TOESPRAAK BIJ DE PRESENTATIE VAN JOOST ZWAGERMAN, AMERICANA Donderdag 31 oktober 2014
Door Peter Nijssen
Staat u mij toe ter inleiding een bescheiden kunstcollege ten beste te geven. Dat lijkt mij, in het geval Joost Zwagerman, wel toepasselijk. Lang geleden waren Joost Zwagerman en ik collega’s. Maar geen Collega’s van God, zoals de titel luidt van zijn eerste essaybundel die daarmee met terugwerkende kracht de aanzet vormt van het kolossale Americana dat we hier vandaag met (ik mag wel zeggen) gepaste trots aan u presenteren. Collega’s van God verscheen in 1993 en wie straks Americana openslaat zal constateren dat een deel van de stukken die erin zijn opgenomen (slechts een selectie, want er zijn er veel meer) nog van aanzienlijk oudere datum is. Het Amerikaanse engagement van Zwagerman dateert niet van gisteren. Wij waren dus geen collega’s van God – want die term verwijst naar autonome literaire schrijvers, en anders dan Joost was ik op dat moment hoogstens would be-schrijver – maar collega’s van Carel, op een meer werelds plan, in de journalistiek, in De Republiek der Letteren van Vrij Nederland, die Carel Peeters met zachte doch vastberaden hand bestierde. Wij schreven midden jaren ‘90 beiden haast wekelijks in dat blad. De hoofdredactionele zetel van Vrij Nederland werd gebroederlijk gedeeld door Rinus Ferdinandusse en Joop van Tijn, en van die laatste mocht ik in juni 1995 voor Vrij Nederland naar Amerika! Een afscheidscadeautje. En o, wat was ik daar verguld mee. Ik was nog nooit in Amerika geweest en koesterde hooggespannen verwachtingen van die eerste werkelijke kennismaking – in dat opzicht verschilde ik nauwelijks van de Joost Zwagerman die zich als adolescent in de Hollandse provincie al een magistraal Amerika bij elkaar verbeeldde, daarbij geholpen door boeken, films, muziek en schilderijen. Mijn vijf laatste stukken voor Vrij Nederland zouden zodoende made in the USA zijn. Want per 1 augustus van dat jaar trad ik als acquirerend redacteur in dienst van De Arbeiderspers, zelfs toen al een jaar of negen de uitgeverij van Joost Zwagerman. En zo vloog ik naar Chicago voor een groot stuk over literair agenten en scouts, daar verzameld op de ABA, zeg maar de Frankfurter Buchmesse van Amerika, en verbleef vervolgens, samen met collega Ed van Eeden, een weeklang in New York in een hotel aan 53rd Street, waar ik tussen uitstapjes en slemppartijen door met Van Eeden en Arnon Grunberg (die daar toen net woonde – en met
wie we onder meer aten in een restaurant waar drag queens de bediening deden) interviews hield met Simon Schama, met de van origine Nederlandse natuurwetenschapper Abraham Pais, hoogleraar aan Rockefeller University, wiens memoires Einstein woonde hier in het Nederlands waren verschenen én met niemand minder het megageleerde viswijf van de Amerikaanse kunst en letteren, de toen adembenemend hotte Camille Paglia.
Het kan geen toeval zijn dat het nummer van Vrij Nederland waarin dat interview met Paglia geplaatst werd, op 22 juli 1995, ook een recensie van Joost Zwagerman bevatte over haar werk. Nou ja, recensie. Zeg maar rustig een literaire kritiek – want dat genre bestond in die tijd nog – over heel haar werk naar aanleiding van het net verschenen Vamps & Tramps. Dat waren nog eens tijden! Die stukken gingen eindeloos door, en dat kon toen nog. Dat werd toen nog gelezen. Het interview (onder de kop ‘La Paglia lijkt Madonna wel’) telde minstens vijfduizend woorden en dat stuk van Joost, onder de titel ‘Het kickboksfeminisme van Camille Paglia’ in Americana terechtgekomen, evenveel. Wie op zoek gaat naar wat Joost Zwagerman in Camille Paglia boeit, komt uit bij de hoogst originele manier waarop zij tegelijk bevlogen en provocerend met ware doodsverachting schrijft over de heilige huizen van de grote kunst evenzogoed als over verschijnselen in de massacultuur die – zeker toen – nog met dedain bejegend werden in academische en artistieke kringen. Als je met eenzelfde elan en diepgang kunt schrijven over Madonna en John Keats, pretparken en 19de-eeuwse decadente kunst, drag queens en heidense schoonheid– dan kun je bij Joost Zwagerman wel een potje breken. In zijn Paglia-stuk stelt hij dat zij haar geestverwanten vindt in kringen van ‘autonome autodidacten, vrijdenkers, rebellen en self made mediahelden’. Voor zijn eigen geestverwanten put Joost uit dezelfde kringen.
Paglia’s hoofdwerk, Sexual Personae, is een onderneming die als doel had de hele westerse cultuurgeschiedenis te herschrijven, van de oudheid, de renaissance en de romantiek tot 1900. Het is een polemisch boek waarin met duivels genoegen allerlei moderne taboes worden getart. Het bevat snedige aforismen zoals ‘Als we de beschaving aan vrouwen zouden overlaten, leefden we nóg in plaggenhutten.’ En: ‘Er is geen vrouwelijke Mozart omdat er geen vrouwelijke Jack the Ripper is.’ Ze keert zich tegen humanisme, marxisme, modernisme en feminisme als weke geestesstromingen die de wreedheid van de natuur verdoezelen en ziet de westerse geschiedenis als een voortdurende slingerbeweging waarin kunst en cultuur nu eens gedomineerd worden door het dionysische (zeg maar het aardse met al zijn donkere
associaties) en dan weer door het apollinische (het hemelse met al zijn harmonieuze en ideële noties). De grootse gebaren waarmee Paglia haar meesterwerk schreef, voert mij automatisch naar de niet veel minder grootse gebaren waarmee Joost Zwagerman zijn Americana, zijn omzwervingen in de Amerikaanse cultuur, poneert. Weliswaar is zijn speelveld wat kleiner (de hele Amerikaanse kunst van 1900 tot nu versus de hele westerse geschiedenis sinds de oudheid) en heeft hij niet de megalomane missie van Paglia, toch ware het een understatement zijn ambitie bescheiden te noemen, al was het alleen maar omdat tegenover de 800 bladzijden van Paglia er 1200 van hem staan in twee dikke delen, bijeengehouden door een stevige cassette (waarbij het in deel 1 voornamelijk over literatuur en in deel 2 over muziek, film en beeldende kunst gaat). Maar bescheidenheid lijkt me in dit geval ook geen deugd, wel eigengereidheid, en eigengereid ís Joost. Hij schrijft geen overzicht, hij schrijft alleen over waar hij écht enthousiast over is, alleen over wat hem wérkelijk interesseert. En dan ontstaat er terloops toch nog een soort overzicht, want in zijn omvang en reikwijdte komt Americana in de buurt van een encyclopedie. Gelukkig is het dat niet. Daarvoor is het te persoonlijk van stijl en visie. Maar hoe zit het dan met die voorkeuren van Joost Zwagerman? Daarvoor kunnen we bij Paglia terecht! Haar bipolaire presentatie van de westerse kunst (waarbij wat classicistisch, symbolistisch en op de vorm gericht is binnen de apollinische en alles wat romantisch, realistisch en primair op de inhoud gericht is in de dionysische zuil valt) biedt een aardig kader om eens te bezien waar bij Joost Zwagerman de nadruk ligt. Dat is nog niet zo’n eenvoudige zaak, want zowat alles lijkt te zijn opgeslagen in deze wervelende museale twintower. Toch, als je er eens een dag of wat rustig en met een waakzaam oog hebt rondgelopen vallen je een paar dingen op. De Amerikaanse canon van Joost Zwagerman, concludeer je dan voorzichtig, is een urbane, eentje met iconische helden (vaak omgeven met sex-appeal) eerder dan met iconische werken, het legt meer nadruk op de vernieuwende dan op de traditionele tendensen, het geeft meer blijk van affiniteit met het spectaculaire dan met het ingetogene. Over Amerikaanse klassieke muziek tref je hier niets aan (ook de naam Leonard Bernstein valt geen keer). Joost zal vinden dat klassieke muziek überhaupt geen Amerikaanse traditie is. Zoiets kan dan weer moeilijk gezegd worden van het hele domein dat de oude blues en country rock bestrijken, maar over Muddy Waters en Hank Williams, Little Feat en Wilco zul je in Americana niets kunnen lezen, en over jazz zo goed als niets. Joost zal vinden dat die
hele country rock té profound Amerikaans, te traditonieel, te achterhoeks is. En datzelfde geldt misschien wel voor schrijvers als Jim Heynen of Cormac McCarthy, maar dan weer niet voor William Faulkner, toch ook niet bepaald een grotestadsschrijver. Het compleetst en ruimhartigst lijkt Joost op het gebied van de schilderkunst. Daar omarmt hij bijna alles van belang. Ik ben geen kenner (en zie misschien het nodige over het hoofd), maar de enige die ik miste was Charles Sheeler, en dat komt misschien omdat Sheeler vooral veel desolate industrielandschappen heeft geschilderd. Wel modern maar niet stads. Over het algemeen zou je kunnen stellen dat de meer symbolistische, verstilde, intimistische kunstenaars wat ondervertegenwoordigd zijn. Filmers als John Cassavettes (met zijn zwaarmoedige relatiemelodrama’s) of Jim Jarmusch (met zijn licht absurdistische, ongrijpbare, poëtische zwart-wit films), dichters als Wallace Stevens, William Carlos Williams – je zult er niks of vrijwel niks over terugvinden.
Maar dat is natuurlijk helemaal niet erg! Sterker nog: dat is maar goed ook want als alles en iedereen erin zou staan zou het nooit die eindeloze laaiende liefdesverklaring zijn geworden die het nu is en die niettemin van eenieder die dit boek van a tot z gaat lezen een soort connaisseur zal maken op het gebied van de Amerikaanse kunst. Het moge duidelijk zijn: in de tweedeling van Paglia komt Zwagerman terecht in de dionysische hoek. Niet de hemel maar de aarde, niet de vorm maar de vent, niet het arcadische platteland maar de hectische stad. Liever seks, drugs & rock ’n roll dan de ijle lucht van de ivoren toren of de slaapverwekkende nectar die op de flanken van de Parnassus wordt uitgeschonken. Liever het stinkende riool waarin een popidool kan verzuipen dan het duffe aureool waarmee de grote dichter voor eeuwig op zijn marmeren sokkel wordt geplaatst. Joost Zwagerman is een romanticus met modder aan de broekspijpen. Ik ben gelukkig niet de enige die er zo over denkt. De eerste prachtrecensie – en dus ook een oordeel uit onverdachte bron – is al binnen. In de VPRO-Gids van deze week karakteriseert Dirk-Jan Arensman onder de kop ‘Amerikaan uit Alkmaar’ het boek als ‘een rijk en vaak meeslepend compendium. Eén waarin Zwagerman je als een gedroomde docent cultuurgeschiedenis laat kennismaken met leven en werk van de voormannen van de Beat Generation of het Brat Pack, abstract expressionistische schilderijen van Mark Rothko of de foto’s van Diane Arbus en Nan Goldin. Die telkens opnieuw het mysterie van Andy Warhol omcirkelt, de carrière van Madonna boekstaaft of een “Kleine fenomenologie van de playmate” presenteert, inclusief de culturele implicaties van de modes in schaamhaardracht door de jaren heen.’
Vanochtend stond er al een indrukwekkend interview in Trouw, eentje dat de hele frontcover van De Verdieping in beslag nam. En Humo tipt Donna Tartt, Alice Munro en Joost Zwagermans Americana als dé drie boeken van de Vlaamse Boekenbeurs, gisteren begonnen, en die worden dan weer gevolgd door Richards Yates, Een geval van ordeverstoring, met vier vermeldingen in Americana, uw nieuwe vademecum. Yates wordt ook al uitgegeven door De Arbeiderspers. Het is geen prutsuitgeverij, die AP.
Wie dit kleine college, dat ik nu ga afronden, aandachtig heeft gevolgd, zal het zijn opgevallen dat ik maar een fractie van de namen heb genoemd die in Americana ter sprake komen. Het register achterin dit boek telt nog minstens 1500 andere namen. Namen die voorkomen in de bijna tweehonderd enthousiasmerende stukken die dit boek telt. Kortom: u hebt nog een hoop te leren. Wees daar maar blij om!