Nederlanders economisch weer enigszins herstelde lukte het niet om de vroegere positie te herkrijgen. Malakka was het belangrijkste handelscentrum op het Maleis schiereiland, maar de rest van zuidoost handel werd aan het hoofdkwartier Batavia toegekend. Het was niet de bedoeling dat Malakka met Batavia ging concurreren. De voorkeurspositie die aan het hoofdkwartier Batavia werd 103
Ibidem, 158-170. L.Y. Andaya, ‘De VOC in de Maleise wereld’ in: M.A.P. Meilink-Roelofsz ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 107-156, aldaar 107-115; Ruud Spruit, Malacka. Het land van de sultans. Maleisië het kolonialisme (‘sGravenhage 1989) 38-39. 104
44
toegekend beperkte de verdere groei van de stad aanzienlijk. 105 Voor de Portugezen was Malakka een van de belangrijkste centra in hun Aziatische rijk geweest. De Portugezen hadden een actieve bekerings- en kolonisatiepolitiek in de stad gevoerd. De beroemde Spaanse jezuïtische missionaris Xaverius was er enige tijd actief geweest. 106 Een groot deel van de bevolking was door de Portugezen bekeerd. Ten tijde van de Portugese overheersing zetelde er een bisschop in Malakka, had de stad vijf hoofdkerken en vele kloosters. Daarbij was er in de stad een groot Jezuïetenklooster gevestigd. Tijdens het beleg was de aanzienlijk bevolking van 20.000 als gevolg van hongersnood en ziektes aanzienlijk geslonken. Na de overname van de stad trof de VOC een gemeenschap van ongeveer 2100 lokale katholieke indo-Portugezen aan. 107 Ook in Malakka voerde de VOC meteen de reformatie door, die gepaard ging met de uitvaardiging van een aantal plakkaten. De calvinistische kerk werd als publieke kerk ingesteld en het werd verboden om katholieke diensten te houden. Het gereformeerde geloof kreeg echter ook in Malakka buiten de Nederlandse bevolking weinig aanhang. De Jezuïeten en de andere katholieke geestelijken werden de stad uit gezet. De St. Paulus kapel van het jezuïetencollege werd voortaan gebruikt voor protestantse kerkdiensten. De rest van de kerkgebouwen werden omgebouwd tot arsenaal, armenhuis of pakhuis. Vanuit Batavia werd de nieuwe gouverneur Jermias van Vliet in 1643 geïnstrueerd dat de christelijke en Portugese inwoners niet konden worden vertrouwd en onder streng toezicht moesten worden gehouden, omdat dat deze groep een mogelijke vijfde colonne zou kunnen vormen. 108 Ondanks de waarschuwingen van de Hoge Regering was er in Malakka al vrij snel een redelijke toelrantie te zien. Het werd de katholieken toegestaan om mis te houden in een van de kerken.Toen de jezuïtische priester Alexander Rhodes in 1646 de stad aandeed werd het hem toegestaan in het openbaar een mis te houden. Later nodigde gouverneur Arnold de Vlamingh van Oudshoorn hem ook nog uit voor een officieel diner, ‘waar door de 105
G.J. Schutte, ‘Een Handelskerk: Malakka’ in: G.J Schutte ed., Het Indische Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 119-224, aldaar 119-120; Barabara Watson Andaya, ‘Melaka under the Dutch 1641-1795’ in: Kernial Singh Sandhu en Paul Wheatley ed., Melaka. The transformation of a Malay capital c. 1400-1980 (volume one) (Kuala Lumpur 1983) 195-241, aldaar 195-200. 106 Franciscus Xaverius speelde een belangrijke rol in de totstandkoming van de katholieke missie in Zuid en Oost-Azië. In 1541 vertrok Xaverius op verzoek van de Spaanse koning Joao III en Paus Paulus III naar Goa. In de hierop volgende jaren deed hij veel kerk en missie werk in India. In 1545 was hij werkzaam in Malakka en een jaar later op de Molukken. Vervolgens deed hij Japan en China aan. In 1552 overleed Xaverius, na verluid meer dan 30.0000 mensen te hebben bekeerd. 107 Troostenburg de Bruyn, De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië 67-68; G.J. Schutte, ‘Een Handelskerk: Malakka’, 220-221; Spruit, Malacka, 37-38; D. Meyer Timmerman Thijssen, Twee Gouverneurs en een equipagemeester in en om Malakka 1778-1823(Bilthoven 1991) 28-29. 108 Vink laat dit aan de hand van de Generale Missiven tussen Batavia en Malakka zien. Vink, ‘Church and state’ 29-30; Spruit, Malacka, 37-38.
45
gouverneur en de priester openlijk over godsdienst - en de vraag of van Oudshoorn als calvinist kon worden gered - werd gesproken.’ 109 De Compagnie stond wel enigs dubbelzinnig tegenover de vrijheid die de katholieken in Malakka werd toegekend. Tijdens de tienjarige vrede (1645-1652) werden de handelscontacten met de Portugezen hersteld. Onder de Portugezen die Malakka aandeden waren ook veel geestelijken, die tijdens hun aanwezigheid de katholieken bedienden. Een van hen was de priester Pedro Francisco Jaca die de stad in 1646 aandeed en clandestien meer dan 3000 katholieken zielenzorg gaf. De bezoekende priesters waren een doorn in het oog van de Nederlandse autoriteiten. Toen na het beëindigen van het bestand de vijandelijkheden met de Portugezen weer oplaaiden en de katholieke onderdanen weer een mogelijke dreiging van binnen uit konden vormen, scherpten de autoriteiten de regels in Malakka aan. Daarbij had de katholieke opstand in Nederlands-Brazilië (1645) tot gevolg dat er weer extra oplettend naar de katholieke bevolking werd gekeken. Op aandringen van een lokale predikant werden alle katholieke priester uit de stad verdreven. 110 Na de vrede met Portugal werden de regels niet versoepeld. In de loop van de jaren zestig moest de VOC zich neerleggen bij het feit dat het niet mogelijke was om het tinmonopolie op het Maleis schiereiland af te dwingen. De Compagnie had met Johora en verschillende andere nabij gelegen koninkrijken tincontracten afgesloten. De contracten werden echter onderdoken door de tin-producenten. Door de tegenvallende winsten degradeerde de Compagnie de positie van het gewest in haar handelsnetwerk. 111 Ondanks de officiële herroeping van de geloofsvrijheid werden de nieuwe regels zelden nageleefd. Katholieken konden over het algemeen clandestien hun geloof blijven uitoefenen. Als de katholieken echt te ver gingen werd er pas ingegrepen. Een van de weinige voorvallen in Malakka op het gebied van religieuze onderdrukking, is de verstoring van een openlijke gevierde mis in 1665. Aan de rand van de stad droeg een bezoekende priester uit Macao voor ongeveer 1500 lokale katholieken een mis op. Toen de autoriteiten dit te horen kregen, werd de bijeenkomst met geweld verstoord. In de correspondentie met Batavia werd het adequate optreden van gouverneur van Riebeeck door de Hoge Regering geprezen en aan 109
Batavia was het niet eens met de gastvrijheid waarmee de priester in Malakka was ontvangen. Van Oudshoorn werd vervangen en naar Batavia ontboden. Naar aanleiding het gastvrije ontvangst en een persoonlijk briefje van de gouverneur die in de spullen van de priester tijdens zijn bezoek aan Batavia werd ontdekt verdacht de Hoge Regering Van Oudshoorn van samenzwering tegen de staat. Er waren echter niet genoegen bewijzen om Van Oudshoorn te veroordelen. Wel raakte hij zijn positie als gouverneur van Malakka kwijt. Vink,‘Church and state’, 31-32. 110 Andaya, ‘Melaka under the Dutch’, 210-211. 111 Ibidem; Vink,‘Church and State’, 31-32.
46
de lokale schepenen werd opgedragen de katholieken hard te straffen. 112 Vijftien jaar later was de houding van de toenmalige gouverneur tegenover katholieken geheel anders. In De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië beschrijft de historicus Troostenburg de Bruyn het volgende incident. In 1680 klaagde de in Malakka gestationeerde predikant Melchior Leidekker bij de Hoge Regering in Batavia dat gouverneur Cornelis van Quaalberg de roomse priester Antonio Rodrigo de Brit toestond openlijke godsdienstoefeningen te houden. De gouverneur zou dit op verzoek van zijn vrouw Charlotte hebben gedaan. Uit deze beschrijving kan geconcludeerd worden dat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw al in de hoogste kringen van Malakka katholieke sympathieën aanwezig waren en dat deze sympathieën in de hoogste kringen werden getolereerd. De aantijgingen maakten de Gouverneur zo boos dat hij zijn beveiligers de opdracht gaf de predikant neer te schieten. Leidekker die ternauwernood deze aanslag overleefde werd door Batavia in zijn gelijk gesteld. Antonio de Britt moest in opdracht van de Hoge Regering de stad verlaten. 113 In de loop van de achttiende eeuw werd de uitoefening van het katholieke geloof in de stad steeds meer gedoogd. Hoewel de geloofsvrijheid nooit officieel werd toegekend, was er ook van sporadisch overheidsingrijpen geen sprake meer. De tegenvallende winsten hadden tot gevolg dat Malakka in het handelsnetwerk van de VOC werd gedegradeerd. Vink stelt dat ‘door het afgenomen commerciële en strategische belang van de stad de Compagnie niet langer bereid was veel te investeren in de religieuze zaken van de stad.’ 114 Dit had ook gevolgen voor het religieuze beleid tegenover de aanzienlijk groep katholieken in de stad. De katholieken werd een relatieve vrijheid toegekend, die praktischer en goedkoper was dan de bevolking met dure middelen te bekeren dan wel hun religie met geweld te onderdrukken. De katholieke kerk in Malakka groeide onder het Nederlandse bewind gestaag. De katholieke bevolking nam toe van circa 2000 in 1669 naar 6000 in 1701. 115 Daarentegen groeide de gereformeerde kerk langzaam. In 1655 waren er 60 lidmaten in de stad. Aan het begin van de achttiende eeuw was dit aantal langzaam opgelopen tot gemiddeld 230. In totaal werden er gemiddeld 450 à 600 mensen tot de gereformeerde kerk gerekend. Eind achttiende eeuw konden de katholieke geestelijken hun werkzaamheden zonder problemen uitvoeren. Dat de katholieken een duidelijke positie in de samenleving hadden blijkt onder andere uit 112
Ruud Spruit, Malacka , 69-70; Vink,‘Church and state’, 32. Troostenburg de Bruyn, De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië, 83-184. 114 Vink,‘Church and state’30-32. 115 Vink geeft dit aantal in zijn artikel ‘Church and state’. In contemporaine bronnen en werken over Malakka wordt het aantal katholieken in 1710 ook vaak op zesmaal zo groot als de gereformeerde bevolking geschat. Als deze schatting klopt lijkt het aantal katholieken dat Vink geeft wel erg groot. 113
47
het feit dat de stad vanaf 1780 een katholieke havenmeester had ‘waarvan iedereen wist dat hij katholiek was, maar waar niemand over viel, of zelfs iets over zei.’ 116
7. Tolerantie aan de Indiase kust De VOC vestigde zich in 1605 aan de Coromandelkust. Een handelspost aan de Oost-Indiase kust was voor de VOC van belang, omdat dit het belangrijkste productiegebied was van Indiase stoffen, die een belangrijk betaalmiddel in de intra-Aziatische handel waren. In 1663 vestigde de VOC zich ook in Malabar aan de westkust van India. Malabar was voor de Compagnie van strategisch belang en interessant vanwege de peperproductie. De VOC was niet de enige Europese handelsmacht die zich in deze lucratieve handel interesseerde. De Portugezen hadden zich voor Nederlanders in het gebied gevestigd en als snel verschenen ook de Engelsen, Fransen en Denen aan de kust. De Compagnie was bij het verkrijgen van een handelspositie afhankelijk van de handelsrechten, die door de Indiase vorsten werden toekend. In India moest de Compagnie via diplomatie een eigen plaats in het bestaande handelssysteem bedingen. Door de aanwezigheid van de sterke koninkrijken bleef de invloed van de VOC in India beperkt tot haar nederzettingen aan de kuststrook. 117
7.1 Coromandel Toen de VOC zich aan de Coromandelkust vestigde werd het noordelijke gedeelte van de Indiase kuststrook beheerst door het koninkrijk van Golconda. Het zuidelijke deel was in handen van drie autonome leenmannen van het Vijayanagar rijk; de Nayak van Gingee, Tanjore en Madura. In 1605 kregen de Nederlanders van het koninkrijk van Golconda toestemming om zich te vestigen in het noordelijke Masulipatnam en was de eerste VOCvestiging aan de Oost-Indiase kust een feit. In de hierop volgende jaren breidde de VOC haar invloed snel uit. In 1606 verkregen zij de handelsrechten van het ten noorden van Masulipatnam gelegen Petappuli. Een aantal jaren later kreeg de VOC van de Nayak van Gingee ook toestemming om factorijen in het zuidelijk gelegen Tegenampatnam en Porto Novo te vestigen. In 1610 verwierf de VOC ook de handelsrechten van Palaecatte. In deze
116
Vink,‘Church and state’30-32; Andaya, ‘Melaka under the Dutch’, 211-212; G.J. Schutte; ‘Een Handelskerk: Malakka’, 222. 117 S. Arasaratnam, ‘De VOC in Ceylon en Coromandel’, 47-48.
48
nederzetting vestigde de Compagnie in eerste instantie haar hoofdkwartier in Coromandel. 118 Ondanks de voorspoedige vestiging in de Coromandel kreeg de VOC al snel te maken met een aantal problemen, die zich gedurende de zeventiende en achttiende eeuw bleven voordoen. Ten eerste waren er problemen met het hoofd van de factorij in Masulipatnam, die door zijn agressieve handelwijze door de Engelsen veelbetekenend 'little Coen' werd genoemd. In het zuiden waren er problemen door de burgeroorlog om de Vijayanagar troon. De vijandelijkheden zorgden ervoor dat de textielproductie werd onderbroken, wat de Nederlandse handel niet ten goede kwam. Toen de noordelijke Moslim koninkrijken Bijapore en Golconda in 1642 het zuiden binnenvielen nam de regionale onrust verder toe. Door de expansie van deze koninkrijken kwam het achterland van de Nederlandse havens onder hun gezag te staan. Ondanks dat de VOC met de nieuwe heersers ook handelsovereenkomsten sloot, ontstonden er al snel meningsverschillen over het recht van handel op Zuid-Aziatische havens. 119 Door de onzekere situatie begonnen de Nederlanders zich meer zuidelijk te oriënteren. De Portugese vestiging van Nagapatnam vormde echter een obstakel voor de vestiging van een Nederlandse factorij in het meer zuidelijk gelegen deel van de Coromandel. In 1658 veroverde de Compagnie de vestiging op de Portugezen. Tegelijkertijd verdreef de VOC de Portugezen uit het uiterst zuidenlijk gelegen Tuticorin en zeven havens aan de parelvisserskust van Madura. Door deze verovering werd de macht van de VOC in ZuidCoromandel aanzienlijk versterkt, wat goed van pas zou komen, wanneer de noordelijkere vestigingen zouden worden bedreigd. 120 Door de verovering van Nagapatnam kreeg de VOC ook hier een groep katholieken onder haar gezag. Na de verovering werd voorgesteld om het hoofdkwartier naar Nagapatnam te verplaatsen. Het voorstel werd echter ingetrokken, omdat de functionarissen van Coromandel van mening waren dat de belangrijkste textielcentra nog altijd rond het noordelijke Paleacatte en Masulipatnam lagen. In vergelijking met de noordelijke nederzettingen werd in Nagapatnam weinig winst gemaakt. De VOC hechtte dan ook weinig waarde aan de nieuwe vesting. Na een zware overstroming in 1680, die het grootste gedeelte van de vestingwerken en nagenoeg alle huizen in de voorstad had beschadigd investeerde de Compagnie weinig in het reparatiewerk van de stad. Van de eens mooie stad met - volgens de beschrijving van de chirurgijn Wouter Schouten in zijn Oost-Indische voyagie - ‘veel 118
Ibidem 47-49; T. Raychaudhuri, Jan Company in Coromandel 1605-1690 (‘s-Gravenhage 1962) 15-21. Arasaratnam, ‘De VOC in Ceylon en Coromandel’, 49-51. 120 Raychaudhuri, Jan Company in Coromandel, 35-58. 119
49
lustige kerken, wijde straten en grote gebouwen, met ruyme zalen naar de wijze van Portugal bleef weinig over.’ 121 De Nederlandse nederzetting bleef klein en de Nederlanders bleven gedurende hun overheersing in de minderheid. De nederzetting bestond uit een vesting met daar omheen een binnen- en een buitenstad. De Nederlanders woonden in de binnenstad. De bewoners van de buitenstad bestonden voor het grootste gedeelte uit hindoes, moslims en katholieken. Door haar geringe aantal bleef de Compagnie afhankelijk van de contacten met de lokale heersers en kooplieden. Hierdoor was de Compagnie ook niet in staat om het gereformeerde geloof aan haar nieuwe onderdanen op te leggen. De protestantse Nederlanders bleven dan ook op godsdienstig gebied ook een minderheid. Dit blijkt uit een door J. van Goor aangedragen achttiende-eeuwse kaart van de stad waarop zesendertig ‘Jentijfser pagoden, vijf Moorse tempels, een katholieke kerk en geen enkel protestants kerkgebouw is te zien.’ Dit betekende echter niet dat het opperhoofd tolerant tegenover het katholicisme stond. Nadat de Portugese kerk van Nagapatnam door de Nayak aan de Nederlanders was overgedragen wilde de Raad van Nagapatnam de kerk verwoesten. De Hoge Regering besloot echter dat de katholieken in Nagapatnam hun kerk mochten houden en hun geloof mochten uitoefenen. Maar toen een Portugese priester in lijn met het door Batavia voorgestippelde beleid in de kerk een kerkdienst wilde houden werd hij door Nederlandse inwoners tegengehouden, zwaar mishandeld en werden zijn altaar en kruis vernietigd. 122 Een aantal jaren later was de situatie in Nagapatnam geheel anders. Predikant de Ruiterus, die in 1682 in Indië arriveerde en als standplaats Nagapatnam aangewezen kreeg klaagde uitvoerig over de vrijheden, die de katholieken in de nederzetting werden toegestaan. In zijn brief aan de Heren XVII beschrijft hij hoe hij ‘lijdelijk’ moest toezien hoe de katholieken een nieuwe kerk bouwden, waardoor zij niet alleen nog meer inheemsen aantrokken, maar ook Nederlanders in de verleiding brachten om tot het katholicisme te bekeren. Daarbij werd er volgens Ruiterus in de wandelgangen werd zelfs beweerd dat de priesters een toelage zou ontvangen van de Compagnie. Als reactie op de brief van Ruiterus schreef opperhoofd van Dielen ‘dat de intentie is dezelve in India tegen te gaan als immer mogelijk.’ 123 Of de tolerantie tegenover de katholieken wel zo groot was als Ruiterus deed 121
J. Goor, ‘Een Groninger predikant op de kust van Coromandel’, Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 87 (Den Haag 1972) 205-215, aldaar 207-208. 122 Ibidem, 207-208; Arasaratnam, ‘De VOC in Ceylon en Coromandel’ 206. 123 Goor, ‘Een Groninger predikant’, 208-210.
50
voorkomen is moeilijk te zeggen. Er kan echter wel worden aangenomen dat het voor de VOC door haar beperkte invloed veel moeilijker was om het gereformeerde geloof op te leggen dan in andere gebieden.
7.2 De Parava aan de Madura-kust Ook aan de katholieke Parava-kaste, die aan het zuidelijkste deel van de Indiase kust woonde, werd in de vergelijking met de andere VOC-vestigingen een relatieve grote tolerantie toegekend. De Paravas waren vissers, vishandelaren en parelduikers, die verspreid vanaf van Kilakarai aan de Tamil kust in het Ramnad district tot aan Trivandrum aan de Kerala-kust waren gevestigd. Het gebied van de Parava lag in het koninkrijk van Madura en viel onder onafhankelijke leenman de Travar van Rammand, van wie het gebied aan de Palk Straat was gelegen. De Paravas vormden een aanzienlijk gemeenschap. In 1665 werd de populatie van de belangrijkste Parava-nederzettingen tussen Kaniniya Kuamri en Makkaiyur alleen al op bijna 30.000 geschat. 124 In de jaren dertig van de zestiende eeuw waren de Paravas door Portugese missionarissen tot het katholicisme bekeerd. De Portugese missionarissen hadden grote indruk op de Paravas gemaakt en de missie was zeer succesvol. Het christendom werd door de Paravas in hun eigen levensstijl geïncorporeerd, waardoor er een unieke christelijk-hindoe gemeenschap ontstond met afwijkende katholieke rituelen en doctrine, die de positie van de verschillende kasten binnen deze gemeenschap versterkten. De positie van de Jati - het hoofd van Parava-gemeenschap - en de andere vooraanstaande families in de gemeenschap werd versterkt door de cultus van de Parava’s speciale beschermvrouw Onze lieve vrouw ter zee, een Mariaverschijning. Het heiligste object van deze Parava-cultus was een houten beeld dat in 1582 in de Nessa Senhora das Neves kerk in Tuticorin werd geplaats. De jaarlijkse aan deze beschermvrouwe gewijde Goudenwagen processie speelde zich rond dit beeld af . Deze festiviteiten vierden de Paravas met veel enthousiasme en was een van de belangrijkste rituelen van hun katholieke geloofsbelijdenis. 125 Na de inname van Tuticorin en de zeven andere vissersplaatsen aan de Madura-kust kwamen de Paravas onder de jurisdictie van de Compagnie te staan. De controle over de 124
S.B. Kaufman,‘A christian cast in Hindu society: Religious leadership and social conflict among the Paravar of Southern Tamilnadu’, Modern Asian Studies 15 (Cambridge 1981) 203-234, aldaar 209-210; Patrick. A. Roche, Fisherman of the Coromandel. A social study of the Paravas of the Coromandel (Manohar 1984) 56-60. 125 Ibidem.
51
Parava-kust was voor de VOC van strategisch en economisch belang. De beheersing van de Madura-kust betekende beheersing van de Straat Palk, waardoor de handelsroute naar het belangerijke Ceylon veilig werd gesteld. Daarbij waren de Paravas bekwame parelduikers, die met hun parelvangst veel geld opbrachten. 126 De Nederlanders probeerden de katholieke Paravas in eerste instantie te protestantiseren. In lijn met het religieuze beleid op het nabij gelegen Ceylon, werden er antikatholieke maatregelen genomen. De katholieke kerken werden ingenomen en velen van hen omgebouwd tot pakhuis. De publieke kerk werd ingevoerd en de openbare geloofsuitoefening van het katholieke geloof verboden. Dit betekende ook dat de cultus van Onze Lieve Vrouwe ter zee werd verboden en het voor de Parava belangrijke feest van de Goudenwagen werd afgeschaft. In lijn met het bekeringsoffensief op Ceylon werden er tussen 1658 en 1663 drie vooraanstaande predikanten; Philipus Baldeas, Henricus Bongaerts en Joao Fereira d'Almeida naar Tuticorin gestuurd om het calvinisme onder de Paravas te verbreiden. Het katholieke geloof had zich echter al te diep in de Parava-gemeenschap gevestigd. De Nederlandse missie was dan ook niet succesvol en de maatregelen riepen vooral veel tegenstand op onder de Paravas. 127 Tegen het einde zeventiende eeuw veranderde het religieus beleid met betrekking tot de Paravas aanzienlijk. Deze verandering in beleid was het gevolg van een aantal ontwikkelingen. Ten eerste verschenen de Britten steeds vaker aan de Madura-kust. Ten tweede werd het koninkrijk Madura sterk verzwakt door regionale twisten. De Nayak van Tyranjore en de Ramnad hadden zich van het koninkrijk Madura afgescheiden. Daarbij hadden de Madura-autoriteiten ook te maken met aanvallen van Bijapore, die met de Engelsen samenwerkten. De interne conflicten hadden grote invloed op de Nederlandse belangen aan de Madura-kust. Om haar monopolie te kunnen behouden was de Compagnie, in plaats van te onderhandelen met een klein aantal heersers, nu genoodzaakt met een groot aantal kleine regionale prinsen te onderhandelen. De verschillende heersers hadden vaak geheel verschillende belangen en waren vaak eerder geneigd om met andere Europese handelsmachten bondgenootschappen te sluiten. 128 Door onrust in de regio en de hieruit voorkomende bedreiging van de economische belangen, namen de Nederlanders drastische maatregelen. Om het monopolie ter zee te veilig te stellen en te voorkomen dat de Indische prinsen en andere lokale stammen met andere 126
Roche, Fisherman of the Coromandel, 56-60. Vink, ‘Church and state in’,10-12. 128 Roche, Fisherman of the Coromandel, 56-60. 127
52
Europese machten handel dreven, stelde de Compagnie een 'passysteem' in dat regionale schepen verbood inheemse goederen te vervoeren. De arbeidsintensieve controle en patrouille die voor deze maatregelen nodig waren, hadden tot gevolg dat het grootste gedeelte van het VOC-personeel aan de Madura-kust op zee nodig was. Hierdoor was de VOC genoodzaakt om voor de werkzaamheden in de factorijen terug te vallen op de Parava gemeenschap. De grote afhankelijkheid van de Paravas had tot gevolg dat deze een sterke positie kregen en meer vrijheid werd toegekend. In Fisherman of de Coromandel stelt de historicus Roche dat tegen het eind van de achttiende eeuw het grootste gedeelte van de handel aan de Madurakust door Parava-handelaren werd uitgevoerd. 129 Door de incorporatie van de Parava in het VOC-handelsnetwerk was de Compagnie genoodzaakt om een aantal belangrijke concessies naar Parava-gemeenschap te doen. Naast hervormingen op economisch en handelsgebied werden er ook belangrijke concessies op religieus gebied aan de Paravar gedaan. In 1679 werd een verzoek van de Paravagemeenschap in Tuticorin aan het Nederlandse opperhoofd Thomas van Rhee om kerkdiensten te houden in de grote moederkerk door Gouverneur van Goens de Jonge in Ceylon goedgekeurd.
130
De uitbraak van de Negenjarige Oorlog (1688-1697) deed het wantrouwen van de Nederlanders tegenover katholieken weer aanwakkeren en hierdoor werd de verdere toekenning van religieuze vrijheid tijdelijk onderbroken. In 1690 werden er drie jezuïtische priesters uit Tuticorin verdreven en de openbare uitoefening van het katholieke geloof weer verboden. In mei 1692 dienden de Paravas een petitie aan waarin zijn pleitten voor geloofsvrijheid in Tuticorin. Een aantal maanden dienden zij nogmaals een zelfde soort verzoek in bij de Gouverneur van Ceylon, argumenterend dat zij altijd trouwe dienaren van de Compagnie waren geweest. Gouverneur van Rhee stuurde de petitie door naar de Hoge Regering in Batavia, die in 1692 het verzoek voor officiële tolerantie afwees. 131 De soep werd echter niet zo heet gegeten. Er kan worden gesteld dat er aan de Madura-kust een situatie van onofficiële tolerantie bestond. Toen Gerrit de Heere, de opvolger van van Rhee, in 1699 de Madura-kust bezocht werd hij in Tuticorin ontvangen door twee jezuïtische priesters. In 1709 werd in Tuticorin het festival van de Goudenwagen weer openlijk gevierd en de geheel gerestaureerde Nessa Senhora das Neves kerk weer in gebruik genomen. Roch toont aan de hand van jezuïtische dagboeken aan dat het 129
Ibidem, 56-60;Vink, ‘Church and state’19-25. Ibidem, 22-24. 131 Roche, Fisherman of the Coromandel,56-60. 130
53
Nederlandse opperhoofd en nog een aantal andere vooraanstaande Nederlanders zelfs bij de festiviteiten rond de inhuldiging aanwezig zouden zijn geweest. Het herstel van de katholieke kerk vond naast in Tuticorin ook in de andere Parava-plaatsen langs de Madurai-kust plaats. Tussen 1714 en de afschaffing van de jezuïtische orde door de Portugese autoriteiten in 1759 runden negenenveertig jezuïeten de Parava-kerken en werd de zielenzorg van de gehele gemeenschap door de Nederlanders aan hun overgelaten. De relatieve tolerantie aan de Madura-kust is opvallend. Zeker als deze vergeleken wordt met het nabij gelegen Ceylon, waar de katholieken de gehele achttiende eeuw zwaar werden onderdrukt. 132
7.3 Malabar Nadat de Compagnie in 1558 de Portugezen uit Ceylon en de Madura-kust had verdreven richtte zij haar pijlen op de Portugese nederzettingen aan de kust van Malabar. De verdrijving van de Portugezen was voor de Nederlanders van strategisch belang. Vanuit hun nederzettingen in Malabar kon het kostbare Ceylon makkelijk worden aangevallen. Daarbij waren Nederlanders optimistisch over de mogelijke lucratieve peperhandel. 133 De verdrijving van de Portugezen bleek niet gemakkelijk. Er waren vijf expedities nodig om de Portugese bezittingen te veroveren. Op 7 januari 1663 gaven de Portugezen de belangrijkste vestiging Cochin over. Hier vestigde de Nederlanders hun hoofdkwartier. Het gebied van de VOC aan de Malabaarse kust omvatte nu het fort Quilon en de factorij Tengapatnam in het zuiden. Tussen de vestigingen Cochin en Quilon lagen de factorijen Kayamkulam en Purakkad. Ten noorden van Cochin had de VOC nog twee bezittingen, het fort Cranganur en Cannanur. 134 Evenals in Coromandel en aan Madura-kust bleef de invloedssfeer van de VOC in Malabar beperkt tot het kustgebied. Het achterland, waar de veel gewilde peper werd verbouwd, bleef in handen van inheemse heersers, van wie de Compagnie gedurende haar gehele aanwezigheid afhankelijk bleef. De Nederlanders namen de rol van de Portugezen in het gebied over. De Compagnie kreeg van de koning van Cochin dezelfde rechten als haar 132
Vink, ‘Church and state’, 22-26. De winst die gemaakt werd met de peperhandel in Malabar viel zwaar tegen. Er werd zelfs verlies gemaakt. De VOC had grote moeite om in het langgerekte kust gebied de pepersmokkel tegen te gaan. De lokale vorsten beheersten de peperlanden in het achterland. Met een aantal van deze vorsten sloot de VOC exclusieve handelscontracten. Het lukte individuele koopvaarders echter om deze monopoliecontracten gemakkelijk te omzeilen. De VOC sloot een bondgenootschap met Cochin. Met Calicut in het noorden waren de relaties gespannen. De VOC had met Calicut geen exclusief handelscontract en het was dan ook via deze haven, dat de Engelsen zich in de Malabaarse peperhandel mengde. 134 H.K s’Jacob, 'De VOC en de Malabarkust in de 17de eeuw’, in M.A.P Meilink-Roelofz ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 85-99, aldaar 85-87; A. Galletti, The Dutch in Malabar (Madras 1911), 11-15; M.O. Koshy, The Dutch power in Kerala (New Delhi 1989) 14-21. 133
54
Portugeze voorganger had gehad. De VOC kreeg het fort Cochin en de versterking Palipram als eigendom toegewezen. De door de Portugezen bekeerde christenen in dit gebied kwamen onder Nederlandse jurisdictie te staan. Daarbij kreeg de Compagnie het pepermonopolie van Purakkad tot Cranganur. In ruil voor deze rechten moest de VOC beloven de Raja bij te staan in de strijd tegen zijn aartsvijand de Zamorin van Calicut. 135 De Portugezen hadden een actieve ‘cultuurpolitiek’ in de veroverde gebieden gevoerd. Cochin was door de Portugezen gekoloniseerd. Toen de VOC de nederzetting veroverde, woonde er een groot aantal Portugezen, mestiezen en castiezen in de stad. 136 Daarbij woonden er 8000 tot 10000 Toepassen (inlandse christenen) in de stad. Onder de Portugezen was er een actief religieus leven in Cochin geweest. De jezuïeten, dominicanen, franciscanen en augustijnen hadden allemaal een eigen klooster met kerk in de stad. Daarnaast zetelde er een bisschop en had de stad een grote kathedraal en een groot aantal kleinere kerkjes. Naast Cochin had de Portugese invloed zich ook langs de rest van de kust verspreid. Tussen Quilon en kaap Comorin troffen de Nederlanders negenendertig dorpjes aan, die elk een Portugese kerk hadden. In het kleine Cranganore stond een kathedraal en zes kleine kerkjes. Ook woonden er Thomaschristen in Malabar. Deze christenen waren in de achtste eeuw door ‘de kerk van het Oosten bekeerd’ en in 1599 door de controversiële synode van Diamper onder de katholieke kerk gebracht. 137 In eerste instantie voerde de VOC ook in Malabar een antikatholiek beleid. Na de inname werden alle Portugese burgers en geestelijken en de aanwezige Italiaanse karmelieten verbannen. Een aantal kerken in Cochin werd vernietigd. De grote kathedraal werd tot pakhuis omgebouwd. Ook in Quilon werden kerken vernield. 138 Na deze maatregelen werden de Nederlanders echter milder. De ongeveer 8000 in Cochin overgebleven ‘naturellen’ moesten een eed van trouw aan de Compagnie afleggen. Hierna werd het de Toepassen toegestaan om onder vijf franciscaanse priesters in stilte hun geloof uit te oefenen. Om reden dat de Toepassen katholiek waren en makkelijk met de Portugezen zou samenspannen, bleven de Nederlanders hen met achterdocht behandelen. Op advies van van Goens werd hun toegestaan om zich binnen de stadsmuren te vestigen, omdat deze groep dan beter te
135
s’Jacob, ‘De VOC en de Malabarkust’, 86-87. Mestiezen waren kinderen van een Portugese vader en een inheemse moeder. Castiezen waren de kinderen van Mestiezen. Het aantal in Cochin wordt door Galletti op 4000 geschat. 137 Galletti, The Dutch in Malabar, 15-16; s’Jacob, ‘De VOC en de Malabarkust’, 87-88. 138 Volgens de VOC was de vernieling van de kerken noodzakelijk omdat door verkleining van de forten deze beter te verdedigen zouden zijn. Of dit de werkelijke reden was valt over ter discussiëren, aangezien de VOC haar vestingen ook had kunnen verkleinen zonder de kerken buiten de haar nieuwe muren te vernielen. 136
55
controleren was. 139
In
tegenstelling tot de Portugezen brachten de Nederlanders weinig van hun eigen cultuur naar Malabar. Het lijkt erop dat de interesse van de Nederlanders voornamelijk uit ging naar de handel en het maken van winst. De omwalling van het fort van Cochin werd verkleind, waardoor er veel huizen werden afgebroken. De bevolking was in 1697 geslonken tot 2216. De grote groep Toepassen liep terug tot 639. Door de geringe inspanning van de Compagnie op cultureel gebied bleef de Portugese invloed groot. Hier bleef evenals in veel andere VOCgebieden Portugees de lingua franca. 140 De Toepassen bleven het katholieke geloof trouw. Ook in Malabar had de protestantse missie weinig succes. De publieke kerk had maar een predikant in Malabar. Dit in tegenstelling tot de duizenden katholieke priesters, die aan de Oost-Indiase kust actief waren. De protestantse missie in Malabar was dus bij voorbaat al gedoemd te mislukken. Een van de in Malabar werkzame predikanten was de Friese Jacobus Canter Visscher, die van 1717 tot 1723 in Cochin verbleef. In een brief aan een collega in het thuisland schreef Canter het volgende: ‘Er worden grote aantallen van deze toepassen gevonden in Malabar, en vooral aan de zeekant en bij de forten en loges van de Europeanen; men vindt er ook velen rondom deze stad Cochin, die zich met allerlei ambachten onderhouden (….) Voor wat hun geloof betreft is die rooms en ze zijn daar zo aan verslaafd, dat er door geen enkele middel op ander gedachten te brengen zijn. Hun bijgelovigheid gaat die der Portugezen en Spanjaarden te boven.’ 141
Na de verbanning van de Portugezen en de verwoesting van de katholieke kerken in 1663 ging de VOC over op een toleranter beleid tegenover katholieken. De VOC stapte in 1698 van haar antikatholieke beleid af, door onder bepaalde voorwaarden weer katholieke priesters toe te laten. Na 1700 waren de karmelieten en Jezuïeten ook weer welkom in Malabar. Canter Visscher ergerde zich over de goede behandeling en vrijheden die de roomse geestelijken in Cochin van de Nederlandse autoriteiten hadden gehad.
139
H.K s’Jacob, De Nederlanders in Kerala 1663-1701. De memories en instructies betreffende het commandement Malabar van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (‘s-Gravenhage 1976) LIII- LIV; Koshy, The Dutch power in Kerala, 201-203. 140 s’Jacob, ‘De VOC en de Malabarkust’, 87; Koshy, The Dutch power in Kerala, 204-205. 141 Jacobus Canter Visscher, ‘Brief 11’ in: Bauke van der Pol ed., Mallabaarse brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723) (Zutpen 2008) 130.
56
‘Maar wat zeer verwonderlijk is, is dat de vorige Commandeurs deze geestelijke in Cochin of elders ontvangen, hen begroeten met volgeweer en losbranden van het kanon, hen dus dezelfde eer aandoen als de koningen, iets dat alle rechtgeaarde gereformeerde christenen bedroefd, en de Roomsgezinden uitermate verheugd. (…) Daar naast regeerde onder commandeur Ketel nog een misbruik, die de macht aan de roomse priesters gaf om binnen Cochin, niet alleen de ter dood veroordeelden van hun religie te bezoeken, maar ook met hen naar het schavot te gaan.’ 142 De tolerantie die door de Nederlanders aan de katholieken in Malabar werd toegekend was zo uniek dat de bisschop van Varapuzha in 1773 twee priesters naar Commandeur Adriaan Moens stuurde, die in naam van de paus complimenten overbrachten voor de goede behandeling van de katholieken in het Nederlandse gebied. De bisschop zond daarbij een kopie van de brief van de paus naar Moens, waarin deze zijn dankbaarheid uitte voor de moeite die de VOC had gedaan om de katholieke bevolking van Malabar te beschermen. 143
142
Jacobus Canter Visscher,‘Brief 20’, 181. Varapuzka was een plaats gelegen ten noorden van Cochin. Na de toestemming van de Nederlanders om naar Malabar terug te keren hadden de karmelieten zich hier gevestigd. Koshy, The Dutch power in Kerala, 201-203. 143
57
8. Religie tegenover handelsbelangen De VOC stond in Azië op het gebied van religie voor een aanzienlijke uitdaging. Het grote bekeringsoffensie van de Portugezen had duidelijk zijn vruchten afgeworpen. De katholieke invloed op Mardijkers, Toepassen en Mestiezen bleef onder Nederlands gezag groot. De nieuwe onderdanen waren van Portugees gemixte afkomst hadden Portugezen namen, spraken Portugees en waren bovendien katholiek of bleven katholieke sympathieën behouden. Zoals gezien kreeg het gereformeerde geloof - met uitzondering van Ambon en zekere mate Batavia - weinig aanhang onder de nieuwe onderdanen en bleef de groep katholieken onder het gezag van de VOC groot. Het geringe succes van de protestantering in Azië kan voor een groot deel verklaard worden door het structurele tekort aan gekwalificeerd personeel. Ondanks dat de VOC niet bereid was om veel te investeren in de religie, betekende dit niet dat zij geen belang zag in de conservatie en de verbreiding van het gereformeerde geloof in Azië. Voor de VOC waren religie en gezag vestiging duidelijk met elkaar verbonden. Religie werd door de Compagnie als instrument gebruikt om haar macht in de nieuwe gebieden te consolideren. Dit blijkt uit het feit dat de VOC in al haar gebieden de reformatie doorvoerde. In Ambon, Ceylon, Malakka en aan de Indiase kust werd de reformatie met straffe hand doorgevoerd, wat gepaard ging met het uitvaardigen van antikatholieke plakkaten. De Compagnie verwoestte na inname de katholieke kerken of transformeerde deze tot gereformeerde kerken dan wel seculiere gebouwen. In Ambon, Malakka, Ceylon en aan de Indiase kust werden de katholieke geestelijken verbannen. In Batavia werden zij van het begin af aan zoveel mogelijk geweerd. De publieke kerk kreeg in de VOC-gebieden een wettelijke basis. In al deze gebieden waren de Statuten van Batavia van kracht, waarin was vastgelegd dat geen andere godsdienst dan het gerefomeerde ‘’t sy in ’t heymelyck ofte in ’t openbaer’ mocht worden uitgeoefend. 144 In Prelude tot colonialism noemt J. Van Goor deze wettelijke basis als één van de redenen waarom de VOC naast handelsmacht ook als een politieke macht moet worden beschouwd. Goor betoogt dat het bestuur van de VOC in veel opzichten op die van andere Europese staten van het ancien régime lijkt. De Compagnie had tijdens haar bewind een groot aantal onderdanen onder haar gezag. Voor het bestuur van deze onderdanen ontwikkelde zij een aanzienlijk bestuursapparaat. De VOC had eigen wetgeving, belastingstelsel, rechtspraak en handelde dus in feite dus een onafhankelijke staat. Daarbij betoogt Goor dat de 144
Van der Chijs, ‘Statuten van Batavia’ in: Nederlands-Indisch Plakaatboek I , 474- 475.
58
Compagnie ook als een politieke macht moet worden gezien, omdat zij op dezelfde manier met de lokale elite samenwerkte als de regering van Nederlands-Indie dat in de negentiende eeuw deed. De VOC ontwikkelde zich in het internationale verkeer als een hegemonie macht met eigen diplomatieke en ceremoniële gewoontes. Goor beschouwt de VOC al een hybride politieke-economische organisatie, die volgens hem in feite een vroege imperialist was. Het is de vraag of dit beeld van vroege imperialist wel klopt. Met de term imperialist verondersteld Goor dat de expansie van de VOC in Azië niet alleen op economische redenen was gebaseerd, maar dat zij ook haar eigen cultuur en politiek wilde over brengen of opleggen. Uit onderzoek naar de katholieken onder VOC-gezag in Azië beleid blijkt echter dat de Compagnie bereid was haar religieuze beleid aan te passen, zolang dit de handelsbelangen ten goed kwam. Na de invoering van de gerefomeerde kerk en de gezag vestiging kon het religieuze beleid per gewest sterk verschillen. Ondanks dat er in geen van deze gebieden officieel geloofsvrijheid werd toegekend, was er in een aantal gebieden wel een toenemende tolerantie ten opzichte van de katholieken populatie te zien. In Malakka werd al vrij snel na de inname door de Compagnie gewetensvrijheid de norm. Tegen het eind van de zeventiende eeuw werden de katholieken aan de Indiase kust door de Compagnie gedoogd en konden zij vrijwel zonder beperkingen hun geloof uitoefenen. In 1689 werd het de Paravas toegestaan om weer kerkendiensten te houden in hun moederkerk. Aan het begin van de achttiende eeuw konden zij hun katholieke festiviteiten in het openbaar vieren en werd de gehele zielzorg in het gebied zelfs aan jezuïeten overgelaten. Uit de brieven van Ruiterus blijkt dat er in Coromandel in 1682 een vergaande tolerantie bestond. In Malabar werden er vanaf 1698 weer priesters toegelaten en kreeg de gouverneur zelfs een compliment van de paus voor de goede behandeling van de katholieken in het gebied. De toenemende tolerantie in Malakka en aan Indiase kust was er niet in de twee belangrijkste economische en politieke centra van de VOC. In Batavia werd de openbare geloofsuitoefening van een ander geloof dan het calvinisme niet getolereerd. Hier werd de grote groep Mardijkers formeel geprotestantiseerd en bleven de antikatholieken plakkaten tot 1792 van kracht. De priesters werden blijvend uit de stad geweerd. In Ceylon werd het katholicisme van het begin tot diep in de achttiende eeuw fel bestreden en met harde middelen onderdrukt. Pas in 1764, na de Nederlanders te hebben gesteund in de oorlog met Kandy, werd de houding tegenover de katholieken op Ceylon coulanter. De vraag die uit deze bevindingen voortvloeit is; waarom voerde de VOC in haar VOC-gebieden een verschillend beleid? Om antwoord te kunnen geven op deze vraag is het 59
van belang om te kijken naar strategische en economische significatie van de verschillende gebieden binnen het handelsnetwerk van de VOC. In Batavia en Ceylon waren de economische en strategische belangen groot. Batavia was als hoofkwartier de belangrijkste nederzetting van de VOC in Azië. De Compagnie wilde in haar hoofdkwartier ‘een tweede Holland in Azië’ met een duidelijk protestants karakter creëren. 145 In verhouding met de rest van Azië werd er in Batavia veel meer in kerkelijke zaken geïnvesteerd en de katholieke invloeden zoveel mogelijk onderdrukt. De intolerantie tegen de katholieken en de actieve wering van de priesters lijkt voornamelijk op pragmatische redenen te zijn gebaseerd. Zelfs na de beëindiging van de vijandelijkheden bleef de Hoge Regering in Batavia van mening dat toekennen van tolerantie aan katholieken zou leiden tot ondermijning van het Nederlandse gezag. Toen de Heren XVII in 1661 pleitten voor een toleranter religieus beleid, was de Hoge Regering nog van mening dat ‘het toelaten van de vrije uitoefening van twee verschillende geloven op een plek zou leiden tot grote onrust en verdeeldheid.’ 146 De economische en strategische belangen lijken in Batavia dus het religieuze beleid te hebben bepaald. Ook Ambon en Ceylon namen een belangrijke plek in het handelsnetwerk van de VOC in. Hier werden monopolie-producten verbouwd, die van cruciaal belang voor de VOChandel waren. In deze gebieden was de VOC om het monopolie op deze specerijen veilig te stellen genoodzaakt om over te gaan op territoriale overheersing. Deze overheersing ging gepaard met een beleid van religieuze onderdrukking. Zoals gezien verliep de overgang van de Ambonezen naar het protestantisme zonder veel problemen. In Ceylon was dit echter anders. Hier trof de Compagnie een aanzienlijke groep katholieken aan, die zolang zij het katholieke geloof trouw bleven als mogelijke bondgenoot van de Portugezen werden gezien. De angst voor de vorming van een vijfde colonne - die het lucratieve kaneelmonopolie in gevaar kon brengen - was hier dan ook groot. Dit had tot gevolg dat de VOC hier overging op een intolerant beleid ten opzichte van de katholieken. In Malakka waren de economische belangen minder groot. Ondanks haar strategische ligging kreeg Malakka een tweederangs positie ten opzichte Batavia. Daarnaast bleef verdere economische winst uit, omdat het de VOC niet lukte om het tinmonopolie op het Maleis schiereiland af te dwingen. Hierdoor werd Malakka in het handelsnetwerk gedegradeerd. Door gering economisch belang van Malakka was de VOC niet bereid om veel in de religieuze zaken van het gewest te investeren. Dit had tot gevolg dat de katholieken een relatieve vrijheid werd toegekend, in plaats van deze met dure middelen te onderdrukken. De 145 146
Vink,‘Chruch and state’, 31-32. Ibidem
60
beweegreden achter de tolerantie in Malakka was dus voornamelijk economisch. Ook in de gebieden aan de Indiase kust lijkt het handelsbelang de belangrijkste drijfveer achter de toegekende geloofsvrijheid te zijn. In India trof de VOC sterke inheemse koninkrijken aan. Hier bleef de invloed beperkt tot de kust en moest de VOC haar handelspositie door middel van diplomatie bedingen. Door de beperkte invloed in India en de daaruit voorvloeiende afhankelijkheid van de inheemse bevolking koos de VOC hier voor een pragmatisch beleid tegenover de katholieken onder haar gezag. In deze gebieden diende religieuze onderdrukking - die de handelspositie van de VOC in gevaar zou kunnen brengen niet de handelsbelangen van de Compagnie en kende zij haar onderdanen een relatief grote geloofsvrijheid toe. Onderzoek naar het religieuze beleid ten opzichte katholieken onder VOC-gezag toont dus aan dat het beleid afhankelijke was van de plek die het gewest in het VOChandelsnetwerk innam. De VOC was bereid haar religieuze beleid aan de lokale omstandigheden aan te passen als dit de handelsbelangen ten goede kwam. In Batavia en vooral Ceylon was de Compagnie bereid grote concessies te doen aan de gewetensvrijheid. In Malakka en aan de Indiase kust was de VOC uit economische overwegingen juist bereid om een vergaande geloofsvrijheid toe te kennen. Deze bevindingen sluiten aan op de visie van VOC-historici zoals F.S Gaastra, J.J.P. de Jong en E.M. Jacobs, die de VOC als een voornamelijk commerciële organisatie beschouwen. Het religieuze beleid van de VOC werd gedicteerd door het handelsbelang en niet door politieke of religieuze overwegingen. 147 Mijns inziens moet het beeld van Goor, dat de VOC als een vroege imperialist aanduidt dan ook enigszins worden genuanceerd. Het valt niet te ontkennen dat de VOC in de gebieden onder haar gezag geen politieke macht uit oefende. De VOC handelde immers als overzeese arm van de Nederlanders overheid en dwong haar handelspositie met militaire en politieke instrumenten af. De term imperialist verondersteld echter dat de VOC in Azië naast economische expansie ook uit was op politieke en culturele expansie. Uit onderzoek naar het religieuze beleid blijkt dat de VOC religie als een politiek-cultureel middel gebruikten om haar economische macht te versterken en dus niet – zoals bij een imperialistische macht wordt verwacht - om haar culturele en politieke invloed in Azië verder uit te breiden. De VOC was bereid om haar religieuze beleid aan te passen, zolang dit de economische belangen behartigde. Politieke en culturele expansie waren onderschikt aan het economische belang.
147
Gaastra, De geschiedenis van VOC; De Jong, De waaier van het fortuin,45, 83-106;. Jacobs, Koopman in Azie, 212-221.
61
Conclusie Als gevolg van de Opstand en de hieruit voortvloeiende moeilijke strijd voor onafhankelijkheid, stond gewetensvrijheid in de Republiek hoog in het vaandel. De gewetensvrijheid leidde tot een unieke religieuze situatie, waarin katholieken en andere dissidente groeperingen in hun eigen omgeving hun geloof konden uitoefenen. Naast de nobele redenen voor religieuze tolerantie waren er ook belangrijke pragmatische en economische beweegredenen achter dit tolerante beleid. De overheid wilde vooral ‘orde en rust.’ Het was voor de autoriteiten veel goedkoper en praktischer om de afwijkende gezindten te gedogen dan deze met veel moeite te onderdrukken. De tolerantie in de Republiek was veel minder vrijblijvend dan vaak wordt aangenomen. Het werd de katholieken alleen toegestaan om in gecontroleerde en beperkte omstandigheden hun geloof uit te oefenen. De katholieken en andere gezindten konden hun geloof alleen in de zogenaamde schuilkerken uitoefenen, waardoor hun geloofsbelijdenis geheel aan het publieke leven werd onttrokken en zij gedoemd waren om tweederangs burgers te blijven. 148 In Religieuze regimes heeft Peter van Rooden aangetoond dat de gecontroleerde tolerantie niet in alle gebieden van de Republiek vanzelfsprekend was. Alleen in het ‘hart van de Republiek’ - dat gevormd werd door Holland, Utrecht en het westelijke gedeelte van Friesland - genoten de dissidenten een relatieve tolerantie. In het gebied achter het front van 1610-1620 werd de gehele bevolking gedwongen geprotestantiseerd. In de zuidelijkere gebieden, die na 1624 werden veroverd kon het katholicisme na twee generaties reformatie niet meer worden teruggedrongen. Hier werd een religieuspolitiek bewind ingevoerd dat geleid werd door een kleine groep protestantse regenten. De katholieke meerderheid werd uitgesloten van bestuursfuncties. In deze gebieden stapte de overheid om politieke en strategische reden af van het gedoogbeleid en koos voor een beleid dat bij de lokale situatie paste. 149 In Azië is een zelfde soort patroon te zien. Het religieuze beleid van de VOC kon per gewest en periode aanzienlijk verschillen. De Compagnie zag het, als plaatsvervanger van de overheid, van het begin af aan als haar taak het calvinisme in Azië te 'conserveren' en te verbreiden. Uit de uitgaven die de VOC bereid was te doen aan religieuze zaken blijkt echter dat de religieuze zaak altijd onderschikt bleef aan het economische belang. Om economische en strategische reden deed de VOC op religieus gebied vaak grote concessies en werd het 148 149
Jonathan Israel, The Dutch Republic. Its rise greatness, and fall 1477-1806 (Oxford 1995). Van Rooden, Religieuze regimes.
62
beleid aan de lokale omstandigheden aangepast. Dit had tot gevolg dat de VOC in Batavia en Ceylon een veel minder tolerant beleid ten opzichte van de katholieken voerde dan in de Republiek. Andersom was de tolerantie die VOC aan de katholieken in Indië en Malakka werd toegekend toekende was uniek voor haar tijd. De reden was echter minder prijswaardig. De motieven achter het religieuze beleid van de VOC waren evenals in de Republiek pragmatisch. Het beleid werd voornamelijk gedicteerd door economische redenen. Ondanks het aanzienlijke imperium dat de VOC in de zeventiende eeuw in Azië opbouwde, bleef de Compagnie in de eerste plaats een handelsmaatschappij.
63
Literatuurlijst Andaya, Barabara Watson, ‘Melaka under the Dutch 1641-1795’, in: Kernial Singh Sandhu en Paul Wheatley ed., Melaka. The transformation of a Malay capital c. 1400-1980 (Kuala Lumpur 1983) 195-241. Andaya, L.Y., ‘De VOC in de Maleise wereld’, in: M.A.P. Meilink-Roelofsz ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 107-156. Arasaratnam, S., ‘De VOC in Ceylon en Coromandel in de 17de en 18de eeuw’, in: M.A.P. Meilink-Roelofsz e.a ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 14-63. Barend-van Haeften, Marijke, Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaf een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC (Zutphen 1992). Bergsma, Wiebe, ‘Kerk, staat en volk.’, in: Karel Davids e.a ed., Een wonder weerspiegeld .De Nederlandse Republiek in Europees perspectief (Amsterdam 2005) 183212. Boudens, Robrecht, The Catholic Church in Ceylon under Dutch rule (Rome 1957). Boxer, C.R., Jan Compagnie in oorlog en vrede (Bussum 1977). Chijs, J.A. van der, Nederlands-Indisch Plakaatboek I (1602-1642) (Den Haag 1885). Chijs, J.A. van der, Nederlands-Indisch Plakaatboek II 1642-1677 (Den Haag 1885) Colenbrander, H.T. ed., Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië (Deel 1) (‘s-Gravenhage 1953). Deursen, Arie Theodorus van, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw ( Amsterdam 1991). Gaastra, Femme, Bewind en beleid bij de VOC 1672-1702 (Zutphen 1989). Gaastra, Femme, De geschiedenis van de VOC (Zutphen 2002). Gaastra, Femme, ‘Overheid en VOC’, in: Jacobus Bruijn ed., Roemrucht verleden. De StatenGeneraal en de VOC (Den Haag 2002) 24-48. Galletti, A., The Dutch in Malabar (Madras 1911). Gelder, Enno H.A. van., Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs gedurende de 17e eeuw (Groningen 1972). Gijswijt-Hofstra, Marijke,‘Een schijn van verdraagzaamheid. Proeven uit vijf eeuwen Nederlands verleden.’ in: Marijke Gijswijt-Hofstra e.a. ed., Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989).
64
Goor, J. van, Jan de Kompenie as Schoolmaster. Dutch education in Ceylon 1690-1795 (Utrecht 1978). Goor, J., ‘Een Groninger predikant op de kust van Coromandel’, Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 87 (Den Haag 1972) 205-215. Israel, Jonathan, The Dutch Republic. Its rise greatness, and fall 1477-1806 (Oxford 1995) Israel, Jonathan, ‘The intellectual debate about toleration in the Dutch Republic’ in: C. Berkvens-Stevelinck e.a. ed., The emergence of tolerance in the Dutch Republic Israël the intellectual debate about toleration (Leiden 1997) 3-36. Hamans, P.W.F.M., Geschiedenis van de katholieken in Nederland, vol 1: Van Missionering tot herstel van de hiërarchie in 1853 (Brugge 1992). Heijer, Henk J. den,‘De Staten-Generaal en de oprichting van de VOC’, in: Jacobus Bruijn ed., Roemrucht verleden. De Staten-Generaal en de VOC (Den Haag 2002). Heukens, Adolf, Be my witness to the ends of the earth! The catholic church in Indonesia before the 19th century (Jakarta 2002). Hovy, L., Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). Jacob H.K s’, De Nederlanders in Kerala 1663-1701. De memories en instructies betreffende het commandement Malabar van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (‘s-Gravenhage 1976) LIII- LIV. Jacob, H.K s’, 'De VOC en de Malabarkust in de 17de eeuw’, in M.A.P Meilink-Roelofz ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) 85-99. Jacobs, Els, ‘De verenigde Oost-Indische Compagnie: een veel kantig handelsbedrijf’, Tijdschrift voor de geschiedenis 115 (2002) 525-543. Jacobs, Els, Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de achttiende eeuw (Leiden 2002). Jacobs, Hubertus, ‘Textus Inediti. Fr. Manuel Soares at Batavia in 1661 (Summary of the document)’ Archivum historicum Societatis Iesu (1989) 279-314. Jong, J.J.P. de, De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950 (‘s-Gravenhage 1998). Kaplan, Benjamin J., ‘Dutch’ religious tolerance: celebration and revision’, in: Ronnie PoChia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 8-26. Kaufman,S.B., ‘A christian cast in Hindu society: Religious leadership and social conflict among the Parava of Southern Tamilnadu’, Modern Asian Studies 15 (Cambridge 1981) 203234. 65
Ketting, Herman, Leven, werk en rebellie aan boord van Oost-Indiëvaarders (1595-1650) (Amsterdam 2002). Knaap, G.J., Kruidnagelen en christenen. De Verenigde Oost-Indische Compagnie en de bevolking van Ambon 1656-1696 (Leiden 1987). Knaap, Gerrit en Ger Teitler, De Verenigde Oost-Indische Compagnie. Tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002). Koolen, G.M.J.M., Een seer bequaem middel. Onderwijs en kerk onder de 17e eeuwse VOC (Kampen 1993). Kooi, Christine, ‘Strategies of Catholic toleration in Golden Age Holland’, in: Ronnie PoChia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 87-10. Koshy, M.O., The Dutch power in Kerala (New Delhi 1989). Lequin, Frank, Het personeel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Alpen aan de Rijn 2005) 19-22. Niemeijer, H.E., ‘Orang Nasrani. Protestants Ambon in de zeventiende eeuw’, in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 127-145. Niemeijer, H.E. , Calvinisme en koloniale stadscultuur Batavia 1619-1725 (Amsterdam 1996). Niemeijer, H.E., Batavia. Een koloniale samenleving in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2005). Perniola, V. ed., The Catholic Church in Sri Lanka. The Dutch period (original documents). Volume 1 1658-1711 (Sri Lanka 1983). Po-Chia Hsia, Ronnie, ‘Introduction’, in: Ronnie Po-Chia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 1-7. Pol, Bauke van der ed., Mallabaarse brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723) (Zutpen 2008). Prak, Maarten, De Gouden eeuw. Het raadsel van de Republiek (Nijmegen 2002). Raychaudhuri, Tapan, Jan Company in Coromandel 1605-1690 (‘s-Gravenhage 1962). Roche, Patrick. A., Fisherman of the Coromandel. A social study of the Paravas of the Coromandel (Manohar 1984).
66
Rooden, Peter van, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 15701990 (Leiden 2008). Schöffer, I.,‘De Opstand in de Nederlanden 1566-1609’, in: I. Schöffer en H. van der Wee ed., De Lage landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam 1988) 103-165. Schutte, G.J.,‘De kerk onder de Compagnie’, in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 43-64. Schutte, G.J., ‘De grote koloniale stadskerk: Batavia’, in: G.J Schutte ed., Het Indische Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 111- 126. Schutte, G.J., ‘Een hutje in de wijngaard,’ in: G.J Schutte ed., Het Indisch Sion. De gerefomeerde kerk onder de Vernigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 177-188. Schutte, G.J., ‘Een Handelskerk: Malakka’, in: G.J Schutte ed., Het Indische Sion. De gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 219224. Somers, J.A., De VOC als volkenrechtelijke actor (Gouda 2001). Spaans, Joke,‘Religious policies in the seventeenth-century Dutch Republic’, in: Ronnie PoChia Hsia e.a. ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 72-86. Spruit, Ruud, Malacka. Het land van de sultans. Maleisië het kolonialisme (‘s-Gravenhage 1989). Taylor, Jean Gelman, The social world of Batavia. European and Eurasian in Dutch Asia (Madison 1983). Thijssen, D. Meyer Timmerman, Twee Gouverneurs en een equipagemeester in en om Malakka 1778-1823 (Bilthoven 1991). Troostenburg de Bruyn, C.A.L. van, De hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië (Amsterdam 1902). Vink, Marcus P.M., ‘Church and state in seventeenth-century colonial Asia. Dutch-Parava relations in southeast India in a comparative perspective’, Journal of early modern history 4 (2000) 1-43. Voskuil, R.P.G.A., Batavia. Beeld van een stad (Purmerend 1993). Wessels,C., ‘P. Aegidius de Abreu S.J.. Een geloofsgetuige te Batavia’, Tijdschrift voor godsdienst,wetenschap en letteren 120 (1933) 391-400. Wijnhoven, J.J. Th, ‘List of Roman catholic priests in Batavia at the time of the VOC’ in: Neu Zeitschrift für Missionswissenschaft 30 (1974) 13-38 127-138. 67
Zijlstra, Samme, ‘‘Tgeloove is vrij’’, in: Marijke Gijswijt-Hofstra e.a. ed., Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 41-68.
68
Bronnenlijst Brieven en reisverslagen Jacobus Canter Visscher, ‘Brief 11’ in: Bauke van der Pol ed., Mallabaarse brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723) (Zutpen 2008). Jacobus Canter Visscher,‘Brief 20’,1 in: Bauke van der Pol ed., Mallabaarse brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723) (Zutpen 2008). Jan Pieterszoon Coen, ‘Brief aan Patria. Kolonisatie en religie (1 januari 1614)’ in: H.T. Colenbrander ed., Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië (Deel 1) (‘sGravenhage 1953). Joseph Vaz, , ‘Fr. Joseph Vaz to the superior of the oratory at Goa’ (Jaffna 14 december 1688) in: V. Perniola, The chatholic church in Sri Lanka. The Dutch period. Volume 1 1658-1711 (Sri Lanka 1983) 56. Manuel Soares, ‘Textus Inediti. Fr. Manuel Soares at Batavia in 1661 (Summary of the document)’ in; Hubertus Jacobs ed., Archivum historicum Societatis Iesu (1989) 279-314.
Plakkaten en petities ‘Bepalingen nopens Portugese geestlijken’(27 mei 1664)’ in: J.A. van der Chijs ed., Nederlands-Indisch Plakaatboek II 1642-1677 (Batavia/S’Hage 1885) 378-379. ‘Plakkaat uitgevaardigd door Rycklof van Goens (Negapatnam 19 september 1658)’ in: V. Perniola, The chatholic church in Sri Lanka. The Dutch period. Volume 1 1658-1711 (Sri Lanka 1983) ‘Petition presented to the governor by the fisherman of Colombo’ (31 december 1706) in: V. Perniola, The chatholic church in Sri Lanka. The Dutch period. Volume 1 1658-1711(Sri Lanka 1983)322-323 ‘Plakkaat nr. 263’ in: L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). ‘Plakkaat nr. 390’ in: L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). ‘Plakkaat nr. 392’ in: L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). ‘Plakkaat nr. 402’ in: L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). ‘Plakkaat nr. 565’ in: L. Hovy, Ceylonees Plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten uitgevaardigd door het Nederlandse bestuur op Ceylon 1638-1776 (Hilversum 1991). 69
‘Statuten van Batavia (1642)’ in: Van der Chijs ed., Nederlands-Indisch Plakaatboek II 1642-1677 (Batavia/S’Hage 1885) 474- 475.
70